| |
| |
| |
Inleiding
Waarin de lezer kennis maakt met een onwaarschijnlijk, maar streng historisch personaadje, die de held is van deze onwaarschijnlijke, maar streng historische verhalen. - De jeugd van een groot man.
De man, uit wiens merkwaardige levensloop ik u enkele korte episoden ga vertellen, was oorspronkelijk bestemd voor gans andere dingen dan die, waarmee zijn baldadig bestaan gevuld werd. Hij behoorde tot een zeer welgestelde burgerfamilie, de gelukkige bezitster van een grote en goedbeklante zaak (met filialen, door de leden gedreven), in een kleine deftige oude stad, waarvan ik u de naam niet verklappen zal om geen nasporingen uit te lokken, die pijnlijk zouden kunnen worden. Om dezelfde reden noem ik hem ook Piet van Asselt, hoewel hij anders heette. Wat doen vervalste namen ertoe, als de feiten maar overeenkomen met de naakte waarheid? Deftige families met een geachte naam houden er niet van, aandacht geschonken te zien aan ‘minder geslaagde’ leden hunner kleine en eerbiedwaardige
| |
| |
gemeenschap. Maar het is niet mijn schuld, dat eerzaamheid zelden tot roem voert en dat de deugd niet tot de vermakelijkste eigenschappen van het onvolmaakte mensdom behoort. De meeste grote mannen zijn de verloren zoons van hun overigens onberispelijk geslacht geweest, en Piet van Asselt maakte op deze regel geen uitzondering. Dat de roem, die hij over de naam zijner familie bracht, in de ogen dezer familie van een vrij treurig soort was, mag ons niet weerhouden, deze roem nochtans te verkondigen. De meeste families immers hebben als zodanig geen gevoel voor de grootheid in het algemeen en staren zich blind op de kleine onaangenaamheden van het bijzondere, die zij ongewild te dragen kregen.
Was Piet een ‘lastig kind’? In het oog van zijn ouders ongetwijfeld. En zijn verdere opvoeders als daar zijn: de onderwijzers, de dominee, de huishoudster, de wijk-agent, ongetrouwde tantes en even welmenende als deugdrijke buurvrouwen zullen het daar wel mee eens geweest zijn. Maar z'n kameraadjes waren dol op hem en zelfs de meisjes, die hij in overdaad van mannelijk zelfbewustzijn onbarmhartig placht te treiteren, mochten hem graag en scholden hem slechts (liefkozend) uit, omdat hij ongenaakbaar bleef voor haar onschuldige verleidingskunsten.
Hij was een uitgesproken lelijk jongetje, met stekelig, donker haar, een grote mond, een brutale wipneus en een paar bedrieglijk trouwhartige, door-en-door onschuldige blauwe kijkers, waarachter zijn verbazingwekkend temperament succesvol schuil ging, wanneer de benarde omstandigheden dat eisten. Als
| |
| |
.... Kreeg de waardige man op slag een aanval van razernij....
| |
| |
hij den bovenmeester langer dan twee seconden aankeek, kreeg de waardige man op slag een aanval van razernij, want hij hield niet van onredelijke en zedeloze tegenstellingen. Piet was de wanhoop van zijn onderwijzers, die hij tot een paroxisme van woede opwond door zijn onberekenbare en fantastische apenstreken. Met één uitzondering, meester Smal, die in z'n hart nog veel baldadiger was dan hij, altijd eerst de humor en dan pas de gevolgen van iets zag en Piet alle lust in schanddaden ontnam door zijn gulle, onbevangen vrolijke lach. Piet zag al spoedig in meester Smal een ouderen spitsbroeder, wijdde hem een onbegrensde genegenheid, gapte zijn vaders fijnste sigaren voor hem en degenereerde in dat jaar tot de beste leerling van zijn klas. Toen meester Smal naar een grote stad promoveerde, was Piet ontroostbaar en om zich op het noodlot te wreken, construeerde hij een vernuftig mechanisme, dat een medicijnflesje vol inkt in de hals van zijns afgods opvolger uitgoot. En daar deze met een opmerkelijk gebrek aan gevoel voor humor begaafd was, herstelde zich alles ogenblikkelijk tot de oude orde: Piet werd van stonde af aan weer de meest verafschuwde leerling, de meest ontaarde galgestrop van de school.
Gemiddeld tweemaal per maand kwam hij thuis met een nat en deerlijk bemodderd pak, gevolgd door een stoet van juichende en ‘snoeoeoek!’ schreeuwende buurtgenootjes. Want hij was een hartstochtelijk visser naar ‘speldeknoppies’, half rotte komkommers, stokjes, plankjes en verdere begerenswaardigheden, die in de vele, zoetjes stinkende stadsgrachten dreven. Op
| |
| |
het tiende jaar kreeg de historische zin hem te pakken: hij organiseerde het Beleg van Leiden op de muren rond een oude branderij. Zelf speelde hij voor burgemeester van der Werf, voerde zijn geuzen aan, werd, trouwens historisch beschouwd geheel ten onrechte, door een havelozen Hidalgo van de muur gesmakt en met een gebroken been en een paar gekneusde ribben naar het gasthuis gebracht. In geheel ongeschonden staat kregen zijn huisgenoten hem ook in minder opzienbarende momenten maar zelden te zien. Als hij niet opgeluisterd werd door een blauw oog, ging hij wel gesierd met een gezwollen neus, een gespleten lip, een machtige buil op zijn hoofd, een half afgescheurd oor of krabben over gezicht en handen. Dit alles kon zijn goed humeur niet bederven. Het was de tol, die hij zonder mopperen betaalde voor het plezier van streken uithalen, welke anderen minder humoristisch voorkwamen dan hemzelf en derhalve gewelddadige reacties uitlokten.
Hij was werkelijk als meester Smal: hij zag eerst de humor van zijn uitvindingen; de gevolgen werd hij zich pas bewust, als ze over hem neersloegen; en omdat het dan toch te laat was om ze nog te kunnen voorkomen aanvaardde hij ze zonder overbodige protesten: de pret had hij gehad en die kon niemand hem meer afnemen. Kwaad en onhandelbaar werd hij eerst, als hij op zijn ziel kreeg voor incidenten, die hij niet veroorzaakt had, en dat kwam nog al eens voor, daar zijn omgeving hem hield voor de wortel van alle rampspoed. Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat!
| |
| |
Zo was Piet van Asselt eigenlijk het slachtoffer van zijn, misschien ook een ietsje tè onbegrensd gevoel voor humor, en dat is hij zijn korte leven lang gebleven. Hij mòèst de domheid, de goedgelovigheid, de ijdelheid, de hebzucht en alle andere zwakheden en gebreken van de mensen om hem heen exploiteren om een lachsucces te bereiken, en hij trof helaas tè zelden slachtoffers, die bereid en in staat bleken mee te lachen. Ik moet waarheidshalve toegeven, dat zijn methoden niet altijd even zachtzinnig waren of aangenaam voor de uitverkorenen.
Bij ongeluk slaagde hij voor de H.B.S., maar werd al in het eerste studiejaar wegens verregaand wangedrag en grondeloos gebrek aan eerbied voor de docerende godheden smadelijk van de school verwijderd. In de zaak van zijn vader, waarin hij toen voor straf geplaatst werd, veroorzaakte hij een begin van massarazernij onder het personeel, waarop ijlings een zakenrelatie in een naburige stad gelukkig gemaakt werd met het veelbelovende zoontje. Die stuurde hem na veertien emotievolle dagen terug, met een verschrikte brief en het smoesje, dat ze wel een leerling, maar geen gevaarlijken krankzinnige in haar zaak gebruiken kon. Piets vader schuimbekte, maar Piet haalde zijn schouders op en zei, dat hij het zich niet zo moest aantrekken: de man was een overdreven zuurpruim; zoiets moest er nog geboren worden: hij zou nog niet lachen, al liet een mug een harde wind vlak voor zijn snufferd!
Piet zwierf gelaten nog een half dozijn zakenrelaties af, protesteerde nooit als hij ergens heen gebracht
| |
| |
werd en evenmin bij de dramatische ontknoping van het geval. De steeds duidelijker tot uiting komende afschuw van zijn achtenswaardige familie verontrustte hem in genen dele: hij had allang ingezien en aanvaard, dat ook in zijn geslacht de bekrompenheid kind aan huis was. Speculaties op zijn eergevoel hadden dan ook niet het minste succes: hij had daaromtrent zijn eigen zeer speciale en onwrikbare opvattingen; de mening van de zogenaamde nette mensen imponeerde hem niet in het minst en 's Zaterdagsavonds hielp hij in de hoofdstraat van het stadje de gevreesde en geminachte colporteurs met verdachte opruiende blaadjes van vrijdenkers en rood gespuis, niet omdat hij hun denkbeelden zo aantrekkelijk vond - denkbeelden hebben hem, eerlijk gezegd, zijn hele leven weinig geïnteresseerd - maar alleen om de nette burgers waaruit hij gesproten was tot bloedens toe te ergeren. Zo'n jongen moet naar zee.
Piet ging naar zee. Hij werd ergens ziek en bleef achter. Dan monsterde hij en zwierf verder de wereld door. Af en toe dook hij in het stadje op, sloeg met oude kameraden onbegrijpelijk veel geld stuk, vocht oude grieven uit met bejaard rakende dienders, kwam in het schuurtje, joeg zijn familie de stuipen op het lijf en verdween weer na een of ander afdoend schandaal te hebben aangericht.
Tijden lang hoorde of zag men niets van hem. De familie koesterde de stille en positief-christelijke hoop, dat hij was gaan behoren tot de onbekende offers der zee. Om te bewijzen, dat het spreekwoord ‘onkruid vergaat niet’ om de drommel niet zonder reden ont- | |
| |
staan is, kwam hij dan eensklaps weer opdagen, sjiek in de kleren, soms met een fonkelnieuwe fiets, een keer zelfs met een aristocratische kleine dog-cart en een kittig paardje, zette de hele huurt op stelten met zijn feesten en zijn uitbundige verhalen, waar iedereen zich slap om lachte. Behalve dan zijn beschaamde familie, die het lachen al meer en meer verleerde en angstig wachtte op het onvermijdelijke knaleffect, dat het einde van zijn zenuwmoordende aanwezigheid betekenen zou. In het deftige café waar zijn verwanten plachten te komen, sloeg hij ongehoorde taal uit en vertelde met duizend smeuïge, griezelige en vermakelijke bijzonderheden over de Spaansche gevangenis, waar hij een paar maanden uitgerust had van de vermoeienissen des zeemanslevens, omdat hij een burgemeester mishandeld had, in de mening, met een kwartjesvinder te doen te hebben, welk misverstand tot de huidige dag onopgehelderd is gebleven. De familie, ten dode verschrikt, verwees het verhaal naar het rijk van het zeemanslatijn, maar Piet produceerde vol trots de bewijzen: vonnis en ontslagbrief, en schold de vuile huichelaars, waarmee hij tot zijn ergernis naar den bloede verwant was, de huid vol. De correcte broers, die al begonnen erebaantjes te bekleden in het deftige verenigingsleven van de stad, durfden zich niet meer vertonen; hun zusters en vrouwen vergoten stromen hete tranen van wraakzuchtige woede tegen het onwaardige familielid, dat de goede oude naam van een eerbiedwaardig geslacht van gezeten winkeliers, leden van de burger-sociëteit en bestuurders van weldadigheidsverenigingen
| |
| |
- voor-erwtensoep-en-bruine-bonen-mitsgaders-drie-hele-waterbroden-per-week - zo gruwelijk door het slijk sleurde. Toen Piet hoorde, dat ze een advocaat hadden geraadpleegd om te vernemen of ze hem niet langs gerechtelijke weg tot een zediger gedrag konden overreden, was hij terecht zeer ontstemd. Hij toonde dat door de volgende dag op straat te verschijnen met een handwagen, die hij voortduwde, gekleed in een zeer gehavende, roodachtig verschoten geklede jas en met een hoge hoed op het hoofd, die in vergevorderde staat van ontbinding verkeerde. Daarbij zong hij op een eigenaardige wijs: ‘Lorren en bene, lorren en bene, lorren en benèee!’ en betaalde fantasieprijzen voor de vodden en het oudroest, die men hem aanbood. Het meeste succes oogstte hij in de straten, waar familie van hem woonde. De damesleden dier familie gebruikten in deze periode overmatig veel vlugzout. Piet daarentegen vertelde opgetogen overal rond, dat hij eindelijk het vak gevonden had, waarvoor hij geboren was, en dat hij tot aan zijn dood-op-hoge-leeftijd hoopte uit te oefenen. Dit bleek evenwel overdreven, want na een week van opgewonden handel in ‘lorren en benen’ lag op Zondagmorgen het trottoir voor zijn vaders fraaie winkel versperd door een geweldige berg bonte vodden, stinkende botten, gebroken huisraad en doorgeroeste potten en pannen. De bewoners konden de deur niet uit, eer de rommel was weggeruimd. En Piet bleek niet meer in de stad. Het resultaat van zijn commerciële bevlieging had hij bij wijze van afscheidsgroet voor het vaderlijk huis achtergelaten en hij was weer naar zee getrokken.
| |
| |
... ‘Lorren en bene, lorren en bene, lorren en benèee!’....
| |
| |
Piet zal een jaar of zes, zeven en twintig geweest zijn, toen hij plotseling een tegenzin in het zwerven gekregen had. Misschien had hij ergens in het buitenland een magistraat ontmoet, wiens opvattingen omtrent het humoristisch geoorloofde héél erg van de zijne verschilden. In ieder geval vertelde hij aan ieder, die het maar horen wou, dat hij niet meer wegging en het dierbare vaderstadje zou vereren met zijn voortdurende aanwezigheid. De ontzette familie hield krijgsraad. De golven der welsprekendheid gingen hoog. Er openbaarde zich een geest van welhaast onstuimige vrijgevigheid. Piet werd uitgenodigd tot een bespreking van de nieuwe toestand. Hij toonde zich zeer handelbaar. Hij was van een gevaarlijke plooibaarheid en gaf verdachte bewijzen van inkeer en berouw. Hij kreeg vijfduizend gulden op voorwaarde, dat hij elders een zaakje beginnen zou. Piet stemde toe en verdween. Er was een weemoedig afscheidsavondje met limonade voor de dames en punch voor de heren. Piet demonstreerde het verslagen en schijnheilig uiterlijk, de houding van een eindelijk wijs geworden, overwonnen losbol..... De familie was zachtmoedig en vergevensgezind. En hoopvol gestemd. Is er ook in de hemel niet meer vreugde over één bekeerden zondaar dan over zeven rechtvaardigen-van-huis-uit?
Piet bleef acht maanden weg. Toen kwam hij terug, opgetogen, tamelijk haveloos en failliet. De familie kreeg een doodschrik. Maar Piet stelde hen gerust: hij had smaak gekregen in het zakendoen. Ze hoefden zich niet ongerust te maken. Hij had genoeg contan- | |
| |
ten gered om opnieuw te beginnen. Hij zou dat verdomde ouwe dooie stadje wel es laten zien, dat er goed bloed in hem zat, bloed van een oud geuzen- en koopmansgeslacht. Hij kon niet zeggen, wat hij precies van plan was. Dat moest voorlopig zakengeheim blijven. Als ze nog een duizend gulden bij mekaar konden brengen - hij zou ze een gezegelde schuldbekentenis geven deze keer - was de zaak gepiept, meer had hij niet nodig om zich een geëerd en verzekerd bestaan op te bouwen: een zaak zoals er in de stad nog geen bestond.
Piet kreeg zijn duizend gulden. De familie haar gezegelde schuldbekentenis.
Het duurde ruim een maand eer Piet de duizend gulden belegd had in alcohol, vriendschap en dwaasheid. Toen opende hij, tot onbeschrijfelijke ontzetting van zijn familie, in het Mariastraatje ‘Hotel Carlecas’. En als hoofd van deze alleszins merkwaardige inrichting beleefde hij de verrassende avonturen, die ik mij voorgenomen heb te boek te stellen.
|
|