| |
| |
| |
I
Waarin de lezer den held van ons verhaal ziet wandelen in de paden van het koopmanschap en ervaart hoe goed bloed niet liegen kan. - Droeve ervaring eens braven renteniers, die van geklutste eitjes hield.
Het Mariastraatje was geen drukke en aanzienlijke verkeersader als waaraan de grote zaak van Piets familie gevestigd was. Het lag aan de buitenkant van de stad, er waren wat woonhuizen, een kroegje, een barbierswinkel en enkele pakhuizen en werkplaatsen. Piet had een pakhuis gehuurd, waarboven een zolderruimte was, die hij als woonkamer gebruikte. Een en ander droeg nu de weidse naam van ‘Hotel Carlecas’. Piet bezwoer, dat hij de naam ontleend had aan een établissement in Tampico, maar hij wou niet zeggen, wat die betekende. De enigszins onverwachte toelichting op het in zwart en wit geschilderde uithangbord luidde: ‘Gebakke Visch. Wild en Gefogelte. Gelegenheits-Slagerij. Handel als Andersins. Piet van Asselt. Poelier.’
| |
| |
In een donkere hoek achter in het pakhuis stond een groot fornuis en daarop een enorme bak met olie, waarin de vis gebakken werd. Deze olie werd wel bijgevuld, maar niet ververst, noch de bak schoongemaakt eer er zoveel visresten in lagen, dat er niets meer bij kon, of de klanten met dichtgeknepen neus wegliepen, zodra de olie warm begon te worden. Dan offerde hij de kostbare substantie aan het kleinzielig vooroordeel van de domme menigte, en schrapte en schrobde zijn ‘bakbak’ schoon. Met bloedend hart, want vis moet je in ouwe olie bakken, beweerde hij: hoe ouwer de olie, hoe mooier bruin en hoe lekkerder de vis.
Voorin bij het raam was een toonbank, waar hij gerookte bokking, makreel en gedroogde scharretjes verkocht of de partij ongeregeld, beschadigd, heel of half bedorven goed, die hij opkocht en die blijkbaar behoorde onder de rubriek: ‘Handel als Andersins’. Het is moeilijk te zeggen of hij aanvankelijk heus de bedoeling gehad heeft, van zijn ‘Hotel Carlecas’ te leven. Iedereen dacht, dat het alleen een nieuwe manier was om zijn hooggeachte familie een beetje de dampen aan te doen. Misschien was dat ook wel zo. Maar in dit bizarre leven ging alles anders dan iedereen, ook Piet zelf, verwacht had. En zo is hij in ‘Hotel Carlecas’ gebleven tot aan zijn ontijdig einde en heeft er geleefd van wat zijn vreemdsoortige handel opleverde en hij er op vaak nog vreemdsoortiger wijze bijverdiende. Alleen zijn familie zou kunnen onthullen, hoeveel hij haar onder bedreiging met
| |
| |
éclatante schandalen heeft afgeperst om zijn balans min of meer sluitend te maken....
Op een dag kwam er een meneertje in ‘Hotel Carlecas’, die ‘meneer zelf’ te spreken vroeg. Dat was de eerste belediging: Piet wenste niet aangezien te worden voor zijn eigen bediende, die hij er trouwens nog niet op nahield. Bovendien werkte het uiterlijk van het meneertje op Piets zenuwen: het herinnerde hem in zijn kale keurigheid te onaangenaam aan het gros zijner dierbare verwanten. En toen het meneertje ten overvloede en met kennelijke trots onthulde, dat hij rentenier van zijn beroep was, kon niets hem meer redden. Piet werd een en al olieachtige beleefdheid en als het meneertje hem gekend had, zou hij daarom alleen al op zijn hoede zijn geweest.
Het meneertje dan vertelde, dat hij rentenier was en met zijn vrouw op de Zuidsingel was komen wonen in dat aardige nieuwe villaatje met de vijf erkertjes en de drie torentjes. Hij heette Jansen.
‘Dat dacht ik al,’ knikte Piet goedkeurend.
‘Hoe zo?’
‘Dat kon niet uitblijven,’ zei de poelier, bedroefd, ‘en wat was er van meneers verlangen?’
Wel, meneer Jansen, kinderloos en rentenier, wou een dozijn kippen hebben en ze hadden hem gezegd, dat meneer Van Asselt hem die leveren kon.
‘Geplukt en schoongemaakt?’
‘Levend, meneer, levend!’ protesteerde rentenier Jansen verschrikt. ‘'t Is voor de eieren, ziet u. Ik drink 's morgens en 's avonds graag een geklutst eitje
| |
| |
en mijn vrouw ook. En d'r gaat niks boven een vers eitje van eigen kippen, waar of niet?’
‘Juist, juist,’ prees Piet. ‘Dus twaalf kippen en een haan.’
‘Geen haan, geen haan,’ weerde meneer Jansen af. ‘Daar hou ik niet van. Dat is zo'n naar gezicht voor een vrouw.’
Piet mat hem van het hoofd tot de voeten met een medelijdende blik, knikte nadenkelijk met het hoofd en zei bedachtzaam:
‘Ja, ja, heel begrijpelijk.... heel fijngevoelig van u. Dus zonder haan.’
‘Ja. Maar nou zal ik u es wat zeggen, meneer Van Asselt. Ik hou er niet van, bedrogen te worden. En ik heb verstand van kippen. Ik wens jonge kippen, met mooie, gele poten, dat is een bewijs van jeugdigheid, en goed aan de leg, verstaat u, acht à tien eieren van de twaalf kippen per dag, minstens!’
Piet krabde in zijn stoppelbaard en doceerde: ‘Bij Onze Lieve Heer en Piet van Asselt is alles mogelijk, meneer.... as de mezomme d'r maar is!’
‘De wat?’
‘De poen.... de spieë.... geld.’
‘Wat moeten ze kosten?’
‘Tja, meneer, u eist nog al wat: jong, gele poten, reusachtig aan de leg.... Moeten 'et soms nog raskippen zijn ook, pip-, snot- en luisvrij?’
‘Nou, ras,’ overwoog het meneertje, ‘da's nou niet direct nodig, maar natuurlijk wel groot van stuk en zonder beesies of vieze ziektes. En as u ze aflevert,
| |
| |
mot ik kenne voele, dat ze een ei op hebben, anders vertrouw ik 't niet.’
‘Wel, kijk es an.... u weet uw weetje.... Maar, eh.... dat kost u vijf en zeventig gulden.’
Meneer Jansen trok groen weg van de schrik. Piet hield een radde, vloeiende, van technische termen uitpuilende redevoering, beschreef de reis langs de boerderijen, uren in de omtrek, die hij zou moeten maken om zoveel wonderkippen te vinden, en ze werden het eens voor zestig gulden onder conditie, dat meneer Jansen het aan niemand zou vertellen en vaste klant worden van ‘Hotel Carlecas’. Bevend van diverse opwindingen is het meneertje toen naar huis gestapt en heeft zijn vrouw heen geholpen over de ontzettende prijs door een zwakke poging om Piets betoog met eigen stuntelige woorden weer te geven. Ik weet niet of het hem gelukt is haar ontsteltenis te temperen, maar men heeft hem de rest van de dag bezig gezien aan zijn splinternieuwe kippenren, die allang tot in de puntjes gereed was.
* * *
Drie dagen later kocht Piet 's morgens op de markt de twaalf oudste en grootste soepkippen, die hij vinden kon. Afgeschilferde grauwe poten hadden ze en ze keken zo droevig en dof uit hun vermoeide ogen, alsof het haar te veel was, de hoornige leden open te houden. In het kroegje van Moeke Willems nam Piet een hartversterking en schafte zich twaalf gegarandeerd verse eieren aan. Daarna verdween hij in ‘Hotel Carlecas’ en deed de deur op slot.
| |
| |
's Middags tegen een uur of half vier bracht hij de bestelde kippen bij den rentenier in het aardige villaatje met de vijf erkertjes en de drie torentjes aan de Zuidsingel. Meneer en mevrouw kwamen met bouffantes om naar buiten en keken belangstellend en zeer critisch toe. Piet lanceerde het dozijn de ren in, twaalf heftig protesterende kippen met lange gele poten. Meneer mocht eerst elk kippenachtereind betasten: 't was in orde, ze hadden allemaal ‘een ei op’!.... Ze liepen en fladderden wild door elkaar, maakten malle roetsjbewegingen en kakelden, dat horen en zien je verging.
‘Kijk ze zich al es thuisvoelen,’ prees Piet aangedaan. ‘De stomme diere wete niet, wat ze van pleizer en dankbaarheid doen motte.... Nou, ze hebbe ook een fijne ren.... eerlijk.... en een nachthok.... 't lijkent 't paleis van de koningin wel....’
Meneer Jansen wreef zich in de handen, knipoogde naar zijn vrouw: of ze de mooie poten wel gezien had, en zei tevreden:
‘Ze zien d'r prachtig uit, meneer Van Asselt.... net wat ik zocht.... u heb me goed begrepen.’
‘Och as 'et je zo zuiver uitgeleid wordt,’ zei Piet bescheiden.
‘Jaja, maar die kippenhandelaars, daar beleef je wat mee,’ praatte de rentenier deskundig. ‘As je d'r geen verstand van heb, douwe ze je maar wat in je hande.... Maar dat kan mijn nie gebeure....’
‘Dat had ik allang door,’ blufte Piet. ‘Zou ik m'n eige ook niet an wage met zo'n uitstekende ekspert as u.’
| |
| |
‘As ze nou maar goed legge,’ maakte mevrouw zich ongerust.
‘Die?’ zei meneer met gepaste hoon voor het gebrek aan vakkennis van zijn vrouw. ‘Daar zal je nog wat van beleven!’
‘Dat zal je net!’ viel Piet hem geestdriftig bij. ‘Meneer kneist 'et!.... Maar as 'et nou de eerste dagen wat slappies mocht gaan.... je niks van antrekke, hoor.... ze motte tòch een beetje wenne.’
‘Mot je mijn vertellen,’ riep meneer. ‘Kippe, man, daar kan je mijn niks over wijsmaken, hoor!’
‘Zou ik ook niet graag probere,’ bekende Piet.
Hij werd binnen genood om af te rekenen, kreeg zijn zes blauwe briefjes, vertelde een hartverscheurende geschiedenis over de moeite, die hij had moeten doen om het dozijn compleet te krijgen, dronk drie branderige cognacjes voor de kou, stak een paar lekkere sigaren in z'n zak en vertrok na de gelukkige pluimveehouders op het hart te hebben gedrukt, de kippen over een half uur wat eten en drinken te geven, ze dan op stok te jagen en de eerste nacht het hok gesloten te houden.
De kippen bleken haar vak te verstaan: toen meneer en mevrouw ze naar het nachthok joegen, lagen er al zeven eieren zo maar in de ren. Verrukt raapte meneer ze bijeen, maar berispte de kippen om hun slordigheid: dat moest voortaan in het leghok gebeuren, hoor! Doch dat zou wel wennen.... een nieuwe omgeving, niewaar?....
Tevreden brachten ze de eieren naar het gereedstaande rek in de keuken. Verse eitjes zouden ze voortaan
| |
| |
genoeg hebben om er nog van te verkopen ook: op de kleintjes passen, anders kom je er niet.... en 't was een geweldige uitgaaf geweest.... En wat een bof, dat ze op zo'n braven, betrouwbaren koopman gestuit waren! Meneer had er nou wel veel verstand van, maar je kon nooit weten wat je te wachten stond met die gewetenloze aartsbedriegers van kippenboeren!... Diep voldaan lagen ze naast elkaar in de huwelijkskoets en verheugden zich eensgezind op het fijne, geklutste verse eitje van eigen kippen, de volgende morgen....
Om half acht liep de wekker af. Zij ontwaakten en lagen nog even stil. Dan keken ze elkaar aan, glimlachend: ze hoorden hun kippen kakelen van geweld! ‘Let op,’ zei meneer, ‘die benne al weer an 't legge!’
Mevrouw vond dat niet meer dan een staaltje van hun plicht, maar meneer wist daar wel andere verhalen van te vertellen.... poeh... je had van die eigenwijze mirakels van kippen, die 'et wel veertien dagen achter mekaar vertikten, als je ze in een ander hok bracht.... dan leien ze d'r daarna de eerste tijd wel vijf of zes per dag, maar je onrust had je gehad.... echte treiterkoppen!
Triomfantelijk kwam meneer terug uit de tuin met vijf eieren, die overal verspreid in het nachthok lagen. Dat was al van iedere kip een ei!... Ze hadden d'r plicht ten volle gedaan. Mevrouw glimlachte tevreden en nam een ei van het rekje: de twee glazen stonden al klaar. Handig sloeg ze het ei op de rand van het glas om het dan verder open te breken. Meneer stond
| |
| |
.... Handig sloeg ze het ei op de rand van het glas...
| |
| |
er bij, handenwrijvend. Maar ze had niet hard genoeg geslagen, er liep geen vocht uit. Dus sloeg ze nog eens, harder. Krakend kneusde een barst in de schaal, maar het verwachte vocht kwam niet. Verbaasd keerde ze het ei boven het glas om en brak het met een krachtige beweging open.... Onthutst staarden ze naar het ongelofelijke: het was een hard gekookt ei....
‘Da' kan nie,’ stamelde meneer.
Verslagen keek hij zijn vrouw aan. Die had een somber vermoeden. Zij sloeg een tweede ei stuk. Het was eveneens hard gekookt. Ze waren allemaal hard gekookt, want ze kwamen uit het kroegje van Moeke Willems en Piet had er, vóór hij ze met een handige beweging in het leg-apparaat van de kippen foefelde, niet aan gedacht, dat je in een cafeetje alleen hard gekookte eieren kon krijgen....
Mevrouw Jansen gaf enkele zeer onaangename meningen ten beste over het kippenverstand van haar wettigen echtgenoot, en deze had er niet van terug. Maar hij ging verhaal halen!
Toen hij in ‘Hotel Carlecas’ kwam opspelen, begreep Piet er eerst niet veel van. Maar toen meneer Jansen, bijna huilend van drift, een stel gehalveerde, hard gekookte eieren over de toonbank keilde, snapte hij eensklaps het verband. Hij boog zich, drukte de handen op zijn buik en lachte, schaterde tot hij naar adem hapte. De rentenier stond te stampvoeten, dreigde met politie en justitie en dat ie een ongeluk zou begaan. Tot Piet hem met schorre stem vroeg:
| |
| |
‘Uw vrouw heb ze zeker heet water te drinke gegeven?’
‘En wat zou dat?’ vroeg Jansen. ‘Met die kou?’
Opnieuw kreeg Piet een huilbui van het lachen.
‘Maar kaffer!’ brulde bij. ‘Dan lègge ze toch d'r eieren gekookt!... En 't zijn de laatste geweest ook: nou benne de eierstokke van die arme beeste helemaal in mekaar geschrompeld!...’
Meneer Jansen was misschien niet overtuigd. Maar tegen zoveel hondse brutaliteit bleek hij niet opgewassen, en hij blies haastig de aftocht....
Gelegd hebben de kippen nooit meer. Wel verloren drie dagen later, in een geweldige regenbui, haar poten de mooie gele kleur en bleven nadien troosteloos grauw, schilferig en dof.... En voor de pan bleken ze te taai....
Piet van Asselt had tè veel schik in het geval om het geheim te kunnen houden.... Hij hield er de bijnaam van ‘De Kippenschilder’ uit over....
|
|