Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 4. In de draaikolk
(1928)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
IVROUW Gijzens voorgevoel van betere tijden was niet uitgekomen, en het wonderlike geluksgevoel, dat haar doortinteld had na de goede woorden en de lankmoedige houding van de huisbaas was snel weggeëbd in de fatale loop der donkere dagen, die volgden. Er was geen uitkomst. Gijzen zwierf door de stad, dag in dag uit, maar vond niets. Hij werd steeds somberder en zwijgzamer. Zijn luchthartig gepraat, waarmee hij zich over alle zwarigheden in het gezin had heengeheven, ging hem niet meer af. Hij werd moedeloos, liet het hoofd hangen en zat soms dagen lang bij de pakken neer. Zijn baard groeide vol en donker rond zijn mager gezicht, z'n haar was te lang, z'n broek rafelde en vertoonde gleeën in het zitvlak en aan de knieën.... Hij begon bedenkelik te lijken op de schooierige typen, die hij overal op zijn zwerftochten tegenkwam en die hem begonnen te groeten met een weemoedig-vertrouwelik gebaar van herkenning en saamhorigheid. De winter vorderde, een natte kille winter met af en toe fel-koude vriesdagen, dadelik gevolgd door dooiweer, mistig, met natte sneeuwbuien en ijzige slagregens. De stad was één grote, smerige modderpoel, waar mensen en dieren plensend door baggerden. De stad werd een verschrikking, een onheilspellend gedrocht, dat arme mensen opslokte.... Nooit was die al zo bekend gewaande stad zo vreemd geweest voor de Gijzens, die gedacht hadden met haar bevriend te zijn en die haar nu ervoeren als een koude, vijandige, spottende macht, een griezelig groot en vreemd ding, waaraan ze geen deel konden krijgen, dat hen in de klauwen hield en met hen speelde vóór het hen reddeloos kraakte.... Wat moest er van hen worden?.... Zo kon het | |
[pagina 196]
| |
toch niet verder gaan?.... Ze werden bedelaars.... De vriendelike heer uit het kredietmagazijn had de zaak een week of drie aangezien. Toen had hij beslist, dat het niet langer ging en was met een meubelwagen gekomen om het gekochte boeltje weg te halen. Vrouw Gijzen had gehuild en gesmeekt, maar het had niet geholpen. Uit medelijden en omdat alles zo keurig onderhouden was, had hij het allernodigste achtergelaten. Nu hadden ze wat stoelen om op te zitten, een withouten keukentafel om aan te eten, rolgordijnen voor de ramen. Maar het kleedje was van de vloer, de matjes voor de deuren weg, de mooie, vlammend-mahonie geschilderde linnenkast verdwenen.... Gijzen was niet thuis geweest, toen de boel werd weggehaald. Hij vloekte geweldig, toen hij thuis kwam en de onttakelde kamer zag. Het meest ging hij tekeer, omdat ook zijn rieten leunstoel verdwenen was, waarin hij zo behagelik kon uitrusten als hij afgesjouwd van zijn zwerftochten uit de stad terugkeerde. Eindeloos had hij gesakkerd op de smerige bloedzuiger, die een afgebeuld mens zelfs zijn rustig zitje niet gunde. Ze hadden nagecijferd, wat ze al betaald hadden en vonden het zoodje, dat hun goedgunstig gelaten was, overdreven duur. Gijzen dreigde, dat hij naar de politie zou gaan; die afzetter moest meer teruggeven, maar Van Tol had de schouders opgehaald: – Man, maak je niet te sappel.... As je met die flessetrekkers begint, leg je altijd 'et loodje. Je mot ook rekenen, dat wat ie terugnam, niet nieuw meer was. – 'IJ zal 'et best vor nieuw verkoope! M'n wijf 'eeget zoonder een smetjen oonder'ouwe. – Best.... maar hij rekent idem zoveel voor waardevermindering.... Allemaal kwartjesvinders en schorum. Gijzen keek hem verbijsterd aan. – Moar g' è me toch zellef oangeroaien om zo de boel te koope.... | |
[pagina 197]
| |
– Da's wat anders, zei Van Tol luchtig. As je vast werk heb, kom je op die manier makkelik in je boeltje. Maar as 'et mis loopt met de verdienste, ben je 't kind van de rekening.... Later begin je weer van vorenaf an! – Joa, da' kunde begrijpe! had Gijzen hartgrondig teruggewezen. Nooit van z'n leve meer!.... Zuk' uitzui'gers.... M'n luie stoel ok mee te neme, da' vuil volk!.... De bootwerker haalde de schouders op. Wacht maar: as er weer betere tijden kwamen.... dan wou je immers weer knap in de spullen zitten, waagde je 't weer maar bij een ander, die net zo gemeen was.... Een enkele maal hadden hij en Gijzen wat verdiend aan de haven. Waren d'r toevallig tegen aangelopen als er een paar losse sjouwers nodig waren. Hadden een flink daggeld verdiend. Het was Gijzen wel bevallen. Hard anpakken, maar royaal betaald. Hij zou wel helemaal bootwerker willen worden, als ie erin kon komen. Maar Van Tol had hem medelijdend aangezien en hem uitgelachen. – Geloof me nou, Gijzen, daar ben jij de vent niet voor!.... Veel te zwak en te teer gebouwd.... Hier (hij stroopte zijn mouw op en liet een herkulies gebouwde arm zien) kijk es, hoe ik er voor sta, en laat ik je nou vertelle, dat ik soms geradbraakt thuis kom en de volgende ploeg nie weet hoe ik me poten uit bed mot krijge.... We hebben een paar keer wat licht werk gehad, maar as je zo'n ertsboot mot lossen of graan in zakke van honderd kilootjes.... Ik zie jou al bezig!.... Je was in een week dood, man! Gijzen had geprotesteerd, beledigd. Hij was wel niet zo zwaar gebouwd als Van Tol, maar hij was taai genoeg en kon 'et lang volhouden. Doch de ander had het hoofd geschud: | |
[pagina 198]
| |
– Je weet niet, wat 'et is, kerel; daar mot je een korpus van ijzer voor hebbe. De twee gezinnen leefden al weken min of meer in gemeenschap van goederen. De nood had hen dichter bij elkaar gebracht. Naar buiten hielden zij zorgvuldig geheim, hoe diep ze in de armoe geraakt waren, maar voor elkaar verborgen zij niets meer. De kleine inkomsten, die toevallig door een of ander opgescharreld karweitje door een der beide mannen werden afgedragen, gebruikten ze trouw tesamen op. Maar het was volstrekt onvoldoende, en hoger steeg de nood. Alleen bij de Gijzens brandde nog af en toe de kachel, en ook de Van Tols kwamen zich daar warmen. Vrouw Gijzen verzonk steeds dieper in een toestand van voortdurende schrik, een vreemdsoortige ontzetting voor de stad en het leven, dat reddeloos naar de ondergang leek te neigen. Zij geloofde niet meer aan uitkomst. Zij voelde zich hopeloos in een verwoede draaikolk geslingerd, waarin zij blind en radeloos van angst steeds dieper en dieper werd weggezogen, naar duisternis en verderf. Zij vermagerde met de dag en haar gezwollen lichaam bolde monsterlik onder het eeuwige blauwe werkschort, dat ze uit loutere moedeloosheid nooit meer aflegde. Uren zat zij met de handen in de schoot voor zich uit te staren met brandende, droge ogen, luisterde zonder horen naar het gepraat van Marie van Tol, die zenuwachtig haar best deed, de buurvrouw op te monteren. Maar zij zelf raakte de moed langzamerhand kwijt. De hongerperiode duurde zo lang deze keer.... De weinige gouden en zilveren sieraden van de beide vrouwen had Marie naar de lommerd gebracht. Vrouw Gijzen had er voor geen geld heen durven gaan, en de beleenbriefjes had ze achter in de kast weggestopt, vol schaamte, beangst, dat onbescheiden ogen ze zouden zien.... Marie probeerde haar over te halen eens mee de straat op te gaan. | |
[pagina 199]
| |
Ze moest wat lucht happen, zich vertreden, zich verzetten. Dat was nodig, was heilzaam in haar toestand. Maar ze wou niet. Haar weinige goeie kleren waren de weg opgegaan van de oorbellen, de broche, het horloge en de duffelse jas van Geert.... En zo in haar werkkleren, nee, zo kwam ze niet op straat.... Het was al erg genoeg, dat de buurt begon te merken, hoe diep die boerenmensen in de put geraakt waren.... Met haar armoe te koop lopen, nee, die schande zou ze zich zelf niet aandoen. – Maar, mens, dat is toch geen schande!.... En hier in de buurt weet zo wat iedereen d'r van mee te prate!.... Dach je, dat onze manne alleen maar es zonder werk liepe?.... Zowat iedereen kon d'r van meepraten?.... Zowat iedereen kende uit eigen ervaring déze barre, barre armoe?..... Zo was dus eigenlik het leven in de stad?.... Hoe was dat mogelik? Dan leefden ze dus allemaal altijd door maar aan de rand van het gevaar, vlak aan de rand van de draaikolk.... een kleine onvoorzichtigheid, een klein ongelukje.... en ze werden meegesleurd.... Moesten maar zien, hoe ze er weer uit kwamen.... En wat een weelde en rijkdom, wat een schaterend plezier was er in die zelfde stad, vlak naast de nood van de hongerlijers.... Hoe kon God het toelaten?.... Waaraan hadden zij nou verdiend om zó in het ongeluk te raken?.... Misschien was het hoogmoed geweest om van het dorp weg te gaan, om het hogerop te gaan zoeken in de stad.... Misschien was het hoogmoed en lichtzinnigheid geweest om je zo mooi in de spullen te zetten.... Maar was de straf dan niet onevenredig zwaar, en moesten de kinderen daar dan onder lijden?.... O, de ogen van de kinderen, die grote, vragende, niet begrijpende, hongerige ogen, als ze vroeg naar bed gestuurd werden, zonder avondboterham, omdat er anders 's mor- | |
[pagina 200]
| |
gens niets zou zijn om te ontbijten.... Ze vroegen al niks meer, ze huilden al niet meer, kwaad en vol verzet zoals in het begin van die bittere hongertijd, maar de lijdende, verwonderde blik van die treurige kinderogen bleef haar in de ziel branden als een durende pijn; en de machteloosheid om ze te helpen met een simpel stuk brood, dat was een kwelling, die je een vaag voorgevoel gaf van wat je lijden kunt in de hel.... Als Van Tol er bij was, holde hij vloekend naar beneden, haalde het laatste brood en tierde net zo lang tot ze het de kinderen gaf. En dan zat ie later treurig te kijken en wond zich op tot een vlammende woede en begon tegen Gijzen te schreeuwen. – Zie je nou, godverdomme! wat een zwijnezooi 'et is! Die kindere zonder vrete late! Zukke onnozele schepsels honger en kou late lije!.... Hier en hiernaast en in duizende huizen in de stad.... En in andere wordt genoeg aan de honde gegeven en in de vullisbak gegooid om ons allemaal zat te late ete, alleen omdat ze 't niet meer in d'r volle pens bij kunne perse.... Dat noeme ze beschaafde maatschappij, god zamme eeuwig!.... Dat noeme ze een christelike samenleving…. en ze late d'r broeders en zusters kalm verrekke van de honger in d'r krotte.... ze late kindere zonder ete naar bed gaan, zonder behoorlike kleren in de kou lope, bij een uite kachel zitte.... de bloedhonde, de uitzuigers!.... De huichelaars.... Wat doen de broeders van jouw kerk voor je?.... Flikkere je jongen de school uit, omdat ie z'n beroerde twee dubbeltjes niet kan mee brenge, dat doen ze!.... – Ze wete d'r ommes niks van, protesteerde Gijzen zwak. Ik goan nie vroagen om bedeeling, da' verdom ik.... – Ze weten 'et! riep de bootwerker. Ze hebbe Merijntje toch de school uit getrapt? Waarom zijn ze toen niet bij je gekommen om te vrage hoe 'et zat | |
[pagina 201]
| |
en of je soms wat nodig had?.... Jawel! goeie morge! Bedele bij de arme sodemieters om cente voor een kerk of een vaandel of een gouwe hebbeding voor 't altaar.... hale, hale, hale!.... maar brenge, ho maar!.... Bij de rijke van de gemeente, daar lope ze vriendelik op visite, de zwartjasse, pastoors en dominees, allemaal 'et zelfde doodvreterstuig!.... Een lekker glaassie likke, een fijn sigaartje roke, mee eten op de feeste…. Maar bij jou komme ze nie!.... Zoue ze wat motte achterlate.... Ze barste nog liever!.... En jullie late je iedere keer nog maar weer bezwendele…. – Ik zal nie zège, dat de geesteliken altij d'r plicht van barm'artig'ed noarkomme, antwoordde Gijzen, toen Van Tol buiten adem even zweeg. 't Zijn ok meinse, die d'r fouten emme.... Maar ’t geloof blef 't geloof.... één me wete nou eenmoal da' me beruste motte. – Zo? hoonde Van Tol. Motte me zo erg beruste?.... Nou, maar zullie beruste dan toch niet! Ze bewege hemel en aarde om de baas te blijve en cente bij mekaar te trommele.... Lekker idee, die berusting – voor hun! Zij met d'r vrindjes, de grote hanze, boven op jullie, vet gevrete, genietend van al wat plezierig en mooi is, en jullie maar honger en kou lije en verdriet hebben omdat je kindere geen ete vinde 's avonds, en je rot zwoege voor een krabbel as je werke mag, en dan maar berùste, jonges, maar braaf en gedwee beruste, hoor!.... Daar bove beruste de geldploerten ook in de toestand, boven op jullie nekke en zuige je 't bloed uit je verdommenis en 'et merg uit je knoke!.... En jij maar beruste, hoor, buurman!.... Láát je maar trappe en slaan en uitbuite.... Zullie zalle wel lekker leve en mooi prate over berusting.... De koors, al dat vuile gespuis!l.... Gijzen zuchtte. Die oproerige uitvallen van z'n buurman verschrikten en hinderden hem. Hij was | |
[pagina 202]
| |
er bang voor. Zulke woorden moesten ongeluk in huis brengen.... O, het klonk allemaal heel logies en hij ondervond op 't ogenblik maar al te bitter, dat er in dit heftige gezwets heel wat was, dat een arme verschoppeling bevrediging kon geven. Maar wat hielp het allemaal? Je was immers toch machteloos! Van Tol had het tot z'n schade ondervonden!.... As je geboren werd als werkezel, dan moest er al een wonder gebeuren, wanneer je niet op stro stierf.... D'r was nou eenmaal niks aan te doen.... Traag zei hij: – A'wij, aarme sloebers oons geloof verliere, wad' ouwe me dan over om overènd te blijve?.... Dan wier de wèreld ommes een wilde-beestespul!.... Van Tols ogen gloeiden. – Dàt geloof? smaalde hij. Bijgeloof! Bedrog om de arme sloebers d'r onder te houen!.... Een wildebeestespul?.... En wat is de wereld dan nou anders?.... En wie worden d'r anders opgevreten dan wij? Aldoor alleen wij!.... De wilde beeste drage hoge hoeie en deftige jasse en handschoene omdat je d'r grijpklauwe nie zien zal.... Maar ze verscheure d'r prooi d'r niet minder vrolik om!.... Verdomme! 't wordt tijd dat we ze-n-es gaan temme en ze lere om as mense te leve.... Ik geloof an wat anders dan jij en an wat beters.... En ik wil d'r net zo goed voor bloeie as die koppige martelaars van jullie, as 't mot.... De wereld zal wel es verandere, buurman, en gauw ook!.... De revolutie is op til, man, en dan slaan we de hele vermolmde santekraam tot puinpoeier en dan bouwe we-n-een mooiere, nieuwe wereld voor de mensen en dan wordt 'et een feest om te leven en je eige uit de naad te werken voor een mooie gemeenschap.... Daar wil ik m'n eige voor dood vechte, morgen an de dag!.... Gijzen keek hem vreesachtig aan. Z'n vrouw voelde zich duizelig in deze wirwar van onstuimige, nooit | |
[pagina 203]
| |
gehoorde, vervaarlike woorden. Ze wist even goed als haar man, dat deze opstandige praat slecht en verwerpelik was, en toch werd ze er door aangetrokken met een angstig-makende kracht. Er kwam zo'n vreemde hoop in je hart als je dat hoorde, zo'n warme, vage verwachting van iets beters dan dit zware, smartelike leven. Als je dat hoorde, leek het of je niet langer hoefde te geloven, dat een mens geboren werd om te lijden, leek het, of er wegen open gingen, waarlangs je naar een blijer bestaan kon streven, leek het of het mogelik was, dat deze armoe uit de wereld verdween...., dat je kinderen misschien een beter leven tegemoet gingen.... Het was niet om te geloven, maar het verwarmde toch voor een ogenblik je hart.... Maar Gijzen wou er niet van horen: – Ammoal klooterij, zei hij nors. Groote woorde.... wind.... wa' wouwe wij, aarme luize, nou tege de groot' aanze van de wèreld beginne?.... Me wooren ommes zo plat gesloge!.... – Zo hoor ik je liever! lachte de bootwerker. Want as je geen andere bezware hebt, ben je gauw genog an onze kant, vader!.... We kenne ieder apart een verdomd schijntje, maar as we één lijn trekke, dan doen wij, proletariërs, met de wereld wat we wille!.... De grote, wijze, knappe, geleerde, beschaafde en deugdzame mensen hebben d'r een smeerboel van gemaakt, en nou zulle de zwarte, domme, onbeschaafde, onwetende vroeters d'r es een fijn wereldje van make, buurman, waar 'et een lust is om in te leve!.... Dat is nou 'et wonder van de nieuwe tijd, en daar hebbe we geen eens heilige voor noodig.... Wacht maar!.... Dan zalle de kinderen alvast niet meer zonder boterham naar d'r nest gaan!..... Hij keek naar de alkoof en viel weer uit: – Verdomme!.... as ik kindere had, liep 'et zo niet af!.... Ik ging vast stelen om ze te vrete te | |
[pagina 204]
| |
geven!.... Ze wille bij jullie Roomse kerk toch, dat je veel kindere fokt, niet? Liefst ieder jaar één…. En waarom zorge ze dan nie, dat je d'r geregeld tenminste ete voor hebt en warme kleren in de winter?.... Makkelik genog om te zegge: maak maar kindere, hoe meer zieltjes hoe meer vreugd!.... Maar wie kijkt er naar om, as ze d'r eenmaal zijn?.... Prachtig is dat!.... Konijnehokke met kindere, da' betekent: veel armoedzaaiers voor de fabrieke, gedweeë vaders en moeders, geduldige werkezels bij de vleet!.... O, ze zijn slim genog, die smakkers, die smerige bondgenoten van de kapitalistebende!.... – Moar buurman toch! riep vrouw Gijzen, geschrokken. – Gij, zei Gijzen kregelig, gij één je kernuite, jullie deinken alleen moar oan de wèreld een oan je moag. Moar bij oons goaget om de ziel, ziede…. die is wa' meer wèerd, da' goad' om d'eeuwige zoalig 'ed. Van Tol keek hem aan. Hij voelde zich moe in eens. De opwinding van het gesprek had zijn hongerend lichaam te veel aangegrepen. – We prate d'r nog wel es over, zei hij mat. La' we nou maar een potje smousjasse! Gijzen haalde een vettig spel kaarten uit de kast en zij begonnen aandachtig te spelen. Maar de bootwerker werd al spoedig ongeduldig. Hij schoof op z'n stoel heen en weer, en plotseling sloeg hij met de vuist op tafel en riep: – Verdomme! dat is niet uit te houwe! Is dat een leve? Ik mot een borrel hebbe! Verschrikt keek z'n vrouw hem aan. – Haal nou geen gekke streken uit, Jan, smeekte ze. Je weet, dat we geen cent meer in huis hebbe.... – Kan me niet verrekke! gromde Jan. Een borrel en een beetje lol, daar heeft een mens recht op.... Ik gaan een fles jenever hale! We motten een verzetje hebben, ben je bedonderd, wat jij, buurman? | |
[pagina 205]
| |
Gijzen keek hem stomverbaasd aan, maar hij sprong al op en holde de deur uit. Bleek en ontsteld zat Marie voor zich te kijken, luisterde naar het gestommel van haar man beneden. Wat ging die dolleman doen?.... Als ie 't nou maar niet werkelik in z'n hoofd haalde om te gaan drinken.... Wanneer de lust hem besprong, was ie tot alles in staat.... kon ie z'n buis en z'n vest en z'n broek verkwanselen voor een fles klare.... Dan hoorden ze hem weer de trap opkomen. Marie herademde: hij was er tenminste niet vandoor.... Lachend kwam hij de kamer weer binnen. In de ene hand hield hij een gevulde jeneverkaraf, in de andere een zwart gelakte koekjestrommel. – Hier ben ik met de jajem! riep hij. Vooruit, buurman, de glaasjes op tafel! We gaan godsammekrake d'r es een feestavond van make!.... Een mens ken nie altijd zitte knieze, wat jij, buurvrouw? Kom, lach ook es tege dat vuurwater.... 't Zajje goed doen an je magere botte, mens!.... En hier is de koektrommel.... Extra fijn Kerstbanket voor de dames.... Laat 'et je smaken!.... Er was water in de karaf en wat hard verdroogde broodkorstjes in het trommeltje, maar Van Tol hield geen ogenblik zijn mond, praatte en lachte als een marktventer, die z'n waar aanprijst en slaagde er in, de anderen op gang te krijgen. Ze konden alle vier wel wat vrolikheid gebruiken en de aanvankelike stijfheid was spoedig overwonnen. Ze dronken mekaars gezondheid, nipten aan de glaasjes en keken elkaar glunderend aan: potverdikke, dat was kost! dat smaakte als klokspijs!.... En de vrouwen zaten met een droog korstje brood en knabbelden er aan of 't fijn, knappend gebak was. – Godverdorie! juichte de bootwerker, kijk die wijven es zitte snoepe van dat banket.... En wat ruikt 'et fijn, niet?.... Wat zeg je van de jandoedel, Gijzen? Zou een dooie daar levend van worden, ja of nee?.... | |
[pagina 206]
| |
– 't Is of 'at er een engeltjen op je tong piest, waardeerde Gijzen. Gaddomme, d'r goa toch moar niks boven een goeien borrel!.... Jammer 'a 'nou de sigoarewienkels dicht zijn, aanders gieng ik es een fijn kiesjen 'oale!.... – Barst, wat is dat goedje straf, riep Van Tol, hoestend en een lelik gezicht trekkend. Ik heb 'm nou al half om!.... Afijn, me benne bij huis en Merie rolt me m'n nest wel in, as ik niet meer op me pote ken staan.... Proost, buurvrouw! God, mens, je bekomt er helemaal van! Je krijgt waarachtig een kleur! Je mot es wat meer graantjes pikke, dat zajje goed doen! Vrouw Gijzen glimlachte. En alle vier gingen ze van minuut tot minuut meer in hun kinderlik spelletje op. Al hun behoefte aan levensvreugd, zo lang en pijnlik verdrongen door de drukkende nood, brak zich vrij en een half uur later lachten ze schaterend, zongen een dwaas referein mee bij een komieke voordracht van Van Tol en toen zong Gijzen met zijn schorrige tenor het glundere lied van ‘d'aartsvaderlike tijden’ en het werd een zorgeloos feest en ze gingen laat en lachend uit elkaar: de karaf was schoon leeg, de koektrommel evenzo en op het portaal wankelde Van Tol, greep Marie met beide armen om haar lijf en zei met dubbelslaande tong: – Hou me vast, Merie, da'k nie van de trap mieter, want ik ben zo bezopen as een ouwerling van de natte gemeente, jandome.... 'k Ben in lang nie' zo lekker zalig in de lorem geweest, hik!.... 'k Krijg verdomme de hik al ook!.... Moe van het lachen gingen ze naar bed. Maar al voor ze insliepen kwamen de zorgelike gedachten hen weer besluipen. De dronkenschap van de krampachtig opgeschroefde vreugde zakte spoedig en liet hen leeg en hopeloos; ontzenuwd lagen ze met open ogen in 't donker te staren, en begrepen in eens niet meer, hoe ze zich bij al hun ellende zo kinderachtig hadden kunnen aanstellen.... | |
[pagina 207]
| |
IIMoeder Gijzen had dan ten einde raad alle schaamte verloochend en tegen haar biechtvader heel hun nood uitgeschreid. De kapelaan had geknikt, met een zorgelik, en deelnemend gezicht, en geantwoord, dat hij die verhalen kende, o ja!.... ze kon niet geloven, hoevelen er waren als zij en kwamen aankloppen om hulp.... Het was een harde tijd en er werd veel armoe geleden....Maar God beproeft de zijnen, en geeft kracht naar kruis.... Ze moest maar altijd denken, dat die zwarigheden haar opgelegd werden voor haar zaligheid en het kruis geduldig dragen, zoals ook onze goddelike zaligmaker gedaan had.... Ze zou gauw weer een kindje hebben, nietwaar?.... Ja, Gods goedheid was groot genoeg om haar in al de armoe-droefenis deze grote vreugde te gunnen.... De kapelaan zou haar adres opschrijven en haar opgeven aan een vereniging van weldadige dames en dan zou ze er wel gauw van horen.... Ietwat verbijsterd was ze naar huis gestrompeld. De zalvende woorden hadden niet veel indruk op haar gemaakt en bijna was ze boos uitgevallen, toen hij sprak over de genade van weer een kind door Gods goedheid.... Diep kropte verbittering in haar borst. Ze zat vol harde, afwerende woorden tegen wat de jonge, welgedane kapelaan met zijn weke, mooi verzorgde vrouwenhanden, met kuiltjes op de gewrichten, haar als troost had voorgehouden. Ze was wat bang voor haar eigen wrange gedachten, vroeg zich af of de stad haar al zo beïnvloed had en weerspannig gemaakt, maar dan verwierp ze weer de idee, dat ze ongeoorloofd opstandig was: zo'n kapelaantje had gemakkelik praten!.... Wat wist hij van de ellende, waarin zij leefden, van de angst voor de onzekere toekomst, van de naderende ontzetting in de pijnen van het baren?.... Wat wist hij helemáál van het leven, en in 't bizonder van | |
[pagina 208]
| |
het leven der arme sloebers, de werklozen, de zieken en ongelukkigen?.... Daar had buurman gelijk in: ze keken naar de smalle gemeente immers nauweliks om! Als die hun plichten maar deden, de kollekte bedachten, de Sint Pieterspenning betaalden en uit hun slof schoten bij de duizend en een bedelpartijen voor alles en nog wat, dan waren ze al lang content, de geesteliken.... Geen woord van echte troost, geen spoor van hartelike, menselike deelneming, die haar zo goed zou hebben gedaan.... Weke, zalvende, prekerige taal!.... Een vage belofte van mogelike steun door een liefdadige vereniging van rijke dames.... Och, ze eiste misschien ook te veel.... Natuurlik werden de geesteliken de godsganse dag lastig gevallen met klachten.... 't Was een harde tijd.... Nog een wonder, dat ze er niet tureluurs van werden.... Maar zij had toch zeker niet te vroeg of te luid geklaagd.... Hoe lang zaten ze nu al zo?.... Bijna twee maanden.... Nieuwjaar was al voorbij.... De nieuwe eeuw was ingegaan.... Een hele nieuwe eeuw.... honderd nieuwe jaren.... Het begin was niet bemoedigend voor het gezin Gijzen.... Een geluk, dat je die hele eeuw niet hoefde uit te leven.... Twee dagen naderhand kwam er 's middags een dame binnenruisen. Moeder zat bij het raam van ouwe luiers nieuwe te maken. Merijntje speelde in een hoek met Jantje: ze hadden een trein gemaakt van lege lucifersdoosjes en reisden heel Nederland door, fluitend, puffend en blazend. Het was een deftige dame met een bonte kraag om, een bonte muts met een hulsttakje op, heel blanke, mooie handen en een voornaam, streng gezicht. Merijntje was aanstonds voor haar in aanbidding! Wat kwam zo'n schatrijke madam bij hèn uitvoeren?.... 't Leek wel een toverfee!.... Het was het gewone gesprek, met het neerbuigende: ‘vrouwtje’ en ‘moedertje’, uitgesproken met | |
[pagina 209]
| |
een vriendelik glimlachje en op de toon uit de andere wereld. Vrouw Gijzen was volstrekt niet begaafd met een overdreven gevoel van eigenwaarde, maar ze had tot nu toe nooit behoeven te vragen om steun, had altijd zichzelf kunnen helpen en zij moest de tanden op elkaar bijten om niet uit te barsten in tranen van vernedering, om onderdanig ‘mevrouw’ te blijven spelen en te antwoorden op alle vragen. die haar gesteld werden. Iets van de onwaardigheid der vertoning drong vaag tot haar bewustzijn door. Het vreemde en ongeoorloofde gevoel, dat zij, de arme, vele malen moeder, geslagen door de onverdiende nood der werkloosheid, de ondermijnde door honger en kou, zij in haar versleten en gelapte rok, zij met haar ruwe, gesprongen werkhanden, haar broodmager gezicht en haar hoog-zwanger lijf.... dat zij met haar armoede en verval en nood in eerbiedwaardigheid de meerdere was van die keurige, beschaafde,vriendelik naar haar neerbuigende dame, dat gevoel kon ze niet uit zich wegdringen, hoewel zij wist, dat het onredelik, onbeschaamd en dwaas was.... Onder het gesprek gingen de ogen der dame ijverig rond, constateerden, dat het hier wel kaal en arm, maar zindelik onderhouden was, dat het kruisbeeld aan de wand niet ontbrak, noch het wijwaterbakje met de palmtak, en zij knikte goedkeurend.... Er hing ook wel een armzalig luchtje in huis, maar bepaald vies rook het niet.... Ze vroeg niet naar de aanstaande bevalling en hoe het met de luiermand stond: daar was háár vereniging niet voor. Dan wees ze met het hoofd op Merijntje. – Is dat een zoontje van je?.... – Joa, mevrouw, da's oons Merijntje. – En moet Merijntje niet naar school? Vrouw Gijzen kleurde dieper. – Oach, ziede, mevrouw, 'ij was op 't Roomse school van 't 'eilig 'art.... moar toen konne me 't | |
[pagina 210]
| |
schoolgeld nie meer betoalen één toen 'emme ze 'm noar 'uis gestuurd. – Maar er is een hele goeie armenschool in de parochie!.... Daar kan ie kosteloos geplaatst worden. – De luizeschool, dacht Merijntje verschrikt. De dame schrok ook: van een gedachte, die haar overviel: – Je houdt 'em toch niet thuis uit wrok, vrouwtje, omdat ie van de andere school naar huis gestuurd is?.... Je vindt die armenschool toch niet te min voor 'em? O, als ze nu haar hart eens had kunnen uitspreken!.... Maar de dame kwam als een belofte van steun en zónder steun kón ze immers niet langer.... Traag, en met bevende stem, zei ze: – Neeë, mevrouw, ziede, dad' is 't nie.... Moar ik kan moar slecht meer uit de voeten, 'ee, één Merijntjen is een 'aandig jong.... Ik kan 'em nou nie misse.... – O, jaja.... dat verandert natuurlik.... Nou, kijk es.... hier heb je bonnetjes.... Daar kan je om de andere dag een brood op laten halen bij de bakker, wiens naam d'r op staat.... En op dit bonnetje krijg je Donderdags aan dat adres een hoeveelheid erwtensoep – je kunt een emmer meebrengen of een ijzeren pot, maar een emmer draagt natuurlik het gemakkelikst en ze komen ongeveer allemaal met een emmer – en dan krijg je daar tegelijk twee kwartjes en bonnetjes voor de volgende week, als onze inlichtingen goed blijven.... – Soep van de klacht! schoot het door Merijntjes hoofd. Dat noemden ze: ‘soep van de klacht’ en het was een grote schande als je daar om moest gaan. Hij had ze wel gezien met die emmers voor drie kwart vol geel-groene erwtensoep.... Het was gewoon om misselik van te worden en hij zou het nooit eten, vast niet.... 't Leek net op varkensslobber uit de trog, thuis op het dorp.... Soep van de klacht?..... | |
[pagina 211]
| |
Wat moesten zìj met soep van de klacht?.... Zó erg was het toch niet met hen gesteld?.... Of wel soms?.... Het liep hem koud over de rug.... Waren ze zó arm, zó.... verschooierd?.... Of was dat mooie mens misschien van lotje getikt?.... Dat vond hij het aannemelikst.... In ieder geval was ze aanmerkelik minder aanbiddelik dan hij eerst gedacht had.... Met een donkerrood gezicht keerde hij haar de rug toe en veinsde te spelen met de trein, maar hij greep er naast op de grond, want zijn ogen waren vol tranen gelopen. Zodra de dame weg was, liep hij op z'n moeder toe, die zich vermoeid op een stoel bij de tafel had laten neerzakken en wezenloos naar de bonnetjes in haar handen keek. Om de andere dag een brood.... wat erwtensoep en twee kwartjes elke week.... En daarvoor moest je dit alles uitstaan?.... Daarvoor moest je je het hemd van je gat laten vragen?.... Een giftige, rode haat sprong eensklaps in vrouw Gijzen wakker.... O, Van Tol had groot gelijk!.... Het leven wàs een smeerboel en de wereld was schandelik ingericht, een schande voor God en de mensen!.... Hoe hadden zulke in overvloed levende dames de onbeschaamde moed om bij de zwoegende arme sloebers binnen te komen en zo rond te kijken en alles te vragen en neerbuigend te doen en iemand een aalmoes in z'n hand te stoppen?.... Wat hadden ze gedaan, wat hadden ze geleden, wat hadden ze doorgemaakt in vergelijking met de trieste hongerlijers om zo'n houding te durven aannemen?.... Hun rijkdom kwam uit háár armoe, Van Tol had gelijk, en uit dankbaarheid behandelden ze die bestolen armoedzaaiers als hongerende honden, die je een afgekloven been toe gooit: ‘daar, hond, vreet!’.... Waar haalden ze in godsnaam hun trots toch vandaan?.... Wat hadden ze voor verdiensten om trots op te zijn?.... Was het een verdienste rijk geboren te worden, rijk getrouwd te zijn, | |
[pagina 212]
| |
mooie kleren te dragen, in een rijtuig rond te rijden, meiden en knechts te houden en een paleis te bewonen?.... Waarom moest zij onderdanig ‘mevrouw’ spelen en zichzelf ‘vrouwtje’ laten noemen?.... Waren ze niet allebei naakt op de wereld gekomen? Zouden ze niet allebei door dezelfde wormen worden opgevreten?.... En daartussen lag het aardse leven, dat niet meer was dan een voorbereiding tot de eeuwigheid, een leerschool voor Gods kinderen.... zo werd het je toch geleerd?.... Waarom dan die schandelike ongelijkheid?.... Kon God dat willen?.... Ze zeien van ja.... Nou, zij geloofde het niet meer, kon het niet meer geloven.... Van Tol had dáárin gelijk: als er een rechtvaardige God was, dan moest die deze wereldorde verfoeien en vervloeken en zijn priesters moesten alles doen om recht en rechtvaardigheid te doen heersen en Gods arme kinderen beschermen tegen de bittere wreedheid van de verwende rijken!.... Maar Gods priesters zaten aan met de rijken, preekten nederigheid, duldzaamheid, onderdanigheid van de armen en genoten zelf mee van het vette der aarde.... Gods priesters prezen het kruis, dat je op de schouders werd gelegd als een middel om zalig te worden.... En intussen werden de anderen spelend zalig, goed gekleed, gevoed, verwarmd, verwend.... Gods priesters stuurden je zo'n voorname kakmadam in huis om je te beledigen in ruil voor een bord soep en een homp brood: ‘daar, hond, vreet!’.... Ze herhaalde het harde, wrede woord, telkens en telkens weer.... Het deed pijn, alsof je een mes door een open wond haalde, maar het was een wellustige pijn, waarin de haat bevrediging vond, de plotse, gloeiende, laaiende haat, die in haar was opgesprongen en die ze uitvierde in een kramp van woedend verzet, van eensklaps losgebroken opstand harer gekrenkte menselikheid.... Ze deed zich te goed aan die zinneloze, machteloos wringende haat. Al de zorg, al de | |
[pagina 213]
| |
kommer en ellende der verstreken maanden riepen om vergelding en zij voelde de wilde opstand, die in haar stormde als een lang nagesmachte bevrediging.... Merijntje stond te kijken naar haar vertrokken gezicht, haar brandende ogen, haar mompelende lippen. Wat scheelde z'n moeder? Wat dee ze raar!.... Ze scheen hem niet eens te zien staan.... Maar toen haar gezicht stiller werd en haar mond niet meer bewoog, deed hij toch z'n vraag, ongerust en driftig: – Moeder..... motte me-n-om soepvan de klacht?.... Langzaam sloeg zij de ogen naar hem op. Een trieste glimlach verzachtte haar gezicht. Traag schudde ze het hoofd en haar stem klonk ongewoon sterk en toch mild, toen ze antwoordde: – Neeë, Merijntje.... da' doen me nie.... En haar afgewerkte vingers scheurden bedaard de bonnetjes in kleine snippers, die dan stil in haar schoot lagen als verdwaalde sneeuwvlokken. – Ziede wel! juichte Merijntje. Ik wies 'et wel!.... Da' wijf was zeker zot!.... Ze barstte bekaant van grootsig'ed!.... – Ze meenden 'et zeker goed, vergoelikte moeder. Ze wies ok nie beter, deink.... – Hn! schamperde Merijntje. Ze wou mijn naar da' luizeschool 'emme.... da' serpent.... Laat ze d'r zellef noar toe goan, a't doar zo goed is.... Tevreden ging hij terug naar Jan, die ijverig met zijn spoortrein reisde en komiek-verbasterde namen van steden afriep. Vrouw Gijzen keek naar de snippers in haar schoot... Even doorschokte haar een schrik.... Was het goed wat ze gedaan had?.... Drie broden.... soep.... twee kwartjes.... Terwijl de broodplank leeg was, geen kolen meer in huis.... geen geld.... Had ze dat eten van de kinderen mogen vernielen?.... Maar iets in haar zei: ‘ja,’ hard en heftig. Een | |
[pagina 214]
| |
woord uit de kerk viel haar in: ‘De mens zal bij brood alleen niet leven’.... Het gaf haar een wonderlike, onwezenlike troost. Welgemoed stond ze op en gooide de snippers in de lege kolenbak.... Merijntje speelde na vieren hij Esther en David. Hij bleef er boterhammen eten. Dat was zonder verdere afspraak een gewoonte geworden en als het maar even kon, hielden ze hem ook voor het middagmaal.... Merijntje had over 't algemeen niet over honger te klagen, alleen de dagen, dat moeder te slap was om op te blijven, merkte hij pijnlik, hoe onaangenaam het is, als je veel zou willen eten en er is weinig of niets. Maar hij klaagde niet: dit was een belabberde tijd en ze moesten hem allemaal door maken.... Hij was niet voor niks twaalf jaar geworden, toen vader pas zonder werk was.... Lachend vertelde hij tegen David en Esther: – Da' was ok mooi vammiddeg, zèeg!.... D'r kwam een stienkend rijk wijf bij oons één die gaf m'n moeder bonnekes voor brood, één vor soep van de klacht!.... Net of amme stroatarreme schooiers zijn!.... Meinselieve, wa 'n broerd wijf war da'! Ze wou 'emmen 'ad ik noar 't luizeschool gieng ok al.... Woar moei ze d'r eige mee, zo'n kakmedam!.... Moar toen ze weg war, 'ee moeder de bonnekes in snikkers gescheurd.... Joa, me zijn nog al zot!.... Soep van de klacht.... loat ze die nou gaauw zellef opvrete!.... Hij was onder het vertellen weer heftig verontwaardigd geraakt en had een kleur gekregen van woede. – Wad een peswijf! schold David. Esther streelde hem over z'n haar. – Trek je d'r maar niks van an, hoor, zei ze lief. As jij eenmaal dokter ben, en veel geld verdient, zal ze nog wel es raar op d'r neus kijke, dat mormel. – Ja, zei David wraakzuchtig, en as ze dan ziek | |
[pagina 215]
| |
is, mot je d'r een stinkend lelik drankie geven, waar ze tòch nie beter van wordt. Dat vonden ze alle drie een prachtidee en er werd vastgesteld, dat het precies zo zou gebeuren. Toen Merijntje thuis kwam, was z'n vader er en de Van Tols. Hij hoorde de bootwerker juist roepen. – Leg nie te lulle, vent, of ik geef je wijf een zoen waar je bij staat!.... 't Is alleen jammer, dat ze 't nie gedaan heeft, waar dat kreng bij was!... Zo'n kakkie voor die paar rotcente!.... En Merie heeft twee werkhuizen in eens gevonden, en morgen om half vijf staan wij voor de poort van de Amerika-lijn, dat is afgesproken, niet?.... D'r is een schuit an, d'r is een nieuwe kras, die me lije mag.... 't mot al belazerd gaan as we daar morge niet een job vinden.... Maar we motten vooran staan.... En ga nou maar naar je nest, want as 'et lukt, zulle morge je botte krake, mannetje.... zwaar werk!.... Hij drukte moeder stevig en lang de hand en zei nog es: – Je valt me veel mee.... Je ben een verdomd fijn wijf!.... Welbedankt!.... Toen ging hij lachend met z'n vrouw naar beneden. Merijntje begreep wel, waar het over ging en verheugde zich diep. En Arjaan zat aldoor met warme ogen naar z'n moeder te kijken. Alleen Gijzen zelf kon z'n bezorgdheid niet meester worden, al was er diep in hem ook een vage tevredenheid, dat ze op deze ruwe en energieke, maar verontrustende manier buiten de bedeling bleven.... In bed hoorde Merijntje, dat buurman Levison op bezoek kwam. Wat ze praatten kon hij niet verstaan, maar toen hij weg was en z'n ouders ook naar bed kwamen, hoorde hij zijn moeder met haperende stem zeggen: – Eén da' zijn nou jodemeinse, doar g'altij vor gewoarschouwd woord.... Eén die aander, die van j'w eige geloof.... Is 't nie freet?.... | |
[pagina 216]
| |
– Joa, mompelde Gijzen, ik mot erelik zège.... 't zijn broave meinse. Eén z'emmen et toch ok nie breed.... – O zo! dacht Merijntje en draaide zich behagelik om. Da' wou ik ok zège.... Ze woore toch eindelik wijs! En met de gedachte, dat ze hem misschien dan toch zouen toestaan met Esther te trouwen, sliep hij gelukkig in. | |
IIIVan Tol en Gijzen kregen hun job.... Ze werkten van 's morgens vijf tot 's avonds negen en brachten ieder tien gulden mee naar huis. Dat was een geweldige uitkomst. Maar Gijzen leunde op de arm van zijn vriend, met voorover hangend hoofd, kreunend, gebroken van vermoeienis. Hij hinkte, want hij had een zak op zijn voet gekregen en z'n grote teen was kapot, een blauwig, gespleten, bloederig ding en z'n schouders waren rauw geschuurd van de zware vrachten, z'n hemd plakte aan de open wonden en steunend van pijn en afmatting zakte hij op een stoel neer, ineengezonken als een vod en kon geen woord uitbrengen. – Christus! schreeuwde vrouw Gijzen, wad is-t-er mee 'em? – Niks! niks! stelde Van Tol haar gerust. Maar 't is geen werk voor 'em.... 'k heb et van tevoren gezegd.... Hij is-t-er nie sterk genog voor, en nou zeker niet. – 'k Wou a'k morrege weer zo'n karwei kreeg, mompelde Gijzen koppig. 't Za' wel wenne.... – Jawel! lachte de ander. Goeie morge!.... Maar jij heb voor de eerste dagen genoeg, vader!.... Hij hielp Gijzen verbinden en wassen. Toen nam hij hem vierkant op, ondanks zijn protesten en droeg hem de alkoof in naar bed. – En nou slapen, mormel! kommandeerde hij goedig | |
[pagina 217]
| |
bars. Vreten kan je morgen wel doen, as je weer een beetje mens geworden bent.... Wel te rusten! Ik ga ook onder de wol, want ik ben 'et werken afgewend en 't is net of ik gekraakt ben, goddome! Een mens wordt zo slap as een vaatdoek van dat leeg lopen!.... Gijzen kon inderdaad de eerste dagen niet opstaan, maar Merijntje was niettemin trots op hem. Tegen David en Esther blufte hij: – M'n voader woor nou ok bootwaarker, net as buurman Van Tol. Z'emme soame mee oan een boot gelost, zakke gedroge van 'oonderd kilo, da' motte nie uitvlakke!.... Nou is voader d'r een bietje broerd van, moar da' wen wel, zeet ie, één z'emme de man tien gulde verdiend.... tien gulden op één dag.... da's nog al niks ok!.... Toen Gijzen hoorde van Van Tol, dat er weer kans was op een dag los werk, wou hij niet thuis blijven. Hij verbeet z'n pijn –, bedwong z'n ondragelike vermoeienis en ging dapper mee. En weer hadden ze geluk en werden aangenomen. Maar vroeg in de namiddag al werd hij tot grote schrik van z'n vrouw met een rijtuig thuis gebracht: hij was op de kaai onder zijn zak graan in mekaar gestuikt en bewusteloos blijven liggen.... Een godswonder, dat 't geen halve minuut vroeger gebeurd was, want dan was ie in 't ruim gedonderd en had z'n nek gebroken.... D'r was niet zuinig om het gevalletje gevloekt en Gijzen hoefde zich daar nooit meer te komen aanbieden.... Van die papkerels, die na een uur of zeven, acht werken onder d'r zak flauw vielen, konden ze niet gebruiken.... Moeder sloeg een kruis en dankte God, dat het zo goed afgelopen was. Maar Gijzen voelde zich ellendig, moedeloos en diep verslagen.... Het ging zo mooi.... Dank zij van Tol en zijn kennis, die kras was, had ie een prachtkans om geregeld los werk te krijgen aan de boten en later misschien vast | |
[pagina 218]
| |
aangenomen te worden. Dan was z'n kost gekocht, want d'r werd stevig geld verdiend aan de haven. Ze zopen d'r geweldig veel van op, de meesten, sommigen bijna alles, maar dat hoefde hij niet te doen.... Weer mis.... Hij deugde d'r niet voor!.... Was te slap, een papkerel.... een vent van niks.... Verkeken die kans, vrijwel de enige!.... Moest zeker achter mekaar naar de nondeju.... Van Tol werkte twee dagen, had in de twintig gulden verdiend en kwam laveloos dronken thuis.... Hij had de verleiding niet kunnen weerstaan, had zò lang alles ontbeerd en was losgebroken in een wilde pretroes. Zwaaiend en zingend kwam hij de straat in, een hele sliert joelende kinderen achter hem aan. Gelukkig was zijn vrouw niet thuis. De Gijzens lachten met hem mee, angstig en bedroefd, bang voor het plots uitlaaien van mogelike vecht- en vernielwoede bij de dronken reus, maar hij liet zich rustig bemoederen, dronk een kop sterke koffie, gaf vrouw Gijzen z'n geld in bewaring, minder dan de helft van wat ie ontvangen had en liet zich lachend overhalen naar bed te gaan, waar ie nog wat lag te zingen, te lallen, te lachen, tot ie plots als een blok in slaap viel.... En de volgende morgen zat ie tegenover Gijzen bij het raam, keek somber voor zich, vervloekte zijn zwakheid, schold op de drank en op de maatschappij en op zichzelf, en begreep niet, hoe ie zo onverantwoordelik gekomen was om die zuur verdiende centen te verzuipen; wie weet, wanneer ie weer een job kreeg!.... Marie had niks gezegd. Ze was veel te blij, dat het zo goed afgelopen was: een geluk dat ze niet thuis was, want dat was nou haar ongeluk en háár zwakheid weer: ze kon nooit haar mond houden als Jan zo boven water kwam, en dan had je de poppen aan het dansen.... Gijzen vond het allemaal onbelangrijk. Laat die vent zich es bezuipen, laat ze ruzie maken, mekaar | |
[pagina 219]
| |
een blauw oog stompen.... Van Tol was sterk, kon alle werk verzetten.... en ze hadden geen kinderen.... die rolden er wel door. Maar hij? Wat moest hij gaan doen?.... Waar werk vinden?.... Aan de haven was het uit.... Hij durfde er niet meer heen te gaan.... Ze zouen 'em uitlachen: daar hejje die vent, die flauw valt onder 'et werk.... of 'et een verwend wijf is.... Nee, daar kon hij niet naar terug. Inwendig was hij ook doodsbenauwd geworden voor dat beestige gesjouw. Nog deed heel zijn lijf zeer, geen spiertje of het leek rauw, en zijn schouders waren nog steeds ontveld, genazen maar langzaam... Hij was er werkelik niet voor gebouwd, en de bootwerkers hadden hem dat niet verheeld. Ze hadden om hem gelachen, hem gehoond om zijn dunne armen, zijn smalle borst, zijn afhangende schouders.... En als Van Tol er niet geweest was om hem te beschermen, zouden ze zeker weinig plezierige grappen met hem hebben uitgehaald.... Hij was bang voor de haven geworden.... dat was geen plaats voor boerenkerels zoals hij, als ze niet beschikten over de lichaamskracht, die het nodige respect inboezemde, hen in staat stelde, het werk vol te houden.... Hij werd àl mismoediger. De dagen verstreken. Er daagde geen uitkomst. Zijn vrouw begon zich ongerust te maken over de bevalling. De tijd naderde.... Hier was moeder niet om te helpen. Hier haalden ze ‘de juffrouw’. Maar ‘de juffrouw’ moest betaald worden; vijf gulden kostte het. Waar moesten ze die vandaan halen?.... Vijf gulden? Ze leefden van de hand in de tand, hadden overal schuld, deelden beschaamd mee van wat de Van Tols verdienden, moesten zich de vriendelikheid van die ook arme Jodenmensen laten welgevallen, aardappelen en groenten aannemen op de afspraak, dat ze het later allemaal wel betalen zouden.... Toen besloot Gijzen tot de grote stap: hij belde aan de pastorie en vroeg meneer pastoor te spreken. | |
[pagina 220]
| |
Ja, hij moest hem persoonlik spreken over een dringende zaak. Maar meneer pastoor had nu net belet.... Morgen om drie uur 's middags misschien, als er niets tussen kwam. Goed, morgen om drie uur 's middags zou hij zorgen er te zijn. Maar toen was meneer pastoor uitgegaan voor een noodzakelik bezoek. Of ie geen boodschap kon afgeven? Nee, dat kon hij niet. Hij kon het meneer pastoor alleen zelf zeggen. Dan moest ie 'et van avond om een uur of acht nog maar eens proberen.... En om half negen, na een half uur wachten in een kaal kamertje, waar een kil-wit stenen kruislievenheer zijn fraai gevormde armen smartelik uitstrekte boven de marmeren schoorsteenmantel, zat ie dan tegenover de indrukwekkende figuur van de zwaar gebouwde parochieheer, die hem afwachtend en niet zeer hoopgevend aankeek. Gijzen slikte en slikte, voelde zich leeg en beschaamd. Zijn tong lag zwaar in zijn mond en wou de woorden niet vormen. Pijnlik ervoer hij, dat bedelen zwaarder arbeid nog was dan het slepen met zakken van honderd kilo. – Kom, man, steek es van wal, bromde de pastoor. Wat is nou die belangrijke zaak, waar je me zo absoluut persoonlik voor moest spreken? Laat es horen? Gijzen bevochtigde zijn dorre lippen met de punt van zijn tong. Dan begon hij in eens te praten. Al zijn angsten en zijn nood welden hem naar de keel en gejaagd kwam het verhaal van hun ellende tijdens de werkloosheid, die maar niet eindigen wou. Verbaasd over zijn eigen woordenrijkdom werd hij kalmer, vertelde geregelder, kwam tot het doel van zijn bezoek: – Eén nou mot de vrouw binnekùrt een kleintje koope, ziede, meneer pestoor.... één nou zitte me d'r mee, 'oe ammen oan de vijf gulde vor de juffrouw motte komme.... 'k 'Em nog nooit wad oan | |
[pagina 221]
| |
iemes motte vroage, moar nou zien 'k wezelik gin gat om oan da' geld te geroake.... Meneer pastoor knikte. – 't Is moeilik, dat begrijp ik.... Nou.... en? Het zweet brak Gijzen uit. Had die man het dan nog niet begrepen? Moest ie 't dan volledig uitspreken? In godsnaam! Zachter vervolgde hij: – Nou wou ik es vroagen of meneer pestoor me meschien die vijf gulde nie voor wou schiete.... Wij wete zo slecht de weg in de groote stad nog.... Zodroa a'k weer in 't waark zijn, kom ik z' eerlik vrom betoale, meneer pestoor, doar kunde vast van opoan! De pastoor nam hem onderzoekend van het hoofd tot de voeten op. Misschien vond hij, dat die man zonder overjas, met zijn gelapte broek, gerafelde mouw en doorgesleten ellebogen, zijn mager, bleek gezicht met de slordige baard, er buitengewoon ongunstig uitzag. Misschien oordeelde hij de onrustige blik van de bleekblauwe ogen een bewijs van onbetrouwbaarheid. Misschien was meneer pastoor al vaak bedrogen. Wie zal het zeggen? Gijzen begreep van dit alles niets, zat maar angstig te wachten op het antwoord van meneer pastoor, voor wie vijf onnozele guldens toch wel zoveel niet zouden betekenen.... Het was moeilik geweest om de zware woorden over de tong te krijgen, maar nu waren ze eruit. Met de rug van zijn hand veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. En wachtte. Hij was hier bij zijn parochieheer, een lid van de grote familie.... Hij zou niet weggestuurd worden. Nu hij maar de moed gehad had, zich te vernederen en te vragen, nu zou hij spoedig geholpen zijn. Vraagt en u zal gegeven worden…. Klopt en u zal worden opengedaan.... Dan zag hij met verbazing en schrik, dat meneer pastoor langzaam het hoofd schudde, en hij hoorde de koele, strenge stem, die zei: – Nee, vrind, dat kan ik niet doen.... Je moet niet | |
[pagina 222]
| |
vergeten, dat de parochie groot is en dat er veel armen net zo voor staan als jij.... Je bent heus de enige niet.... Jij denkt natuurlik aan jouw geval alleen, maar hier krijgen we ze bij hopen.... Geld geven doen wij uit principe niet, tenminste zo weinig mogelik.... Dat moet je begrijpen: we worden eenvoudig overstroomd..... – Joa moar, meneer pestoor, stamelde Gijzen onthutst, 'oe mot da' dan?.... De juffrouw.... Meneer pastoor wuifde met zijn grote, vlezige hand. – Wacht even.... als de zaken er voor staan, zoals je zegt, zul je natuurlik geholpen worden.... Ik zal je een briefje geven voor de directrice van een inrichting, die door de kerk gesteund wordt…. Als het zover is, kan je vrouw daarheen gaan. Dan wordt ze gratis geholpen, en ze kan d'r veertien dagen blijven.... Dat is toch een mooi ding, niet? Gijzen wist niet of het een mooi ding was. Hij zat als versuft op zijn stoel. Zoiets had hij niet verwacht. Iets in hem verzette zich. Een domme trots natuurlik, waarop hij als werkloze, om hulp bedelende armoedzaaier zeker geen recht had. Maar toch verzette het zich, pijnlik en beschaamd.... In een kosteloze inrichting, die door de kerk gesteund werd?.... Het huis uit?.... Alle kinderen waren toch in huis geboren?.... Het was zo'n ongewone gedachte voor zijn dorpse begrippen.... Doch meneer pastoor wachtte, bevreemd al om het lange zwijgen, zijn antwoord, en het bewustzijn van z'n weerloze armoede sloeg zijn kleine trots neer. Maar even beefde zijn stem, toen hij gedwee antwoordde: – Asteblieft, meneer pestoor.... – Wacht dan een ogenblik. De zware gestalte schreed de kamer uit, en haar machtige rust, haar strenge statigheid drukten alle gevoel van zelfstandigheid, dat Gijzen nog overgehouden mocht hebben, radikaal weg uit zijn wankele ziel. In doffe verslagenheid zat hij in de kille | |
[pagina 223]
| |
wachtkamer alleen. Dáár was hij eigenlik niet voor gekomen toch.... Maar er was niets aan te veranderen.... Geld gaven ze niet.... uit principe, had meneer pastoor gezegd.... Nou ja, wat dat betekende, deed er niet toe, ze gaven geen geld.... Maar je vrouw mocht naar een inrichting, onder vreemden, een inrichting, die door de kerk gesteund werd.... dan had de kerk natuurlik het recht, je daarheen te sturen.... Voor wat hoort wat.... En daar zou z'n vrouw bevallen…. Jaja, een arm mens maakte al wat mee hier in de grote stad.... Als hij alles had kunnen voorzien.... Hij kreeg het benauwd, toen hij er plotseling aan dacht, hoe hij het haar zou moeten zeggen. Hij kende haar. Ze had zo d'r eigen koppigheid.... Best kans, dat ze niet zou willen ook nog.... Maar het moest immers! Ze hadden doodgewoon geen keus.... En och, hier vond iedereen het misschien heel gewoon. Beschouwde het als een buitenkansje. En je moest nou eenmaal door de zure appel heen bijten, door een hele stapel zure appels.... Op den duur leerde je wel, je gezicht in de plooi te houden.... Daar kwam meneer pastoor met een brief in zijn hand. – Hier, vriend, is je brief. Ga nou morgenochtend maar daarmee naar het adres, dat erop staat, en bespreek met je vrouw en de directrice de rest. Goeien avond, en 't beste d'rmee. – Goeien oavend, meneer pestoor.... één ge zij bedaankt.... goeien oavend. Buiten las hij onder een lantaarn het adres.... Het was niet eens zo heel ver uit de buurt.... een minuut of twintig lopen.... Hij kon er best even heengaan.... es kijken, wat het voor een gebouw was. Naar huis ging ie toch niet graag met deze boodschap.... As z'n vrouw es weigerde? As ze nou es niet weg wou gaan uit haar huis?.... Maar hij zou haar wel overhalen! De toestand was immers onhoudbaar! En ze zou daar maar niet rustig en vrij van zorgen | |
[pagina 224]
| |
liggen!.... Ten slotte was het voor haar het minst erg: hìj bleef met de krooi kinderen alleen in huis achter.... Voor hem was het ook geen kleinigheid, als je 't goed bekeek.... Het leven was toch een beroerd ding, verdomme.... Wat had ie zich ook aangehaald met dat verhuizen naar Rotterdam!.... In een smalle, donkere straat vond hij dan het huis, waar zijn kind geboren zou worden. Er stond iets boven de grote, dubbele deur in de gevel, maar hij kon het niet lezen in het schemerige lantaarnlicht. Juist passeerde er een politieagent. – Kunde me misschien ok zège wat did'ier vor een 'uis is, agent? De agent grinnikte even. – Geen huis voor buitenmense, baas, antwoordde hij. Blijf d'r maar uit de buurt. – Wad is 't dan? vroeg Gijzen verschrikt. – Dat is 'et tehuis voor gevalle vrouwe, man! Als versuft keek Gijzen hem aan. – Einkel moar vor gevalle vrouwe?.... Da' kan toch nie.... Weer grinnikte de agent. – D'r is, geloof ik, ook een kraamkamer bij voor de Roomse armen, maar voor de rest: allemaal echte gevalle vrouwe, hoor! De agent moest wel eventjes hardop lachen, zo haastig was die buitenman weggelopen. 't Leek waarachtig wel een vlucht! Nou, 't was ook wel een ding om bang voor te worden voor zo'n onnozel boertje! Daar wisten ze vast op zijn kleidorp niks vanaf, van tehuizen voor gevallen vrouwen, al kwamen d'r meisjes genoeg van buiten in terecht, as ze eenmaal hier naartoe gekomen waren.... Tehuis voor gevallen vrouwen?.... Moest zijn vrouw daar naar toe?.... Alsof er iemand met de zweep achter hem zat, zo rende hij door de straten om zo gauw mogelik ver van dat huis der schande weg te komen.... En dat had de pastoor hem met een | |
[pagina 225]
| |
glad gezicht geleverd?.... De kerk steunde dat huis.... prachtig.... En omdat de kerk dat huis voor gevallen vrouwen steunde, moest een fatsoenlike getrouwde vrouw, als ze geen centen had voor de verloskundige, daar maar in de kraamkamer gaan bevallen.... Geld gaf de kerk niet.... uit principe.... Wat zou dat in jezesnaam betekenen: uit principe.... In ieder geval een verdomd smerig ding, dat was vast!.... Het kookte en gistte in hem!.... Voor zijn dorpse begrippen was een tehuis voor gevallen vrouwen de schandelikste plaats, die men zich denken kon.... En daar wouen ze zijn vrouw in smijten om haar kind te krijgen.... Dat had je dus allemaal te wachten as je in de grote stad werkloos was!.... En dat deed de kerk je aan!.... Zoveel gaven ze daar om je!.... De kerk.... die hij altijd nog zo nijdig verdedigd had tegen de ruwe aanvallen van Van Tol!.... Een mooi ding!.... Maar nou was het ook afgelopen! Ze zagen hem niet meer in de kerk! Hij kon ze missen, die vuile, stinkende huichelaars! Naastenliefde noemden ze dat!.... Heb je naasten lief gelijk u zelven.... en donder z'n vrouw in een tehuis voor gevallen vrouwen als ze in de kraam moet en geen centen heeft voor de juffrouw.... Tuig! Smeerlappen zonder een hart in d'r donder.... As je arm was, betekende je niks meer dan een beest.... Het was meer dan bar.... Maar daar paste hij dan toch voor!.... Dat zou niet gebeuren!.... Hij dorst het niet eens tegen zijn vrouw te vertellen.... Ze zou er niks van weten.... Alleen al as ie 'et er zei, zou ze door de grond zinken van schaamte.... Woedend scheurde hij de brief van meneer pastoor in flenters en gooide ze de straat over.... Dèr!.... nou had ie net gedaan as z'n vrouw met die bonnetjes!.... Ze waren zeker geweldige stommeriken, dat ze alle goeie gaven zo maar wegsmeten!.... Natuurlik zou er schande van gesproken worden, as 'et uit kwam.... Maar 't kon 'em niks verdommen, dàt | |
[pagina 226]
| |
wou ie tegenover iedereen verantwoorden.... Mocht je soms ook geen schaamtegevoel meer hebben, as je arm was?.... Laat kwam hij thuis, vermoeid en ontzenuwd. Op de moedeloos vragende blik van zijn vrouw antwoordde hij dof: – Neeë.... ze geven gin geld.... 'da kunne ze nie doen, zee meneer pestoor.... uit principe nie zeet ie.... Joost mag wete, wa' dad is, moar 'ij kan vor mijn part verrekke.... Verbijsterd zat vrouw Gijzen voor zich heen te staren. Dan vroeg ze met monotone stem: – Moar 'oe motte me doar nou mee oan?.... Moeder 'eed oons al een keer of drie wa' gestuurd.... Doar dùrf ik ok nie meer oan te kloppe. – 'k 'Em 'et al bedocht, grinnikte Gijzen, monterder. Me motte de meniere van de groote stad moar overneme! Me goan de juffrouw 'oalen 'a 't zowijd is, één a't kloar is, zège me gewoon, da' me gin cènten 'emmen één 'a me 't wel zulle betoalen a'k weer in 't waark zijn. Zijde bedoonderd! Wij kunne d'r toch ok niks oan doen! Eén a't kind d'r is, kan ze 't toch ok nie meer vrom joage, wat gij? Hij lachte zenuwachtig om zijn grap, maar zijn vrouw huilde en zuchtte: 't was toch wel erg, als je je kind met bedrog in de wereld moest helpen! – Eén ik kom nie meer in de kerk ok! viel Gijzen hard uit. Da's gìn volk.... D'r smoel altij vol over barm'artig'ed één noasteliefde, één a't op doen oankomt, loate ze d'r noaste stillekes krepeere.... Ze kunne de moord stikke mee d'r kerk! Verschrikt keek z'n vrouw hem aan. Zo had ze 'm nog nooit gezien! Zou hij wezenlik afvallig willen worden?.... Och, 't was maar een kwaje bui.... 't zou wel overgaan.... En ze had de moed niet, hem tegen te spreken en te zeggen, dat je de kerk niet mocht verlaten, omdat een pastoor onbarmhartig leek.... As je zelf onder die onbarmhartigheid | |
[pagina 227]
| |
te lijden had, was het moeilik genoeg.... Dof broeide het zwijgen.... Vier dagen later werd het kind geboren. De juffrouw lachte helder op, toen Gijzen haar stotterend en met een hoofd als een biet bekende, dat ze geen geld hadden om haar te betalen, en dat ie 't geven zou, zodra hij werk had. – Maak je daar maar niet druk om, vader, zei ze. Ik wist immers, dat je zonder werk was en ik rekende helemaal niet, dat je betale zou! – Eén ge zij toch gekomme! riep Gijzen verbaasd. – Ja, wat dach je nou? vroeg ze boos. Da 'k je vrouw zo zou late ligge, omdat je die paar harde rijksdaalders niet eerst voor me op tafel lei? Waar zie je me eigenlik voor an, hè? Ze was ook een vrouw uit het volk, wist wat er zoal kwam kijken en kende haar plicht. Ze ging lachend de deur uit, en Gijzen stond haar beteuterd na te kijken. Toen ging hij naar de alkoof, waar het kleine meisje met haar lelik rood gerimpeld gezichtje naast de afgetobde moeder op het kussen lag. Het maakte piepgeluidjes als een muis, en in eens moest hij lachen en ging opgelucht op de rand van het bed zitten. Z'n vrouw keek zuchtend naar het kleine wezentje en zei met zwakke stem: – Weer een nieuw meinske.... God wit, wat da' bloeiken ammoal nog te wachte stoat! Maar haar bezorgdheid was overbodig, want tien dagen naderhand droegen ze het al naar het kerkhof, en toen schreide vrouw Gijzen haar ogen bijna blind, en Marie noch juffrouw Levison konden haar troosten in het schroeiende leed van dit verlies.... Het kleine leventje was haar ontvallen, nadat ze het nauweliks gebaard had. Zoveel zorg had ze erom gedragen, zoveel angstige gedachten eraan gewijd, zoveel pijn erom doorstaan.... En nu was het alweer heen.... Hoe kwam het, dat alles zo doelloos geworden was?.... | |
[pagina 228]
| |
Merijntje was mee naar het kerkhof met z'n vader, Arjaan, Van Tol en Levison. Het was maar een onbeduidend en armzalig begrafenisje. En Merijntje had ontroostbaar gehuild, want het was allemaal zo triestig op dat koude kerkhof, vreemd en onheilspellend, waar niemand lag, die je bij zijn leven gekend had, en waar nu dat arme, kleine zusje alleen achter moest blijven.... zo eenzaam tussen al die onbekende stadsmensen.... Het gaf natuurlik niets, want ze was dood, en as je dood was, dan wist je nergens meer van, maar het was toch een droevige gedachte.... En heel de wereld was vol verdriet.... vol verdriet.... | |
IVOp de terugweg van het kerkhof, had buurman Levison plotseling gezegd: – Gijzen, ik geloof, dat ik iets weet, waar je geregeld wat mee verdiene kunt! Ongelovig keek Gijzen hem aan. – Wat dan? – Bosjes make! – Bosjes moake?.... 'Oe bedoelde? Wa' vor bosjes? – Bosjes hout, om de kachel an te make.... Je weet, dat die hier langs de deuren en in de water-en-vuurzaakjes verkocht worde, een cent stuk.... 'k Heb gisteravond iemand gesproken, die dee 'et ook, en die zei, dat er een boterham inzat, as je netjes werkte en een beetje handig was met verkope.... Als je hout koopt en wat touw om de bosjes te binde, verdien je zowat tweemaal zoveel aan de bosjes as je aan hout en touw besteedt.... Je zou 'et in ieder geval wel es kunnen probere.... Ik wil in m'n winkeltje met plezier ook bosjes voor je verkope.... alle winst voor jou.... | |
[pagina 229]
| |
Het klonk niet kwaad.... Bosjes maken.... wel geen buitengewoon verheven beroep, maar as je d'r een boterham aan verdienen kon? – Je jongens kunne fijn helpe, ging Levison voort. En same de bosjes uitventen as ze klaar zijn! – Eèh, joa, toe, voader! Loat oons da' doen! riep Merijntje opgewonden. Ikken één Arjoan soame mee een woagetje bosjes leinst de deure.... da' zou leutig zijn! Arjaans ogen glinsterden. Hij wou graag wat aanpakken, 't kon hem niet schelen wat.... Het leeglopen ergerde hem geweldig.... – Doen, buurman! zei Van Tol. D'r zit echt wat in! Waarom niet? Gijzen dacht na. – Alles goed één wel, mopperde hij, moar 'oe kom ik oan geld vor 'out één touw om mee te beginne? – Je heb nie veel noodig, overwoog Levison. Met een paar rijksdaalders ken je beginne.... en die kan ik je wel voorschiete zolang.... As je 't tenminste wil aannemen? Gijzens gemoed schoot een ogenblik vol.... Een paar rijksdaalders! Die had ie ook aan meneer pastoor gevraagd.... een paar rijksdaalders.... en die had 'em naar het tehuis voor gevallen vrouwen gestuurd.... En dit joodje.... die wist zeker niks van principes.... was ie te arm voor.... Z'n stem haperde, toen hij toesloeg. Hoopvol, bijna vrolik kwamen ze van de begrafenis thuis.... 't Was heel gek, maar er was werk, verdienste in het vooruitzicht, en dan kon je ineens aan niks anders meer denken, dan viel alles weg.... Wie had ooit geweten, dat geld verdienen zo ontstellend belangrijk zijn kon?.... Zelfs moeders gezicht klaarde merkbaar op, toen de plannen thuis nog eens goed besproken werden, en er al meer en meer hoop kwam, dat het zaakje zou lukken.... Denk es aan: met thuis werken uit de | |
[pagina 230]
| |
nood komen.... geen honger meer, geen uitkijken of er hulp van buiten kwam, geen schaamte as je die hulp moest aannemen.... Was 'et niet of je uit de hel in de hemel kwam? Of je uit de gevangenis weer vrijgelaten werd?.... Als de lege wieg niet in een hoek gestaan had, zouden ze misschien gedanst hebben door de kamer.... Ze zouden weer adem kunnen halen, zich weer mens mogen voelen.... niet langer bedelaar zijn.... Moeder zou Merijntje niet meer achter zijn vader aan hoeven te sturen met de opdracht hem in 't oog te houden zonder dat hij het merkte.... een vreemde opdracht, die Merijntje verbaasd had en die hij vervelend had gevonden.... Hij had bij zijn moeder de vrees verondersteld, dat vader in de kroeg zou lopen, besefte niet, hoe haar vrees iets veel ergers betrof, hoe zijn aldoor toenemende moedeloosheid haar vol kille, jagende angst stortte voor zelfmoord.... En nou zag het er in eens uit, alsof ze weer met werken hun eigen brood zouden kunnen verdienen?.... Als dat eens waar mocht zijn!.... De volgende dag begon het. Er werden op de markt koppen van heipalen gekocht, die in een zagerij in de buurt op maat tot schijven werden gezaagd. Thuis kliefden ze die schijven tot dunne stokjes.... Een geluk, dat beneden Van Tol woonde en Levison daar weer onder, want het hele huis dreunde van het lawaai. Maar Van Tol was zelf ook met zijn bijltje gekomen en hielp ijverig mee kappen. Een stapel stokjes kwam er over de vloer te liggen, en het rook lekker naar vers hout. En onderwijl vader en Van Tol kapten en mooie, vierkante dunne stokjes uit de zware schijven kliefden, bonden moeder, Arjaan en Merijntje touwtjes om een handvol van die houtjes, en zo ontstonden de ronde bosjes, die de vrouwen gebruikten om de kachel aan te maken. Het was een bedrijvige dag, en ze werkten door tot laat in de avond, en toen was de hele | |
[pagina 231]
| |
voorraad hout op en lag er een geweldige stapel bosjes in de keuken, allemaal mooi rond, even groot, blank, een lust voor de ogen. Het hele gezin had de vingers vol splinters, maar dat betekende niets: de bosjes lagen klaar om verkocht te worden.... die bosjes gaven hun zelfvertrouwen en moed.... Het zou gaan.... het moest gaan!.... Er was koopwaar in huis.... ze konden geld verdienen.... De volgende morgen kort na negen uur laadden ze een gehuurd handkarretje vol met de mooie bosjes. Arjaan en Merijntje zouden ze samen verkopen, al ventende langs de deuren. Arjaan duwde het karretje, Merijntje liep naast hem, één hand op de rand, bijna dansend van vreugde. Het leek hem een heerlikheid, straatventer te zijn, geld te verdienen, gerekend te worden onder de nuttige leden der maatschappij, die zorgen, dat er brood in de kast is. Ook Arjaan straalde van voldaanheid. Hij duwde met alle macht achter de zware kar, en lachte vrolik.... Daar gingen ze, keken nog es om naar vader en Van Tol en Levison, die ze in deur nakeken, naar moeder, die uit het raam gedag zwaaide, met een angstig hart: zij had het wel een hele onderneming gevonden voor twee zulke kinderen, maar de kinderen hadden verontwaardigd geprotesteerd, en buurman Levison had uitgelegd, dat het beter was de jongens te laten venten; die konden dat altijd vlotter dan kerels als Gijzen, en bovendien moesten ze er aan wennen, want als het zaakje liep, moest vader natuurlik altijd bezig zijn met hout kopen en kappen en zo. Merijntje gaf zijn broer een por in zijn ribben, zodra ze op de kade waren: nu waren ze eerst goed vrij en los van de groten. – Leutig, 'ee, Arjoan!.... Zoue me goed verkoope, deinkte? – Woarom nie? weervroeg Arjaan hoopvol. De bosjes zijn mooi, één de meinsen 'emme ze noo- | |
[pagina 232]
| |
dig.... Eén ge mot 'et vriendelik vroagen één d'r een bietje bij lache, da' zien de wijve gère! Merijntje lachte luidkeels. – Zó? vroeg hij toen glunder. – Ge zijt zot! lachte Arjaan terug. Maar zèeg.... doar deink ik erreges oan: me motten naturelik op z'n Rotterdams proaten, or! Gin Broabaans gekoeter.... Ze motten oons nie vor boerkes 'ouwe.... Deinkt erom a'ge't op z'n stads vroagt: Juffrouw, zijn d'r nog bosjes nodig? – Benne d'r nog bosjes nodig! verbeterde Merijntje. Benne! – Nou benne dan, ok al goed, a't moar goed stads klienkt.... 'oe grootsiger 'oe beter.... Een vrouw, die aan een bakkerskar brood kocht, wenkte. – D'eeste klaant! riep Arjaan verheugd. Gaauw, Merijntje, één let op je woorden, or.... Beleefd zijn! Mee twee woorde spreke!.... Toch met een rooie kleur, stapte Merijntje op de vrouw toe. – Riep u, juffrouw? Het kwam maar stijfjes uit zijn ongewende mond, vond hij. Maar de vrouw had er geen erg in. Rustig vroeg ze: – Verkope jullie bosjes? – Ja, juffrouw, een cent stuk. – Maar as ik er voor een dubbeltje neem, krijg ik er toch zeker twaalf? – Twoalef? viel Merijntje uit zijn rol. Da's twee op den 'oop toe! Zèeg, me zijn niet zot, orre! Bevreemd keek de vrouw hem aan. Wat praatte dat jochie nou in eens raar.... – Nou, maar bij onze water-en-vuur-baas krijg ik er ook twaalf voor een dubbeltje, hoor! – Da' kan goed! zei Merijntje nijdig. Moar bij oons nie! Toen herinnerde hij zich ineens dat hij stads moest praten, en zei nuffig: | |
[pagina 233]
| |
– De onze zijn veel beter dan die van zo'n doodgewone water-en-vuur-baas! En hij liep terug naar Arjaan. – Die wou oons kulle, zèeg: ze wouw d'r twoalef vor een dubbeltjen 'emme.... 'k Zag net zo lief as ze nóóit stierf! – Z'is zot! oordeelde Arjaan, de kar aanduwend. – Bij de woater-één-vuur-vènt kreeg ze z'ok, zee ze! – Die bedaarft de mart, gromde Arjaan deskundig. – 'k Was zo kwoad, a'k vergat om stads te proate, herinnerde Merijntje zich lachend. – Nou goan me doar gunter die straat in, één dan motte gij 'uis oan 'uis oanbellen, op alle verdiepinge gelijk, één dan motte noar bove roepen of 'at er nog bosjes motte zijn. – Benne! zei Merijntje onverbiddelik. Eén da' weet ik nou allang. Zeever moar nie, g'egget al duzend keere gezeed, gloof ik. En op zangerige toon riep hij zacht: – Juffrouw, benne d'r nog bosjes nodig? Even later riep hij het serieus in een donker trapgat omhoog. Hij vond zelf, dat z'n stem nogal bibberig klonk. 't Leek ook zo brutaal om maar rustig aan te bellen, de mensen aan de deur te lokken en dan ze met je vraag te overvallen.... En het resultaat was bedroevend: drie schelle stemmen riepen nijdig terug: – Nee, nie nodig! Eén scheen d'r nog een scheldwoord achter te voegen, maar Merijntje verstond het niet goed. Met een kleur trok hij de deur dicht. – D'r neffe! zei hij bedrukt tegen Arjaan. Geen van alle! – Da' nuk nie! snauwde Arjaan verstoord. Vollegende deur.... vergit de benejen 'uize nie! Dan begon het te lopen. Een vrouw riep: hij moest er es een paar laten zien. IJverig draafde hij de trappen op met een stuk of wat bosjes in de arm. | |
[pagina 234]
| |
De vrouw bekeek ze krities, draaide ze om en om, woog ze op de hand, knikte dan goedkeurend. – Ze zien d'r niet kwaad uit.... Geef me d'r maar vijf! Dat was het handgeld: vijf centen. Merijntje kwam er trots mee hij Arjaan terug: – Asteblieft! Vijf cènte.... kek es wa' mooie! Arjaan lachte zonnig. Hij vond het helemaal niet gek, dat Merijntje van mooie centen sprak; hij voor zich was bereid te zweren, dat ie nog nooit zulke mooie centen gezien had.... Langzaam leuterden ze de straat af.... Ze verkochten niet slecht maar 't ging toch te langzaam naar Arjaan z'n zin. – 'k Zal es goan roepe! zei hij. Meschien komme ze dan beter d'r op af! – Dùrfde dad, Arjoan? vroeg Merijntje bewonderend. – Woarom nie? snoefde Arjaan. D'r roepe d'r zoveul! En met z'n schelle stem zong ie daar in eens de straat in: – Bosjes!.... Mooooie bosjes!.... O, wat heb ik een mooooie boooosjèees! Merijntje schoot in een lach. – Gekke kwiebes! riep hij. Maar er keek al een vrouw uit een raam, en wenkte. – Kek! riep Arjaan verheugd. Ziede nou 'at 'ellept? Me-n-emmen al oan! En terwijl zijn broertje naar de klant ging, schreeuwde hij geestdriftiger: – Bosjèees! Mooooie booosjes!.... O, wat benne ze mooi, wat benne ze fijn! Merijntje geneerde zich eerst een beetje voor dat harde geschreeuw, maar hij zag, dat het de aandacht trok, dat er gezichten achter gordijntjes uit de straat inloerden, dat er hier en daar één wenkte.... Hij draafde zich in 't zweet, droeg bosjes aan, ontving centen, schatte de afnemende voor- | |
[pagina 235]
| |
raad, lachte zonder het te weten en was in lang zo gelukkig niet geweest.... Tegen de middag kwamen ze thuis, trots als triumfators, met een lege wagen en een zak vol centen. Arjaan had weliswaar haast geen stem meer om te praten, en Merijntje kon de trap bijna niet opkomen van vermoeienis, maar dat waren kleinigheden: de koopwaar was uitverkocht, ze hadden geld verdiend en ze straalden van vreugde en trots.... – Vanmiddeg weer! riep Merijntje buiten adem. Gadvergeme, moeder, 't is zo leutig! Eén Arjaan kan zo mooi roepe! 'IJ 'eed er al een 'een lieken op gezonge.... Ge lach j'w eige suf, a'ge 'm 'oort!.... Zo: Mooie bosjes rond en fijn! Nerreges mooier as bij mijn! Hier mot je zijn! Dat ‘hier’ kreeg een extra uithaal, en ze lachten allemaal en de meisjes begonnen het na te zingen, en Arjaan vond het wàt leutig, al trok hij een donker gezicht.... Hij was ernstig bij de zaak, monsterde de voorraad in het keukentje en haalde minachtend de schouders op. – Da' zooike verkoope me van middeg vóór den doonkere nog, 'ee, Merijntje? – O jee! snoefde die mee. Da's niks vor oons.... Da's zó gebloaze! En inderdaad verkochten zij 's middags de rest van de voorraad, en toen ze 's avonds de centen gingen tellen, kwam de voorspelling van buurman Levison aardig uit: ze hadden hun stamkapitaal precies verdubbeld.... – Doar kunne me rijk mee woore! jubileerde Arjaan. Kund' iederen dag twee keere zoveul 'emmen as den dag doarvoor! Gijzen lachte. – Moar zoveul bosjes kund' ommes nie verkoope! zei hij. Arjaan dacht na. – Loater goan me 't een bietjen in 't groot doen! | |
[pagina 236]
| |
opperde hij ondernemend. Me kunnen ommes knechs nemen, één bij 'eele vrachte gelijk moaken, één ze deur 'eel de stad roond sturen.... Eén bij de woater-één-vuur-vènters zellef verkoope! Hij zag het al voor zich. Merijntje viel hem vol heilig vuur hij. Maar vader zei wijs: – Doar motte kappitoal vor 'emme, jongers.... één wij 'emme voorloopig nog niks as schuld.... – Da' kom wel! zei Arjaan peinzend. Wacht moar!.... Merijntje werd naar buurman Levison gestuurd om de vijf gulden terug te brengen: een zak vol koperen centen. Maar buurman lachte en wou het geld niet aannemen: – Eerst nog eve doorwerke! zei hij. Je mot een centje achter de hand houen om es een voordelige koop te kunne doen. Zeg maar, dat ik 'et nog niet nodig heb. Merijntje bleef wat buurten. David was jaloers en vroeg honderd uit naar de belevingen van de fantastiese dag. En Merijntje vertelde gretig. Hij voelde zich gewichtig, een man, die mee de kost verdiende…. net als David z'n vader, die met een groentenkar liep. – Jij heb 'et maar lekker! pruilde David. De hele dag fijn op straat lope met je wage met bosjes, terwijl ik op die pesschool zit.... Esther vroeg met een lachje: – En wor je nou geen dokter, Merijntje? Merijntje keek haar aan en dacht na: – Doar za'k nou gin tijd vor 'emme, zei hij bedenkelik. Ge mot deinke: oonzen Arjoan wild in 't groot beginne, ziede.... één dan komt er 'eel wa' kijke.... Meschien woore me wel fabrikaant, waagde hij bedremmeld. – O, met een fabrikant wil ik ook best trouwe, beloofde Esther gul, en zo was ook dat bezwaar weer opgelost. – Gekke! oordeelde David smalend, en de beide | |
[pagina 237]
| |
anderen lachten: hij wist immers toch niet wat hij zei!.... – lk goan noar 'uis, or! zuchtte Merijntje. 'k Zijn zo moei as een 'oond.... Eén morregenoched goan me méé voaders noar de mart om 'out te koope.... Meschien kunne me dan morgen noa de middeg awweer goan leure! Vlak bij huis zag hij een gebogen gedaante, die in het donker geschaduw vlak langs de huizen voortsloop, met iets zwaars over de schouder. Dichterbij herkende hij Arjaan, die een dik stuk heipaal meesleurde, waar hij bijna onder bezweek. Hij hijgde zwaar en hoestte telkens gedempt. – Wi'k een bietjen 'ellepe? vroeg Merijntje hulpvaardig. Arjaan viel tegen de muur van schrik, en het zware stuk hout bonkte op de straat. – Verdomme! vloekte Arjaan. Zijde gij 'et. Ik verschrok me-n-eige bekaant een broerte.... Allee, pak mee op, één gaauw noar binne! Zenuwachtig pakte hij de paal aan de ene kant op, foeterde op Merijntje, die zich niet haastte, en zei in eens: – Avveseer toch wa'! 'k 'Em da' stuk 'out stillekes meegepakt van da' bouwtrein, ge wit wel, om 't 'oekske. Merijntje liet van schrik zijn kant weer los en het stuk hout viel opnieuw op het trottoir. Arjaan knarste van woede op de tanden. – Gestole? fluisterde Merijntje ontzet. Ge zij toch nie zot gewoore! – Pakt op, goalipoap! fluisterde Arjaan, en hij vloekte dreigend: Gadvernondeju! IJlende angst doorvloog hem bij dit gevaarlijke getalm, en Merijntje bedwong zijn beven, greep de paal mee op en liep met knikkende knieën de enkele meters tot hun huisdeur, met een gevoel of ze er nooit zouden komen, en of er bij iedere stap | |
[pagina 238]
| |
een hand hem in zijn nek zou grijpen. De deur stond aan. Haastig sleepten ze het stuk hout tegen de trap aan, stonden toen hijgend achter de gesloten deur, met bonzend hart. – Lilleken dief! siste Merijntje. 'k Zal 'et tege moeders zègen, or.... zijde nou 'eemoal stoapel stilo? Arjaan kwam al een beetje bij. Hij lachte zachtjes. – Oach, jonge, 't gifd ommes niks, zei hij luchtig. Dad 'out leet doar toch moar te verintreste.... Eén wij kunne d'r lekker bosjes van moake.... Da's weer zoveul gewonne! Ze zeulden het zware ding de trap op, en nauweliks waren ze achter de portaaldeur, of Merijntje liep naar binnen en zei, bijna stikkend van verontwaardiging: – Moeder.... Arjoan eed 'out gestolen om bosjes van te moake! Moeder gaf een schreeuw van schrik. – 'Emme ze 'm gepakt? – Neeën, 'ij is 'ier op 't pertoal, de lillikerd! Moeder zuchtte. Vader kwam uit het keukentje. Met z'n allen begonnen ze Arjaan uit te schelden. Die stond erbij met een nors gezicht, de gestolen paal aan zijn voeten. Hij ging op geen der verwijten in. Toen ze wat stil geworden waren, zei hij zakelik. – Me motten 'em vanoaved nog moar klein moake.... As ze komme zoeken één ze vinne niks as bosjes, moake z' oons niks. Sprakeloos keek moeder hem aan. Toen ze wat van haar verbazing bekomen was, viel ze ontzet uit: – Maar, lilliken deugeniet.... begrepte dan nie wa' ge gedoan 'ed? Ge meug toch nie stele, slecht jong a' ge doar stoat! – Ge meug zoveul nie, antwoordde Arjaan stug. Z' emme oons ok wel 'onger loate lije.... Da' stuksken 'out.... 't is nogal de moeite! 'k Wou a'k een kaar vol kon stele, dan dee ik 'et ok. Tegen zoveel onverschillige, koppige slechtheid ston- | |
[pagina 239]
| |
den ze machteloos. Moeder huilde van ontsteltenis en Merijntje oordeelde grimmig: – Da 's een lillik biechtpuntjen, Arjoaneke! Arjaan glimlachte minachtend. Toen werd er aan de deur geklopt. Ze sprongen allemaal op van schrik. Van Tol stak zijn hoofd om de hoek en riep: – Goeien aved! Wel, hoe zijn de zaken gegaan? Hij zag de onthutste gezichten, bleek en zenuwachtig. Ongerust vroeg hij: – Wat is hier aan de hand? Half fluisterend vertelde Gijzen van de diefstal, scheldend op die ondoordachte deugniet. Maar Van Tol kon zijn lachen niet bedwingen. – Is dat nou zo erg? riep hij. De jonge kon nie wachte tot er nieuw hout was. Geef 'em ongelijk!.... D'r zit pit in die oudste van je.... Vooruit, we gaan de buit kapot make.... Kijke jullie toch nie zo beschimmeld! 't Lijkt verdorie wel of-t-er ik weet nie wat voor ongeluk gebeurd is! In zenuwachtige jacht werd de paal stuk gezaagd en in stokjes gekliefd. En ze gingen niet slapen, eer hij volledig tot bosjes verwerkt was. Arjaan keek met heimelike trots en een vrolik lachje naar de stapel in de keuken: bijna honderd bosjes hadden ze d'r uit gehaald! Een gulden schoon verdiend.... Dat nam hij met plezier op zijn geweten.... dat trouwens merkwaardig rustig bleef onder de gedachte, dat hij gestolen had.... 't Kon hèm wat schelen! Geen mens had naar hen omgekeken, toen ze verrekten van de honger.... Niemand gaf je wat.... Dan was 'et niks erg om wat te nemen as 'et er toch maar zo lag.... Arjaan was aan een bedenkelike logika toe.... | |
[pagina 240]
| |
VDe grootste nood was voorbij. Het bleef goed gaan met de negotie van de bosjes. De jongens kregen hun vaste klantjes, waar ze geregeld hout brachten. De vrouwen mochten de twee vrolike kereltjes graag, en ze maakten gekheid, schonken ze een warme kop koffie, als het bizonder koud was, gaven een paar centen extra. Arjaan was voortdurend schor, maar dat vond hij geen bezwaar. Integendeel. Hij was van mening, dat het zijn negotieroep ten goede kwam. 't Klonk zwaarder, manneliker, en overtuigender. Branieachtig stond hij bij zijn wagentje, de pet scheef boven zijn uitdagend gezicht, de handen in de zakken, een sigaretje in zijn mondhoek. Merijntje kreeg met de dag meer respekt voor hem, en Arjaan wàs bewonderenswaardig: wat dìe de vrouwen soms voor antwoorden wist te geven! Ze lachten zich compleet tranen! Thuis was het niet meer zo triestig. Er was weer brood, en al was de welvaart van die zomer nog lang niet teruggekeerd en de zorg nog volstrekt niet buiten de deur, ze hoefden toch ook niet te beven voor de dag van morgen en altijd in angst en vrees te leven voor schulden, die maar opliepen en nooit afbetaald konden worden. Ze waren niet meer geheel afhankelik van de goedheid van anderen. Ze konden weer kopen wat ze nodig hadden, desnoods met een paar dagen krediet, maar ook met de vrij grote zekerheid, dat ze betalen zouden.... Moeder liep nog wel dikwels rond met de tranen in de ogen, maar dat was om het kleine zusje, zo haastig verdwenen.... Het bleef haar zo onwerkelik, het was zo angstig snel gegaan.... Die hele pas voorbije miserieperiode leek een nare droom, waarvan je nog akelig was na het ontwaken.... Nu eerst begon ten volle het besef los te komen, wat ze doorstaan hadden. | |
[pagina 241]
| |
Ze kon er soms met haar man over zitten praten met verschrikte stem en wezenloos gezicht, zoekend naar de woorden, waarin al de ontzetting gevangen kon worden, die over haar gewogen had. Merijntje hoorde haar verbaasd aan vanuit zijn hoekje. Was het zó erg geweest? Hadden ze zó schrikwekkend in nood gezeten? Was moeder zó bang geweest?.... Het leek hem wel wat overdreven.... Had zijn moeder zich werkelik zo verslagen en ongelukkig gevoeld?.... Och, vrouwen waren ook eigenlik wel een beetje bangelik uitgevallen.... Hij voor zich had het niet zo erg gevonden.... Een hoop interessante dingen had ie beleefd. Z'n vader was sneeuwschepper en háást bootwerker geweest.... De daverende, huiveringwekkende scheldpartijen van buurman van Tol.... En het was toch maar lekker uitgelopen op een goed leventje. Hij vond het gewichtig èn gezellig met Arjaan langs de straten te sjouwen en bosjes te verkopen. 't Was wel vermoeiend, en z'n moeder zei, dat de jongens mager werden en holle ogen kregen, maar dat was vast zo erg niet. Een hoop verbeelding bij.... Nou ja, je was aanhoudend verkouden, want je liep je in 't zweet, trap op trap af, en dan stond je weer in de wind op een hoek van de straat, als er vrouwen kwamen, die een praatje maakten met de bosjes al in haar schort.... Maar wat gaf nou zo'n beetje verkoudheid?.... En ook het bosjesmaken zelf was een prettig, genoegelik werk, zo met z'n allen bezig.... Nee, hij vond, dat het leven er niet slechter op geworden was.... Misschien zouen ze over een poosje wel weer es Zaterdagsavonds naar de markt gaan of zelfs naar de komedie.... As alle schuld was afbetaald natuurlik.... Hè.... weer es zo'n mooi, opwindend stuk te zien, met ridders en edellieden, die zo prachtig rollend praatten, bijvoorbeeld: – O, gij, schone Kunegonda, ik heb u lief met gans mijn vurig minnend harte! of: | |
[pagina 242]
| |
– O, gij lafhartige snoodaard! Eindelik heb ik u voor de punt van mijn wrekend zwaard.... nu zult gij sterven! Daar zat je bij te rillen van huiveringwekkend genot.... Wanneer zou hij weer ademloos luisterend tussen de onbewegelik meelevende mensen gepakt zitten op de galerij van dat schouwburgje?.... Dat zou toch wel weer komen?.... Beneden bij de van Tols ging het ook veel beter. Die had weer bijna geregeld werk aan de haven. Ze zeien, dat ie wel gauw weer vast zou worden.... Maar hij was ook bijna de sterkste van allemaal! Een wonder, dat ze 'm graag wouen hebben!.... Toch was er één ding, dat Merijntje in deze tijd ernstig verontrustte: zijn vader ging Zondags niet meer naar de kerk. Eerst had ie gedacht, dat hij naar de vroegmis ging, maar nou had ie al een paar keer gehoord, hoe moeder hem verweet, dat ie z'n geloof helemaal verwaarloosde.... Het was als een rille schrik door Merijntje gevaren, en avonden lang had hij geluisterd, of ze het rozenhoedje ook baden voor ze slapen gingen, maar hij hoorde niets. Alleen z'n moeder knielde voor haar stoel en bad zacht en lang.... Want moeder was vromer geworden. Ze had veel over haar belevingen gepeinsd en haar opstandige gedachten diep betreurd. Misschien was er een heimelik vermoeden in haar, dat haar eigen slechtheid niet vreemd was aan het ongeluk met het kleine kindje. Misschien immers, had God haar willen straffen op deze vreselike manier om haar bijtijds tot inkeer te brengen. Wie weet? God was streng en rechtvaardig. Hij liet niet met zich spotten en eiste blinde onderwerping. Hoe had ze zó dom en slecht durven zijn!.... Ze deed wat ze kon om Gijzen ook tot betere gedachten te brengen, maar hij bleef koppig zwijgen, schudde het hoofd en wou er niets meer van weten. Dat kon haar tot radeloosheid opjagen, in voortdurende angst, dat er een nieuwe slag zou | |
[pagina 243]
| |
komen om de verstoktheid van haar man te breken. Een slag waaronder ze weer allen zouden moeten lijden, de onschuldigen mèt de schuldige. Vuriger wendde zij zich tot de Heilige Maagd en Sint Antonius, maar zij zag geen resultaat.... Haar man negeerde de kerk, bad niet meer, wou niet horen praten over de pastoor of de kapelaans, kon bij wijlen in even gemeen schimpen uitschieten als Van Tol, die ongelovige, ruwe barbaar.... Merijntje was soms bang voor zijn vader, vreesde zijn overhoeds uitvallende schimpwoede en durfde niet meer op te stuiven, zoals vroeger, toen hij heldhaftig ijverde voor zijn dierbare heiligen en alles, wat het geloof betrof. Misschien kwam het door vaders vastbesloten, norse afwijzing, maar misschien kwam het ook, doordat Merijntje zelf niet meer in zo innig contact met al het heilige leefde als vroeger.... Die gedachte overviel hem als een schrik. Was hij nog wel zo vurig gelovig als hij zijn moest? Was alles wat met de kerk verband hield hem nog wel zo heilig en onaantastbaar als vroeger? Was hij nog onwrikbaar overtuigd, dat alleen Roomse mensen goed konden zijn, en aangenaam in Gods ogen?.... Nee, hij moest het wel bekennen: hij was zelf ook afgedwaald. Bij vlagen kon hij zich ineens diep ongelukkig voelen en heftig smeken om weer te mogen worden als hij geweest was, en van alle onvolkomenheden verlost.... Dan kon hij in plots opvlammend fanatisme de Van Tols en de Joodse vrienden verfoeien, en zich voornemen ze nooit meer aan te kijken, en zuiver en alleen Gods kleine knecht te zijn.... Maar ach, ook dat duurde nooit lang.... Hij leefde zo ver van de kerk, en er was zo weinig gemeenschap met het heilige. Alles ging zo kil en vormelik, en van zo'n verre afstand.... Zelfs het biechten gaf hem niet meer die diepe voldoening, dat zaligende gevoel van rein gewassen te zijn en in staat van genade te verkeren.... En toch had God | |
[pagina 244]
| |
getoond, dat Hij goed voor hen wou zijn, want Hij had hen weer uit de ellende opgeheven.... Met hulp van de jood Levison! zei dan onverhoeds een stem in hem, een spottende, valse stem.... zeker de stem van een duivel.... maar was het niet waar?.... Natuurlik zat er hier of daar een verborgen zin, maar Merijntje kon die niet onderscheiden, en hij was bijna geneigd dat Onze Lieve Heer kwalik te nemen: waarom maakte Hij alles altijd zo moeilik? 't Was maar goed, dat hij zijn moeders duistere gedachten niet peilen kon, want zeker zou hij weer in ontsteld verzet zijn uitgebroken, als hij had moeten veronderstellen, dat het arme kleine zusje misschien haar leventje had moeten laten, omdat de moeder en de vader niet braaf genoeg geweest waren.... Het meest lag hij daar 's avonds in bed over te piekeren, want overdag vervaagde alles voor het vrolike werk langs de straat, en hij verweet het zich dan weer, als hij in bed lag, dat hij heel de dag nergens aan gedacht had, zijn brood op straat had opgegeten zonder zelfs een kruisje te maken, snaterend en ruzieënd met Arjaan. Het was een verwarrende periode, vol tegenstrijdige gedachten en woelende onrusten. Maar de zielenood der verschillende leden van de familie verhinderde niet, dat het in huis tòch behageliker leven was dan toen de honger voortdurend op de drempel zat, en de mensen in dolle angst opjoeg.... En dan zat er op een middag, toen de jongens vroeger dan anders met hun lege wagen terugkwamen, opeens een vriendelike meneer in de kamer, die door vader en moeder met ongewone eerbied behandeld werd. Hij keek belangstellend naar de binnenkomende jongens, die verlegen hun pet afnamen. – Zo! zei hij. Zijn dat de twee oudste?.... Nou, de ene kent het werken in de fabriek al, en de andere is twaalf?..... Hm, ja.... mag eigenlik niet.... | |
[pagina 245]
| |
maar daar passe we wel een mouw aan.... Laten 'em boodschappe doen en zo, en onderwijl kan ie toch al wel wat lere en meewerke, opruimen en aanreiken, en al die dingen meer.... Zo nauw wordt er trouwens toch niet gekeke.... Een gulden in de week kan ie altijd verdienen om te beginnen. Verwonderd hoorde Merijntje toe. Ging dat over hem? Op een fabriek? En de bosjes dan? De heer stond op. – Nou, zei hij, wat sigarenas van zijn vest knippend, ik reken dan maar op jullie.... As ik er nog drie kan vinde, beginne we Maandag over acht dage.... Goeie middag allemaal! Weg was hij. De jongens keken hun vader vragend aan. Gijzens oogen straalden. Moeder snoot haar neus, en knikte met betraande ogen tegen Merijntje, die verwonderd naar haar opkeek. Vader rekte de armen boven het hoofd. – Hèhèhè! zuchtte hij voldaan. Eindelik!.... Nou is alle leed geleje, jongers.... Die meneer goaget febriek overneme zoa't reilt één zeilt, joa, 't zelfde febriek.... 't Kan zó weer goan draaie.... Eén dan kommen ikken één Arjoan d'r weer vrom vor 't zelfde geld, één Merijntje mag meekomme vor een gulden in de week.... Wa' zède doarvan! – Moar de bosjes? vroeg Merijntje onzeker. – Schijt oan de bosjes! lachte Gijzen. Wa' zijn nou bosjes?.... Me-n-emme d'r een goeien botram oan verdiend, ik kan nie aanders zège, moar 't febriek, da's aandere koek, ee! Da's vastig'ed.... één deze meneer 'ee veul geld.... die zal 'et aanders oanpakke, grooter één zo.... één die goa nie feliet.... o jirre neeë! Merijntje keek es naar Arjaan, of die niet op zou stuiven voor de bosjes. Waar bleven nou de plannen om in 't groot te beginnen? Maar Arjaan dacht al niet meer aan de bosjes. Hij dacht aan zijn dierbare machines, die ronkende en huilende monsters, | |
[pagina 246]
| |
waar hij dol op was, en heel zijn gezicht lachte. Hij had de bosjes al verloochend, dat zag Merijntje duidelik.... – Wad een geluk! zuchtte moeder en vouwde in extase de handen voor de borst. Wie zou da' kunne deinken 'emme.... Oonze Lieven 'eer is toch goed vor oons.... Gijzen zei geen ja en geen nee op haar verzuchting. Hij lachte met een diep geluid, nam kleine Jan op en gooide hem boven zijn hoofd als een baldadige jongen. Het was dus beslist, dacht Merijntje. Hij zou mee naar 't fabriek gaan.... Het overviel hem en hij kon er geen vreugde om voelen. Hij was altijd een beetje bang geweest voor de fabriek, vertrouwde die razende machinerieën niet met hun slingerende drijfriemen en hun blinkende raderen.... Naar de fabriek.... als werkjongen.... Hij werd dus toch al aardig groot.... Dat was nou weer geen onplezierige gedachte.... En natuurlik was het kinderachtig voor iemand, die al rijp geoordeeld werd voor werkjongen om angst te tonen voor machines.... Daar zouen ze hem niet om uitlachen, o jee nee, ze hoefden niet bang te zijn.... als ie angst voelde, zou ie et toch lekker niet laten merken!.... Bij Van Tol en Levison hoorden ze vreemd op van de plotselinge omkeer der dingen. Ze waren er blij om voor de Gijzens, hoewel Levison beweerde, dat ze met de bosjesmakerij zeker een zo goed bestaan konden krijgen als in welke fabriek ook. Maar vader Gijzen zag er niet zoveel in, was blij, dat ie van de prulleboel af was, weer rustig in een fabriek kon gaan staan, zorgeloos, werken de week door, Zaterdags je loon en verder geen nieuws.... Dat was 'et gemakkelikste leven.... Je trok je nergens wat van aan, bediende je machine, werkte je uren, en uit.... geen gezeur.... Merijntje leefde zich behagelik in de gedachte aan | |
[pagina 247]
| |
de nieuwe toekomst in. Het was verwonderlik, zoveel als er met hem gebeurde, vond hij.... Jee, wat ie niet al beleefd had in dat jaar hier in de stad!.... – Nou woor ik febrieksjongen! zei hij tegen David en Esther met hoge borst. David keek hem vol ontzag aan: die moest nog twee jaar school gaan van z'n vader. – Dan kijk je ons zeker niet meer an? vroeg hij bedremmeld. En Esther zei met een onderzoekende blik: – Een fabrieksjongen? Dan wil je zeker niet meer zo'n klein meisje hebben, wel? Maar Merijntje keek hen liefdevol en beschermend aan. – Wa' zijn jullie toch een oarige kinders, zei hij warm. Woarom zou ik nou in eens zo grootsig wooren a'k jullie in de steek liet? Zij moar nie bang, or.... Me blijven ammoal net zukke goeie vrienden amme-n-al-tij gewiest 'emme. En hij lachte, stompte David tegen zijn schouder en streelde Esther zachtjes door haar kroeshaar. Maar er was toch iets van het beschermende gebaar van een grote man tegenover aardige kinderen in die bewegingen: de fabriek had hem al een klein beetje in haar greep. In de loop der dagen begon het vooruitzicht, fabrieksjongen te zullen worden hem steeds aanlokkeliker te lijken. Arjaan kwam niet uitgepraat over de pracht en geheimzinnigheid van de machines, en van al de genoegens, die je daar tussen beleefde. Hij werd verteerd van ongeduld, en toen ging het ook Merijntje lijken, alsof de dagen trager draaiden. Gijzen zong heel de dag, en zijn vrouw begon mee te neuriën, en eindelik galmden zij samen uit volle borst de ouwe liedjes uit hun jonge tijd.... Ze hadden een zware winter gehad, een winter als een nachtmerrie.... Ze hadden een kant van het leven gezien, waarvan ze niet vermoed hadden, dat | |
[pagina 248]
| |
die bestaan kon.... Ze hadden kou en honger geleden en zich gekromd van vertwijfeling, gemeend, dat ze eronder gingen, er nooit meer boven op zouden komen.... Maar nu was alles voorbij.... De lente brak door, de zon ging weer schijnen, alles werd weer licht.... Ze waren toch eigenlik nog jonge mensen, en ze veerden op tot nieuwe kracht, tot nieuwe vreugde.... Het leven herstelde zich.... En triomfantelik vroeg Gijzen: – Nou, wijf? Wie 'eet er gelijk g'ad? Zoue me nou nie zo loomp as varkes gewiest 'emmen, a'me vrom gegoan warre noar die negerij.... Ik wies ommes wel, 'at beter moes woore! Z'n vrouw keek hem aan, rilde even, lachte hem dan vrolik tegen en zei plagend: – Oach gij, broeskoeker! Gij 'ed ommes altij gelijk!.... En op een zonnige lentemorgen, toen de spreeuwen op de rand van de dakgoten zaten te kwieteren, stapte Merijntje 's morgens om zes uur met een te klein geworden blauw kieltje van Arjaan om de smalle schouders achter zijn vader aan de heropende fabriek binnen. Hij straalde van vreugde en trots. Met een slag klapte de fabriekspoort achter hem dicht.... En Merijntje had er geen vermoeden van, dat nu de deur achter zijn jeugd in het slot gevallen was....
EINDE VAN HET VIERDE EN LAATSTE DEEL. |
|