Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 4. In de draaikolk
(1928)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
I.DE maanden gingen voorbij en het leven leek de verbaasde Gijzens een koorts. Zij groeiden meer en meer het Rotterdamse leven binnen en de aanvankelike verbijstering luwde en maakte plaats voor een nooit gekend gevoel van welbehagen. Gijzen en Arjaan hadden al spoedig opslag gekregen op de fabriek. Ze maakten het best en schreven stil-hoogmoedige brieven naar de familie op het dorp. Spoedig hadden ze kennis gemaakt met andere Brabanders uit hun streek, die al jaren in de stad woonden, er de weg wisten en de manier om als stadsmensen te leven. Toen het volle zomer was, lag er in de woonkamer van de Gijzens ook een karpet onder de nieuwe ronde tafel en er stonden ook glimmend gepolitoerde stoelen met wit-en-zwart biezen zittingen en voor de ramen aan de straat hingen schuin weggeslagen vitrage gordijnen achter de gewone, die een franje-rand hadden gekregen van vernuftig dooreengevlochten draden en bolletjes. Er hing een petroleumlamp met een porceleinen kap en krullig loofwerk, waarin bronzen vogeltjes van onbekend ras de vlerkjes uiteen waaierden, een kunstwerk, waar je niet aan uitgekeken kwam! De belachelike, stijf-boerse kleren van de kinderen waren successievelik vervangen door een minder opvallende stadsuitrusting en vaders hoge zijden pet lag veracht en vergeten in een hoek van de vlammend mahoniegeschilderde nieuwe linnenkast en hij droeg Zondags een stijve bolhoed, waar hij een hele meneer mee was in de ogen van zijn gezin. En al die schatten hadden ze zo maar in huis gekregen uit een magazijn, waar een der Brabantse kennissen hen mee naartoe genomen had en ze hadden maar een klein | |
[pagina 105]
| |
gedeelte in eens moeten betalen, niet eens de helft: de rest werd in een boekje geschreven en nu hoefden ze iedere week maar drie gulden naar dat magazijn te brengen en mochten al hun kostelike inkopen beschouwen en behandelen als hun eigendom. Het was haast niet om te geloven, dat er zulke vrijgevige, nobele weldoeners voor arme mensen bestonden! In hun dorp hadden ze nooit van zo iets gehoord, maar hier scheen dat heel gewoon te zijn. Overal had je van die vriendelik-behulpzame mensen in winkels zitten, die iemand op deze gemakkelike manier aan alle mogelike dingen hielpen!.... Afbetalingsmagazijnen noemden ze dat.... Moeder had bijna de hele spaarpot erbij ingeschoten, maar dat was niet zo erg, want ze hadden nu bijna alles wat een mens verlangen kan. Alleen ontbrak er nog een naaimachine aan moeders geluk, maar die zou er ook wel komen! De vrolike en vriendelike man van het magazijn had er gerust een bij willen doen, en vader vond het best, maar moeder had nog wat dorpse begrippen en wou eerst een flink gedeelte afbetalen voor ze zo'n dure machine liet bijschrijven.... En de meneer had begrijpend geknikt en haar geprezen om haar verstandige opvattingen. Maar zodra ze een naaimachine wou hebben, had ze maar te kikken, want hij leverde graag aan buitenmensen: die waren beter te vertrouwen dan dat gehaaide stadsvolk, en een zaak als de zijne.... dat was immers een zaak van vertrouwen alleen!.... O, als iemand de boel verpatste voor ie helemaal aanbetaald had, was ie natuurlik zuur, want dat was verduistering en daar stond gevangenisstraf op.... En wie ophield met betalen eer de rekening voldaan was.... van die kon ie de goederen in hun geheel terug vorderen.... het betaalde gold dan voor huur en schadevergoeding.... Maar dat zou bij deze nieuwe klanten natuurlik allemaal niet voorkomen! Hij vertelde het zo maar voor de aardigheid.... Hij had lustig gelachen en vader | |
[pagina 106]
| |
een dikke sigaar laten opsteken en moeder kreeg een spoormandje cadeau, en deze vriendelikheden brachten de Gijzens spoedig heen over de schrik, die even over hen gestuipt was, toen ze hoorden van gevangenis en de boel terug halen en je centen kwijt.... Dat was natuurlik ook dwaasheid, want zij zouden niks verkopen en wel zorgen, dat ze geregeld betaalden, dat sprak van zelf.... Maar met die naaimachine wou moeder liever nog maar wat wachten. Ze kreeg tòch al een raar gevoel in haar benen, als ze aan het totaal bedrag van het boekje dacht. Maar thuis vergat zij haar angsten, als zij rond keek in haar kamer en de nieuwe meubelen zag en de weelde van het wollige vloerkleed en de mooie gordijnen!.... – Me zijn d'r op verkoevereerd, wijf! lachte Gijzen en sloeg haar vrolik op de schouder. Da's toch een aander boeltjen as da' boerespul doar me mee 'ier gekomme zijn, wablief?.... Joa, meid, 'ier in de stad leerd' een meins pas leve!.... En moeder lachte mee, lachte de laatste restjes beklemming weg: 't was allemaal gewoonte hier, iedereen deed het en wat stak er in?.... Over anderhalf jaar was alles al aanbetaald en het wàs ongelofelik gemakkelik voor een werkmens op deze manier.... Het leek wat ongewoon eerst, wat gevaarlik, maar alla!.... alles ging hier veel vlotter en met minder gepieker dan op het dorp, en as je nou eenmaal in Rotterdam woonde, nou, dan moest je ook maar met de Rotterdammers meeleven!.... 't Zou allemaal best terecht komen.... En ook op andere wijze was het leven anders en heerlik geworden. Zaterdagsavonds trokken ze naar de markt. Arjaan en Merijntje pasten om de beurt op de kleinere kinderen, mochten om de beurt mee. Die Zaterdagavondmarkt leek hun verrukkeliker dan een kermis. De eindeloze rijen kramen met de fantastiese, rosse | |
[pagina 107]
| |
petroleumvlammen, de woelige menigte op straat, de schreeuwende kooplui, de bonte uitstalling van de meest uiteenlopende waren, het was allemaal zo vreemd, zo aantrekkelik en het gaf je een roes van feestelike zorgeloosheid. Merijntje was er dol op. Hij had er de grootste opofferingen voor over, als hij Arjaan kon overhalen een keer extra thuis te blijven. De zoetige geur van de als toortsen vlammende lampen alleen al bracht hem in een toestand van ongekende zaligheid en de flakkerende gloed over de vele, vele mensengezichten gaf hem rillingen van genot om het geheimzinnige, sprookjesachtige van deze rumoerige wereld. Tussen vader en moeder ingedrukt, stijf gearmd, wijlde hij in de voorste rij bij het tafeltje, waarop een marktventer zijn waar stond aan te prijzen. Ademloos luisterde hij naar de ononderbroken woordenstroom van zo'n schreeuwende koopman, die zijn betoog doorspekte met grappen, die beweerde, dat ie alles voor niks, gratis cadeau gaf, die met zeldzaam suggestieve bewegingen een zakmes hanteerde, er papier en glas mee sneed, beweerde, dat het gemaakt was van één, van twee, van pannekoekenstaal, dat het in de winkels van de Hoogstraat een rijksdaalder kostte en bij hem geen gulden, geen negen dubbeltjes, geen acht, geen zeven, geen zes, geen vijf, geen vier, geen kwartje, geen stuiver, niks! dat ie 'et cadeau gaf.... en dan rolde hij het zuinig weer in zo'n knisterend vloeipapiertje, sloeg er hard mee in zijn hand en kwam voor den dag met leren portemonnaies en zakspiegeltjes, verkocht die voor een prik en gaf het mes er bij op de koop toe.... En hij praatte maar, praatte maar, het speeksel vloog van zijn dikke lippen, schuimkloddertjes beefden in zijn mondhoeken, en Merijntje keek naar hem, gefascineerd, vergat te lachen om zijn grappen van louter verbazing en bewondering en schreeuwde van geestdrift, als vader of moeder zich lieten verleiden ook | |
[pagina 108]
| |
van die prullen te kopen, overtuigd dat het een buitenkansje was, haastig betalend, als vreesden ze, dat de koopman werkelik spijt zou krijgen, zoals hij dreigde, en plotseling niet meer zou willen verkopen.... Dan bleek gewoonlik de portemonnai van gemeen zeildoek, het zakspiеgeltje een waardeloos lorretje en het mes van blik, maar een volgende keer lieten zij zich weer meeslepen door de vurige lofredenen van zo'n welbespraakte koopman en vader stak begerig zijn hand uit naar de te geef geboden schatten, en Merijntje keek met glinsterende ogen toe, trappelvoetend van ongeduld om de wonderen in de hand te hebben. En dan was er de tocht langs al de kramen met de meest uiteenlopende waren. Schoenen en gereedschap, kleren, verwonderlike uitstallingen van oud-roest, waar altijd mensen in stonden te rammelen zonder dat iemand begrijpen kon wat ze in die rommel zochten, kaas, lekkers, paardenvlees en worst, kousen en ondergoed, blinkende sieraden, horlogekettingen, broches en ringen, fruit, groenten, haring en zuur, waar Merijntje van walgde, maar ook het kraampje met ‘uurbord’, waar hij altijd een schijfje van mocht kopen en waar ie lang van genoot, met precieuze tandjes miniem kleine hapjes er af knabbelde om het lang te laten duren.... want zo'n plakje gebakken koeienuier was de verfijndste lekkernij, die hij nog ooit tegengekomen was.... En ongemerkt werd het laat, zo heerlik laat.... Hij werd moe, doezelig van de slaap en hing zwaar aan z'n moeders arm, vermoeid en voldaan en de reuk van de laaiende petroleumvlammen, de vette walm, de flakkerende gloed over de gezichten en de kleren, het geschuifel van al die voeten, het geroezemoes van de stemmen, de kleuren en de schorre kreten der kooplui .... het werd allemaal zo onwezenlik, zo droomachtig en fantasties, dat ie zich niet kon voorstellen, hoe ie dit alles werkelik beleefde.... Maar hij bleef | |
[pagina 109]
| |
weten, dat het toch wel degelik alles echt was en werkelik.... En dan dook er vaag en ver even een beeld op van een afgelegen dorp ergens in Brabant, waar nu alles donker was en stil, waar de mensen en kinderen al lang sliepen en van dat wonderbare woelende en krioelende leven volstrekt geen vermoeden hadden, misschien niet eens eraan zouden willen geloven als je hun ervan vertelde.... En dan moest hij wel heel even glimlachen, wijs en medelijdend een beetje.... Maar je moest er niet aan denken, dat het morgen Zondag was en dat die beroerde Guust van Loon, die kleine witkop, aan het altaar zou zitten met jouw soutane aan en je blank gesteven koorhemd en de responsies zei en de belletjes luidde, terwijl jij nou achter in de kerk op een verveloos smal bankje zat, tussen rumoerige en oneerbiedige stadskinderen, waar ieder oogenblik de ‘hondenslager’ standjes kwam snauwen of er een aan zijn arm naar een andere bank sleurde.... Want dan kon je in eens een heel zwaar verdriet midden in je hart voelen en was je vreugde heen.... Maar dan hoorde hij zijn vader zeggen: – Kom.... nou goan me nog een pintje pakken in 't Moastrichs koffie'uis op den 'oek, en dan was alle zwarigheid toch weer weg en hij veerde op tot nieuwe blijdschap en zat in het lichte café, zo groot en mooi als er zelfs in de stad geen geweest waren, en daar speelde een geweldige muziekdoos als je d'r een cent in gooide en iedereen lachte en zat met een hoog glas donker bier voor zich, en 't was net of ze met z'n allen op een groot feest waren.... En dan de lome wandeling naar huis, door de al stiller wordende stad. Vader en moeder praatten samen over de markt en de prijzen, soms over dingen van het dorp en de familie, en Merijntje stapte tussen hen, slaperig hangend aan hun arm en zonder dat hij luisterde drongen de woorden in zijn oren, bleven soms wonderlik zoemen, dof en bete- | |
[pagina 110]
| |
kenisloos, als het liedje van een gonzende hommel.... Maar bij de Maasbrug werd hij weer klaar wakker. Want de bekoring van de toverachtige rivier was sterker dan alle vermoeienis en slaperigheid. Hij kwam nooit uitgekeken naar die duizenden lichtjes, aan weerszijden van de brug hangend in de lucht boven de zwarte, glansdoorvlamde wateren, de groene en rode en gele pinkoogjes van al die schepen, al die wonderlike, zwervende huizen, waarop mensen woonden en voeren van de ene plaats naar de andere, al maar door.... En dan ruiste het stromende water rond de pijlers en klukte en spatte en een sleepbootje hakkepofte onder hen door en ergens in de nacht loeide de zware, weemoedige stem van een zeeschip.... En een verlichte trein reed donderend over de spoorbrug en floot gillend en hij zag de rosse gloed van het open gegooide vuur even laaien tegen de witte rookpluim.... Daar werd hij even klaar wakker bij en wendde het hoofd van links naar rechts en wist niet, waar de grootste lichtpracht in de duisternis bloeide.... Thuis stond de koffiekan op het petroleumstel te pruttelen en Arjaan, met dikke ogen van de slaap, mopperde, dat ze weer zo lang weggebleven waren, maar niemand stoorde zich aan zijn boze luim en Merijntje lachte hem gewoon uit. Ze dronken nog een kop koffie en aten een boterham en proefden een stukje van de gekochte kaas, die zo ongelofelik goedkoop was geweest. En dan gingen ze slapen, doodop, zalig vermoeid, voldaan over de prachtige avond, tevreden in het vooruitzicht van de lekkere Zondag.... En Merijntje sliep al haast eer hij uitgekleed was en voelde zich bevoorrecht, dat hij zùlke dingen mocht beleven, terwijl de jongens op het dorp niet eens vermoeden konden, dat er zo iets bestond.... de arme boerensuffers.... | |
[pagina 111]
| |
IIJan van Tol, de bootwerker, en zijn vrouw mochten Merijntje graag, en Merijntje kwam er vaak, deed boodschappen voor de buurvrouw, vertelde van het dorp, praatte met de merkwaardige papegaai en verleidde de buurman tot avontuurlike verhalen uit zijn zeemansleven. En dan lachten ze om zijn malle verzinsels, nadat Merijntje eerst een hele tijd had zitten twijfelen of het soms toch allemaal waar gebeurd was. En nooit had van Tol meer pret dan wanneer hij het door een ernstig gezicht en een overtuigde toon zo ver bracht, dat Merijntje in de war raakte en aarzelend vroeg: – Ge leuge zeker?.... Soms dacht hij, dat hij nog nooit een man en een vrouw gezien had, die zo aardig voor elkaar waren. Altijd lachten ze en maakten gekheid en stoeiden en als Merijntje er was, rolden ze soms met z'n drieën door de kamer, schreeuwend en joelend, tot ze niet meer konden en op van vermoeienis elkaar in de rood-verhitte gezichten keken, de vrouw met verward haar en tranen in haar ogen van het lachen. En Merijntje verbaasde zich inwendig, dat deze grote mensen zo net als kinderen konden spelen en ravotten, zorgeloos en helemaal los van de barre ernst, die volwassen mensen meestal zo vervelend maakte. Tot hij op een dag met geweldige schrik merkte, dat dit leven toch niet zo vlot en vrolik verliep als hij gedacht had.... In de schemering kwam hij van de straat naar boven. De deur op het portaal van de eerste verdieping stond open en het leek hem als hoorde hij iemand zachtjes huilen. Aarzelend stond hij stil, verwonderd, en luisterde aandachtiger, ja.... daar huilde iemand, een vrouw, met zacht gejammer.... Misschien had de buurvrouw zich in haar vinger | |
[pagina 112]
| |
gesneden? Of misschien was ze wel gevallen en had haar enkel verstuikt.... Hij moest maar eens gaan kijken of ie haar niet helpen kon!.... En hij vond haar op de grond zitten, met haar arm op een stoel en het hoofd op haar hand. De haren hingen los om haar schokkende schouders, waarvan de ene helemaal bloot kwam door een grote scheur in haar bloese.... Verschrikt stond Merijntje naar haar te kijken en een groot medelijden welde in hem op. Ze lag daar zo zielig ineengezakt in de schemerige kamer.... En wat was er een rommel!.... De tafel stond scheef, het kleed hing half over de vloer, er lag een stoel omgegooid en kopjes zwierven in scherven over de grond in plasjes thee.... In zijn hoek vloekte de papegaai, opgewonden: – Verrrek nou gauw.... Verrrdomme!.... Maar Merijntje hoorde het nauweliks, lachte er niet om, keek maar als verwezen naar de schreiende buurvrouw.... Wat was er gebeurd?.... Eindelik vroeg hij: – Zijde gevalle, buuvrouw?.... Edde j'w eige veul zeer gedoan? Met een ruk hief de vrouw het hoofd op. Wezenloos keek zij hem onder haar verward om het voorhoofd zwierende haren aan. Ze snikte zenuwachtig, streek de haren uit het gezicht, bedwong zich en zei met haperende stem: – O, ben jij 'et?.... Wat kom je doen?.... – Niks, stamelde Merijntje. – Ik.... ik 'oorden iemes schreeuwen.... één toen doch ik.... a'ge j'w eige soms zeer gedoan 'ad.... Toen begon de vrouw in eens zenuwachtig te lachen en stond op. Ze sloeg haar kleren af, trok de tafel recht en ging met de hand onder het hoofd, hijgend, zitten. Daarop stond ze weer overeind, sloot de deur, liet de gordijnen neer en stak de lamp aan. Ze bewoog zich moeilik, als was ze totaal uitgeput. Merijntje stond midden in de kamer, verdwaasd, en keek naar haar, met wijd open ogen. | |
[pagina 113]
| |
– G'ed een blaauwe plek oonder j'w oog, zei hij zachtjes. – 'k Heb wel meer blauwe plekken, antwoordde de vrouw nors en bukte zich pijnlik om de gebroken kopjes op te rapen. Merijntje schoot toe, grabbelde gauw alle scherven bij elkaar en lei ze in het mandje, dat ook op de vloer zwierf. – Wad' is-t-er toch gebeurd? barstte hij plotseling uit. Weer ging de vrouw bij de tafel zitten, lei de hand onder het hoofd, beet op de toppen van haar vingers en de tranen sprongen uit haar ogen, liepen als glinsterende kraaltjes over haar wangen neer. Merijntje was wanhopig. Er schoot een prop in zijn keel. Hij wou haar zo graag helpen, maar hoe moest hij dat doen? Hij wist niet eens, waarom ze huilde!.... Zou ze bang zijn, dat buurman kwaad zou worden als hij merkte, dat ze kopjes gebroken had?.... Dat zou toch te gek zijn! Ze had het toch niet expres gedaan!.... En buurman was toch veel te goed om daar ruzie over te maken.... Aarzelend lei hij zijn hand op haar arm. – Toe, buuvrouw.... schreeuw nou maar nie.... Zo aarg is 't ommes niet.... Wa' geve nou zo 'n poar kommekes?.... De buurman zal d'r nie kwoad om zijn!.... Wil ik.... wil ik zègen ad' ik 'et gedaan 'em? De vrouw lachte door haar tranen heen. Toen zuchtte ze en zei: – Ach, Merijntje.... 't is immers niet om die dooie kopjes.... Die heeft buurman zelf van de tafel geslagen. Star van verbazing keek Merijntje haar aan. Dan viel de vrouw nerveus uit: – Hij heeft z'n bui weer es!.... Kwam dronken binnen zwabberen.... O, die dronken kerels!.... Net een beest.... En as-t-ie dan z'n zin niet krijgt, wordt ie woest.... slaat alles kort en klein.... Je zal zien, dat ie me nog es vermoordt!.... | |
[pagina 114]
| |
Ze schreide met beide handen voor haar gezicht. Bleek van ontzetting keek Merijntje naar haar. – 'Eet ie je gesloge? vroeg hij bevend, en toen zij knikte: – 'Oe kant da' nou?.... Eèn 'ij 'ouw zo veul van jou!.... – Ja, daar denken ze nog al aan, as ze dronken zijn, de zwijnen!.... Ze had het schamper gezegd, vol haat. Iets in Merijntje verzette zich, bezeerd. – Moar gij 'ouw toch ok veul van 'um? Buurvrouw keek naar hem, verwonderd. Even brak een glimlach door op haar behuild, wanhopig gezicht. – Natuurlik! zei ze, op gelaten toon. Dat is juist 'et idiote.... Hield ik maar niet van 'em!.... Dan liep ik toch zeker zó weg. – Moar 'oe kunde nou veul van iemes 'ouwe, die je sloat? verbaasde de jongen zich opnieuw. Nu lachte buurvrouw vrijer. – Wijsneus! zei ze. Je moet niet zoveel vragen.... Hoe kan een mens dat nou uitleggen?.... Je houdt van zo'n vent, waarom dat weet je niet, en je blijft van 'em houen, al is 't nog zo'n schooier.... en al doet ie je nog zo'n verdriet.... Merijntje dacht er over na en vond het vreemd. Daarop zei hij peinzend: – Zo ben ik nie.... Van Blozekriekskes 'ieuw ik ok veul, moar toen ze me verdriet dee, 'em ik 'eel d'r 'uis in mekoare gestaampt.... Een toen Willem van Duin 'et koper verkocht 'eet, 'em ik 'em ok op z'n ziel gezete.... A'ge j'w eigen op je kop loat zitte, doen ze me je wà'ze wille.... Doar motte vor oppasse.... Buurvrouw keek hem nadenkend aan. Dan knikte ze: – Gelijk heb je, Merijntje.... Maar iedereen is niet net eender.... ik wou maar, dat ik net zo zijn kon as jij, dan liep ik weg en ik kwam nooit meer weerom. – Net as Oons Lievrouwke! schoot het door Merijntjes hoofd en haastig zei hij: | |
[pagina 115]
| |
– Neeë, buuvrouw, da' motte nie doen.... da's toch moar tegen aarger! Verwonderd vroeg de buurvrouw: – Waarom dan?.... En wat moet ik dan doen? – Ge mot 'em goed uitschelle! stookte Merijntje op. Eén a-t-ie je sloagt motte vrom sloan.... Moar 'oe kant ie da' nou toch doen? voegde hij er wanhopig achter, verward in de onbegrijpelike verwikkelingen tussen die grote mensen, waar je nou nooit uit wijs kon worden. Buurvrouw zuchtte. – Ja.... as ie gewoon is, is 'et een lobbes, al goed wat er an is.... daarom hou ik ook juist zo veel van 'em, zei ze peinzend, als voor zich zelf. Maar as-t-ie aan 't drinken gaat, wordt ie een kwaad beest.... de stumper.... De stumper, had ze gezegd!.... Nou begreep Merijntje er helemaal niets meer van!.... Nou beklaagde ze'm nog op de koop toe! – Joa, zei hij onzeker, maar met een licht verwijt in z'n stem, a'ge nou nog mee 'em te doen 'ed ok!.... De vrouw lachte bitter. – Ja, riep ze, daar begrijp jij niks van natuurlik!.... Ach, je mot toch wel met 'em te doen hebben! Zo'n grote, goeie lummel en die verrotte drank maakt 'em helemaal anders, ziek en kwaad, totaal van de kook.... – Waar zouwt ie nou zijn? vroeg Merijntje, wat angstig. – Weet ik 'et?.... In de een of andere kroeg.... Misschien bij dat wijf uit de drie flesjes.... Dat zwarte kreng!.... O!.... Ze werd plotseling vuurrood en zwaaide met haar gebalde vuist. Stotterend van drift riep ze: – As ie weer.... as ie.... as ik.... as ze nog es!.... Verbijsterd staarde Merijntje haar aan. Haar hele gezicht was veranderd, vertrokken. Ze was lelik van kwaadheid, vond hij, en anders had ze toch een | |
[pagina 116]
| |
lief gezicht.... Nou lachte ze weer en keek hem met haar harde, blauwe ogen fel aan. – As je tien jaar ouwer was, Merijntje, zei ze, en ze beet de tanden zo vast op mekaar, dat haar kaakspieren strak bolden onder de witte huid, as je tien jaar ouwer was.... dan weet ik niet wat ik op 't ogenblik doen zou!.... O, wat een leven!.... – A'k tien jaar ouwer was, overwoog Merijntje ridderlik, dan was ik al groot.... één dan zou ik den buurman wel van j'w af ouwe.... doar kunde grust op rekene. Toen lachte de buurvrouw hard en zei: – Maar zo sterk as Jan zul jij nooit worden, Merijntje. – Da' witte nie, zei Merijntje gepikeerd. Eén ik kan goed vechte! – Stik, lieffie! riep de papegaai uit zijn hoek, en toen schoten ze allebei zenuwachtig in een lachbui, waar maar geen eind aan wou komen. Eindelik kon buurvrouw weer praten en hijgend zei ze: – Ga nou maar naar huis, jonge.... En je mot nergens over praten, hoor.... tegen je vader en moeder ook niet, zal je? Vol medelijden keek hij haar aan. – 'E moar gin bang, buuvrouw, beloofde hij beschermend. 'k Zal d'r gin meins wa' van zègen, or! Verdrietig ging hij heen. Het was hem bitter tegen gevallen, dat zulke aardige mensen, die zo vrolik leefden, zo akelig ruzie maakten en met mekaar vochten. Wat deed die grote vent dan ook borreltjes te drinken, als ie toch wist, dat alles dan beroerd werd en vervelend!.... Heel de avond luisterde hij in spanning, of hij buurman soms thuis hoorde komen, of er weer ruzie was en gevecht.... Maar hij sliep in, zonder iets gehoord te hebben: beneden bleef het zo stil, alsof er niemand woonde.... Ook 's morgens hoorde hij niets. De deur was ge- | |
[pagina 117]
| |
sloten, toen hij naar school ging en, tussen de schooltijden bleef zij ook gesloten. Merijntje was ongerust en verdrietig. Zouen ze nog kwaad zijn? Zou buurman nòg dronken zijn?.... En hij kon er met niemand over praten. Aankloppen durfde hij niet.... Maar es afwachten tot van avond…. 's Middags op school vergat hij de hele treurige geschiedenis, omdat de meester vertelde van de kaalhoofdige profeet, die door de kinderen werd uitgescholden voor kaalkop. Toen kwamen er beren uit de spelonken van de bergen en vraten maar liefst een stuk of veertig van die oneerbiedige kinderen op!.... Merijntje kende het verhaal al lang, maar hij rilde toch weer van afschuw en vrees, en voor ie 'et wist had ie al gezegd: – Meester, was da' nou nie freet om die kinders vor een bietjen uitschellen te loate verscheure? De meester keek hem verontwaardigd aan. – Een beetje schelden? vroeg hij. Ze scholden een profeet uit, dat moet je wel bedenken! – Moar meschien wiese ze nie, 'at een profeet was. – Zeg, zeur nou asjeblief niet langer!.... – Eén toen gienge ze zeker nog noar d'el ok? piepte Merijntje, benauwd, er toch nog achter. – Natuurlik! zei de strenge meester meedogenloos. Want ten eerste waren het jodenkinderen en dus niet gedoopt, en ten twede stierven ze met een zware zonde op hun geweten! – Moar die profeet was toch ok moar een jood! riep Merijntje nu driftig. Eén da' konne die kinders toch nie gebetere, da' ze nie gedoopt warre?.... D'r wier toen nog gin eens gedoopt! 't Spreekt van zelf, dat de barse pedagoog toen woedend werd om die eigenwijze praatjes, de weerspannige leerling in een hoek stuurde en hem een half uur school hield. Waarmee de gerezen kwestie voor hem logies en radikaal was opgelost. Maar Merijntje had de God van pastoor Van Gils plotseling weer voor | |
[pagina 118]
| |
zich zien opdoemen en hem vol ontsteltenis in al zijn onbarmhartige wraakzucht herkend. En daarmee was de onenigheid van de benedenburen voor een tijdje totaal uit zijn gedachten. Maar toen hij na half vijf haastig naar huis beende, nog vol onrustige gedachten over die kaalhoofdige profeet en de gruwelike bestraffing van die baldadige kinderen door Onze Lieve Heer, zag ie plotseling de buurman voor zich uit lopen. Zijn brede schouders waren gebogen en zijn hoofd hing moedeloos op zijn borst. Hij sleepte met zijn voeten, net of hij erg moe was. Maar hij zwaaide niet en hij liep niet te zingen, dus dronken zou hij wel niet zijn.... Misschien was alles al wel in orde.... Gauw had hij hem ingehaald. Toen hij naast hem kwam, groette hij: – Dag, buurman! Van Tol keek neer op het naast hem dribbelende kereltje en zei met doffe stem, in een armzalige poging tot ongedwongen grappigheid: – Zo, kiendop. Merijntje schrok van zijn gezicht, grauw, met holle ogen, blauwige lippen en een bloedige schram over de neus. – Zijde ziek? vroeg hij schuchter. Van Tol haalde de schouders op. – Ziek? gromde hij. lk ben zo beroerd as zeven zieke honden. – Dan mot ok moar niet zo zuipe, antwoordde Merijntje prompt, en schrok toen ie 'et gezegd had: die mond van hem zei altijd dingen, die niet gezegd mochten worden, nou, en van middag op school, en telkens weer.... Van Tol maakte een bruuske beweging, alsof hij de kleine brutale aap een klap wou geven. Dan ontspande zijn strak gezicht tot een bleek lachje. – Gelijk hejje, zei hij met zijn schorre stem. Daarop, na even soezen, schoot een wantrouwige gedachten door zijn ronkende kop. | |
[pagina 119]
| |
– Hoe weet jij, dat ik gezope heb? vroeg hij gemelik. Is m'n vrouw soms bij je moeder weze lulle? – Belange nie! riep Merijntje verontwaardigd. Z'ee nog al tege mijn gezeed, da 'k 'et tegen gin meins moog vertelle! – Heb ze 't dan tege jou verteld? vroeg de bootwerker verbaasd. – Joa, ziede.... da' kwam zo, lei Merijntje verlegen uit. Jullie deur stong open één toen kwam ik er leinst, één toen 'oorde ik iemes schreeuwe.... Eén toen gieng ik es kijke, want ik was verschrokken, ee? Nou, één toen zat de buuvrouw op de groond bij een stoel, één de kommekes lagge kepot over de vloer.... Eén toen.... joa.... toen zijn me-n-oan 't proate geroakt, eindigde hij eigenwijs, plotseling hevig met de hele zaak verlegen. Hij verwachtte half en half, dat buurman zou opstuiven. Maar die knikte alleen gelaten met het hoofd, keek verlegen voor zich en krabde onder zijn pet. Langzaam vroeg hij: – Ze was zeker woest kwaad op me, watte? Merijntje voelde zijn zonderlinge verschuchtering en zijn moed steeg weer. Nijdig zei hij: – Nie'allef kwoad genog!.... Ge zijd' ok een mooie, gij, om zo'n goei wefke, da' zo veul van j'w 'ouwt, te sloan. – Heb ik ze weer geslage? gromde Van Tol tot Merijntjes onuitsprekelike verbazing. Ik dach 'et wel.... verdomme! – Joa.... of a' ge nou al vloekt! schamperde Merijntje; dan voegde hij er nieuwsgierig achter: Wieste doar dan niks meer van?.... – Nee, bromde de man, geen bliksem.... 'k ben weer zo lazeres geweest.... godverju! Z'n stem klonk zo wanhopig, dat Merijntje hem geen nieuwe standjes durfde maken. Een tijdje liepen ze zwijgend naast mekaar voort. Toen vroeg de grote kerel deemoedig: | |
[pagina 120]
| |
– Zou ze nog erg kwaad op me zijn, Merijntje? En uit die vraag begreep de jongen in eens, dat Van Tol nog niet thuis geweest was. Vol ontzetting bleef hij staan en vroeg het: – Zijde dan nog nie bij d'r gewiest sins giesterenoaved? – Nee, bekende de man kleintjes. – Moar woar 'edde dan uitg' ange? De bootwerker maakte een vaag gebaar. – Overal zo 'n beetje.... 'k Weet nie meer precies.... Je moet nie zoveel vrage.... – Toch nie bij da' zwart wijf zeker? riep Merijntje, zich plots herinnerend, wat de buurvrouw gezegd had. Verslagen keek de man hem aan. – Zwart wijf? stamelde hij als verdwaasd. Wat zwart wijf?.... Wat weet jij van een zwart wijf? – Nou, betuigde Merijntje onthutst, uit de kroeg.... De buuvrouw zee, da' ze doar de grootsten 'ekel oan 'ad.... Da' zwart kreng, zee ze. Dubbend schudde Van Tol het hoofd. Marie moest wel over d'r zenuwen heen geweest zijn, dat ze zoiets uitgebriest had tegen die kleine jongen.... Daarop zei hij: – Nee.... daar ben ik niet geweest. – Wezelik woar nie? vroeg Merijntje verheugd; hij had een vaag gevoel, dat het dan ook niet zo heel erg was. De woedende uitval van de buurvrouw had hem een onbestemde vrees voor dat zwarte wijf gegeven: God weet was 'et niet een toverheks of zo iets. – Werachtig as God niet, Merijntje, betuigde de buurman ootmoedig. – Doar zal ze veul blij om zijn! verkondigde hij overtuigd, en opnieuw zag de bootwerker hem verwezen aan: die kiendop praatte d'r net over of ie precies wist wat er achter stak. – Eén nou goade zeker recht noar 'uis? vroeg de jongen. – Tja, antwoordde Van Tol verlegen, zie je, jò, ik | |
[pagina 121]
| |
durf eigelik niet goed bij d'r an te komme.... – Alla, toe! moedigde Merijntje hem aan. Z'n groote vènt!.... Schoam j'w eige toch wa' zeker?.... Z' is in 't g'eel nie kwoad meer, deink.... Van Tol keek ongelovig en angstig op de jongen neer. Merijntje lachte om zijn bekommerd gezicht: hij maakte zeker grapjes!.... Toen zei de man zenuwachtig gejaagd: – Zeg, Merijntje.... weet je wat?.... Ga jij d'r eerst even naar toe en dan wacht ik om de hoek van de straat.... En as ze dan nie kwaad is, dan kom je me waarschouwe, goed?.... – Woar is da' nou goed vor? vroeg Merijntje ontevreden en argwanend. 'Ouwde me soms vor de zot, gij? – Nee, ik meen 'et.... As je 't doet, krijg je een dubbeltje van me, zodra ik weer spie heb. Goed? – Daar 'oef ik gin dubbeltje voor t'emme, zei Merijntje edelmoedig. A'ge zó bang uitgevalle zijt, za 'k da' wel vor niks vor je doen. – Afgesproken, riep Van Tol opgelucht. Vooruit dan, la' we een beetje doorstappen. Hij kreeg plotseling grote haast en liep zo hard, dat Merijntje draven moest om hem bij te houden. Ze spraken niet meer en bij de hoek van de straat bleef Van Tol staan, duwde de jongen vooruit en zei gejaagd: – Gauw nou maar.... En kom me direkt vertelle, hoe 'et staat! Merijntje, mee aangegrepen nu door zijn gejaagdheid, holde de straat in en sprong de trap bij twee treden tegelijk op. De deur van de eerste verdieping was nog gesloten. Maar nu durfde hij wel aankloppen. Bijna dadelik nadat hij geklopt had, ging de deur open en de buurvrouw stond voor hem, bleek, slordig aangekleed, de haren verward, ongekamd, rond haar ontsteld gezicht. Mompelend zei ze: – O, ben jij 'et maar'.... Ik dacht.... | |
[pagina 122]
| |
Merijntje kwam in het gangetje, deed de deur dicht en zei: – Buuvrouw.... 'k 'em den buurman gezien! Нaar ogen gingen wijder open in een smartelike blik. – Alleen? vroeg ze angstig. Was-t-ie erg dronken? – 'IJ is glad nie zat meer, lachte Merijntje blij. Maar 'ij zit in z'n stienkerd voor jouw!.... oeioeioeioei! 'IJ dùгf glad niet thuis te komme! 'IJ is zeker bang, 'at ie vor z'n koontje kregt. De buurvrouw was rechter op gaan staan, steunde licht tegen de muur en haar ogen kekеn ineens heel blij. – Hoe weet je dat? vroeg ze, angstig nog. Heb je 'm dan gesproken? – Van eiges! zei Merijntje. 'IJ 'ee me-n-'ier noar toe gestuurd om oan jou te vroagen of 'at ie asteblieft vrom moog komme? – Waar is ie dan? riep de buurvrouw en rukte de deur open. – Om 't 'oekske, lei Merijntje olik uit. Doar stoat ie te koekeloeren of a'k vrom kom. 'IJ bibbert, zo bang is ie. Magt ie komme ? – Natuurlik! zei de vrouw, ze huilde en lachte tegelijk. Toe, Merijntje, loop hard! As-t-ie al maar nie weg is! – Gadvergeme, da' zou wa' zijn! riep Merijntje verschrikt en sprong de trap alweer af. Maar Van Tol was niet weg. Zodra hij Merijntjes blij lachend gezicht zag, stoof ie zonder iets te vragen of te zeggen de straat in, en Merijntje zag hem als een wervelwind in het deurgat verdwijnen. Toen hij even later langs de deur van hun woning kwam, bleef hij even staan en luisterde. Daarna liep hij door naar boven en mompelde ontevreden: – Nou schreeuwe z'allebei, in plek a'ze lache!.... Zukke zotte! | |
[pagina 123]
| |
IIIDe Zondag, die op dit wonderlike avontuur volgde, was Merijntje voor het eerst van zijn leven in de komedie geweest. Van Tol en zijn vrouw hadden hem mee gevraagd. Arjaan was razend jaloers geweest en had smalend geïnsinueerd: – Wel wel! Wad' is't wit mee de bure!.... Die kan flikflooie!.... Maar Merijntje lachte hem uit, stak zijn tong uit, klopte tegen zijn elleboog en zei: – Lekker!.... Sjeloerse pezewever!.... – Sjeloers?.... Op jouw soms? was Arjaan, ruziebelust, opgestoven, maar Merijntje had hem geen kans gegeven en was lachend weggelopen. De hele middag was een angstige en verrukte droom. Want de buren waren samen de stad in en zouden hem 's avonds komen halen. Maar stel je nou es voor, dat er iets tussen kwam!.... De uitbarsting van leedvermaak, die dan van de zijde van Arjaan zou loskomen, overleefde hij niet!.... Maar er zou toch wel niets tussen komen!.... En dan, van avond: de komedie.... De echte komedie!.... Het was Merijntje niet helemaal duidelik, wat de komedie eigenlik was, maar hij had vage voorstellingen van iets sprookjesachtigs, van betoverde oorden, vreemde werelden, rijkdom en pracht.... Er kwam niets tussen en 's avonds ging Merijntje, netjes in z'n Zondagse stadse kleren, tussen buurman en buurvrouw de straat uit, woedend nagekeken door Arjaan, die heftig kauwde op een eindje sigaar, dat hij van de schoorsteen gekaapt had en van oordeel was, dat er van de kleine galipaap veel meer notitie genomen was, dan hij met de billikheid overeen kon brengen. Op de hoek kwamen ze David tegen. – 'k Goan noar de kemedie, Doavid! riep Merijntje triomfantelik. | |
[pagina 124]
| |
– Fijn! zei David hartelik. Vertel je me d'r morgen van? – Van eiges! verzekerde Merijntje gul. Ze reden in een heftig bellende paardentram de halve stad door, liepen nog een eind en stapten toen een groezelig gebouwtje binnen, dat op Merijntje geen overweldigende indruk maakte. Ook van binnen was het niet bizonder indrukwekkend, nogal vuil en verveloos, en het rook er duf en vies. Het was er vol mensen, die luid praatten en over de rijen heen naar elkaar riepen. Rondom was een galerij en daar zat het ook vol. Vooraan hing een groot gordijn, waar met rood en zwart en geel plooien op geschilderd waren en koorden, franje en kwasten, maar je kon duidelik zien, dat het аllemaal maar verf was. Wat ontnuchterd en schuw zat Merijntje rond te kijken. – Valt 'et je tegen? vroeg buurvrouw, die de uitdrukking van zijn gezicht zag, glimlachend. – Een bietje wel, bekende hij aarzelend. – Wacht maar even, lachte Van Tol, zo meteen gaat 'et scherm op en dan beginnen ze en dan zal je wat anders zien. Merijntje zei niets. Het was hem tegengevallen en hij begreep niet, hoe hier in dit benauwde zaaltje, propvol met pratende, schreeuwende, schuifelende mensen, iets moois te beleven kon zijn. Maar toen werd er achter het gordijn op de vloer gestampt en het rumoer in de zaal doofde langzaam uit. Het scherm ging op en enkele seconden later was Merijntje verzwolgen door een vreemdsoortig, onwezenlik, aangrijpend leven. Hij had niet kunпеn zeggen, wat er met hem gebeurde, maar iets had hem opgenomen en weggevoerd en hem neergezet in een ver en vreemd land, tussen vreemde mensen in een lang voorbije tijd. En hij werd er stil aan geheel thuis, kende die mensen, wist van | |
[pagina 125]
| |
hun leven, had ze lief, haatte ze, bewonderde ze, lachte ze uit, beefde voor de gevaren, waartussen zij zich bewogen, verbaasde zich om hun moed, hun deugd, verfoeide hun laaghartige slechtheid, had er wel tussen willen springen om de misverstanden op te helderen. Er was geen zaal meer, er waren geen mensen rondom, geen rook, geen zure zweetlucht.... Er was alleen dat geheimzinnige stuk leven achter het voetlicht, paleizen, tenten, edellieden in zij en fluweel, met dolken en zwaarden, het onheil, dat onweerhoudbaar naderde. Ze speelden ‘Othello, de Moor van Venetië.’ Het waren brallende, slecht acterende en gebrekkig sprekende volksspelers. Het stuk was bekort en verminkt, in hoogdravend proza overgezet. Maar de ademrovende beklemming van de vreselike tragedie der jalouzie benauwde Merijntje, hij hield buurvrouws hand krampachtig omklemd, voelde zich heet en koud worden bij de listige leugens van de demoniese Jago en de sombere, moorddadige woede van de geweldige Othello, de Moorse veldheer met zijn zwart gezicht, z'n wit-flikkerende ogen, z'n pathetiese gebaren. Iemand op de galerij riep plotseling woedend tegen Jago: – Dat lieg ie, schoft! En Merijntje ademde hoopvol op.... Maar de vreselike Moor had het zeker niet gehoord en wrong zich smarteliker in woede-kramp en bulderde donderender in een bezetenheid van ontembare wraakzucht. En onafwendbaar drong de handeling naar het noodlottige gebeuren, de wrede moord op de arme Desdemona, het onschuldige offer van de woedende hartstochten der mannen rond haar heen. En dan de verpletterende openbaring van de zinneloosheid dezer moordverwildering.... IJskoud zweet parelde op Merijntjes voorhoofd, zijn hart joeg wild en droge snikken kropten in zijn dicht gezwollen keel.... Het scherm viel, daverend applaudisseerde het publiek.... Dan rees het scherm en daar stonden | |
[pagina 126]
| |
Othello en Desdemona, en glimlachten en leien de hand op de borst en bogen.... Springlevend.... Ach, natuurlik! .... Het was allemaal maar spelen geweest.... Maar de verschrikking van het afschuwelike noodlotsspel woog zwaar oр Merijntjes hart en nog kon hij geen woord uit zijn toegeschroefde keel wringen. Buiten in de koele nachtlucht kwam hij zuchtend wat tot bedaren. Maar in zijn ooghoeken brandden nog de tranen en de huiver om de aanschouwde wreedheden rilde nog door hem heen. – Nou, Merijntje? vroeg de buurvrouw. Von je 't mooi? – Mooi? weervroeg de jongen nadenkend. Zo wà' kunde toch nie mooi vinne?.... 't Was.... 't was verschrikkelik!.... – Ja maar.... heb je genoten?.... – 'k 'Em zitte rillen één beven, bekende Merijntje huiverend. Oе mije .... dieë lillike stomme Morioаn.... één die smerlap van een Jago.... – Maar zou je nòg es naar zo'n komediestuk willen gaan kijken ? vroeg Van Тol. – O, zuchtte Merijntje, gèге!.... lederen oaved wel!.... – Nou, dan heb je dus ook genoten, stelde buurvrouw tevreden vast, en Merijntje antwoordde: – Joa.... a'ge 't zo bedoelt, dan wel.... Onderweg praatten zij druk na over het stuk en Merijntje kwam niet uitgevraagd en geroepen over al de pracht, die hij gezien had, over de rijke kostuums, de schitterende juwelen, de glinsterende wapens. – Die meinse motte wel sakkers rijk zijn? meende hij. Van Tol lachte. – Da's allemaal maar schijn, jonge, zei hij. Daar moet je je niet door laten verblinden. De mensen, die daar speelden, zijn net zo nakend as wij en misschien nog erger.... | |
[pagina 127]
| |
Maar Merijntje lachte hem vlakaf uit: dàt liet ie zich niet wijs maken!.... Thuis praatte hij dagenlang over niets dan het komediestuk en vertelde telkens weer iets, dat ie nog vergeten had en schreeuwde net als Othello en fleemde precies als de valse Jago. En zo kwam het, dat de Zondag daarop de Gijzens ook naar het schouwburgje gingen en ziek van het lachen thuis kwamen, want ze hadden een stuk gezien, dat heette: ‘Robert en Bertram, de twee lustige vagebonden.’ Arjaan was deze keer meegeweest en maakte Merijntje dol van afgunst door zijn verhalen. ‘Othello’ was niks bij ‘Robert en Bertram’, dat zei iedereen. Van die tijd af gingen ze bijna elke Zondag naar de komedie. Ze waren er allemaal even dol op. Ze zagen drama's en blijspelen en soms was er café-chantant. Dan werd er voorgedragen door karakterkomieken in allerlei gekke kleren en die onzinnige grappen verkochten; en er werd gezongen door aftandse chanteuses, zwaar geverfd, in korte, wippende rokjes, met blote armen en schouders, en als ze even dansend rondzwierden, zag je haar kousebanden en hevig met kant bezoomde broekspijpen, en moeder vond dat schandalig genoeg, maar Gijzen verklaarde lachend, dat dat nou eenmaal de grote stad was en dat je je dorpse flauwe preutsheid af moest leggen, as je het grote-stadsleven wou genieten.... De grote stad.... dat was immers een heel apart ding.... Je kon 'et hier zo nauw niet afmikken. Je ging hier toch ook met alle mogelike mensen gewoon om, met protestanten en joden en je vroeg niet eerst of ze wel omgang voor je waren?.... Heel de stad zat vol allerlei gespuis, zo maar tussen de gewone, nette burgers zich bewegend, dieven en zakkenrollers, moordenaars en inbrekers, hoeren en vuile kerels, die meeleefden van de ontucht dier meiden.... Maar wat merkte je d'r van?.... Daar dacht je immers niet eens aan!.... Moeder rilde, | |
[pagina 128]
| |
als er zo gepraat werd, voelde zich onveilig, maar troostte zich met de gedachte, dat ze toch maar rustig op hun bovenhuisje zat, in een kalme straat, die net een dorp op zichzelf was en dat ze met al die slechtigheid en smeerboel niks te maken had.... En och, die grote stad hàd toch z'n aantrekkelikheden.... Zaterdagsavonds de markt, Zondags de komedie.... Daar had je op het dorp allemaal niet van geweten.... Het leven was daar toch wel saai en kleurloos geweest.... – O zo! lachte Gijzen, en sloeg zich vrolik op z'n knie. Da' zou ik ok zège!.... 'Ier leefd' een meins teminste nog, gaddomme!.... Ze wenden steeds meer, ze waren blij te moe, ze namen het er van. En dat het spaarpotje langzaam maar zeker wegteerde, was zo erg niet: dat kwam, omdat ze 't een en ander aanschaften. Ze verdienden geregeld goed geld en dat zou nog wel beter worden, want Arjaan moest over een poos toch weer opslag krijgen en 't volgend jaar kwam Merijntje van school en zou ook wel hier of daar wat gaan verdienen.... Ze hadden eigenlik nooit zo zorgeloos geleefd.... Moeder verwachtte weer een kindje, maar ze was gezond, zó goed als nooit bij een vroegere zwangerschap. De zon scheen. Alles was best in orde.... Ze hadden wel stommer streken uit kunnen halen, dan naar Rotterdam verhuizen!.... En voor moeder was er dan nog de ongekende weelde van het samen met haar man uit gaan. Dat was in Brabant nooit gewoonte geweest. Daar ging de man alleen, en de vrouw bleef met de kinderen thuis. Maar hier hadden ze zich aangepast aan de andere gewoonten en gingen 's Zondagsmiddags gezamelik de stad in, wandelden, keken voor de winkels, dronken een glas bier in een café, soms zwierven ze helemaal tot de speeltuin, waar de kinderen als dollen ravotten. En je beleefde dingen, | |
[pagina 129]
| |
waar je nooit aan gedacht zou hebben vroeger. Op een Zondagmiddag waren ze gaan wandelen met Van Tol en z'n vrouw en ook David, Merijntjes officiële kameraad nu, was meegevraagd. Het was een hele krooi en ze kuierden genoegelik door de zonnige, stoffige Zondagsstraten, door de verstilde stad, waar het rammelende zakenverkeer bijna geheel verstomd was. Merijntje liep met David voorop en zij oefenden zich ijverig in hun geheimtaal, die bestond in het omgekeerd uitspreken van de woorden, waarin ze een verwonderlike vaardigheid bereikt hadden. Hij vertelde van een schoolkameraadje, die er zeldzaam knap in was. Eén van de meesters, een erg magere, noemden ze ‘Heer Vel-over-been’, naar de held uit een jongensboek. Nou, die meester vroeg aan de jongen, wat hij hebben moest, toen hij na schooltijd nog op zijn bibliotbeekboek stond te wachten. En toen antwoordde de jongen vlot en met een stalen gezicht: – Kì tom ne koeb nebbeh, Lev-revo-neeb. De meester stond versteld en keek hem duizelig aan. – Wat? vroeg hij. – Ki tom ne koeb nebbeh, Lev-revo-neeb. Merijntje en nog een paar, die er bij stonden, hadden zich half ziek gelachen en de meester was ook maar mee gaan lachen over die malle kwiebes.... David brabbelde vlijtig z'n onzinnig taaltje terug en ze bleven er doodernstig bij en genoten diep, als soms voorbijgangers, die hen hoorden koeteren, hen opmerkzaam aankeken: die dachten natuurlik, dat zij jongens uit een vreemd land waren en dat vonden zij prachtig en onnoemelik interessant.... misschien werden ze wel voor Russen aangezien... Toen kwamen ze voorbij een grote kerk, waaruit luid gezang naar buiten drong. Gijzen bleef staan en luisterde. Hij was een groot liefhebber van zang. – 'k Zou wel es evetjes binne wille kijke, zei hij. | |
[pagina 130]
| |
– Ge zij zot, lachte z'n vrouw, da's toch gin Roomse kerk! – 't Is een dolerende, wist Marie. – Nou, wa' nùkt dá? zei Gijzen onverschillig. – Zo moar es evetjes kijken èèn noar de meziek lùstere. De vrouwen hadden geen zin, maar Van Tol verklaarde zich lachend bereid even mee naar binnen te gaan, een paar minuten. Ze moesten dan met de kinderen maar even wachten. En weg waren de twee kerels, de grote kerkdeuren in. Pratend drentelden de vrouwen heen en weer over het zonnige trottoir, lachten om die nieuwsgierige mannen: ze mochten wel wat van de vrouwen zeggen!.... De kinderen slenterden mee, ontevreden over het oponthoud. Het duurde.... Een kwartier verliep.... Geen mannen!.... – Z'emme nog al lang waark, vond moeder Gijzen korzelig. Marie lachte. – 'k Zie Jan al!.... Na z'n catechisatie is-t-ie nooit meer in de kerk geweest.... Ze houen op met zingen. – Dan zulle ze nou wel komme. Ze kwamen niet. De vrouwen werden ongeduldig. De kinderen jengelden. Het werd ondragelik warm in de straat, waar geen zuchtje de bezwete voorhoofden verkoelde. Toen zei moeder: – Toe, Merijntje, goade gij es evetjes noar binnen èèn 'oalt die zotte maanskèrels d'r uit. – Ikke? riep Merijntje ontzet. – Joa, gij, toe moar!.... Gaauwkes! – In een griffemeerde kerk? Het klonk verontwaardigd en vol ontzetting. Buurvrouw lachte en zei: – Nou, ze zulle je niet opeten, jò.... Vooruit nou maar!.... Ze staan natuurlik achter in te kijken en te luisteren. Zeg maar, dat ze direct mee motte gaan. | |
[pagina 131]
| |
Merijntje vond het een beroerde en hachelike onderneming, maar zijn moeder duwde hem aan zijn schouder naar voren en met een nijdig gezicht maakte hij zich vrij: – Nou, moeder, douw zo moar nie.... 'k Za' wel goan.... vergeme!.... Zijn hart klopte onrustig. Bij de deur keek hij aarzelend om, maar moeder wenkte gebiedend, en hij ging binnen. Zacht suizend viel de deur achter hem dicht. In eens was er een kille, witte stilte om hem heen en daarin een harde, galmende stem, die op jammerende toon preekte. Beduusd keek Merijntje rond, maar hij zag de mannen, die hij zocht, nergens. Er stond niemand, zoals bij hun in de kerk. Alles zat in banken en op stoeltjes. Hij wou zich omkeren en de kerk weer uitgaan, toen hij, ijskoud van schrik, voelde, dat iemand hem bij zijn arm pakte. Rillend keek hij om. Het was een oud ventje met een kalotje op z'n hoofd en hij had hem niet horen aankomen, omdat ie op vilten zolen liep. Merijntje boog het hoofd en trok z'n ene schouder op in afwachting van de draai om z'n oren, vóór hij buiten gegooid werd. Maar het mannetje fluisterde vriendelik: – Kom maar mee, jongetje.... 'k Heb een mooi plaatsje voor je.... Merijntje had zich graag losgerukt, geschreeuwd, dat hij vader en de buurman kwam halen, maar hij durfde niet te kikken en volgde, angstig en gedwee, het oude, uitgedroogde ventje, dat naast hem dieper de kerk in slofte op z'n akelige, geluidloze pantoffeltjes.... net een spook!.... En daar zat hij op een stoeltje, met z'n benen een eind van de grond, tussen twee ouwe juffrouwen met halve, zwarte, gebreide handschoenen aan, recht tegenover een geweldige preekstoel. En op die preekstoel stond een grote man in 't zwart, met een witte bef voor, en die deed z'n mond wagewijd open in z'n dik, | |
[pagina 132]
| |
rood gezicht en bulderde een verwonderlike massa boze geluiden de kil-witte ruimte in. Hij had het over de eeuwige verdoemenis voor de vloekers, beweerde stijf en strak, dat het woord ‘waarachtig’ een formidabele vloek was, omdat alleen God waarachtig was, en schilderde de folteringen, die de misbruikers van dit heilige woord in de hel wachtten met een te hardvochtige levendigheid, die Merijntje koude rillingen over z'n rug joeg. – Gadvergeme, dacht hij, – da's een kwoaje!.... Doar is pestoor van Gils nog niks bij!.... Doar meud' eemoal niks van zègen of doen! Dan waagde hij het eens rond te kijken, heel voorzichtig, bijna zonder zijn hoofd om te draaien. En daar zag hij zijn vader en de buurman naast elkaar in een bank zitten, een eind van hem af. Vader keek hem aan en knikte even. Van Tol hield een blauwe zakdoek voor zijn mond en had een vuurrood gezicht. Die zat natuurlik te stikken van het lachen, omdat Merijntje óók gevangen was.... Mooie geschiedenis!.... Buiten stonden de anderen te wachten en te smoren van de hitte in de schaduwloze straat.... Je zou moeder straks horen!.... Afijn, hij was blij, dat vader ten minste ook binnen was.... De stem van de dominee ging wat zachter. En nu had Merijntje een nog grotere hekel aan hem. Hij praatte zo flauw en huilerig, net of ie zalf op z'n tong had. Merijntje voelde de vettigheid in z'n eigen keel en tegen z'n gehemelte. En wraakzuchtig dacht hij: – Joa.... zeeverde gij moar, schijn 'eilige ketter!.... Oons Lieven 'eerke zajje toch wel krijge.... Ge wit nerges wa' van, dwoalgeest!.... Dan was het eerste gedeelte van de predikatie voorbij en de gemeente keerde terug tot de psalmen. Een van de ouwe juffrouwen gaf Merijntje ook zo'n dik boek op z'n knieën en wees hem wat er gezongen zou worden. Het orgel zette in en daar barstte het | |
[pagina 133]
| |
psalmgezang los. Iedereen zong mee, niet alleen een koor, zoals in hùn kerk, maar al de mensen. Eerst zweeg Merijntje, overbluft en verlegen, maar de juffrouwen stieten hem bestraffend aan en toen begon hij aarzelend mee te doen. Moeilik was het niet, want al de lettergrepen werden zo lang uitgerekt, dat hij gemakkelik de toon kon volgen. Hij vond het maar een akelig geschreeuw. Alles in deze kerk vond hij akelig. De witte muren, de kleurloze ramen, de strakke lijnen, alles kaal en sierloos, geen altaar, geen kaarsen, geen heiligenbeelden, zelfs geen kruisbeeld!.... Wat was dat nou voor een kerk? Waaraan kon je nou zien, dat dit een huis Gods was?.... Waar was het tabernakel, waar God zelf woonde achter de gouden deurtjes?.... Het leek gewoon nergens op.... Die dominee mocht wel zo'n grote mond opzetten!.... En daar zat hij nou maar stil tussen al die ketters, die Onze Lieve Heer hoonden, en deed mee aan hun spektakelige kerkdienst.... Dat was zo es evetjes een biechtpuntje!.... Eigenlik moest hij opstaan en luid schreeuwen, dat ze allemaal ketters waren en zich bekeren moesten!.... Een geloofsheld zou dat zeker gedaan hebben.... Maar z'n vader deed het ook niet, en dat was een grote man.... En Onze Lieve Heer, die goeierd, liet het allemaal maar toe! Dat was toch eigenlik onbegrijpelik!.... Die had z'n vinger maar te bewegen en heel dit gedoetje kraakte in mekaar en al de ketters waren verpletterd!.... Even overviel hem een huiver van angst: als Onze Lieve Heer nou juist es een voorbeeld stellen wou?.... Maar dan zou ie hem en z'n vader misschien wel ‘ongedeerd onder de puinhopen’ laten uitkomen!.... Dat zou immers juist een prachtig wonder zijn!.... Even loerde hij weer naar zijn vader, die met wijd open mond geestdriftig zat mee te galmen. En bijna had hij zijn boek van zijn knieën laten vallen, want geen vijf meter bij hem vandaan zat David | |
[pagina 134]
| |
op een stoeltje en keek hem met een benauwd gezicht en uitpuilende ogen aan.... Merijntje moest hard op z'n tanden bijten om het niet uit te schreeuwen.... Die was goed!.... Zo langzamerhand kwamen ze nog allemáál binnen!.... David was zeker ook gestuurd om hen terug te halen en het ouwe ventje had hem ook mee naar voren gesleurd.... Het was om te gieren!.... Daar zaten nou al twee Roomsen en een Jood in die kerk en één, die helemaal niks was, een verwoede spotter, een echte, venijnige Godloochenaar.... En wat keek die David benauwd!.... Tegenover de duidelike ontsteltenis van zijn vriendje voelde Merijntje zich een hele kerel, want zó verschrikkelik vond hij het nou helemaal niet, en hij ging er eens echt voor zitten en zong met schelle stem het nieuw aangevangen lied luidkeels mee, zodat de ouwe juffrouwen goedkeurend tegen hem glimlachten en knikten.... Maar hij wist ook niet, dat David daar zat in daverende angst, dat ze zouden ontdekken, hoe er een Jood in hun bedehuis gedrongen was en hem er met z'n allen uit zouden ranselen, omdat hij hun kerk door zijn aanwezigheid bezoedelde.... Toen begon de dominee weer te preken. Hij donderde nu los tegen de afgodendienaars, die knielen voor gesneden beelden, die houten en steenen poppen aanbidden en zo hun ziel ten prooi geven aan de baarlike duivel. Merijntje was het geheel met hem eens, tot hij plotseling tot zijn onuitsprekelike verbazing, schrik en woede ontdekte, dat de dominee met die afgodendienaars de Roomsen bedoelde. Hij had het over het ‘beest van Rome’ en het gevaar voor het ware geloof, dat van ‘de veile Roomse Kerke’ dreigde.... Merijntje werd bloedrood van schaamte en kwaadheid.... Nee, die was goed!.... Daar stond een ketter, een vervloekte, een die zo zeker als twee maal twee vier was, door de duivel gehaald zou worden, een, die van het ware geloof | |
[pagina 135]
| |
juist niks af wist en die schold de Roomsen voor afgodendienaars en een gevaar voor het ware geloof!.... Dat was het gekste wat ie nog ooit beleefd had.... Dominee schold, dat het daverde, en smeekte de Heer om bijstand in de heilige strijd tegen het beest van Rome.... Daar werd je koud van!.... Dat was immers de gruwelikste godslastering!.... Hoe durfde die man zo iets te zeggen?.... En toen viel Merijntje eensklaps in een verbijstering, doordat hij bedacht, hoe deze man en al de mensen in de kerk geloofden wat hij vertelde.... Ze hadden nooit anders gehoord immers! Als hij geboren was in een protestants gezin, zou ie ook in die kwaadaardige leugenpraat geloven! Hij had nou het geluk gehad, Rooms geboren te worden, maar deze mensen en hun dominee.... die waren geboren en leefden in de dwaling, in een vals geloof, en ze gingen hun eeuwige ondergang tegemoet.... En David, die jodenjongen, precies zo.... Merijntje rilde.... Het was een verschrikkelik ongeluk voor al die arme verlorenen. En wat konden ze er aan doen?.... En al de heidenen, in verre, onbekende landen, waar nooit een missionaris geweest was?.... Nog nooit zo helder als onder de donderende godslasteringen van deze heftige dominee had Merijntje het ongeluk van het valse geloof gevoeld en het als een ongeluk, niet als een zonde gezien.... Het was gruwelik.... En was het goed en rechtvaardig van Onze Lieve Heer?.... Hij sloot de ogen en durfde niet verder denken.... Hij voelde zich weer op gevaarlike wegen. Hij was weer bezig met eigenzinnige en dwaze gedachten, verboden gedachten, die enkel voortkwamen uit zijn onwetendheid, zijn domheid.... Niks kon ie begrijpen.... stomkop die ie was.... Gelukkig bulderde de dominee toen weer een paar vreselike beledigingen aan het adres van de Roomse Kerk en in de woede over zijn gemene leugenpraatjes | |
[pagina 136]
| |
verzonk de pijnigende twijfel en hij luisterde minachtend naar de drogredenen van die ketter, die zeker dacht, dat ie met z'n gebrul iets doen kon tegen de Heilige Kerk, de steenrots van het enige ware geloof!.... En die David zat maar met z'n hoofd gebogen voor zich te staren, aldoor met zo'n benauwd gezicht!.... Dat was toch een bangschijter!.... En die kerk ging maar nooit uit!.... Die dominee bleef maar preken.... en dan begonnen ze weer te zingen…. Maar eindelik kwam er toch een eind aan de dienst. De dominee sprak galmend een dankgebed. Maar hij maakte geen eens een kruisje.... En toen stonden de mensen op en begonnen naar de uitgang te schuifelen. Merijntje haastte zich naar David, die verlicht adem haalde, pakte hem bij de hand en trok hem mee, om vader en buurman in te halen, die hun een eind vooruit waren, maar telkens omkeken naar de jongens. Buiten viel de warmte van de zomermiddag benauwend over hen, maar ze waren toch allemaal blij, dat ze verlost waren. Van Tol brak uit in een schaterend gelach, waar Gijzen dadelik mee instemde. En ook de jongens moesten nu wel meelachen. En ze lachten zo onhebbelik, dat de ingetogen, in strak zwart geklede kerkgangers hen afkeurend aankeken, niet begrijpend, hoe iemand na zo'n plechtige dienst en stichtelike preek van een bekend, zeer dierbaar voorganger zo ontoelaatbaar vrolik kon zijn.... – God zamme krake! barstte Van Tol los. Ik heb nog nooit zo'n lol gehad!.... De smoelen van die twee jongens!.... – Moar z' emme jullie toch lekker ok mee vast g'ouwe! lachte Merijntje. – Wa' zulle de wijve de ju in 'emme, veronderstelde Gijzen. Z'emme meer as ander'alf uur motte wachte! Woar zoue ze zijn?.... Ik zien ze nergens. – As 't een beetje wil, zijn ze naar huis getippeld, | |
[pagina 137]
| |
zei de bootwerker. Laat we de straat maar es afzoeken. En ze vonden de vrouwen met de meisjes een eind verder buiten voor een café zitten, met een glas bier voor zich en de kinderen lebberend aan een glas limonade. Doodmoe van het op en neer drentelen waren ze daar ten slotte maar neergevallen, angstig omdat ze geen van beiden geld bij zich hadden, ongerust, omdat ze niet begrepen, waarom er maar niemand uit die kerk terug kwam, boos omdat de hele wandelmiddag in de war liep. Ze foeterden en mopperden, maar Van Tol vertelde schaterend hoe de vork in de steel zat, hoe ze geen van allen dat waakzame en vinnige ouwe kereltje hadden kunnen ontsnappen.... En as je eenmaal midden tussen de mensen zat, kon je voor je fatsoen ook weer niet weglopen.... Maar als ze de gezichten van Merijntje en David gezien hadden!.... Opnieuw barstte hij in lachen uit, sloeg op de tafel, dronk in één teug het glas bier van zijn vrouw leeg en gaf haar pandoes een zoen op haar oor. Zij gilde en sloeg hem om z'n rooie kop en toen was de vrede hersteld en ze lachten allemaal en de kelner werd buiten geroepen voor meer bier en limonade voor de jongens, want de kerkgangers hadden tongen als leren lappen van het zingen en van het preken van die razende dominee. – Eén moeder, vertelde Merijntje driftig, 'ij zee, dat de Roomsen afgodendienèers zijn, één 'ij schol op 'et beest van Rome. Bedoelden ie doar de paus mee? – 't Is toch schaande! riep moeder. 'Oe dùrf zo'n lellike vènt 'et te zége! – Eén 'ij zee, da' zullie 'et eenig woare gloof arre! – Da' zalt ie wel oondervinnen at ie mee z'n koontjen in d'el leet te braande, schamperde moeder. – En geen potje bier om de brand te blussen! spotte Van Tol. Proost, buurvrouw, laten we 't er nog maar van nemen zolang de duvel ons niet in z'n klavieren heb! | |
[pagina 138]
| |
– Joa, gij spot moar, bromde moeder, toch even lachend. Toen zei ze driftiger tegen haar man: 't Is mooi om kleine kinders zo in 't gevoar te brenge. – Kan ik er wad' oan doen? vroeg Gijzen verontwaardigd. – Wa' doede dan in een griffemeerde kerk te goan? Doar 'edde niks te stelle. Bleft er vandoan. – Moar 't gifd' ommes niks, moeder! lachte Merijntje. Deinkte nou a'k doar iets van gloof, van al wa' zo'n zotten domenie doar stoat te zeevere?.... Loat 'em nou gaauw deurgoan! Toen lachten ze weer allemaal om dat parmantige Merijntje en Van Tol begon te praten over de werkstaking in de haven, die op til was.... Nie meer te houen.... een kwestie van dagen nog.... En Merijntje zei: – Ied edanomil tkaams rekkel, taw? – Ezeur! antwoordde David prompt en ze trokken buitenlandse gezichten tegen de kelner, die verwonderd naar hen keek.... | |
IV– En ga je nou heus over zee, Merijntje? vroeg Esther. Naar Brabant hoef je toch niet over zee? Merijntje was er een beetje verlegen mee. – Joa, ziede, Esther, lei hij uit, da' nòeme ze bij oons de zee.... Moar 't is eigelik moar een 'eele breje rivier, 'ee.... de Volkerak één zo.... Moar d'r is zout woater in, orre, één ge kunt 'em bekáánt nie over kijke. Esther keek peinzend voor zich uit. Ze zaten op het kokerachtige binnenplaatsje. Over de ijzeren drooglijn hing het vloerkleed en dat hadden ze aan de hoeken met stokken gestut en nu was het een bedouïentent in de woestijn. Esther was een Arabiese prinses en Merijntje en David waren opperhoofden uit de Sahara en hadden haar geroofd. Maar | |
[pagina 139]
| |
David moest een mandje groente naar een klant brengen en het spel was onderbroken. En nu praatten ze samen over de reis, die Merijntje morgen middag zou gaan ondernemen: het was vacantie en hij zou met de beurtschipper mogen meevaren naar het dorp en bij grootmoeder logeren, bijna veertien dagen lang. Duumpje, het schippertje, kwam hen af en toe opzoeken, en hij had zelf aangeboden, Merijntje heen en terug te laten mee varen. Het was een geweldige gebeurtenis en voor de fantasie van Merijntje had de reis de afmetingen van een enorme zwerftocht aangenomen. Hij sprak van varen over zee, als moest hij de oceaan passeren. – We zullen je missen, Merijntje, zei Esther zuchtend, jammer, dat je nou net met de vacantie d'r niet bent. – Moar de leste week zijn ik nog 'ier, troostte Merijntje. – Nou ja.... net één weekie. Ze zwegen en keken elkaar aan. Merijntje vond haar wonderbaarliker dan ooit. Zij had een rode doek om haar zwarte haren gebonden en een gebloemd tafelkleed om haar schouders geslagen: zo zagen Arabiese prinsessen er uit.... En Merijntje dacht, dat zij best een echte Arabiese prinses kon zijn, zo bruin was ze nu van de zomerzon.... en dan had ze zo'n fijn, even gebogen neusje en twee sierlike zwarte boogjes boven haar grote, glanzend bruine ogen. Telkens weer kwam de gewaarwording van de eerste keer dat hij haar gezien had, terug; zo iets moois als dat meisjesgezicht had hij nog nooit gezien. Het gaf hem vreemde, verontrustende sensaties. Of ie wel altijd met haar zou willen praten en spelen. Als ie haar stoeiend om de schouders pakte, begon zijn hart in eens heftig te slaan en verschrikt liet hij haar weer los. Als ze bij een of ander spelletje zijn handen vast hield, vloog een onbegrijpelike warmte door zijn lijf, hij had zich | |
[pagina 140]
| |
willen losrukken, maar het was te heerlik en in een lichte, zoete bedwelming liet hij zich gaan, glimlachend. Soms, als hij met David zat te tekenen en zij ging vroeg naar bed, en ze gaf haar vader en moeder en broertje een kus en dan dacht Merijntje: – As ze mijn ok es kuste?.... en dat gaf hem een gevoel of hij duizelig werd en weg wou lopen, maar hij zou toch gebleven zijn, want er was iets in hem, dat hem wijs maakte, dat er niets zo heerlik zijn kon dan een kus te krijgen van Esther.... En toch zou hij zich dood geschaamd hebben, als ze het gedaan had.... Maar hij kreeg enkel een hand en een lachje. En daar was hij ook gelukkig mee.... Het was eigenlik wel wat raar, want Merijntje was er trots op, dat hij vast geen meidezot was, en toch speelde hij liever met haar dan met David, die zijn kameraadje was. En als hij met haar alleen was, zoals nu, dan gistte er een onverklaarbare, stille opwinding in hem, die hij prettig vond en waarvoor hij toch ook een onbestemde angst had. – Wa' zitte me nou oan te kijke? vroeg hij onzeker en probeerde te lachen. – Je gaat zo ver weg, zei Esther ernstig. – Nou, zei Merijntje gevleid, wa' gift da?.... Ik kom toch ommes vrom! – Ja.... maar je zult ons misschien vergeten daar in je dorp.... Daar zijn al je ouwe vriendjes en vriendinnetjes.... – 'k Ar gin vriendinnekes! Hij had het gezegd eer ie 'et wist, op strakke, harde toon. Esther keek hem aan en haar donkere ogen glansden dieper. Hij zag haar witte tandjes, toen ze lachte, en kreeg een kleur. – Heus niet, Merijntje? – Neeë, wezelik! Hij dacht aan Blozekriekske.... Maar dat was lang voorbij en 't was zo'n klein ding, en voor geen honderdduizend gulden zou hij tegenover Esther haar | |
[pagina 141]
| |
naam hebben willen noemen. Het was even stil. Toen vervolgde hij: – Eén g'oef nie bang te zijn, da'k jullie zal vergete, want ik 'ou vuls te veel van jullie.... – Van mijn ook? Behaagziek als een kokette vrouw had ze het gevraagd en ze keek hem strak aan met een glimlach, die hem nog dieper deed kleuren. Hij wendde de ogen af en zei zachtjes: – Da's nog al glad.... van jou 'et meeste.... da' witte toch wel. En toen hij het gezegd had, schaamde hij zich vreselik en voelde de neiging om op te staan en hard weg te lopen. Maar hij kon zich niet bewegen. Esther zuchtte. – Da's goed, zei ze tevreden. Dan zal ik jouw meisje zijn. Merijntje schrok. Z'n meisje?.... De jongens hier in de stad deden dat vaak: hadden een meisje.... Maar de praatjes, die daarover verkocht werden, hadden Merijntje diep ontsteld en met afschuw vervuld.... Ze zeien onbeschaamd weg, dat als een jongen en een meisje met elkaar ‘liepen’, dat ze dan gemene dingen deden.... verboden dingen, vreselike zonde. Merijntje was niet onwetend, maar zijn zinnen sliepen nog, vast en ongestoord, en hij had een lichamelike afkeer van de viezigheden, waar de vroegrijpe stadsjongens met zo gulzige gretigheid over smoezelden. Hij keek naar Esthers ernstig gezichtje, dacht weer aan wat ze al eens van hem en haar verteld hadden. Een radeloze schaamte vertroebelde een ogenblik zijn denken. Maar onder de glanzende bekoring van haar rustige ogen veranderde alles. Hij wist zeker, dat ze dàt niet bedoelde immers, het net zo min vond als hij. Zijn meisje?.... Dat wou alleen zeggen, dat ze mekaar uitgekozen hadden om bij voorkeur mee om te gaan, dat ze mekaar aardig vonden. Meer niet immers!.... Esther | |
[pagina 142]
| |
zou zijn meisje zijn.... Niemand zou er tussen kunnen komen. Niemand zou zo met haar omgaan, zo van haar mogen houen als hij.... Een golf van warme vreugde vloeide over zijn hart.... Die lieve Esther.... Ze was zo mooi en zo aardig.... Zijn meisje…. – Da's goed, zei hij dan, bijna fluisterend. – Maar ge meug 'et tege gin meins verklappen, or! – Ja, ik ben daar gek! lachte Esther nuffig. Toen zei ze op gebiedend-uitnodigende toon: – Nou mot je me een zoen geven, Merijntje. – Een zoen? schrok Merijntje terug. – Zijde nou zot? Esther trok een pruilend gezicht. – Wat dan? vroeg ze teleurgesteld. – Je geeft je meisje toch zeker een zoen, as je een verre reis gaat maken? Ja, dat was wel een bizonder geval natuurlik. Maar waarom moest er nou bij gezoend worden?.... Dat was zo flauw.... Doch Esther stak haar bruine snoetje vooruit, met de wang naar hem toe. En toen kreeg Merijntje lust om haar te zoenen. Met een vuurrood hoofd boog hij zich voorover en beroerde heel eventjes haar warme, harde wangetje met zijn lippen. Onverwacht sloeg Esther de armen rond zijn hals en kuste hem vast en hard op zijn wang terug. Dan liet ze hem los en Merijntje tuimelde hijgend en met gesloten ogen op zijn zeepkistje terug. – Nou ben je mijn lieve Merijntje, zei Esther triomfantelik en ze lachte vrolik. Merijntje lachte dwaas mee. Hij wist niet of hij het heerlik of afschuwelik gevonden had. – Bij oons thuis kusse me mekoare nooit, mompelde hij, als verontschuldigde hij zich om zijn onhandigheid. – Einkel d'eele kleine jong.... – Zoent je moeder je dan nooit, of je vader? vroeg Esther verbaasd. – Nooit, bekende Merijntje, – te minste bekaant nooit.... A'ge nou es veul ziek zijt.... of morgen, | |
[pagina 143]
| |
a'k op reis goan.... dan gif moeder me-n-een kus, moar aanders nooit…. – Wat gek! zei Esther peinzend, en na een poosje voegde zij er medelijdend achter: – Arme Merijntje!.... Maar dat was Merijntjes eer te na. – Phù! riep hij minachtend. – Ik geef er niks om, or! Al da' flaauw gekus altij.... da's moar stadse zottig'ed.... – Zo? vroeg Esther beledigd. – Bel joat! hield Merijntje hardnekkig vol. – Ge kun best veul van mekoaren 'ouwe zoonder a'ge mekoare geregeld aflekt.... die flaauwe kul!.... – Je ben gek ook, oordeelde Esther snibbig. – Waarom wil je mij nooit es een zoen geven? – O, da's wad' aanders, betuigde Merijntje ijverig. – Jouw wil ik gèren een kus geve, zo nou één dan. – Geef me d'r dan nou es een, Merijntje? – G'ed er pas een g'ad! protesteerde de onhandige minnaar. Toen sloeg Esther hem de pet van z'n hoofd en riep lachend: – Gekkerd! Meteen kwam David het plaatsje oplopen. – Wat doen jullie? vroeg hij. Esther antwoordde plechtig: – lk ben Merijntje z'n meisje.... – Zo! zei David, met iets als teleurstelling in z'n stem, en Merijntje, met een kleur als vuur, verweet haar verontwaardigd: – Eén ge zouw 'et tege gin meins verklappe! – Nou.... David mag 'et toch wel weten? zei Esther. – David vertelt 'et an geen mens, niet Daaf? – Nee, antwoordde die, en keek sip; daarop voegde hij er verslagen achter: – En ik dan? – Wa' gij? vroeg Merijntje verwonderd. – Nou! riep David, half huilend. – Nou moet ik maar weer alleen blijven! Ben ik me vrindje kwijt! – Moar zijde nou glad zot? viel Merijntje ver- | |
[pagina 144]
| |
bouwereerd uit – Dochte nou a'k mee Esthers op stroat gieng speulen één zo?.... Ge zij beslikt, jonge!.... Wij blijve toch zeker gewoon kammeroadjes, net as tot nou toe!.... David keek naar Esther, die ernstig toestemde: – Natuurlik!.... Toen was Davids hart gerust. Hij zuchtte verlicht en zei: – O, dan is 't goed.... En zo ging Merijntje de volgende dag verloofd aan boord van Duimpje's tjalk om bij zijn grootmoeder te gaan logeren. De dag op de rivier was te vol afwisseling en wemelende indrukken om hem veel tijd tot nadenken te laten. Maar toen hij 's avonds in Dordt voor de wal naast de knecht in de donkere kooi van de roef lag, viel met een schrik de gedachte aan Esther over hem. Hij zag haar lief, mooi gezichtje duidelik voor zich en hij wist, dat hij onbegrijpelik veel op haar gesteld was. Maar nu eerst vielen hem de consequenties in. Hij had een meisje.... Daar zou hij dus op een goeie dag mee moeten gaan trouwen.... En hij wou pastoor worden!.... En een pastoor kòn niet trouwen! Dat mocht niet. Daar had ie zich in z'n stommiteit wat moois op de hals gehaald!.... De hele boel in de war gegooid.... En het ergste van alles: Esther was een jodenmeisje!.... Het was gewoon krankzinnig!.... Dat kwam er nou van as je maar dag in dag uit met zulke mensen omging!.... Dan vergat je helemaal, dat je anders was dan zij.... Al zou ie géén pastoor worden, dan kon er immers toch nooit iets van komen!.... Een jodenmeisje.... En hij was Rooms.... Het was heel slecht van hem. Nog nooit in zijn leven had hij zo zwaar gezondigd.... Hij dacht aan de gelukzaligheid van de staat van genade, waarin hij verkeerd had de avond voor zijn eerste heilige communie, en tranen sprongen in zijn ogen.... Wat was dat alweer ver weg.... | |
[pagina 145]
| |
hopeloos ver!.... Hoe heerlik rustig was het geweest, dat gevoel van blanke vrede, verzoend met Onze Lieve Heer, zijn kind te zijn.... Dat had ie nu verspeeld.... Overdekt met zonden was hij, zwart bezoedeld zijn ziel!.... O, nu begon hij te begrijpen wat de wijze mensen van het dorp bedoeld hadden met de gevaren van de grote stad.... Maar alle waarschuwingen hadden niet geholpen. Het kwam zo gemeen van zelf. Je leefde daar en je dacht even niet na, en het ongeluk was gebeurd.... Van alle kanten loerden gevaar, zonde en slechtigheid op je, en voor je d'r erg in had sprong het op je toe, viel over je heen en je merkte het pas als het ongeluk al gebeurd was.... In radeloze wanhoop viel hij eindelik, doodvermoeid in slaap.... En toen de volgende dag een storm losbrak en de tjalk met gereefde zeilen over het Hollands Diep dobberde, heen en weer gegooid werd, zware stukken schuimend water over het lage dek zwalpten, dacht Merijntje niet anders of het was om hem te doen. Zwaar zeeziek lag hij in de kooi, leeggebraakt, met pijn in z'n hoofd, z'n rug, z'n lenden, en wachtte, met grote ogen in het halfduister van het gesloten roefje starend, op het einde. Natuurlik had Onze Lieve Heer in zijn heilige toorn over de gruwelike zonden van dat slechte Merijntje deze storm gezonden en nou zouden ze ellendig vergaan.... en die arme onschuldige Duumpje met z'n knecht en de scheepsjongen zouden mee moeten verdrinken voor zijn zonden.... Of misschien zouden zij gered worden en hij alleen omkomen.... Huilend van angst en berouw, bad hij vurig en beloofde Onze Lieve Heer beterschap, en nam zich voor van nu af werkelik beter op te letten en de zonde te mijden. Hij verloochende Esther, beloofde, dat hij haar nooit meer aan zou kijken en toen moest hij nog bitterder huilen, want ze was toch zo lief en ze kon het ook niet helpen, dat ze een jodinnetje was | |
[pagina 146]
| |
en hij ook al niet.... Het was zo moeilik en zo verdrietig.... Maar wat gaf het allemaal?.... Hij moest nu toch dood immers.... Hoe de storm loeide en de golven tegen het krakende scheepje beukten.... In doodsangst kroop Merijntje onder de deken en hij merkte, dat die naar bruine teer rook.... Maar het schip verging niet. Na de middag bracht de schipper het voor anker in de luwte achter de beschuttende wal van een der Zuid-Hollandse eilanden. Nog huilde de storm door de touwen, maar het schip lag bijna stil in het kalm deinende water. Merijntje was met één slag beter. Vermoeid en hongerig kroop hij aan dek. De knecht was al bezig eten klaar te maken in het vooronder. Merijntje rook de geur van gebraden spek en het water liep hem om de tanden. Maar toen herinnerde hij zich in eens, dat het Vrijdag was en hij zei ontdaan tegen de knecht: – Moar me meuge toch gin spek ete vandoag: 't is Vrijdag! De knecht spuwde overboord en antwoordde onverschillig: – Beter spek op Vrijdag as stroont op Zoaterdag. Dat kon Merijntje niet tegenspreken, maar hij keek toch onrustig naar Duumpje. Die lachte, en zei: – 't Mag grust, Merijntjen a'g' op reis zijt net as wij.... Of zijde bang a'g' een stèert zult krijgen? Nee, aan dat kinderachtige vertelseltje geloofde Merijntje niet meer, maar het spek smaakte hem toch niet, hoewel hij er van mee at, uit vrees uitgelachen te worden, wat hij zich dadelik al weer verweet: hij zondigde opnieuw uit valse schaamte.... 's Avonds ging de storm plotseling liggen en een uur daarna waren ze weer op het open water en zeilden met een gunstige wind verder. En toen Merijntje 's morgens ontwaakte, waren ze al in het haventje, dat naar de kaai van het dorp leidde. | |
[pagina 147]
| |
En een half uur later zat hij bij zijn grootmoeder aan tafel en dronk koffie en at de lange, dunne sneden van het Brabantse tarwebrood, mèt suiker, en vertelde honderd uit van de reis, van de zware storm, waarin ze naar hij zich verbeeldde, bijna vergaan waren, en van zijn verbazing, toen hij bij zijn wakker worden de Vliet zag in het haventje en al die bekende dingen van het oude land.... En met verrukking luisterde hij naar de tik van de oude hangklok: die tikte nog net als vroeger.... | |
VHet logeren op het dorp was voor Merijntje toch niet meegevallen. Het was heel vreemd, maar veel van wat hij verwacht had, was niet gekomen. Hij voelde zich niet meer zo thuis als hij had gemeend te zullen doen. O, het was wel aardig, al die huizen en die bekende mensen weer te zien, en de smid op zijn aambeeld te horen slaan en klok te horen luiden voor de Engel des Heren.... De zomervelden waren heerlik en het was een genot aan de dijk te liggen en de blauwe hemel in te kijken en te luisteren naar de stilte, naar het verre louwen van de koewachters, zonder al dat geraas om je heen van bellende trams en donderde treinen over spoorbruggen en viaducten, rammelende sleperswagens en blazende stoomboten.... Het dorpje en het veld, dat was allemaal heerlik.... Maar hij was nu tòch een vreemde. De jongens waren nieuwsgierig en luidruchtig om hem saamgedromd en hadden honderd uit gevraagd en hij had maar verteld en verteld en misschien wel een heel klein beetje opgesneden over de heerlikheden van het stadsleven in Rotterdam. Ze waren al minder en minder gaan vragen, al twijfelender gaan kijken, hadden tegen mekaar geknipoogd en hem | |
[pagina 148]
| |
wantrouwig van onder tot boven opgenomen. Ten slotte had er een gezegd: – 'IJ ziet er net uit as een stadse stoepschijter! En Merijntje had z'n blauwe kniebroek en z'n groen-en-wit gestreepte bloese als een onbetamelikheid gevoeld. – 'IJ wild óóns verneuke! schamperde een ander. Kunde begrijpe, dat ie noar de kemedie gewiest 'eet! – 'IJ deink zeker: die boerkes kund' alles wijs moake.... Me zijn nie zot! – Een buurman mee een pappegoai.... Goa nou gaauw deur! – Moar 't is een zeeman! riep Merijntje, rood van woede. 'IJ 'eet em zellef meegebrocht uit Zuid-Amerikoa.... De jongens lachten. Uit afgunst weigerden ze hem te geloven. – Stoefer!.... Woone jullie soms neve de koningin in 't stroatje? – 'IJ deink zeker amme net zijn as Foons! kraaide Jantje Doggen. M'n voader zee: die kunde wel wijs moaken 'ad Oonze Lieven 'eer Gerrit 'eet, één 'at ie oan 't Ouwelaans padjen in een kloomp woont! – Nou, gloof 'et dan nie! hoonde Merijntje. Wa' wete jullie nou van wat er in een groote stad te koop is.... boeresuffers!.... Boeresuffers!.... Daarmee had ie zich voorgoed tot een stadsjongen gemaakt. Dreigend waren ze om hem heen gekomen en hij zou zeker een flink pak op z'n tabernakel gekregen hebben, als meneer pastoor niet juist was aangekomen en hem bij zich geroepen had om hem te vragen hoe het hen ging in Rotterdam. Later waren de jongens wel weer bij gedraaid, een paar hadden zelfs flikflooiend zijn gunst gezocht, maar aldoor was er toch iets gebleven als een afstand. Hij hóórde niet meer van nature bij hen, hij was ‘de Rotterdammer’ en ze beweerden zelfs dat | |
[pagina 149]
| |
hij af en toe stadse uitdrukkingen gebruikte en Hollands praatte. En bij grootmoeder was het ook niet zo prettig. Na de eerste dagen van vertedering was ze weer terug gevallen in haar snibbige strengheid en hij kwam altijd te laat of te vroeg, zag er nooit uit precies zoals zij het graag wou en kreeg heel de dag standjes. Tot ie driftig werd en een brutaal antwoord gaf, helse ruzie kreeg en huilend naar bed gejaagd werd. Dan kwam het wel weer zo'n beetje in orde, hij vroeg vergiffenis voor zijn brutaliteit en zij zei knorrig, dat het niet zo erg geweest was, maar de prettige, vrolike stemming van de eerste dagen kwam toch niet terug. En telkens betrapte hij zich op gedachten aan Rotterdam. Telkens moest hij aan Esther denken. Dat vreemde, ovale, bruinige gezicht, met de donkere ogen, het kroezige, roetzwarte haar er rond.... de kleine Arabiese prinses.... Hier op het dorp was er geen een zo.... zo fijn en zo lief aanhalig.... en ook zo trots en ongenaakbaar als ze dat wou.... Zijn meisje had ze willen zijn.... Dat kon natuurlik niet, dat spreekt van zelf, want hij wou pastoor worden en zij was een jodenmeisje.... Het was beroerd genoeg, want o, nou ie zo ver van haar weg was, nou hield ie toch zo bar veel van haar en hij verlangde om bij haar te zijn, al zou ze hem dan ook elk half uur om een kus vragen.... Hij moest zich voornemen om haar van zich weg te drijven.... Maar het was hard, en moeilik.... En och, het duurde ook eigenlik nog zo'n hele tijd, eer hij pastoor zou zijn.... Als ie 'et ooit worden kon, want z'n moeder lachte maar, als ie er over sprak en beweerde, dat ze daar geen centen genoeg voor hadden.... En dan.... wie weet.... misschien kon ie Esther wel bekeren! Dat was toch meer gebeurd, dat Jodenmensen zich lieten dopen! Dat kon best.... En als hij dan geen pastoor werd, was er niks in | |
[pagina 150]
| |
de weg.... Hij moest het eigenlik maar es een poosje afwachten. Misschien wou Onze Lieve Heer door hem de ziel van dat Jodenmeisje redden!.... Dat was een gezichtspunt, waardoor Merijntjes verstilde vacantiedagen rozig overglansd werden. Je kon nooit weten immers!.... Je moest maar vertrouwen, had de oude meneer pastoor altijd gezegd, niet je verzetten en worstelen tegen de bedoelingen van Onze Lieve Heer.... Hij moest dan ook maar vertrouwen.... Maar.... als hier nou es niet Ooze Lieve Heer, doch Sinjeur den Duvel achter stak, die hem een valstrik spande?.... Dat verwierp Merijntje echter aanstonds weer, want hoe kon zo'n mooi, lief schepseltje als Esther iets hebben uit te staan met dat zwarte, afgrijselike monster?.... Nee, hij moest maar vertrouwen, dat was het beste.... En Merijntje zou zeker nooit toegestemd hebben, dat hij vertrouwen wou, omdat dat het gemakkelikst en het aangenaamst was.... En toen hij hierover zichzelf gerust gesteld had, werd zijn verlangen naar huis nog sterker. De twede week kwam er een brief van huis, waarin vader schreef, dat Flierefluiter onverwacht bij hen binnen was komen vallen. Hij had erge spijt gehad, dat Merijntje er niet was, maar ze hadden een ouwerwetse avond gehad. Flierefluiter had getrakteerd, Van Tol en zijn vrouw waren er bij gevraagd en buurvrouw had zó om Flierefluiter gelachen, dat ze er niet meer uit kon scheien, maar hij had zich dan ook danig zot aangesteld. En nou was Flierefluiter naar Duitsland gegaan, zei hij.... En er was werkstaking en buurman Van Tol staakte ook mee.... Merijntje had wel kunnen grienen. Zeker had hij innerlik gehoopt, dat Flierefluiter op het dorp zou komen, terwijl hij er logeerde.... En nou was ie juist in Rotterdam geweest en had er Merijntje niet getroffen!.... Was 'et niet om je voor je kop te slaan?.... | |
[pagina 151]
| |
En dan kwamen ze je nog heel vriendelik vertellen, dat ze zo'n plezante avond gehad hadden.... En zo gingen de laatste dagen van zijn vacantieverblijf op het dorp voorbij in een kregelig afwachten van het einde. Met de jongens boterde het ondanks alles toch niet, grootmoeder werd àl vitteriger.... het regende de hele dag nog ook.... En daar in Rotterdam was Esther, was David met z'n aquarium en z'n prachtig boek over de Bijbelse Geschiedenis.... En hij zat z'n eigen hier te verkniezen in het kleine huisje van grootmoeder, achter de natte ruitjes en kreeg standjes als hij zweeg en standjes als hij praatte, standjes als hij rondliep en standjes als hij stil zat.... Hij zegende de dag, toen Duumpje hem kwam halen en hij met z'n pakje aan z'n hand mee naar boord kon gaan. Grootmoeder had hem een kus gegeven, maar de enige herinnering daaraan was die van de kille druppel, die van haar koude neus over zijn wang gevloeid was, en ze was nog kwaad geweest, toen hij die met de mouw van zijn bloes had afgeveegd.... De reis verliep vlot, met een goede wind in de rug en twee dagen later kwam een verheugd en stralend Merijntje de huiskamer binnen springen en bleef op de drempel beduusd staan.... Buurvrouw Van Tol zat bij de tafel met het hoofd op haar armen en jammerde luidkeels. Vrouw Gijzen stond over haar gebogen, hield met een moederlik gebaar de arm om haar schouders en sprak haar met haperende stem moed in.... Een uur te voren was de staker Jan van Tol met een zware sabelhouw over de schedel uit de verwarring van een stakingsrelletje naar het ziekenhuis gebracht, en het was twijfelachtig of de gewonde de nacht nog halen zou.... Zo was Merijntjes blijde thuiskomst, waar hij zoveel vreugde van had verwacht.... |
|