| |
| |
| |
IV
Waarin onze held getoond wordt in zijn zucht naar huiselijke gezelligheid en de lezer de ijselijke gevaren leert kennen van al te vochtige kaartavondjes. - De grondige verwoesting van een knusse huiskamer.
De grote zolderruimte boven ‘Hotel Carlecas’, waar Piet van Asselt verbleef in de uren, dat ‘de zaak’ gesloten en hij niet op stap was, begon hem op de duur ongemoedelijk voor te komen. Het ging hem niet zo slecht, dat hij niet in staat geweest zou zijn een kamer in de stad te huren om daar in zijn vrije tijd te verblijven en er te slapen. Maar dat wou hij niet. ‘Hotel Carlecas’ en zijn zolder betekenden de onbeperkte vrijheid en het ongegeneerde gezelschap, zonder dewelke hij het leven niet de moeite waard vond. Hij trof soms vermakelijke landlopers of andere wormstekige merkwaardigheden en hij wou die ontvangen, met hen eten, drinken en praten in een omgeving, waar ze zich thuis voelden, zich konden geven zoals ze waren en tot hun recht kwamen. Zoiets was op een nette huurkamer onmo- | |
| |
gelijk. Bovendien: kamerverhuursters waren òf weduwen òf ze hadden huwbare dochters, die ze je aan wouen smeren. En Piet was geenszins een vrouwenhater, maar hij was als de dood voor het denkbeeld van een huwelijk; en als moeder en dochter samenspanden en je woonde ermee in één huis, was je met al je listigheid en brutaliteit je leven toch niet zeker. Daarom bleef Piet maar liever bivakkeren in ‘Hotel Carlecas’, ver van de verleidingen der burgerlijke zekerheden en verbintenissen. Hij was er veilig en vrij, kon er heen vluchten, als hij weer eens een spektakel ontketend had en hoefde nooit angst te hebben voor de ruzies en vechtpartijen, die er het gevolg van waren: hij was op eigen terrein, heer en meester op zijn gebied, en als de donderende onaangenaamheden voorbij waren, keerde de ongestoorde rust weer en er was niemand, die er over kon doorzeuren, hem verantwoordelijk stellen, hem doorzagen met de moraal van het lied. Want al deze dingen vond Piet hinderlijk, omdat ze overbodig waren: ze veranderden niets aan wat er gebeurd was; en evenmin aan zijn karakter
en wispelturig temperament, waardoor hij in de toekomst altijd weer zou vervallen tot wat de humorloze menigte buitensporigheden noemde. Buitensporigheden!... De voor de hand liggende, argeloze grapjes, die hij zich van tijd tot tijd veroorloofde!... De zemelknopers!...
Maar de zolder was op den duur te groot, te kaal, te onbegrensd. Er waren geen afscheidingen. In de ene hoek stond zijn ijzeren ledikant, zijn wastafel en de kast voor zijn kleren en linnengoed. Vooraan bij het
| |
| |
venster, dat op het Mariastraatje uitzag, de tafel met vier stoelen, de staande petroleumlamp, het latafeltje met vaat- en glaswerk. In het midden tegen de zijkant gaapte het trapgat met het beveiligende hekje aan drie zijden. En verder kriskrasten er de hanebalken onder de zwartgroen uitgeslagen pannen in hun latten raampjes. Koud, donker en ongezellig.
Toen hem dit eenmaal opgevallen was, kon Piet het niet meer verdragen. Want eigenlijk was Piet iemand met gevoelige zenuwen, en wanneer die eenmaal geprikkeld waren, bleven ze lang trillen. En dus besloot hij op de zolder twee kamertjes af te schutten, één slaapkamer en één zitkamer. Eerst moest hij lachen om het idée: een terugval naar de burgerlijkheid.... Toen liet hij een timmerman uit de buurt de boel opmeten en een begroting maken. Piet lachte honend, toen hij het bedrag hoorde. Hij beloofde den timmerman, dat hij hem de opdracht zou verstrekken, zodra hij het hof in Den Haag als vaste klant kreeg voor de leverantie van gebakken vis en panklaar wild en gevogelte.
Hij bedacht, dat het niet zijn bedoeling was, kamers te bouwen voor de eeuwigheid. Het was hem immers alleen te doen om het gezicht, om de idée, meer als symbool. Als hij maar niet meer gehinderd werd door die onbegrensdheid. Als hij zich maar besloten voelde tussen nabije wanden en een zoldering. Die behoefden van steen noch van hout te zijn, en het was niet nodig, dat zij kapitalen kostten. Kapitalen wenste Piet alleen uit te geven met vrienden en meisjes-van-vrijzinnige-opvattingen, of om vallen te construeren, waar
| |
| |
argeloze huichelaars in moesten worden gevangen.
En dus besloot de waard van ‘Hotel Carlecas’ zelf zijn zolder-appartementen te bouwen. Hij fabriceerde geraamten van panlatten, precies zo groot als hij zich had voorgesteld, dat zijn kamers worden moesten. De boven- en zijkanten bespande hij met jute. Over de jute plakte hij aan weerskanten krantenpapier. De aldus ontstane muren en plafonds werden, eveneens aan beide zijden, behangen met papier, dat bedrukt was, alsof het uit gezaagd en geschaafd, maar ongeverfd hout bestond. En zo had hij een houten kamertje bedriegelijk nagebootst. Het zag er precies uit zoals hij het zich had voorgesteld en hij was er kinderlijk gelukkig mee, vooral omdat het zo weinig had gekost en niettemin onberispelijk voldeed aan zijn droom: een gezellige, afgesloten ruimte, waarbinnen je je behagelijk kon voelen en niet altijd werd aangegaapt door de holle ruimte van de schemerige zolder. De deur in z'n kozijn was het enige echte aan de kamer, het enige ook, wat Piet hinderde, maar een papieren deur zou te vaak opnieuw beplakt moeten worden en daarom berustte hij zuchtend in het onvermijdelijke.
Vooral de ‘zitkamer’ aan de voorkant, bij het venstertje, heeft een zekere faam gekregen. Want Piet ontving er op ongeregelde tijden zijn vrienden, echter nooit meer dan drie tegelijk, want daarvoor was de ruimte niet toereikend. Nieuwe invités werden aanvankelijk gewaarschuwd een beetje voorzichtig te zijn in hun bewegingen in verband met de kwetsbaarheid van het bouwmateriaal, waaruit de gezellige zitkamer was samengesteld. Later werd deze traditie verwaar- | |
| |
loosd, en zoals alle gebrek aan voorzorgsmaatregelen heeft ook deze onachtzaamheid noodlottige gevolgen na zich gesleept.
Op die gedenkwaardige avond had Piet twee van zijn beste vrienden uitgenodigd om een kaartje te leggen en een glaasje te drinken; de ene was kolendrager en de andere brandersknecht. Deze laatste werd door Piet als gast zeer hoog aangeslagen, want hij bracht altijd een flesje zelf-gepapte moutwijn mee en volgens deskundigen bestaat er op het gebied van alcoholische genietingen niets, dat vergeleken kan worden met onversneden moutwijn. Vooropgesteld, dat de consument een degelijk hoofd, een sterk gestel en in het drinken een belangrijke routine heeft. Deze twee gasten brachten een derde mee, die wel niet uitgenodigd was, maar door Piet even hartelijk welkom werd geheten. Het was eveneens een kolensjouwer, maar een van respectabele afmetingen, een ware reus, breed gebouwd, met zwaar zwellende spieren en een kinderlijk gezicht. Hij beviel Piet, omdat hij lachte als een jongen van twaalf jaar, met z'n mond wijd open en zijn hoofd een beetje achterover. Ten overvloede had hij als introductie een kruik Hulstkamp meegebracht en Piet vond dat een bewijs van de goede opvoeding, waarop hij, gelijk nu al wel voldoende is aangetoond, zo bijzonder gesteld was.
Het werd een echt gezellig avondje. Zij speelden pandoer. Ze waren alle vier uitgekookte pandoerders, scherp en onverbiddelijk. Zij huldigden allen het principe, dat bij het edele kaartspel alles geoorloofd was, zolang het door de tegenpartij niet werd opgemerkt.
| |
| |
Werd iemand betrapt op het achterhouden van een troefje, dan was dat een begrijpelijke onachtzaamheid, waar niemand zich boos over maakte, en de tegenpartij noteerde de winst; werd men niet betrapt, dan won men zelf. Het was bijzonder gezellig. Tussen het spel door werden liedjes gezongen, wier inhoud niet altijd geschikt was voor een jongemeisjespensionnaat, maar wel vermakelijk; zij lachten er tenminste om, dat de papieren wanden er van wapperden. Allengs verslapte het spel, want de heren zagen hun kaarten niet meer scherp en hun combinatievermogen nam af, naarmate de karaf en de kruiken leegraakten. Op bepaalde tijden daalden zij om beurten af naar de benedenverdieping om een onnoembare gelegenheid op te zoeken, daar alcohol, gelijk bekend, de werking der nieren belangrijk stimuleert.
Piet vertelde op vererend verzoek enkele loszinnige avonturen uit zijn veelbewogen leven. Vooral de nieuwe athletische vriend was een dankbaar toehoorder, want hij kende wel de faam, maar niet de persoonlijkheid van den verteller. En hij was juist het soort toehoorder, dat Piet inspireerde tot top-prestaties. De gespannen aandacht op het grote, kinderlijke gezicht joeg hem op tot steeds bonter fantasieën, en de andere twee, die de geschiedenissen grotendeels al kenden, verbaasden zich over de nieuwe, belangwekkende redactie ervan. Piet was een wonderbaar verteller. Hij vertelde niet alleen, maar speelde ook zijn verhaal. Hij sprong op, liep heen en weer, mimeerde alles, waarover hij sprak, maakte levendige gebaren,
| |
| |
en zijn bewegelijk rattengezicht suggereerde al de achtereenvolgende emoties, waarvan in zijn verhaal sprake was. Hij schudde dreigend met zijn vuisten, hij trok strijdlustig zijn jasje uit, hij schreeuwde en zwaaide met de armen, hij nam een denkbeeldige telefoon op en praatte in de hoorn, schrok van de veronderstelde mededelingen aan het andere einde van de draad, sprong als een kakkerlak in het rond van woede of van angst. Hij bootste stemmen na, fluisterde, brulde, praatte met spraakgebreken, schoot pistolen en geweren af, stak iemand een dolk in de borst, zeeg stervend in benauwd gereutel op zijn stoel terug. En amuseerde zichzelf met het gezicht van den groten kolendrager, waarop hij alle aandoeningen weerspiegeld zag, die hij maar wou oproepen; hij kon hem daverend laten lachen, maar hij kon hem ook op de rand van het huilen brengen, z'n gezicht stil maken van ontzetting en hem naar zich over doen buigen in ademloos wachten op het verlossende woord, de beslissende slag.... Zulke luisteraars had hij nodig. Dan werd hij groots. De verhalen welden op uit zijn herinnering en zijn fantasie in ononderbroken reeks en met steeds weer nieuwe, verrassende wendingen en verbazingwekkende bijzonderheden. Hij zweette van het liegen, maar dat kwam alleen door de haast, want moeite kostte het hem niet. En voor een droge keel was geen gevaar, want de grootste spanning kon hem niet zo vervoeren, dat hij zijn glaasje vergat. Na een lang, enigszins verward en adembeklemmend verhaal over de ontvoering van een schone negerin ergens aan de Goudkust, zaten de
| |
| |
luisteraars elkaar verbijsterd aan te kijken. De nieuweling was in de war geraakt en had de indruk, dat de ontvoerde negerin tenslotte haar eigen grootmoeder gebleken was. Die oplossing bevredigde hem niet en hij had juist genoeg gedronken om daar met alle geweld rekenschap van te willen hebben. Betogend zat hij met een hand-als-een-ping-pong-racket te zwaaien: ‘Da' ken niet. Piet, leg nou niet te sallemandere.... d'r eigen grootmoeder?... Hoe ken iemand nou z'n eige grootmoeder zijn, negerin of geen negerin.... da' klopt nie.... zeg nou zelf....’
Piet sputterde tegen: het was de grootmoeder van een ander, dat had hij toch duidelijk gezegd.
‘Dat ken helemaal niet,’ hield de reus vol, ‘want daar was 'et geen eens femilie van.’
‘Hoe weet jij dat nou?’ stoof Piet op. ‘Ben jij aan de Goudkust geweest soms?’
‘Dat nou niet,’ verdedigde de ander zich zwakjes, en voelend, dat hij grond verloor, oordeelde hij het beter, zijn heil in de vlucht te zoeken. ‘'k Mot effe afzette,’ deelde hij beleefdheidshalve mee en verdween op onvaste voeten.
Onderweg maakte hij zich kwaad. Hij voelde zich op een of andere wijze in de luren gelegd en zon op wraak. Zonder boosaardigheid nochtans, want hij was een lobbes en veel te sterk om aan vechten te durven denken. Maar toen hij terug klom naar de zolder, voelde hij toch lust, die Piet en zijn maats in het kameraadschappelijke iets aan te doen. En boven aan de trap kreeg hij een schitterende inval.
Hij zou ze laten schrikken. Hij zou ze een doodschrik
| |
| |
aanjagen. Bijna had hij hardop gelachen van de pret in het vooruitzicht van de ontsteltenis, die hij zou veroorzaken. Op de tast begon hij in de hanebalken te klimmen, zachtjes grinnekend.... je zou ze zien, die vielen van hun stoelen van de schrik!... Ze zaten druk te praten en te lachen. Ze klonken met elkaar en zeien voor de zoveelste maal:
‘Proost, Piet, nog vele jare, jô!’ want ze dachten allang, dat Piet jarig was.
‘Proost,’ antwoordde Piet, ‘datte me ze nog maar lang magge hebbe.... luste zal wel gaan.’
Ze lachten of ze het versleten spreukje voor de eerste keer hoorden.... Maar aanstonds zou het lachen ze wel vergaan!... Schreeuwen van ontzetting zouden ze, zich verslikken in hun borrels, als hij met zijn volle gewicht boven op dat houten zoldertje sprong!... En daar nam hij zijn sprong al, met een kreet en een lach, baldadig en boordevol pret om zijn geweldige uitvinding....
De uitwerking heeft zijn verwachtingen zeker duizendmaal overtroffen.
Want het houten zoldertje was van papier en jute en hij ging er door als een steen door een gespannen krant en kwam met een alles verpletterende slag midden op de tafel terecht.... Hij schreeuwde zelf waarschijnlijk veel harder dan de mannen, die hij aan 't schrikken had willen maken, hoewel deze zich ook niet onbetuigd lieten. De tafel kraakte in elkaar, flessen en glazen gingen kletterend in scherven, de lamp smakte op de grond, brak en doofde.... De ontzettend geschrokken feestgenoten vlogen op van hun
| |
| |
....De uitwerking heeft zijn verwachtingen zeker duizendmaal overtroffen....
| |
| |
stoelen en sprongen in blinde paniek achteruit, weg van het geweld.... dwars door de papieren wanden, stonden dan met een schok stil in het pikkedonker, bang van de trap te vallen of zich ergens tegen te pletter te lopen. Een wegrollende kruik bolderde zachtjes door de duisternis.... Toen klonk een stil, ingehouden, maar onbedaarlijk lachen. De drie vluchtelingen hoorden hun eigen hart kloppen, hadden de gewaarwording, dat hun harten steil overeind stonden en er ijswater langs hun ruggegraat droop.... Eindelijk vroeg de bibberende stem van Piet:
‘Waar benne jullie?’
‘Hier!’
Door heftig trillende vingers werden lucifers aangestreken. Het kamertje was een droevig verplukte flardentent geworden. De grote kolensjouwer zat op de ruïne van de tafel, te midden van scherven en gekraakte stoelen, over zijn knieën gebogen in zenuwoverspanning zachtjes te giechelen.... Hij had meer succes gehad dan hij ooit had durven dromen.... En daar er een aparte Lieve Heer voor dronken mensen bestaat, hadden zij geen van vieren een schrammetje.
|
|