Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 4. In de draaikolk
(1928)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
I.VAN Tol was niet gestorven. Zijn sterk gestel had alles glansrijk doorstaan en na zes weken was hij genezen thuis gekomen, met een bloedrood litteken, dat van halverwege zijn voorhoofd onder zijn weer aangroeiend stug blond haar verdween, een grimmig dichtgebeten mond en een stemming om een moord te begaan. De staking was verloren, de organisatie was nog te zwak gebleken, de lust tot anarchisties zelfstandig optreden der bootwerkers te groot. Van Tol was als vast bootwerker ontslagen, moest nu al zwervende langs de schepen een daggeld zien te verdienen en het litteken op zijn stuurse kop bleek geenszins een aanbeveling. Ze hadden het schraaltjes, Jan en Marie, maar zij zong de hele dag, schraaltjes of niet schraaltjes, want zij had Jan terug en de rest kon haar weinig schelen. Blijmoedig bracht ze het een of ander naar de lommerd, als het erg neep en lachte om Jan's somber gezicht, dat zelden uit de plooi kwam. Een durende woede vrat aan zijn hart en de goedmoedige lacher was een in zichzelf gekeerde zwijger geworden. Hij kwam nog slechts uit zijn strakke zwijgzaamheid los, als hij begon te praten over de klassenstrijd, de onderdrukking van het proletariaat door het kapitalisme. Van hem hoorde Gijzen voor het eerst, dat hij een proletariër was, en het verbaasde of verontrustte hem volstrekt niet. Hij kon zich niet warm maken voor de idealen van solidariteit en verzet tegen de heersende klasse. Wat gaf 'et? Wat wouen de armoedzaaiers beginnen tegen de macht der rijke heren? Solidariteit? Larie.... ieder dacht aan zijn eigen boterham en de rest was flauwe kul.... Hij had het op het ogenblik best, Gijzen, hij moest er hard | |
[pagina 153]
| |
voor werken, maar dat was nou eenmaal zo. Onderscheid moest er immers zijn. Dat had meneer pastoor Zondag nog in z'n preek gezegd en wie zich verzette tegen de bestaande orde, die verzette zich tegen Gods bestier. Je mocht niet in opstand komen. – Maar gelukkig, hoonde van Tol, dat de kapitalisten die zwartrokken hebben om de verschoppelingen van de maatschappij onderdanigheid en berusting te preken. Man, laat je toch niet belazeren! Jouw meneer pastoor ligt met je onderdrukkers onder één deken.... – Gij gloof nie oan God, weersprak Gijzen, dan motte van eiges wel tot zukke gemeene proatjes komme. – God? riep de bootwerker. Geloof jij dan heus an die God van je pastoor, die 'et grootste deel van de mensen in honger en kou laat verrekke en de zwijne van het kapitaal alles geeft, wat ze maar verlange kunne? Man, wees toch wijzer! Wat zou dat voor een beestachtige God zijn? – Gij deinkt einkel moar oan eten één drienken, buurman, verweet Gijzen. Moar d'r is nog een aander leven 'iernoamoals.... Doar zummen al oonze nood vergoed krijge.... – Ja, verrek maar! raasde van Tol. Mooi smoesje om je zoet te houen! Waarom motte wij de hemel verdiene door armoe? Komme de rijke slampampers soms ook niet in die hemel van jullie? – As ze broaf leve, van eiges. – En as jullie, arme sodemieters, niet braaf leven, kom je d'r ook niet! Wat is dat voor apekool? Allemaal bedrog en zoethouwerij, om dat rijke zwijnetuig te bescherme tege de massa hongerlijers. Zwendel en boerebedrog, heel die godsdienstige femelarij, en anders niks.... Gijzen dacht na. Toen zei hij: – Ad' een aarm meins z'n tevrejen'eid verliest, 'eet ie 'eemoal niks meer op de wèreld. | |
[pagina 154]
| |
– Tevrejeheid? schreeuwde de bootwerker, overschuimend van woede. As jullie, makke schape, je tevrejeheid maar es verlieze kònde, dan ware we al een aardig end op weg. Jullie suffe, dooie, zielige, dierlike berusting, jullie trouwe-honde-tevrejeheid.... Verdomme! Bijt dan toch as je geslage wordt! – Moar man, verwonderde Gijzen zich, wie sloa mijn nou?.... Ik 'em goed m'n brood, één da'k nie vor beron in de wieg geleed ben, nou, da' weet ik al lang, één da' schil me niks, or. Van Tol keek hem aan. – Je snapt er geen bliksem van, zei hij ontmoedigd. Jullie denken alleen maar aan je eige. Maar kerel.... as ik geslage wor as proletariër, dan slaan ze jou ommers net zo goed! Ze slaan mijn niet of jou, maar onze klasse.... Daarom motte wij as klasse ons verzette, jij net zo goed. Want je lult nou, dat ze jou niet slaan, maar ze slaan je alle dag, man, ze meppe je in je loon en in je leven en in alles.... En vandaag of morgen zajje wel es anders piepe.... Je krijgt ook wel es een opdoffer op je eige kop en dan zajje voele wat et zegge wil een proletariër te zijn.... Gijzen schudde het hoofd. – 't Gifd' allemoal toch niks, meende hij. D'r zijn altij' rijken één aarme gewiest, één da' zal wel zo blijve.... Oonze Lieven 'eer 'eed oons bij 't klootjesvolk oonder gebrocht, één doar zumme-n-in motte beruste.... Al da' geklep over gelijk'eid één rechte.... da' zijn proatjes vor de voak.... Ik 'em nie te kloage.... M'n boas betoal me-n-een goei loon, één ik waark vor 'em.... 'k 'em nie over 'em te kloagen één vor m'n boas vecht ik: me frete toch allebei van dezelfde zoak? – Ja.... jij roggebrood en hij biefstuk! – Nou, roggebrood! lachte Gijzen. Zo aarg is-t-'ier nog nie.... één die biefstuk van den boas.... da's | |
[pagina 155]
| |
ok zo bar nie, a'ge 't zo 'oort.... 'IJ zit kop oonder in de zùrg.... Van Tol stond op. – Je snapt er nog geen laars van, Gijze, zuchtte hij. Jij kijkt alleen maar naar je eige geval.... 't geheel zie je niet, en daar komt 't op an.... Afijn, je zal ook wel wijzer worden.... met schade en schande, net as wij allemaal.... – Ik zijn moar een boerken, or! lachte Gijzen goedmoedig. Ge mot 'et me moar nie kwoalik neme, jonge! De bootwerker lachte gedwongen. Dan waagde hij een laatste poging: – Solidariteit is larie, zei je.... En waarom hebbe jullie dan Merie geholpe, van je armoedje geld geleend voor de huur, d'r te vrete gegeve, terwijl ik in 't ziekehuis lag?.... Gijzen haalde de schouders op, verbaasd. – Wad 'ee dat er nou mee uit te stoan? vroeg hij. Da' doed' uit vrienschap, 'ee, doar proate nie over.... – Nee, viel Van Tol weer uit, en in veel erger gevalle, as-t-er hope van je klassegenote in de narigheid rake, omdat ze vechte ook voor jou, dan steek je geen poot uit.... Jullie motte nog leren om verder te kijke dan je neus lang is.... En 't wordt nie beter voor de hele rotzooi onderstebove ligt. – Dan moar flienk mee bomme gooie, net as in Ruslaand! grinnikte Gijzen. – Een paar goeie bommetjes af en toe kan vast geen kwaad, snauwde de bootwerker grimmig. Waarom mag zo'n kozak mijn wel m'n kop inramme met z'n kaasmes, en waarom mag ik 'em geen eens een steen naar z'n stomme harses smijte?.... Maar wacht maar.... d'r komme andere tije.... Merijntje zat diep verschrikt naar zulke gesprekken te luisteren. Hij vond het vreselik als buurman zo ruw te keer ging tegen de pastoors en de Kerk en Onze Lieve Heer, maar wat ie zei van de arme | |
[pagina 156]
| |
mensen, dat die één lijn moesten trekken om 'et beter te krijgen, dat ze mekaar moesten helpen in nood en niet aldoor alleen aan d'r eigen ellende denken, dat bekoorde hem op geheimzinnige wijze. 't Was alleen jammer, dat ie daarbij altijd vol haat vloekte tegen de rijke mensen, de patroons en de koningin en de ministers.... Want daar moest je juist eerbied voor hebben.... En dat kon toch best samengaan? Waarom kon je mekaar niet helpen en tegelijk eerbied hebben voor je overheden, zoals je op school en in de kerk geleerd werd?.... Arjaan was ook zo'n dwarskop.... Die had ook nergens eerbied voor. Laatst had ie gevochten met de zoon van de baas, omdat die hem een schop gegeven had.... Vader was er aan te pas moeten komen en het had heel wat gekost, eer die doordrijver vergiffenis had willen vragen en beterschap beloven.... En hij verdiende al drie gulden vijftig in de week.... Hij had mogen blijven, en in plaats van dankbaar te zijn, dreigde hij, dat ie die praatjesmaker een beitel in z'n sallemander zou steken als ie 'em weer aan durfde raken.... Dat vond Merijntje onzinnig brutaal.... Vader had gelijk: je mòest nou eenmaal onderdanig zijn, dat werd je geleerd en daar moest je je maar aan houen as je tot het klootjesvolk hoorde.... en anders liep het slecht met je af.... Dat zag je aan buurman Van Tol.... Had meegedaan aan de werkstaking, had z'n eigen verzet tegen de heren en tegen de politie.... had een klap met een sabel op z'n kop gekregen, twee maanden in 't gasthuis gelegen en nou was ie z'n werk ook nog kwijt.... Was ie nou lekker af?!.... En ze hadden gezegd, dat ie best weer aangenomen had kunnen worden, as ie maar naar de heren gegaan was om te zeggen, dat ie er spijt van had en dat ie 'et nooit meer doen zou.... Maar hij had gevloekt, dat ie eeuwig gloeiend verdomd zou zijn as ie zo iets ooit deed, dat ie liever z'n | |
[pagina 157]
| |
tong afbeet en op straat van de honger verrekte.... Ja, en nou had ie geen werk, af en toe es een dag, en zwierf rond aan de haven en bracht haast niets thuis.... De papegaai was verkocht, de mooie meubeltjes verdwenen, buurvrouw d'r gouwe belletjes en broche waren weg.... Nou had ie 't zeker beter?.... Dat kwam ervan!.... Die z'n gat gebrand had, moest op de blaren zitten, zei moeder, en hoogmoed komt voor de val.... Maar Arjaan was het met Van Tol eens en zat altijd bij 'em in z'n vrije tijd.... Dat was ook zo'n astrante hond!.... En toch bleef er iets hangen in Merijntjes hoofd, vaag en half bewust, aan en af zwevend in zijn geest, zonder dat hij er nog dieper op durfde door denken. Dat was buurmans schampere kritiek op Onze Lieve Heer, die de grote massa van de mensen maar armoe liet lijden.... Dan konden ze later in de hemel komen.... die armoe was verdienste.... maar de rijke mensen konden óók in de hemel komen!.... Rijk of arm, je moest allemaal zonder zonde zijn om zalig te worden.... Waar bleven dan de verdiensten van de armoede?.... En waar was het nadeel van de rijkdom voor het eeuwig heil?.... Merijntje was alvast maar blij, dat zij nièt arm waren. Ook wel niet rijk, maar ze hadden toch een best leven en hij was heel tevreden.... Maar toch.... er was iets, dat niet helemaal klopte, daar had buurman vast gelijk in.... Hoewel het ook kon zijn, dat Merijntje weer verstrikt zat in domme gedachten en een of ander belangrijk ding over het hoofd zag, waar het juist op aan kwam.... Merijntje was voorzichtig geworden, kennende de listigheid van de duivel, die je aldoor lagen lei, en diep in zijn ziel vol van de verwarrende angst voor het onbegrijpelike godsbeeld, dat zijn glans van loutere liefde en goedheid toch niet meer terug kon winnen.... Overigens had hij nog andere zorgen in deze tijd. Zijn vriendschap met David en Esther was hechter | |
[pagina 158]
| |
geworden na een poging van Willem van Duin om hem terug te winnen. Hij was komen aandragen met een kwartje en een dubbeltje: opgespaard om Merijntjes aandeel in de koperaffaire te vergoeden. Dat had Merijntje geroerd en toen Willem nog zei, dat hij spijt had van zijn gemene streek en weer vriendje wou zijn met het boertje, had deze verheugd toegeslagen. David was heftig verontrust geweest, had gehuild van jaloezie, toen Merijntje weer een hele Woensdagmiddag met Willem langs de dokken ging zwerven. Esther had niet veel gezegd, maar strak en minachtend gekeken. En toen was uitgekomen, dat Willem geld gestolen had uit de portemonnaie van z'n stiefmoeder en van dat gestolen geld had ie Merijntje zeven stuivers toegestopt. Het was een hele consternatie geweest en dodelik verschrikt had Merijntje het geld aan de stiefmoeder teruggebracht en vol afschuw alle betrekkingen met Willem onherroepelik verbroken. Die liep hem nu op straat grinnikend voorbij, mompelde altijd het een of ander, waarvan het minst beledigende nog was: – Schijnheilige boerekaffer! Maar zulke laag gezonken individuen konden Merijntje niet beledigen en hij liep zonder tegenprestatie langs hem heen, met z'n neus in de wind, hooghartig en verachtelik. Haastig was hij geheel tot David en Esther teruggekeerd. David had hem jubilerend ingehaald, maar Esther was nog wel een week lang stijf en ongenaakbaar tegen hem geweest, eer ze zich weer als zijn meisje wou erkennen na zijn trouweloosheid. Het had hem onbegrijpelik vernederd en in de war gebracht, dat ze zo koel tegen hem deed, net of ie een vreemde was en nooit wat met er te maken had gehad. En net toen ie alle hoop al had opgegeven en in de verdrietige toestand begon te berusten, was ze in eens bijgedraaid, weer vriendelik en lief geworden, had | |
[pagina 159]
| |
'em aan z'n haren getrokken en met hem gestoeid en hem toen ze even alleen in de kamer waren, haar wang toe gestoken: – Nou.... zoen 'et dan maar af, Merijntje.... Hij bleef dat zoenen flauw, kinderachtig en overbodig vinden, maar toch gaf het hem een prettige gewaarwording, die hij zichzelf niet wou bekennen. En veel prettiger vond hij het, als hij met zijn handen door haar dik, kroezig haar mocht strijken, of als ze hem met allebei haar bruine pootjes hard over zijn wangen streelde en in zijn neus kneep. Dan kon hij verheerlikt glimlachen, zonder het zelf te weten, en wist zich niets meer te wensen.... Maar nu was er een grote onrust en benauwdheid in Merijntje. Hij had op school een opstel gemaakt over koning David en daar had hij bizonderheden in verteld, die de meester verbaasden. Deze had hem na laten blijven en gevraagd, hoe hij daaraan kwam. Toen had Merijntje hem verteld van het wonderbare boek van Flavius Josephus, waar hij met David en Esther in las en waar buurman Levison uit vertelde. De meester was geweldig verbaasd en verontwaardigd geweest. Merijntje wist toch wel, dat hij niet in de Bijbel mocht lezen? Ja, of hij nou al zei, dat dat boek de Bijbel niet was, dat hielp niets, want het was nog veel erger dan de bijbel en hoe kreeg ie 't in z'n hoofd om met Joden om te gaan? Dat was wel het ergste, wat een Rooms jongetje doen kon! Hij leek wel gek!.... Alle onthutste uitleggingen van Merijntje hielpen niets. Zelfs het aquarium bleek geen argument van betekenis. De meester had hem kort en goed gelast, alle omgang met die Jodenfamilie af te breken. Ja, maar ze deden niks meer aan hun Joodse godsdienst, had Merijntje nog gepleit, dat hadden David en Esther zelf gezegd, dus eigenlik waren ze | |
[pagina 160]
| |
gewone mensen, geen èchte Joden meer. Toen had de meester streng verklaard, dat dat nog veel slimmer was: dan waren 'et spekjoden en spekjoden waren het ergste wat je je denken kon.... de andere gelóófden ten minste nog iets, maar spekjoden waren godloochenaars, die spuwden niet alleen op Christus en het kruis, maar ook op hun eigen God.... Merijntje had weliswaar nooit iets dergelijks waargenomen, maar de meester hield vol en verbood hem eens voor al nog langer in die gevaarlike omgeving te verkeren. Hij moest maar gewoon zeggen, dat de meester het hem verboden had en daarmee basta.... Verslagen was Merijntje naar huis gedwaald.... Gewoon zeggen, dat de meester het verboden had.... Ja, dat leek erg eenvoudig.... Maar hoe kon je nou zo iets doen?.... David zou het hele huis bij mekaar huilen.... hij was zo trots en gelukkig met z'n vriendje.... Esther zou vast niet huilen! Die zou 'em alleen maar strak en minachtend aankijken, met vast opeen geklemde lippen en haar ogen zouen helemaal zwart worden, pikzwart.... Hij kende dat, en hij kon het niet verdragen.... En die vriendelike juffrouw Levison zou verdrietig en verwijtend kijken, omdat ie David aan 't huilen maakte, en meneer Levison zelf, die altijd zo aardig was en zo leutig kon knipogen als ie grapjes maakte.... En wat had ie er ooit voor kwaad gehoord of gezien?.... Vast niks.... Ze hadden nooit gesmaald of oneerbiedig gesproken over meneer pastoor of de kerk, zoals buurman Van Tol nog wel deed, en dat was niet eens een Jood.... Het was een rustig, vriendelik gezin.... Toen voelde Merijntje echter, dat ie zich zelf liep te paaien met praatjes voor de vaak.... Eén ding stond vast: het wáren Joden, ondanks alles.... En hij kon nou praten zoveel ie wou, maar hij kon nooit ontkennen, dat de Joden Christus gekruisigd hadden, dat | |
[pagina 161]
| |
zij een vervloekt volk waren en zeker geen omgang voor een godvruchtig Katholiek jongetje.... Natuurlik had de meester gelijk.... Maar Merijntje zat voor de moeilikheid om een eind aan de verhouding te maken.... En als hij er aan dacht, voelde hij weer zo brandend fel, dat ie veel van Esther hield, zo veel als van niemand anders, en dat ie haar niet missen wou.... dat het kouder en leger om hem zijn zou zonder Esther dan indertijd, toen meneer pastoor gestorven was en Flierefluiter weggegaan.... En Merijntje vond niet de moed met zijn Joodse vrienden te breken.... Hij liet alles maar op zijn beloop, stond meer dan eens doodsangsten uit, dat de meester er weer over beginnen zou of een brief naar z'n ouders schrijven.... Maar de meester had zeker wel andere dingen aan z'n hoofd, want die sprak nergens meer over. En bij hem thuis waren ze aan de toestand gewend geraakt: die wisten nog nauweliks dat beneden hen Joden woonden, en zeien er nooit meer iets van. Maar toch bleef diep in Merijntjes geweten een stille wroeging knagen: hij was ongehoorzaam, hij had verboden omgang met Joden en het ergste: hij had zelfs een Joods meisje.... Waar moest dat allemaal op uitlopen?.... | |
IIHet was midden November, toen het rustige leven van de familie Gijzen plotseling ineen stortte. Het was heel vreemd en òngelofelik. Het kwam als een donderslag uit een wolkloze zomerhemel. Niemand had het kunnen voorzien. Niemand had zo iets voor mogelik gehouden. Maar het wàs mogelik en alles welbeschouwd was het zelfs heel erg gewoon. Een gebeurtenis zoals er dageliks overal plaats hebben. Maar als je er niet zelf bij betrokken | |
[pagina 162]
| |
bent, merk je het niet of nauweliks. Er is iemand failliet gegaan.... Nou ja, d'r gaan er zo veel failliet.... niks bizonders.... Iets bizonders wordt het eerst, wanneer de zaak failleert, waarin je gewoon was je brood te verdienen. Dan ziet zo'n alledaags faillissement er in eens heel anders uit. Het woord failliet krijgt een zware, sombere klank, een noodlottige betekenis. Het is een vonnis, een banvonnis. Het verdrijft je uit je broodwinning. Het sluit het normale leven voor je af. Het wijst je de deur, gooit je de straat op; het ontneemt je plots je levenszekerheid, het stoot je in de chaos buiten: d'r uit! zie maar hoe je terecht komt.... Het is een wreed ding.... O ja, er waren af en toe praatjes geweest. Maar er werd zo veel gepraat. Niemand had zich ernstig ongerust gemaakt. Het zou wel overdreven zijn. De fabriek had volop werk. Voor vijftien man. Want het was tòch maar een kleine onderneming, al zagen de Gijzens haar als een belangrijke fabriek. En nu plotseling bleek, dat de praatjes zelfs het gevaar onderschat hadden.... In eens was de bom gebarsten. Een schuldeiser was ongeduldig geworden en had het faillissement van de patroon aangevraagd. Het bleek een onhoudbaar boeltje. Er was lawaai, ruzie aan alle kanten, er was geen overeenstemming te bereiken. De patroon had rare dingen gedaan. Niemand vertrouwde hem. Het zaakje werd gesloten, verzegeld. En Gijzen kwam met Arjaan naar huis, een week loon in hun zak, werkloos. Beduusd, overdonderd, zonder nog te beseffen, wat dit betekende. Moeder, die de kas moest houden, voelde het diepst, wat er op komst was als er geen werk gevonden werd. Bleek, geschrokken, maar voortvarend zei ze: – Loat oons inpakken één noar 't dùrp vrom goan. Gijzen, beledigd, schudde het hoofd. – Ze zouwe wel lachen a'me mee 'angende poot- | |
[pagina 163]
| |
jes vrom kwamme.... Neeën, or.... daar kom niks van in.... Vooreest zeker nie.... Me zulle wel es op zoek goan.... 't Is toch den eeste keer nie, a'k zoonder waark zijn!.... Nee, het was niet de eerste keer. Op het dorp was het vaker voorgekomen. Ze hadden er moeilike dagen genoeg gehad. Maar dat was toch anders geweest en ze beseften dat niet dadelik. Op het dorp waren er altijd nog aardappelen in de kelder of in de kuil, wat graan op zolder. Er was nog een deel van het varken in de kuip en in de schouw. De kippen waren er, en de konijnen als het neep. In de tuin stonden de kolen nog, en andere wintergroenten. Stoken en kruidenierswaren en brood, dat waren de moeilike punten. Maar och, iedereen kende je, wist dat je betaalde als het werk weer kwam, en de winkeltjes hielpen je wel door de beroerde tijd heen. 't Was niet plezierig, je leefde wat schraler dan gewoonlik. Je deed het zonder suiker, zonder melk, de koffie werd een paar keer meer opgeschonken. Je scharrelde er wel doorheen. Familie hielp een beetje. Het was de slechte tijd van ieder jaar.... Ook daaraan hadden ze gemeend, in Rotterdam ontsnapt te zijn: vast werk, zomer en winter hetzelfde loon. Nooit slappe, schrale tijden.... Een geregeld bestaan. En nu dit!.... Het verbijsterde hen een beetje. Maar Gijzen nam het niet zo ernstig. Toen hij over zijn eerste schrik heen was, lachte hij. En hij lachte zo ongedwongen en praatte zo overtuigd over nieuw werk, waarnaar hij ging zoeken, dat z'n vrouw weer moed vatte en haar angst weg drong. Rotterdam was zo groot!.... D'r waren zoveel verschillende fabrieken. Er zou allicht wat te vinden zijn voor hem en Arjaan.... Waar voor zoveel duizenden en tienduizenden werk was, zou er voor een man en een aankomende jongen ook nog wel wat te vinden zijn. Onzin om je van streek te ma- | |
[pagina 164]
| |
ken. Rotterdam was een goede stad, vol van voorspoed en plezier. Dat hadden ze immers al lang ondervonden. Een stad om in goud te zetten! Jammer, dat ze er al niet tien jaar vroeger naar toe getrokken waren!.... Die fabriek was op de fles.... Nou, wat dan nog?.... Het werk moest toch gedaan worden? Fabrieken zat. Hij zou wel wat vinden. Geen zorgen voor de dag van morgen. Hij ging es lekker uitslapen en dan aan de wandel om werk te zoeken.... Van Tol en z'n vrouw hadden bezorgd gekeken, maar niet veel gezegd. Ze wilden de Gijzens niet verschrikken en deden maar alsof ze het eens waren met de optimistiese uitlatingen van de vrolike werkloze. Merijntje was ook eerst erg geschrokken van het onbehagelike nieuws. Maar zijn vaders redeneringen leken hem onaantastbaar en hij begon te spinnen aan rooskleurige fantasiën. Misschien kwam vader in een hele grote fabriek. Misschien gingen ze wel verhuizen naar een ander gedeelte van de stad, dicht bij de markt of zo.... Allerlei belangwekkende dingen konden er gebeuren.... En met een beetje trots vertelde hij het bij de Levisons: – M'n voader is zoonder waark één oonzen Arjoan ok: 't febriek is feliet. Het kleine vrouwtje sloeg van schrik de handen ineen. – Zonder werk.... en net nou, tegen de winter!.... Wat een ongeluk! Merijntje lachte. – Bel neent! zo aarg is 't nie.... Voader zee: 'ij vin makkelik wad' aanders. – Nou, hoop 'et van harte, zei juffrouw Levison en gaf hem medelijdend een honingstokje, waar hij aanstonds genietend op begon te sabbelen. – Misschien goan me wel ver'uize, Doavid, deelde hij mee. | |
[pagina 165]
| |
– Verhuize? vroeg David verschrikt. Waarom verhuize?.... Waar naar toe? – Joa, da' weet ik nie, 'ee? A' voader nou waark kregt oan 't aander 'ènd van de stad, kunne me toch nie 'ier blijve woone?.... Dan trekke me van eiges d'r van oonder. David zat al diep in de put. – Moeder, klaagde hij, Merijntje gaat verhuize.... naar 't ander end van de stad. – Oach, jonge, da' zèg ik toch nie! lachte Merijntje. lk zèg: meschien.... a' m'n voader wijd weg zou motte goan waarke. Maar David vertrouwde het niet. Hij kwam er telkens weer op terug en riep er Esther bij te hulp om het dreigende ongeluk te bezweren. Zij zat poppenkleren te naaien bij het raam en toen ze van de verhuisplannen hoorde, trok ze haar wenkbrauwen samen en zei: – As je verhuisd ben, horen we natuurlik nooit meer wat van je.... vergeet je ons zó.... – Joa, da' motte gloove! ontkende Merijntje energiek. Gin gedachte van! En toen hij naar haar stil-glimlachend gezichtje keek met het veegje goudig licht langs de wang aan de raamkant, was hij in eens veel minder geestdriftig voor zijn aanlokkelike verhuisplannen. Hij zou ze toch zeker wel heel erg missen.... En tegelijk verweet hij zich weer al, dat hij niet blij was, te kunnen verhuizen: dan was hij immers ongemerkt uit de benauwdheid.... Maar Esther lachte zo aardig tegen hem, dat hij zei: – Oach, me goan ommes nie vast ver'uize!.... Wie wit, wat er ammoal nog gebeurt. Voader kan toch ok wel waark in de buurt zoeke. David had trouwens ook al een oplossing gevonden. – As jullie in een andere buurt gaan wone, verklaarde hij vastbesloten, dan vraag ik an me vader of ie d'r ook naar toe verhuist.... Een winkel kan je overal beginnen! | |
[pagina 166]
| |
– En de klanten hier dan? vroeg Esther prakties. – Me zorg! blufte David. Klanten zat.... overal!.... Zo was deze zwarigheid voorlopig uit de wereld, en Merijntje ging met David het aquarium schoon maken. Dat was een heerlike bezigheid, waar ze allebei verzot op waren. Eerst vingen ze met een koffiezeefje de visjes en de torren en lieten die zwemmen in een emmertje. De schuwe diertjes vluchtten met bliksemsnelle wendingen voor het zoekende zeefje, maar ze werden toch onverbiddelik allemaal gevangen en overgebracht naar het emmertje: ‘uit logeren’ noemden de jongens dat. Dan moesten de planten voorzichtig uit het bodemzand losgemaakt worden en behoedzaam in schoon water afgespoeld. Daarna schepten ze het water uit het aquarium en droegen het naar de keuken, waar ze het zand onder de kraan zeven keer wiesen. Zeven keer moest het zijn, en dat was een heel werk, want iedere keer moest het aquarium vol lopen met een driftige, sissende straal, die het zand heftig om woelde, en dan werd het met een stuk gasslang telkens weer leeggeheveld. Een geheimzinnig gebeuren was dat. Je lei de slang in het water met het ene eind, zoog even aan het andere, en dan begon het water er door te lopen en bleef lopen tot het laatste restje toe. Het was heel eenvoudig, zei de meester op school, en hij verklaarde het vlot, maar voor Merijntje bleef het toch een geheimzinnige gebeurtenis en hij keek er altijd weer met verbazing naar, hoe die doodgewone gummislang zo maar in z'n eentje dat water wegzoog.... Net een vernuftig machinetje, en het was gewoon niks.... David en Merijntje verdeelden de betoverende werkzaamheden strikt eerlik. Ze vingen om de beurt een visje of een tor, verzorgden ieder de helft van de waterplanten, wiesen ieder twee glazen wanden helder, zogen om de beurt aan de slang. En samen herstelden ze ook weer de | |
[pagina 167]
| |
orde van zaken, eerlik alles om beurten en ruzie hadden ze nooit daarbij. En als dan het vissenverblijf weer helemaal klaar was, stonden ze er met z'n drieën bij en keken verrukt naar het heldere water, waar uit het gek bodemzand de hel groene plantjes zo zwierig oprankten en de visjes vrolik heen en weer schoten als verheugden zij zich ook, omdat hun woning zo keurig schoongemaakt was. Er was een goudvis bij, een grote, dikke; die heette Jacob en die kwam gewoon naar boven als je hem riep en stak z'n bek boven water en hapte een kruimeltje brood uit je vingers. Jacob was een wonder apart en Merijntje kwam er niet over uitgepraat. Maar buurman Levison had hem ook al zeven jaar!.... Van de winter maakte hij een aquarium voor Merijntje, dat had ie vast beloofd.... Dat zou wat wezen, als ie thuis een eigen aquarium had.... Esther had beloofd, dat ze net zo lang zou zaniken, tot Merijntje Jacob kreeg, als het eenmaal zover was en David, die eerst kwaad geworden was, had ten slotte toegezegd, dat ie mee zou zaniken. En daarom beschouwde Merijntje die wijze goudvis al een beetje als zijn persoonlik eigendom. – ik wil altij....'eel m'n leve lang een aquoarium 'emme, verklaarde hij vastberaden. – Da's goed, zei Esther ernstig, ik ook. Dat komt goed uit voor as we gaan trouwe. Blozend en onthutst keek Merijntje haar aan. Zie je wel, dat ze er op rekende, dat ze met hem trouwen zou?.... Hij moest haar toch van dat onuitvoerbare plan af zien te brengen. Voorzichtig, zo heel in 't vage, waagde hij: – Trouwe?.... O, da's nog zo wijd weg!.... Da's nog belange noa nie zeker, or!.... Verontwaardigd keek Esther hem aan. Haar ogen werden heel zwart. – Zo? zei ze snibbig. Wil je niet met me trouwe? En ik ben toch je meisje? | |
[pagina 168]
| |
Je meisje.... dat klonk altijd zo lief, dat Merijntje week werd en zijn goede voornemens wegsmolten. Maar deze keer hield hij voet bij stuk: – Joa…. moar d'r kan ommes nog van alles tussen komme, meid!.... – Maar as-t-er nou niks tusse komt? – Da' kund' ommes nie wete.... – Nou ja, maar as-t-er niks tusse komt? – Joa, moar Esther, d'r kan toch altij wa' tusse komme!.... – Maar as-t-er nou niks tusse komt! Merijntje gaf het op, zuchtend. – Joa.... dan.... naturelik.... – Trouwe we dan? – Joa, da's goed dan. Erg enthousiast klonk het niet, maar Esther nam er genoegen mee. – Fijn! zei ze en klapte even in de handen. Dat deed ze wel meer en dan moest Merijntje altijd vertederd lachen, want kleine Jan deed dat ook zo, en hij had het gevoel, dat ie haar dan net als kleine Jan in z'n armen omhoog zou willen heffen en haar net zo kussen als die lekkere deugeniet.... Maar dat was natuurlik onzin.... Esther fantaseerde nog door: – Wat zal je worden, Merijntje, voor dat we trouwen? Hij aarzelde. Wat moest hij zeggen? Je kon een meisje, dat met je wou trouwen, moeilik gaan bekennen, dat je liefst maar pastoor zou worden.... En de laatste tijd dacht hij daar ook niet meer zo sterk over.... Misschien omdat hij geen misdienaar meer was, meer als een onverschillige vreemde met de kerk te maken had.... – 'k Weet nog nie persies, antwoordde hij. Tramconducteur of dokter of zo iets. – Je mot dokter worden! riep Esther levendig. Dan kan je onze kinderen zelf genezen as ze ziek zijn! | |
[pagina 169]
| |
De zoon van de werkloze knikte ernstig met het hoofd. Hij voelde er veel voor om dokter te worden. Maar het begon David aardig te vervelen en hij zei: – Zeg, scheie jullie nou es uit met je gepraat over die flauwe kul!.... Late we liever es wat gaan spelen. – Goed, riep Esther, en ze commandeerde verder: Ik ben een juffrouw en David is m'n kind, en 'et kind is ziek en Merijntje is de dokter en die komt 'em beter maken.... Vooruit, ik woon hier in de hoek.... Ga hier liggen, David, dan zal ik je toedekken met vaders jas.... Toe, je mot hoesten.... Het werd een hele comedie. Die eindigde in kabaal, omdat de zieke het heilzame drankje, bereid uit azijn, mosterd en bakolie, pertinent weigerde in te nemen.... | |
IIIHet ging toch niet zo vlot met het vinden van ander werk, als Gijzen zich aanvankelik had voorgesteld. Overal waar hij kwam, hadden ze werkvolk genoeg, of ze hadden zelf net personeel ontslagen, of er waren er hem nog een aantal voor en ze schreven hem onder aan een lijst met namen. De eerste dagen bleef hij opgewekt en stapte kwiek over de droog gevroren straat, want de vorst was vroeg ingevallen en een vinnige Oostenwind beet in zijn oren, maar dat deed je bloed sneller stromen en van flink doorlopen werd je warm. Het trof anders belabberd genoeg, want nu moesten ze kolen kopen en moeder, angstig, zat op de centen als de duivel op een ziel.... En het thuiskomen met de boodschap, dat het weer tevergeefs geweest was, vond hij ook niet precies behagelik. Maar hij hield zich groot, bleef onveranderlik hopen op de volgende dag, lachte misschien iets te luidruchtig en zat soms wat te lang zwijgend voor zich uit te | |
[pagina 170]
| |
staren, terwijl zijn pijp uit ging zonder dat hij het merkte. Want zijn vrouw leerde hem 's avonds, als de kinderen naar bed waren, met angstwekkende nauwkeurigheid rekenen en dat stemde nu niet juist blijmoedig.... Zij werd met iedere dag en al sneller van steeds jagende angst vervuld.... Nog een week, een week hoogstens, en de laatste cent was op.... En wat dan?.... Hoe moesten ze de huishuur betalen?.... En de drie gulden voor de vriendelike meneer van het afbetalingsmagazijn?.... De spaarpot, die ze van het dorp hadden meegebracht, was schoon opgeteerd.... Wie had nou ook kunnen denken, dat het zo zou gaan?.... Heel de zomer hadden ze maar geleefd uit de korf zonder zorg.... als zotten.... als echte zotten.... Nou kwam de straf voor hun lichtzinnigheid!.... Nog eens zinspeelde zij op terugkeer naar het dorp, maar Gijzen schudde het hoofd, kregelig: nee, daar moest ze nou maar over ophouen.... dat deed hij niet.... zo slim stonden de zaken er niet bij.... Kom, malligheid! Net nou ze goed en wel ingeburgerd waren, wisten wat er voor plezierigs te beleven viel.... Hij zou best wat vinden!.... Morgen misschien al, over een paar dagen, binnen een week in ieder geval.... Z'n vrouw zuchtte, keek ongelovig, dacht aan het kind, dat weldra geboren moest worden.... Maar ze zweeg. Ze kende Geert, kende z'n zwakheid, kende ook z'n kracht, z'n niet te breken koppigheid als hij bang was, te zullen worden uitgelachen.... dan was ie tot de grootste dwaasheden in staat.... Hij zou niet naar het dorp teruggaan om nagewezen te worden en bespot als de praatsmaker, die het dorp verachtelik de rug had toegekeerd voor de grote stad, en die van de grote stad de kous op de kop gekregen had.... Hij zou zich verzetten tot het laatste.... De volgende dagen versomberde het weer. Grote | |
[pagina 171]
| |
grauwe wolkgevaarten schoven over de hemel, verduisterden de dag tot schemering, maakten de stad triest en gemelik. Er vielen buien natte sneeuw, dadelik door het drukke verkeer tot een kille modderpap vermalen, waarin het slecht lopen was voor mensen, wier schoenzolen niet helemaal dicht waren. En dat waren die van Gijzen niet meer. Rillend, verkild tot op het gebeente kwam hij thuis van een lange zwerftocht achter de geruchten van werk aan, maar hij vond niets, bleef telkens langer uit, omdat het iedere dag moeiliker werd, de blik van zijn vrouw te ontmoeten, als hij thuis kwam met de eeuwige, onveranderde boodschap: – Niks.... De kachel werd pas aangelegd, als vader thuis kwam, koud en nat. De kinderen speelden zich wel warm of waren bij buurkinderen. En moeder zelf had geen behoefte aan de kachel: zij zweette heel de dag van pure angst voor de naaste toekomst. Ze zei het zelf, met trieste scherts. Gijzen zat bij de kachel, rillend, stopte stilletjes de uitgekauwde en in een hoekje heimelijk gedroogde pruimpjes in zijn pijp en rookte, verlegen voor zich uitstarend, de blauw-rode, magere handen slap-afhangend tussen de knieën. Langzamerhand verdween zijn aanvankelik optimisme.... Het begon te lijken op een benauwde droom: je greep naar iets, dat in overvloed vlak bij je was, maar het week terug, je liep er achteraan, harder en harder, maar je kon het niet grijpen.... Dan werd je wakker met een stuipachtige schrik, hartkloppingen en een kurkdroge mond.... heerlik wakker.... Maar deze droom duurde te lang, duurde dag in dag uit voort, en als je wakker werd 's morgens, begon hij juist angstaanjagender dan te voren.... Elke nieuwe dag was er een voortzetting van en elke nieuwe dag werd de benauwenis prangender. Maar hij wachtte zich er wel voor, daar iets van naar buiten te tonen. Tegen kennissen en buren hield hij zijn gezicht in een weliswaar ernstige, maar blijmoedige plooi.... | |
[pagina 172]
| |
O, hij vond wel wat en ze konden het best nog wat uitzingen, hoor.... geen nood.... Arjaan was de eerste dagen met z'n vader meegegaan, daarna was hij er alleen op uit getrokken, had alle winkels in geloerd of ze geen loopjongens vroegen, maar er was niets, nergens, en hij had het opgegeven, slenterde in de buurt rond, voetbalde met andere jongens, die ook niets beters te doen hadden op een bouwterrein aan het eind van de straat, waar met de vorst het werk was stil gevallen. Hij begon al aardig Hollands te praten, Arjaan, vloekte robuust, droeg z'n pet scheef en spuwde onverschillig. Hij werd in zijn eigen ogen een hele Rotterdammer, maar Merijntje kon deze gedaanteverwisseling niet waarderen.... Die Maandag kreeg Merijntje, in plaats van z'n twee dubbeltjes schoolgeld een briefje voor de meester mee, waarin stond, dat vader zonder werk was en dat ze geen geld hadden om voor de school te betalen: zodra hij weer werkte, zou het achterstallige prompt worden aangezuiverd. De meester las het briefje, keek Merijntje, die kleurend voor hem stond, twijfelachtig aan, en vroeg: – Is je vader ontslagen, Gijzen? – 't Febriek is feliet gegoan, meester. – Zozo.... nou.... we zullen zien.... Toen de bovenmeester het schoolgeld kwam ophalen, kreeg hij het briefje. Hij bromde, keek over zijn lorgnet de klas in, plukte aan zijn grijzende baard en riep: – Gijzen! – Joa, meester, antwoordde Merijntje benauwd. – Hoe lang is je vader al zonder werk? – Di's de twede week, meester. – De twede week?.... Zozo.... hm!.... Hij zei wat halfluid tegen de onderwijzer, die ijverig knikte en misprijzend in de richting van Merijntje keek. Daarop ging hij heen zonder verdere op- of | |
[pagina 173]
| |
aanmerkingen. Maar Merijntje voelde de verwonderde en argwanende blikken van de klas: d'r was zeker iets niet in de haak met die Gijzen z'n schoolgeld!.... Hij haatte plotseling de meester en de bovenmeester, verhardde zich tegen z'n gevoel van schaamte en keek met brutale,uitdagende ogen rond: wie d'r wat had, moest 'et maar es zeggen. Maar niemand had iets. De les ging verder en er werd op Merijntje niet gelet.... Hij had 'et zich natuurlik maar weer verbeeld!.... 's Middags was hij het pijnlike ogenblik geheel vergeten en speelde even vrolik en luidruchtig mee als altijd. Maar thuis werd het àl somberder. Moeder lachte nooit meer es. Aldoor liep ze rond met rooie ogen, net of ze pas gehuild had en een vertrokken mond, of ze dadelik weer zou gaan huilen. Merijntje, in een dringende behoefte om haar te troosten, had een paar keer gevraagd: – Wad' is 't, moeder?.... Edde geschreeuwd? Maar moeder had hem hard afgesnauwd: – Bemoei j'w eige mee j'w eige bemoeisels, kleinen oap!.... Verschrikt en beledigd had Merijntje gemopperd: – Nou, ik vroag 'et toch moar.... 'Eel j'w ooge zien rood ... Toen had ie zich uit de voeten moeten maken, want ze was woedend op hem toegestoven om die brutaliteit uit hem te ranselen.... Nee, het was er thuis niet plezieriger op geworden sinds vader zonder werk was. En waarom moesten de kinderen het bezuren? Die konden het toch niet helpen?.... 't Was toch zeker Merijntjes schuld niet, dat die verrotte fabriek failliet gegaan was?.... 't Werd een saaie boel. Geen wandeling meer naar de Zaterdagavondmarkt. Geen komedie. Geen gezellige avondjes met Van Tol en z'n vrouw, onder een kopje koffie en met druk en vrolik gepraat. Moeder altijd met dat huilerige gezicht, vader zwijgend of driftig | |
[pagina 174]
| |
snauwend, dat ze stil moesten ziin, want dat z'n kop niet naar al dat lawaai stond. Gisteravond had ie Arjaan, die Merijntje stiekem zat te treiteren, een klap tеgеп z'n kop gegeven, dat ie met stoel en al achterover gezeild was. En anders sloeg ie zowat nooit.... Arjaan had best wat verdiend, maar toch had Merijntje geijsd van zo'n opduvel en later in bed Arjaan trachten te troosten, maar die had zich omgedraaid, snauwend: – Oach, jonge, valt dood.... Wacht moar, a'k wa' grooter zijn, sloan 'k em op z'n verdommenis 'at ie kwekt!.... En toen had Merijntje nieuwe reden om te ijzen.... Hij begreep trouwens niet, waarom ze zich zo van streek maakten. Vader was dikwels genoeg zonder werk geweest.... 't Was nou een beetje beroerder, dat merkte hij wel aan de boterhammen, maar dat was toch nog geen reden om zо raar te gaan doen?.... Maar Merijntje wist niet, dat moeder voor de volgende week geen huishuur meer had en ook geen drie gulden voor het afbetalingsmagazijn.... Ze zat bij de tafel geluidloos te huilen, toen de kinderen in bed lagen, en Gijzen staarde langs haar heen naar de wand tegenover hem, zwijgend, de tanden op elkaar gebeten. Hij wist niet wat hij haar zeggen moest, want er viel niets te zeggen. Nog een paar gulden waren er in huis, dan was alles op.... En dan?.... Ное moesten zе leven? Waar moest еr geld vandaan komen?.... Hij vond geen werk. Wat kan ie er aan doen? Hij had zich nou al voor alles gepresenteerd, voor sjouwerswerk, voor pakhuisknecht, voor krantenloper…. niks.... Hij kon toch niet gaan stelen!.... Maar zе konden toch ook niet van de wind leven!.... D'r moest geld komen!.... En waar vandaan?.... – Warre me moar drek noar 't dùrp trug gegoan, jammerde z'n vrouw. – Beginde weer mee je gezoanik? stoof hij op, zе- | |
[pagina 175]
| |
uwachtig. Da's verbij.... Ik kon toch ok nie wete, da'k gin waark zou kunne vinne.... Eén nou kunne me nie meer vrom. Doar zijn ok cènte vor nodig.... – A'k nou es schreef noar moeders, één noar oonze Jan, één oonze Fraans.... Die zouwe wel 'ellepe, da' me vrom konne. – Zeever nie.... 'k Zou 'et 'eel de wèreld oan z'n neus 'ange, da' me-n-in de labberente zitte!.... Ik verdom 't: ik goan nie vrom.... Ik loat m'n eige nie op m'n kop schijte van die boerelamzakke doar.... 'k Zal wel wa' vinne.... – Moar amme nou es.... – Joa.... 'ouw je smoel nou moar.... al da' gelul 'ellep gin kriezel!.... Hij had woedend met de vuist op tafel geslagen, wit van drift om haar aanhouden. Hij wòu zich niet vernederen, hij wou het triomfantelike gevraag en geglimlach niet van die stomme dorpsmensen, die helpen zouen, o zeker, maar het 'em z'n leven lang zouen laten opvreten, dat ie met z'n dwarse kop wijzer had willen zijn dan zij allemaal, fortuin had willen zoeken in Holland, de honger gevonden had, door hen uit de miserie was getrokken en met hangende pootjes teruggekomen van zijn groot avontuur, mislukt, blij dat ie weer veilig in het goeie ouwe Brabant zat.... Hij dacht aan de stoefende brieven, die hij had geschreven en waarin hij verteld had van het vrije, ruime leven hier, dat heel wat anders was dan het mollenbestaan van die wroeters in het veld, die niet eens wisten wat er zoal in de wereld te koop was, wat een mens kon genieten, als ie maar genoeg durf in z'n donder had om uit de ouwe sleur los te breken.... Machteloze woede kropte in zijn keel. In zinneloze drift sloeg hij nogmaals op de tafel en schreeuwde schor: – Ik verdom 'et!.... Eén nou wit 'et.... Leg nie oan m'n kop te zoage mee je gemaauw.... Bedroefd antwoordde ze: | |
[pagina 176]
| |
– Ik zèg ommes al niks meer.... Wad' oefde nou zo uit te valle?.... Motte me nou nog ruzie goan moaken ok?.... Is 't nog nie aarg genog amme d'r zo voorzitte?.... Eén amme nou kommede week nie betoale kunnen één z'oale de boel weg?.... lk bestaarf 'et van schoamte.... – Nou nou, zei Gijzen kalmer, geschrokken, zo'n voart zalt da' toch nie loope.... Me-n-emme toch altij proont betoald.... – Moar ge wit wat 'ie gezeed 'eed.... Ze kunne doen wa' ze wille.... – Edde'm verteld oe 'at er 'ier bij stoat?.... – Neeë.... da' dorf ik nie.... lk docht a'ge.... a'ge meschien nog wel wa' vinne zou.... – Bel nou.... da' kan toch ok goed.... Me-n-emme nog vier doage.... Wie wit wat er nog gebeurt! Vrouw Gijzen zuchtte en stond op. Zij hoopte nergens meer op.... Wat kon er nou gebeuren?.... D'r liepen tienduizenden mensen zonder werk. Ze had het nog pas in het groentewinkeltje gehoord, 't had in de krant gestaan.... Waarom zou haar man juist werk vinden en al die anderen niet?.... Tienduizenden werklozen.... denk je daar es in.... Dezelfde ellende, dezelfde angst in zoveel gezinnen.... – Loat oons moar bidden één noar bed goan, da' spoar nog wad' olie. Het hoofd vol elkaar verdringende gedachten, het hart vol jagende angst baden ze hun rozenhoedje, plichtmatig, zoals ze het van jongsafaan gewend waren. Dan kropen ze rillend onder de dekens, want de kachel was al meer dan een uur uit en buiten bulderde de winterstorm langs de ramen. | |
IV.Die morgen werd er hard op hun deur gebonkt. Met een schrik schoten ze wakker en keken elkaar | |
[pagina 177]
| |
verdwaasd aan. Hadden ze gedroomd?.... Nu was het stil.... Dan begon het weer, iemand roffelde met harde vuisten op de gangdeur.... En het was nog volslagen donker.... Gijzen schoot ontdaan het bed uit, opende de deur op een kier. – Wa' doet er op? Van Tol stond op het portaal. Vrolik riep hij: – Klee je gauw an!.... 't Heb gesneeuwd! Man, 't ligt minstens een voet hoog! Schiet op! – Woarvoor? vroeg Gijzen verwonderd, slaperig. – Maar kerel!.... Sneeuwruime!.... D'r is een daalder te verdiene! Maar gauw, want 't wordt vechten om een schop, daar ken je donder op zegge!.... Gijzen was al weg. Haastig sprong hij in de kleren, vertelde z'n vrouw wat er aan de hand was, holde een paar minuten later al met Van Tol langs de kade, z'n jas nog dichtknopend onder 't baggeren door de dikke sneeuwlaag. 't Was venijnig koud. In de heldere, verblekende lucht pinkten fel nog de sterren. Na de sneeuwstorm was de wind naar het Oosten gedraaid. – Goddome! wat een emmese boel! juichte de bootwerker. Net wat we hebbe motte.... dik sneeuw en een heldere lucht.... Vooruit, lope.... anders grijpe we d'r naast!.... Zie je niet, dat er al een hoop op stap zijn.... Toen Merijntje 's middags uit school kwam, zag hij z'n vader, die met Van Tol en nog twee anderen een handkar vol sneeuw naar de wallekant sjouwde om hem daar in 't water te legen. Hoera! Z'n vader had een schop te pakken gekregen! Buurvrouw Van Tol had er aan getwijfeld of het de mannen lukken zou, maar 't wàs gelukt.... Ja, die vader van hem was een kerel!.... Haastig liep hij op het wagentje toe. – Dag voader!.... Dag buurman! – Zo, kiendop! lachte Van Tol. Ga je uit de weg of we kiepere jou ook 'et water in. | |
[pagina 178]
| |
– Hèèèè! joelde Merijntje, meestappend. Da' moest 'es dùrreve! Hij keek z'n vader glunder aan, schrok dan van diens gezicht, blauwbleek, met waterige, holle ogen, die wezenloos naar de rand van het karretje keken, waar z'n bevende hand op lag, een vuile, arme, gekwelde hand, waar Merijntje in eens wel om had kunnen huilen. Gijzen was doodop van het ongewone, zware werk, flauw van honger, want hij was zelfs zonder een stuk brood te pakken weggehold en had sinds van morgen aldoor gesjouwd. – Nog even volhouwe, jò, moedigde Van Tol hem aan. Dit is 't laatste vrachtje. Zometeen halen we brood en koffie. Anderhalf uur schaften!.... Ga naar huis, Merijntje, en zeg tegen de vrouwen, dat 'et in orde is!.... En Merijntje rende weg door de breiïge sneeuwboel langs de kade, keek met sympathie en een gevoel van vertrouwelikheid naar de andere sneeuwscheppers, die hij bezig zag: hij hoorde er ook een beetje bij, zijn vader ruimde ook sneeuw!.... Het was prachtig, zo'n vader te hebben!.... Ja, zijn vader.... nou, die kon je gerust laten lopen!.... Vechten moesten ze om een schop!.... Jawel, maar hij liet zich de kaas niet van z'n brood eten! Als een stormwind kwam hij de kamer in: – Moeder!.... voader is mee den buurman oan 't sneeuw scheppen, or, 'k 'em ze gezien! – Is 't wezelik?.... Goddaank!.... Goaget moar gaauw oan de buuvrouw vertelle. Ze was net zo blij als Merijntje en buurvrouw lachte ook al, toen hij het haar vertelde. Op straat ontmoette hij David en Esther. – M'n voader is oan 't sneeuwscheppe!.... Buurman Van Tol ok. – Zo! zei David enthousiast. Fijn voor ze.... Verdiene ze lekker wat vandaag. – Z'emme compleet om een schop motte vechte, | |
[pagina 179]
| |
man! blufte Merijntje. D'r warre zo veul lief'ebbers.... Moar de starkste winnen 'et, 'ee.... da's overal zo. – 'k Heb een nieuwe tekening van school meegebracht, vertelde David, een rolletje papier omhoog stekend. Mot je 's even mee binnen gaan kijke.... Levison en z'n vrouw waren in het winkeltje. De laatste klant ging juist de deur uit. De kinderen groetten, en Merijntje vertelde weer dadelik z'n nieuws: – M'n voader is oan 't sneeuwscheppe! – Da 's prachtig, zei Levison en keek z'n vrouw even aan. Toen Merijntje het getekende schip stond te bewonderen, kwam juffrouw Levison de kamer in. Esther was de tafel aan 't dekken. Dat vond Merijntje altijd een wonder van deftigheid. Daar deden ze bij hem thuis niet aan, zó erg verstadst waren ze nog niet.... – Blijf je mee eten, Merijntje? vroeg de juffrouw, en David viel dadelik gretig bij: – Hè ja, toe, Merijntje, doe 'et. Maar Merijntje schudde kleurend het hoofd. – Toe gekkerd, waarom niet? moedigde Esther hem aan. We eten gedroogde appeltjes, jò, fijn. – Neeë, wees Merijntje schuchter af. Moeder wacht op me.... 'k Mag nie blijve.... David en Esther drongen aan, maar hun moeder zei: – Nou, een andere keer dan.... as Merijntje het eerst gevraagd heeft.... Maar Merijntje dacht, dat dàt wel nooit zou gebeuren. Vooral z'n moeder had soms tòch al zo veel te zeggen op z'n omgang met die Joodse mensen. En toen hij thuis voor zijn aardappelen met een schraal azijnsausje zat en wat droge rijst als toespijs, dacht hij aan de lekkere gedroogde appeltjes, waar hij dol op was, en vertelde: – Buuvrouw Levison vroeg of a'k mee bleef ete.... | |
[pagina 180]
| |
– Eén woarom 'edde 't nie gedoan? vroeg moeder spijtig. Verbaasd keek Merijntje haar aan. – Ik doch a'k da' nie moog, zei hij met een hoge stem. – Grust or, zuchtte moeder, al was 't alle middoage.... Dat ging Merijntjes begrip te boven, maar hij knoopte het in zijn oor, want moeder kookte de laatste tijd maar vergemes schraal.... – Woar is Arjoan? vroeg hij dan, nu eerst z'n broer missend. – Die is de stad ingegoan mee een kammeroad.... Ze konne meschien wa' verdiene mee sneeuw op te ruime vor de deure van rijke meinsen 'ad die gezeed. 't Zal mijn benieuwe. – 't Za' wa' zijn 'eet wa gewiest, schamperde Merijntje jaloers. Hij werkte zijn aardappelen fijn door de azijnsaus, dan smaakte het veel beter. – Zèg! berispte z'n moeder hem, muier zo nie! 't Kan wel op al smoak 'et lekker.... Al de saus is nie voor jouw alleenig. Zuchtend keerde Merijntje tot zuiniger methoden terug.... Je mocht niks doen ook tegenwoordig! Maar hij zei voorzichtiglik niets, want hij kende z'n moeders prikkelbaarheid: voor 't minste of geringste stoof ze op en gaf je een klap om je bakkes dat je zat te duizelen.... Onderweg naar school keek hij goed uit of ie z'n vader niet weer zag. Maar dat was mis, en het speet hem erg, want hij had zo graag weer even met het karretje meegelopen, dat iedereen kon zien, hoe die ene sneeuwschepper zìjn vader was.... Maar niet iets om trots op te zijn ook!.... Bij school vertelde hij dadelik aan een paar jongens uit zijn klas: – M'n voader is oan 't sneeuwscheppe. De ene jongen trok een vies gezicht en zei: | |
[pagina 181]
| |
– Ajazzes!.... ook een lekker baantje! – 'Oezo? vroeg Merijntje verbaasd. Ze motte vechten om een schop, manneke! Da' val nie mee, a'ge da' moar wit! – 't Zijn allemaal armoedzaaiers, schimpte de jongen door. Bedelaars en ballekluivers en zuk tuig. Merijntje werd wit van woede. – Bedelèrs? schreeuwde hij met overslaande stem. Zèg da' nog es a'ge dùrft, lillike steenezel! Maar de jongen had geen zin om met dat driftige en potige boertje te vechten. Hij week achteruit en zei verzoenend: – Nou.... ik zeg toch niet dat jouw vader een bedelaar is.... D'r kunne best nette mannen ook bij zijn. – O, snoof Merijntje, kalmer al, da' wou ik ok zège.... Hn! Buurman Van Tol is-t-er ok bij, één das nogal een bootwaarker! Met deze vermelding meende hij voldoende te hebben aangetoond, dat de sneeuwscheppers tot de bloem van Rotterdam gerekend moesten worden en minachtend keerde hij de stommerik de rug toe.... In de schemering zat hij weer bij David en Esther achter. Ze waren hem komen roepen om te spelen. Esther deed nog vriendeliker dan anders. Ze zat Merijntje gewoon te vertroetelen of die een lievelingspop was en dat ergerde hem een beetje. Hij wees resoluut een boterbrok af en zei kregelig: – Doe toch zo flaauw nie!... – Gekkerd! schold Esther lachend, en Merijntje lachte al weer mee, want als ze dat woord zei moest hij altijd lachen; het klonk zo eigenwijs en zo vriendelik tegelijk. Waarom is dat nou flauw?.... Hier, vooruit, eet op. – Blijf je nou mee boterhammen eten? vroeg David dringend. Dat mag toch wel van je moeder?.... Merijntje aarzelde. Z'n moeder had duidelik genoeg laten merken, dat het gerust mocht, maar toch | |
[pagina 182]
| |
bleef er een zekere schroom. 't Stond zo raar, zo astrant.... zo armoedig eigenlik.... – Vriendjes ete toch dikkels genog bij mekaar, vond David uit. – Nou, bedacht Merijntje, a' gij dan bij oons ok es komt.... – O best! riep David ijverig, dat doe ik best es, hoor! Esther viel in: – Maar dan toch zeker as Merijntje z'n vader eerst weer werk heb. – Naturelik, stemde David dadelik toe. Het gaf Merijntje een vreemd, onaangenaam gevoel. En toch kon hij er niet veel tegen in brengen.... 't Was schraal en moeilik bij hem thuis, dat voelde hij ook wel, maar daarom hoefden zullie er toch nog zo niet over te praten!.... Flauwtjes protesteerde hij: – O, zo aarg is 't nie, or.... – Nou, blijf je? – Ik wil wel.... moar ik mot 'et toch eest evetjes oan moeders zège.... – Nou, doe et dan meteen effe.... Merijntje ging, aarzelend. Er was toch iets, dat hem hinderde. 't Was zo raar, dat ze over die werkloosheid van z'n vader zó praatten... Afijn, ze meenden 'et misschien zo kwaad niet.... ze waren immers altijd wel echt vriendelik.... Moeder had helemaal geen bezwaren. Ze stemde dadelik toe, zei alleen, dat ie vóór achten thuis moest zijn.... David en Esther waren in de wolken. Fijn, dat Merijntje bleef!.... Konden ze de hele avond spelen!.... Ze zouen ‘klok en hamer’ doen en vragen of vader kunstjes met de kaarten wou vertonen. Dàt kon ie zo fijn.... een heleboel.... gewoon toveren, je snapte d'r niks van!.... En het werd een echte fijne avond. Aan tafel zaten Merijntje en Esther tegenover mekaar en ze keken mekaar telkens glim- | |
[pagina 183]
| |
lachend aan met blikken van verstandhouding: ze hadden afgesproken, dat ze zouden houden of zij de vader en moeder, en de andere drie bij hen op visite waren.... En Merijntje bracht de kieskauwende David tot wanhoop door op z'n gemak tweemaal zoveel boterhammen met kaas en koek te eten dan hij.... Later speelden ze dan onder veel heerlik opwindend geruzie ‘klok en hamer’ en buurman Levison goochelde met de kaarten en Merijntje was in een durende, starre verbazing, tot voldoening van Esther en David, die geweldig trots waren op hun vader. En toen hij wegging, gaf buurvrouw hem een grote rooie kool mee en zei: – Je mot maar es an je moeder vragen of ze die hebbe wil.... Zeg maar, dat ie over was en dat ik 'em anders toch weg mot gooie, en dat zou toch zonde zijn, niet? – Da' zou 'et zeker, antwoordde Merijntje overtuigd. Eén ze zalt 'em best willen 'emme, want me-n-emmen 'eel de week al niks bij d'èrepels g'ete. – Nou, dat treft dan prachtig.... Dag Merijntje, welteruste! – Sloap wel, buuvrouw.... één bedaankt, 'ee!.... Moeder was wat blij met haar rooie kool. Ze vroeg niet veel, alleen of ie de buurvrouw bedankt had. Nou, en dat sprak van zelf.... Vader zat achter de kachel. Hij zag er grappig uit met z'n rood neusje en z'n blauwige wangen boven de stoppelige baard. Z'n ogen traanden en hij zat voortdurend te niezen en te hoesten en z'n neus te snuiten. Z'n handen hield hij boven de kachel en telkens keek hij naar de rauwe plekken in de palmen, doorgeschaafd van het ongewone werk. En al zat ie vlak op de kachel, die moeder met een haastig gehaalde vijfkop kolen gloeiend had gestookt, hij rilde even goed van kou.... hij zat gewoon te bibberen en te klappertanden of ie zó uit 'et water gehaald was. | |
[pagina 184]
| |
– G'è zeker kou gepakt, voader? vroeg Merijntje. – Da' zou wel es kunne, joa, antwoordde vader schor. Arjaan leunde tegen de schoorsteen. Hij rookte een stuk sigaar, net as een grote vent.... zeker weer op straat opgeraapt.... – 'Edde gij nog wa' verdiend? vroeg Merijntje scepties. – Neeë motte deinke! grinnikte Arjaan. Bekaant een doalder, net zo veul as voader, één nog een poar lekkere segoarkes één een schoal middegete, die me blange nie opkonne. – Joa, da' za' wel, schamperde Merijntje ongelovig. Arjaan werd niet eens kwaad. – At er weer sneeuw valt, motte gij moar mee me mee goan, zei hij autoritair. Dan brenge me soamen alles thuis. Nou 'ee m'n kammeroad de grootst' elft genomen, omda' de schop één den bezem van 'um warre.... M'n emme bekaant drie gulden 'alf verdiend. – Ge leuge zeker? vroeg Merijntje gebluft. – Neeë, kakkebroek, ik leugen nie.... 't Is zo…. a'ge je poote moar uitstikt, dan is-t-er goed wa' te verdiene.... Z'n vader keek hem van achter de kachel met z'n waterige ogen hulpeloos aan als wou hij zich verweren tegen een onverdiend verwijt. Maar hij zei niets. En kort daarop gingen ze allemaal naar bed. Vader kwam er drie dagen lang niet uit, hoestte blaffend als een nijdige hond, rilde van koorts en al z'n leden deden hem pijn. Maar de paar verdiende guldens sleten, ondanks alle pijnlike zuinigheid, dubbeltje voor dubbeltje weg, en hij stond kreunend op, rekte zich, liep wat door de kamer om z'n stijve leden soepeler te krijgen, trok z'n jas aan en ging de deur uit om werk te zoeken.... | |
[pagina 185]
| |
VToen Merijntje voor de twede maal met een briefje en zonder schoolgeld bij de meester kwam, moest hij regelrecht doorgaan naar het kamertje van de bovenmeester, en hem de boodschap brengen. De bovenmeester las het briefje, keek hem over zijn bril ernstig aan, en zei: – Zelfde boodschap als verleden week, hè? – Joa, meester.... voader 'ee nog gin waark. – Maar twee dubbeltjes is toch zo veel niet! Merijntje zweeg, kreeg een kleur, stamelde: – Moeder 'ee ze nie, zee ze.... 'k 'Em er genog om gezoanikt, meester, moar z'ee ze nie, wezelik nie. – Jaja, bromde de bovenmeester, natuurlik.... het onderwijs komt er het minste op aan.... Dat moet er maar 'et eerst onder lijen.... Hoor es, Gijzen.... hier heb je je pokkenbriefje. Je kunt naar huis gaan. Zeg maar tegen je ouders, dat dàt niet gaat.... Twee straten verder is ook een Roomse school, je weet wel, misschien is daar kosteloos plaats. Hij duwde Merijntje het briefje in z'n hand. Werktuigelik nam de jongen het aan. En in eens schoot het als een gloeiende schaamte in hem op: – Weggejoge!.... Hij stond als verstijfd van schrik en verbazing. Een geweldige ontzetting verlamde z'n denken. – Weggejoge!.... Dat was het enige wat in zijn bewustzijn leefde. Z'n wangen brandden. Z'n ogen staarden voor zich tegen de gouden horlogeketting op de buik van de bovenmeester. – Weggejoge.... 'Ier ma'k nie blijve.... 'ler mot betoald worre.... Meschien ma'k noar 't armeschool, een ènd verderop.... – Nou? zei de vriendelik-knorrige stem van de bovenmeester. Waar wacht je nog op? Toen joeg plotseling een wilde kwaadheid in Me- | |
[pagina 186]
| |
rijntje op. 't Was gemeen!.... 't Was vuil om hem zo weg te jagen!.... Wat konden zullie d'r aan doen, dat ze geen geld meer hadden voor school?.... Nog al erg die twee dubbeltjes in de week!.... Die zou vader later wel bijbetalen.... Maar ze vertrouwden hun niet, die gierige schrokken!.... Hij keerde zich zonder groeten om en liep de gang in, greep z'n pet en z'n das van de kapstok en drong tussen de nog binnenlopende kinderen naar de uitgang. Daar hield de bovenmeester hem weer tegen. – Ben je de meester wezen bedanken en gedag zeggen? Strak keek Merijntje hem aan. Bedanken? Gedag zeggen? Waarvoor? Waarom? Zeker omdat ze 'm altijd ‘Gijzen’ genoemd hadden en 'm wegjoegen, nou ie geen dubbeltjes meer meebracht!.... – Kijk me niet zo brutaal an! riep de bovenmeester verontwaardigd. En geef antwoord! Met een ruk trok Merijntje z'n arm los, schoot langs de man heen en rende de plaats over, de poort uit. Z'n hart sloeg wild van woede, schaamte en verdriet.... Bedanken en gedag zeggen! Nadat ze 'm net weggejaagd hadden!.... Ze konden de pip krijgen, de bibberkoors, ze konden stikken, barsten, doodvallen allemaal!.... Jawel, bedanken en gedag zeggen!.... Zukke beulen!.... De klok van de naburige kerk sloeg negen uur.... In de school luidde de bel.... En hij liep hier op straat.... Nou gingen ze het Onze vader bidden..... Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.... Weggejaagd! Hij liep hier in z'n eentje op straat, terwijl ze overal begonnen te leren. Hij mocht niet meer meedoen.... Hij had geen twee dubbeltjes.... Bitter als gal was het in Merijntje…. Voor het eerst, met een schok, die een heftig verzet in hem wakker sloeg, voelde hij de betekenis van de armoede.... Want nou waren ze wel echt arm.... As je | |
[pagina 187]
| |
niet eens meer twee onnozele dubbeltjes had voor de school, dan was je zo arm as de straat, zo nakend as een kerkrat..... En dan mochten ze met je doen wat ze wouen.... Dan mochten ze je wegjagen van je school en nog streng aan je vragen, of je wel bedankt had en gedag gezegd!.... En Onze Lieve Heer? En Christus?.... Christus was zelf ook arm geweest en die had altijd geleerd, dat de armen 'et meeste waard waren!.... In de gevel van de school stond een Christusbeeld met uitgebreide armen en daaronder kon je lezen: ‘Laat de kinderkens tot mij komen’.... Maar d'r stond niet bij, dat de kinderkens twee dubbeltjes bij zich moesten hebben.... En als ze die niet hadden, konden ze weer naar huis gaan, werden ze weggejaagd.... 't Was vals, 't was vuil!.... Naar de armenschool.... Dat deed ie niet!.... Dat verdijde-d-ie.... 't Was vreemd op straat, zo onder schooltijd. Nergens kinderen te zien. Het leven van de grote mensen ging luidruchtig door, maar alle kinderen zaten op school.... Hij alleen liep hier op straat, op weg naar huis, met z'n pokkenbriefje in zijn zak.... Weggejaagd.... Soms keek een politieagent naar 'em.... Nou, ze mochten gerust vragen, of ie niet naar school moest!.... Hij kon z'n pokkenbriefje laten zien.... Maar hij besloot toch, àls een agent het hem vroeg, te zeggen, dat ze gingen verhuizen, dat ie naar een andere school ging.... Iederen hoefde toch niet te weten, dat ie weggejaagd was, omdat z'n vader geen werk en dus ook geen schoolgeld had!.... Met een hart vol woedend oproer kwam hij thuis binnenvallen. Z'n moeder zat aardappelen te schillen, kriel, uitschot, dat erg goedkoop was, maar tijdrovend bij het schoonmaken. Z'n vader prutste aan het houten paardje van Jan, dat z'n kop verloren had. Verwonderd keken ze naar het verhitte gezicht van de binnenvliegende jongen, die z'n pet en z'n das afrukte en op een stoel neer smeet. | |
[pagina 188]
| |
– Woar komde gij vandoan? vroeg moeder scherp. 'Edde schooltje geschuild? – 'k Zijn weggejoge! zei Merijntje dof. 'Ier is m'n pokkebriefke.... Omda'k gin schoolgeld bij m'n ar.... – Weggejoge? vroeg Gijzen verbluft. Vor die poar weke?.... De spanning in Merijntje brak. Hij viel op een stoel bij de tafel neer en begon onbedaarlik te huilen. Hij voelde zich ontzettend vernederd en misdaan. Moeder zei sussend: – Nou, nou, stil moar.... Doar kunde gij toch niks oan doen!.... – 't Is nog al lekker ok! riep Merijntje met schelle stem, z'n tranen verbijtend. Eèn de bovemeester zee, ik moes moar noar 't arremeschool goan.... doar kon 'et meschien vor niks.... Moar da' verdij 'ik, 'or, da' doen 'k nie! Doar goan 'k nie noar toe!.... – Weggejoge? herhaalde Gijzen nog eens, beledigd. Een bleek rood steeg naar zijn vermagerde wangen. Weggejoge?.... Verdomme!.... Zijn ze bedoonderd?.... Van Tol kwam binnen om hem te halen: ze zouden samen naar de haven gaan, zien of er geen bootje te lossen viel. – Hallo, kiendop! riep hij verwonderd. Waarom ben jij niet op school?.... – 'k Zijn weggejoge, zei Merijntje strak, de laatste tranen uit zijn ogen vegend. Omda'k gin schoolgeld bij me-n-ar. Vragend keek de bootwerker z'n buren aan, die stil knikten. Van Tol vloekte daverend. Toen lachte hij, met honende klank. – 't Roomse school! riep hij. Godsamme krake, ik lach me ziek!.... Wat een bende vuile huichelaars!.... Hahahaha!.... Ik ken die school. D'r staat een Jezus boven de deur, met open armen, en die zegt: ‘Laat de kinderkes tot mij komen!’.... Van nacht ga ik d'r onder schilderen: ‘maar laat ze d'r | |
[pagina 189]
| |
schoolgeld niet vergeten, anders sodemieter ik ze de deur uit!’ Merijntje schrok. Had hij niet hetzelfde gedacht? Buurman bulderde door: – Hejje 't nòu gezien?.... Ben je nou wat wijzer geworden?..... Godsdienst, braafheid, naastenliefde, Christendom.... alles om de centjes!.... Jouw jongen moest naar 't Roomse school, anders werd ie slecht op de openbare.... Maar nou die geen schoolgeld meer heeft, mag ie gerust op die openbare school slecht worde, wat?.... God zamme-n-een schaap geve!.... Zou je ze niet met d'r koppe tege de muur slaan, de vuile doodvreters!.... Zajje je nou nog langer late belazere door die zwarte geldwolven? – Ze wille me noar't arreme school sture, kermde Merijntje, ok een Roomse, één da' kos niks.... – Onderscheid van stand mot er zijn en blijve, hoonde van Tol. Geen cente, dan in een apart hokkie, schooiers bij schooiers, geld bij geld, hersens of niet.... Vijandig vroeg hij dan aan Gijzen: – En stuur je de jongen naar die luizeschool? – Neeë, zei Gijzen hard. 'IJ mot nou moar thuis blijve tot a'k weer waark 'em. – En dan zeker weer naar de dure school terug? – Neeë, die kunne verrekke.... Me zulle wel zien.... – As je zo wijs maar ben, gromde van Tol en hij vloekte er nog eens donderend overheen. Ben je klaar?.... Kunne we ons geluk nog es beproeve.... De mannen gingen de deur uit. Merijntje bleef alleen met z'n moeder en kleine Jan. De meisjes waren naar school, bij de nonnen.... dat was gelukkig van 't begin af kosteloos geweest.... Het werd een vreemde dag voor Merijntje. Hij kon zich niet ontworstelen aan zijn gevoel van schaamte en er kwam ook een voortdurend benauwender verontwaardiging bij. Buurman Van Tol had het ruw genoeg gezegd, maar 't wàs waar.... As je naar school moest voor | |
[pagina 190]
| |
het heil van je ziel, dan waren die twee dubbeltjes van geen betekenis.... En as ze je met ziel en al in de steek lieten, zodra je geen dubbeltjes had, dan was dat een grote schande, zó gemeen dat je koud werd als je d'r aan dacht.... En dat ging van de kerk uit.... Want die school was van de kerk en meneer pastoor was er meer baas dan de bovenmeester.... Het was gemeen van de kerk!.... Ze zeien toch altijd, dat de ziel vóór alles ging? Waarom lieten ze voor hem dan de dubbeltjes vóór de ziel gaan?.... Want ze konden toch niet weten of je wel naar die Roomse armenschool gaan zou?.... Ze lieten je los, zodra je geen twee dubbeltjes per week meer missen kon, ziel of geen ziel, de schijnheilige.... Dan schrok ie weer van z'n eigen gedachten. Zoiets mocht je natuurlik van de kerk niet denken! Dat was me nogal geen zondige opstandigheid.... D'r kòn best hier of daar een grondige reden zijn, die hij in z'n domheid niet vermocht te ontdekken.... Honderd maal was'et em al voorgehouden, dat ie niet in verzet mocht komen als ie iets niet dadelik begreep.... Zelfs grote, knappe, geleerde mensen konden niet alles begrijpen en moesten zich dikwels maar in nederig geloof overgeven.... Maar hier wàs niks te begrijpen! mokte hij dan weer. Ze joegen hem weg, omdat ie niet betalen kon, precies als in een doodgewone winkel.... En daar haperde iets.... Want de dingen van het geloof en van de ziel hadden niks met geld te maken... De armen, daar hield God nog meer van dan van de rijken en dat moesten dan de pastoors en de meesters ook doen.... Want die waren door God uitgekozen om de mensen uit zijn naam te regeren en ze naar hem toe te brengen. D'r haperde iets, en al kon Merijntje misschien niet precies vinden, waar het zat, het deed zeer genoeg.... Hij speelde verstrooid met Jantje, hielp z'n moeder gedwee in het huishouden, waste kopjes voor haar, boende het zwart gelakte theeblad op tot het glom | |
[pagina 191]
| |
als een spiegel en keek telkens tersluiks naar haar, als ze haar ogen afveegde met de punt van haar schort.... Zou ze huilen, omdat hij weggejaagd was van school? Dan zag hij in de namiddag plotseling een lichtpunt: de meester kon hem nou niks meer vragen over David en Esther.... hij kon hem niet meer verbieden met hen om te gaan.... Die strenge, onvriendelike vent had nou lekker niks meer over hem te vertellen!.... Dat was in ieder geval een voordeeltje bij het pijnlike geval!.... En nou zou hij verder tegen iedereen, die er naar vroeg, maar zeggen, dat ie niet meer naar school hoefde, omdat ie z'n moeder moest helpen.... Want het was helemaal niet nodig, dat de hele wereld wist: Merijntje Gijzen is van school weggejaagd, omdat z'n ouders geen schoolgeld meer kunnen betalen.... Toen kwam er een ogenblik, dat hij zijn moeder zag wankelen en zich aan de tafel vast grijpen met gesloten ogen. Er klonken voetstappen op de trap.... – Wad' ist, moeder? Zijde nie goed? riep Merijntje angstig. Zij deed de ogen niet open, wenkte slap met de hand, dat hij zwijgen zou. De voetstappen gingen voorbij naar de bovenburen. Herademend sloeg ze de ogen op, keek Merijntje aan, glimlachte flauwtjes. Ze drukte haar hand tegen haar hart, dat heftig bonsde. – Wa' was 't nou, moeder? vroeg Merijntje. – Niks, jonge, stamelde zij. 'k Was evetjes wa' deuzig.... 't Is awweer over. Ze ging naar het gootsteentje en dronk een kopje water. Haar tanden rinkelden tegen de rand. Ze kon tegen die kleine jongen niet zeggen, dat ze bang was voor de komst van de huisbaas. Ze had de huur niet, en wist geen raad. De huisbaas was een rijkgeworden aannemer, een ruwe klant, soms wel goedig, maar driftig en onredelik op andere tijden. Allerlei verhalen vertelden ze over hem. Hij was een vrouwen- | |
[pagina 192]
| |
jager en verrekende dikwijls achterstallige huur op zeer eenvoudige, hoewel weinig deugdzame wijze.... Tegen haar was ie altijd gewoon geweest, gemoedelik, sprak haar aan met ‘moeder’.... Maar nu was ze bang geworden.... Och god, niet dat ze er verleidelik uitzag met haar zwaar lichaam en haar mager, zorgelik gezicht.... niks voor een man, die van mooie vrouwen hield, dat wist ze best.... Maar toch had ze angst voor hem.... Zou ie ze niet juist buiten stampen, omdàt zij te onaanzienlik was om zijn aandacht zelfs te trekken?.... En toen stond hij in eens in de kamer, zonder dat ze hem op de trap gehoord had. Ze werd krijtwit en hield zich met moeite aan een stoel overeind. De huisbaas groette: – Zo, moeder.... daar was ie weer!.... Jezus, mens, wat scheelt je?.... Ga d'r bij zitte.... Toe jò, breng es gauw een kommetje water!.... Vrouw Gijzen wenkte met de hand, dat het niet nodig was.... Ze kwam alweer bij.... Een beetje duizelig.... dat had ze wel meer in die tijen.... Merijntje stond er ongelukkig, verwezen bij.... Z'n moeder bleef daar maar op haar stoel zitten, de rode, gesprongen vingers van haar ruwe werkhanden ineen gestrengeld in haar blauwe schort, ze samenknijpend, dat het vlees op de knokkels wit werd. – Nou.... koman! zei de aannemer, gedwongen lachend, komme me weer een beetje bij onze positieve?.... Gaat 'et wat beter? – Joa joa, fluisterde vrouw Gijzen, met een trage beweging een lok losgevallen haar van het voorhoofd strijkend. 't Goad al over.... 't is moar evekes.... De huisbaas wachtte. Op de tafel lag zijn kwitantieboekje en z'n linnen zak met geld.... Een dikke buidel rinkelend geld.... Zoveel geld op tafel.... Daarbij leek het onmogeliker dan ooit, dat je geen rijksdaalder had om hem de huur te voldoen.... Eén enkele rijksdaalder.... | |
[pagina 193]
| |
– Nou? zei de man, wat ongeduldig. Kom es op de proppen met de zilvere vloot!.... Ik kom geen koffievisitie maken. Daar had je 't!.... Nou moest ze 't bekennen.... Plotseling viel ze met het hoofd op de armen op de tafelrand en snikte hartverscheurend, niet in staat zich langer te bedwingen.... Verbaasd keek de aannemer op haar neer. Hij begon vaag te begrijpen, wat er aan de hand was. Natuurlik had ze de huur niet.... Nou, d'r waren d'r wel, die daar minder van onder de indruk kwamen. – Kom, zeg nou es op.... wat scheelt er an? Geen spie voor de huur?.... Langzaam kwam het hoofd overeind en de donkere ogen gingen schuw naar zijn gezicht. Hij moest er om lachen. Ze keek goddorie precies as een schoolmeisje, dat bang is voor een opdonder!.... Iets in hem werd geroerd door die kinderlik-hulploze blik.... Opmerkzamer keek hij haar aan.... Een knap wijf, as ze in betere doen was, mooie ogen, aardig donker haar.... van die lollige fijne krulletjes in d'r malse nek.... – Neeë, meneer.... m'n man is al drie weke zonder waark.... één m'n jongen ok.... Eén nou mee die kouw.... 'k 'Em d' uis'uur nie.... Weer sprongen tranen uit haar ogen en ze beet zenuwachtig op haar vingerknokkels. – Zo.... zozo.... is dat de zaak.... Tja, beroerde boel.... Maar mot je je daar nou zo voor van streek make?.... God, mens, dat kan ommers de beste overkomme.... En ik ben toch geen beul, wel?.... Zie ik er uit as een beul?.... Hij lachte breed en liet zijn sterke, gele tanden zien, wolventanden in een gulzige mond. – Neeë, meneer.... maar ik was zo bang.... 'k 'em nie meer as een gulde vor je.... – Zo? Nou, maar die gulden mot je maar houwe, hoor!.... Ben je bedonderd met je gulden?.... As | |
[pagina 194]
| |
ik er op een gulden na door ben, kan die me ook nie helpen.... 'k Zal 't wel opschrijve.... Jullie zijn vertrouwd volkie.... Maak je nou maar nie overstuur, je heb gerust een beetje krediet bij me. – Oh! zuchtte vrouw Gijzen, en ze had de grote grijphand wel willen kussen, die hij bemoedigend op haar schouder lei. God zal 'et je loone, meneer.... – lk heb liever, dat jij 'et me loont, lachte hij en toen hij haar verschrikte blik zag, voegde hij erbij: Ja, naturelik!.... Van 'et soort loon dat God geeft, kan de mole niet draaie.... Nou, moeder, 't beste d'r mee, hoor.... en dat je man maar gauw werk mag vinde.... vare we allemaal wel bij. Ajuussies.... en maak je nou voorlopig maar niet druk.... ik zajje niet opvrete.... Doch ie nou, da'k een vrouw in pesitie op straat zou flikkere voor een paar luizige rijksdaalders?.... 'k Heb ook een hart in me donder al ben ik huisbaas. En lachend stapte hij de deur uit. Vrouw Gijzen zat bij de tafel, bevend nog van opwinding, maar gerustgesteld.... Die schande zouen ze dus niet hoeven te beleven, dat ze op straat gezet werden.... God god god, wat was ze van streek geweest.... Ze voelde het nou pas.... ze was doodop.... En die gulden, die ze nog apart gehouen had om hem te vermurwen, had ie niet eens willen hebben.... Merijntje had er met grote ogen en angstig kloppend hart bij gestaan.... Daarom was moeder dus zo van de kook geweest.... Maar nou was het gevaar toch voorbij. – Wa' ne goeie meins, 'ee, moeder? zei hij vertederd. – Da's-t-ie zeker, antwoordde vrouw Gijzen. Ge meug teminste grust een oonzevoadertje vor 'm bidde vanoaved.... da's al 't minste wa' me vor 'em doen kunne.... En opgeruimd stond ze op om weer aan haar werk te gaan. Ze had een gevoel of nieuwe krachten haar toevloeiden en of er nou wel meer licht zou doorbreken.... |
|