| |
| |
| |
II
Waarin de lezer ervaart, dat de held een goed hart heeft, geen tranen kan zien, en onder dit alles toch niet vergeet, dat een koopman geen goed geld naar kwaad geld mag gooien. - Een postambtenaar ontsteekt in gerechte woede.
Mie van Duin, bijgenaamd Mie Mosterd, was een oude weduwvrouw met een boerenmuts op, wijde, niet al te goed onderhouden en heftig schommelende rokken, een grote neus met een druppel er aan, en in alle volksbuurten van het stadje welbekend. Ze had een karretje met een ezeltje er voor, haalde schillen en oud brood op, verkocht een beetje groente en Vrijdags (en daaraan dankte zij haar bijnaam) eigengemaakte mosterd voor bij de vis, een cent een kwak in een kopje. Op die Vrijdagen vormde zij een publieke vermakelijkheid voor de schoolgaande jeugd. Ze riep met nauwkeurig afgepaste tussenpozen en een doordringende, snerpende stem: ‘Mosterd!’ De straatbengels, die uit school
| |
| |
kwamen, drentelden achter haar aan; met een opvallend gevoel voor rhytme schreeuwden ze in koor, juist even vóór de negotie-roep komen moest: ‘Mie, wat heb ie in je broek?’ En prompt volgde het aanstotelijke antwoord: ‘Mosterd!’ Tot altijd weer nieuwe en juichende vreugde van haar achtervolgers, die ze blik noch woord waardig keurde. Een en ander zij uitsluitend, hoezeer ook aarzelend, vermeld om aan te tonen, dat het met de fatsoensbegrippen, waar u en ik zo onweerstaanbaar op gecharmeerd zijn, te dien tijde in dat stadje maar treurig gesteld was.
Mie's ezeltje Pepi was oud en versleten. Het liep met stijve poten en licht schuddende kop, gehoorzaam en onverstoorbaar, kende op een prik het kunstje om de hooggewelfde bruggetjes over de smalle grachten in een sukkeldrafje te nemen en zich dan schrap te zetten op zijn uitgezakte hoefjes. Mie hield van haar ezeltje met een aandoenlijke tederheid, en die liefde was wederkerig. Als zij hem achter de lange, ruige oren krabde, keek hij haar met zijn zachte, troebele ogen dankbaar aan en knabbelde met zijn beweegelijke lippen aan haar bonte schort. Zij waren samen oud en stram geworden, en samen aten zij het harde brood der armoede, wijsgerig, zonder klagen, vol geduldig begrip van de onafwendbare noodzakelijkheden in deze beste aller werelden....
En toen kwam op een mistige herfstmorgen Mie Mosterd door het Mariastraatje en duwde hijgend zelf haar karretje. Tranen liepen over haar verweerd gezicht, dat plots ineengeschrompeld leek. Haar scherpe stem klonk schor en krachteloos. Piet van Asselt
| |
| |
stond aan de deur van ‘Hotel Carlecas’ en zag haar zwoegen.
‘Hallo, Mie!’ riep hij. ‘Waar is Pepi?’
De oude vrouw bleef staan, haar knokige handen trilden om de burries van het karretje. De tranen vloeiden rijkelijker door de groeven harer wangen, haar lippen beefden zo, dat ze niet antwoorden kon. Resoluut nam Piet haar onder de armen en bracht haar binnen in zijn etablissement, waar hij haar neerduwde op een stoel bij de toonbank.
‘Mens, wat is-t-er?’
‘Zo'n ongeluk,’ snotterde het vrouwtje. ‘Pepi is dood.... hij lag van morgen stokstijf in z'n stalletje.... Wat mot ik beginne?.... Ik ben pas in de stad, en ik kan nou al haast niet meer.... ik ben doodop....’
Amechtig zakte zij tot een voddig hoopje ellende tegen de toonbank. Piet keek op haar neer en kuchte benauwd. Hij had een mond als een hooischuur, maar een hart als een hazelnoot.
‘Dat ken je ook niet, mens, ben je dol?.... Je mot een andere ezel hebbe....’
‘Ik weet er een te staan,’ zuchtte Mie, ‘maar hij mot vijf en twintig gulde koste.... Waar haal ik de cente vandaan?’
Piet floot zachtjes tussen de tanden en dacht na. ‘Waar is Pepi?’
‘In z'n stalletje.... Vanavond zal ik 'em begrave....’
‘Niks begrave.... Je gaat naar huis, ik haal Pepi bij je weg, en jij houdt je waffel dicht, begrijp je?...
| |
| |
Ik betaal je vijf en twintig gulde voor Pepi.... Hij is toch gezond gestorreve?’
‘Hij mekeerde niks. Hij was alleen maar oud en op, net as ik.... Wou jij....’
‘Jij krijgt een geel briefie, en je koopt die andere ezel.... afgelope.... en kop dicht!’
Ouwe Mie keek hem met grote, ongelovige ogen aan. Zij bewoog haar lippen, maar kon niets zeggen en greep naar zijn hand.
‘Zanik niet, mens!’ grauwde Piet. ‘Hier, vreet een Harderwijker-bokkum, ik zal je een kop koffie inschenken.... Dat wijvegesnotter.... Zake benne toch zeker zake!...’
De volgende morgen ging de omroeper rond door de straatjes en over het hofje ‘Vrede en Rust’ achter het Mariastraatje, en maakte bij bekkenslag bekend, dat in ‘Hotel Carlecas’ van tien uur af te koop zou zijn het vlees van een mals jong kalf tegen prijzen van vijftien tot veertig cent het pond.
‘Profiteert ervan, mensen, en zegt het voort!’
Kwart voor tien stond er al een groepje vrouwen samengedromd voor de deur van ‘Hotel Carlecas’, met borden en schaaltjes onder hun schort, vrolijk kakelend, al bij voorbaat genietend van de ongewone smulpartij en de verrassing van hun mannen, als die voor het middageten thuiskwamen, en de feestelijke geur van het gebraden kalfsvlees dreef hun ongewende neus binnen. Zij prezen Piet den Kippenschilder, die af en toe de buurtgenoten zulke buitenkansjes bezorgde. Zij wisselden al recepten uit voor de sma- | |
| |
....stond er al een groepje vrouwen samengedromd voor de deur van...
| |
| |
kelijkste manieren om het zachte kalfsvlees toe te bereiden; een kluitje reuzel zus, wat gesnipperde uitjes zo, een laurierblaadje.... een zacht vuurtje, en dan maar laten sudderen.... Nou, zeg, maar niet effe fijn ook.... dat kalfsvlees kon je gewoon op zuigen.... Het water liep ze al door de mond bij het enkele denken er aan.... hun ogen glinsterden van voorpret, en ongeduldig klopten ze op de nog gesloten deur. Het was een opgewekt troepje; de zorgelijke trekken der vroeg verwelkte gezichten vergleden in de zeldzame lach van mensen in wier leven niet zo heel veel vreugde is.... Het werd bepaald gezellig.
Piet en Blauwe Janus, zijn gewone helper bij gevallen, waarin hij optrad als ‘gelegentheit slager’, kwamen handen te kort om te voldoen aan de bestellingen van de vrouwen, die elkaar driftig snaterend voor de toonbank verdrongen en elkaar de beste brokken betwistten. De biefstuk van veertig cent was spoedig uitverkocht, want Piet verzette zich luidkeels tegen de snode plannen van Blauwe Janus, die desnoods biefstuk van de poten gesneden zou hebben. Niks hoor, in zijn slagerij werd niet gezwendeld, eerlijk duurt het langst en ieder 'et zijne!
‘Asjeblieft, Vrouw Bruins, een fijn stukkie van de borst voor je zeven stuivers.... niet te lang braaie, mens, anders gaat de geur d'r af en 'et wordt taai.... En u juffrouw?... Nee, de zwezerik is naar de dominee.... ben u effen een fijnproefster!... Ach, is u pas op het hofje komen wonen? Je mot maar boffe! Amper een voet in de buurt of Hotel Carlecas gééft al een kalf weg.... hier, wat soepbeentjes op de
| |
| |
koop toe op de kennismaking.... Heb u een hondje?... daar, nog een stuk long, 'et beest mot ook meeprofitere.... Blauwe, hoe ver zijn we d'rmee?’
Piet zóng compleet van geestdrift over zijn eigen rechtschapenheid en het buitenkansje, dat hij zijn dierbare buurtgenoten bezorgde. Hij liet de vrouwen blozen of schreeuwen van het lachen om zijn gepeperde grappen. De uitverkoop van het kalf werd een luidruchtig feest, en al vóór half twaalf was het afgelopen: schoon uitverkocht! Terwijl Blauwe Janus de boel schoonmaakte, bracht Piet even de tong naar meneer van Beveren, een bejaarden postambtenaar, een smulziek vrijgezel, die dol was op kalfstong. Piet had beloofd hem voor één nakende gulden de delicatesse te brengen, die je nergens beneden de rijksdaalder vastkreeg. En hij hield woord....
Het werd een catastrofe.
Het malse kalfsvlees misdroeg zich op uiterst laakbare wijze. Het vergrauwde in de pan, het wou niet zacht worden, het werd onhandelbaarder naarmate het langer te vuur stond. De vrouwen zweetten van zenuwachtigheid. De aanvankelijk verrukt glunderende gezichten van de thuis gekomen mannen betrokken gaandeweg. Er vielen harde woorden over sloddervossen, die natuurlijk al kletsend bij eindeloze kopjes koffie het eten verpestten; kafferinnen, die kans zagen de malse biefstuk van een jong kalf in een stuk zoolleer te veranderen; boerentrienen, die 'et nooit leerden, al werden ze honderd jaar.... Verontwaardigde vrouwen keven terug, doldriftige mannen keilden
| |
| |
ongenietbare stukken vlees, waar ze zelfs met hun mes niet door konden komen, over de tafel, brulden, smeten de hele santekraam de kamer door; vrouwen gilden, kinderen krijsten, bij de heftigste families ontstond verwoed handgemeen. Met pijnlijke kiezen, een half gevulde maag en een volkomen bedorven humeur gingen de mannen mokkend terug naar hun werk, dieper dan ooit overtuigd, dat het huwelijk een rattenklem was, en dat zij het nog wel bijzonder belabberd getroffen hadden.
De onthutste vrouwen, die eerst ieder voor zich aan een persoonlijk falen geloofd hadden, gingen op informatie uit bij de vriendinnen. Het was overal hetzelfde. Niemand begreep er iets van. Kwade vermoedens rezen op. Boze woorden vlogen rond. En toen was er ineens de zekerheid, de onthulling: Blauwe Janus zat al met een snip in zijn neus in het kroegje op de hoek, lachte zich krom en vertelde, dat de hele buurt z'n kauwspieren had zitten verrekken op de ezel van ouwe Mie Mosterd.... Consternatie.... Wilde kreten van woede en wraakzucht....
Tien minuten later was er weer een oploopje van vrouwen in het Mariastraatje. Weer dromden ze samen voor Hotel Carlecas. Maar deze inrichting had haar deuren gesloten en de blinden voor de ramen gezet. De directeur zat op zolder bij een welverdiend glaasje bier en luisterde met een goedkeurende glimlach naar de krachttermen, die van de straat naar hem opstegen:
‘Smerige oplichter!’
‘Kom d'r es uit, vuile sjap!’
| |
| |
Piet haalde minachtend de schouders op: aan zulke onhartelijk gemeende uitnodigingen voldeed geen verstandig man!
‘Ploert!... Schoft!’
Ze trapten tegen de deur. Ze sloegen een roffel op de luiken. Piet stopte geeuwend een pijp. Hij wou een dutje gaan doen en die onredelijke wijven zouden hem uit de slaap houden. Tuig!... Konden niet eens tegen een aardigheidje....
Plotseling vloog een ruit van zijn zolderraampje in scherven en iets zwaars smakte op de vloer: een biefstuk van een pond, grauwzwart, hard en zwaar als lood. Een van woede overslaande vrouwenstem gilde: ‘Hier, stinkende boef, vreet zelf je ezelen-taaitaai op!...’
Meerdere lappen vlees, meegebracht als stuk van overtuiging, vlogen kletsend of met 'n doffe klap tegen de gevel, de deur en de blinden. De vrouwen wonden zich steeds meer op aan elkanders woede en hun gemeenschappelijk gevoel van verongelijking nam steeds gevaarlijker vormen aan.
‘Laten we 'em d'r uithalen, die smeerlap!’
‘We zullen 'em verzuipe in de kolk!’
‘Ik stamp 'em dat ezellappie in z'n vieze strot!’
‘Daar hejje-n-em, de sallemander!’
Inderdaad was het zoldervenster opengevlogen en het hoofd van Piet verscheen in de opening, woest, met verwarde haren en wilde ogen.
‘Nou is 't uit, hè?’ brulde hij. ‘Vort, jullie, of ik schiet je je bast vol lood!’
| |
| |
Dreigend kwam de loop van een geweer schuin naar beneden.
‘Aaah!... Moord!... Moord!...’
Met waaiende haren en fladderende rokken, krijsend van angst namen de vrouwen de vlucht en in merkwaardig korte tijd lag het Mariastraatje weer stil en verlaten als gewoonlijk. Op het hofje vertelden de vrouwen, dat die schurk hun twee schoten achterna gejaagd had.... een godswonder, dat er geen dooien gevallen waren.... ze hadden de kogels om hun oren horen fluiten.... Maar daar zou ie voor brommen, de moordenaar!...
En inmiddels sloot Piet zijn gebroken raampje, zette het stuk gasbuis terug in z'n hoek en strekte zich behagelijk uit op zijn bed om eindelijk het tukje te gaan doen, waar heel z'n moeë lijf naar verlangde.... Na gedaan werk is het goed rusten....
Op Zaterdagavond, drie dagen na het drama, kwam de oude heer Van Beveren in zijn stamcafeetje, in de straat achter het postkantoor. Hij stond voor de toonbank en vertelde zijn rampspoed aan zijn vriend, den kastelein. De andere klant, aan het tafeltje even verderop, zat achter zijn krant en bleef er achter verborgen. Meneer Van Beveren brouwde nog sterker dan anders, van onbedwingbare woede.
‘Een kalfstong, Bgam, en je weet, hoe dol ik daag op ben. Ik kook zoiets altijd zelf, want m'n hospita is niet nauwkeugig genoeg. Stel je voog! Twee dagen heb ik dat kgeng op 'et vuug gehad, en ik kon d'g nog niet met m'n vogk inkomme!... Hagdsteen,
| |
| |
Bgam, je geinste hagdsteen.... En toen vegtelle ze me, dat ik de tong van Mie Mostegd d'g ezel in me pot heb zitte.... Een ezeletong, Bgam.... god zal weten was die ezel geen hondegd jaag oud... De hele buugt heit ie met die ezelezwijnegij opgeknapt. Maag as ik hem te pakke kgijg, die ploegt, sla ik 'em hagdstikkedood.... Een ezeletong!...’
Klagend galmde zijn stem-van-teleurgesteld-smulpaap door het cafeetje en Bram, die er allang van wist, deed zijn best om medelijden voor te wenden. Toen liet de andere klant zijn krant zakken en meneer Van Beveren keek recht in het glundere gezicht van den waard van ‘Hotel Carlecas’. Verbaasd vloekte hij: ‘Wel potvegdomme, daag zit de smeeglap!’
Even leek het of er moord en doodslag dreigde. Maar toen hebben ze de wijste partij gekozen, bulderend gelachen, elkaar op de schouders geslagen en een glas gedronken op den nieuwen ezel van Mie Mosterd, welke waardige dame er in ieder geval wel bij gevaren was.... om van Piet van Asselt maar niet te spreken....
|
|