Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 4. In de draaikolk
(1928)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
I.EEN groot geluk had alles in Merijntje stil gemaakt. Een groot, blank en ijl geluk, waarvoor geen naam bestond, waarin je enkel kon wegzinken, langzaam en zwevend wegzinken, zo als een witte scherf zalig te rusten zweeft in diep, donker water, lager en dieper aldoor, heen en weer zwenkend als een speelse vogel.... Het was iets ontzagliks, dat hem geheel vulde, dat óók buiten hem was nog, dat over hem heen stond als een wondere koepel van zaligheid. Nooit nog had Merijntje zich zó licht en zo gelukkig gevoeld. Het was geen gewoon gevoel van welbehagen, dat je deed lachen en springen en malle dingen zeggen. Het was een stil en geweldig ernstig geluk, dat alles omvatte en doordrong, dat heel het huis vol maakte en heel de wereld opnam in zijn blanke vrede. lets zo hoog en heilig, dat je er bijna van schreien moest, maar dan kwam die ijle blijheid plots weer boven, of je van binnen vol licht en geur van rozen stroomde en je voelde hoe heel je gezicht straalde en hoe je lippen stil lachten om het grote, heilige geheim, dat met je gebeurde.... Morgen zou Merijntje zijn eerste heilige communie doen.... Nooit had hij geweten, dat iemand zo boordevol vreugde, zo boordevol van een groot en volstrekt geluk kon zijn. Nooit had hij deze stille, ijle en alles zuiverende vrede nog gekend. Want nooit zo dicht had Merijntje zich ooit geweten bij Gods hart. Niets bleef er meer in hem, dat donker was en ruw en vuil. Schoon gewassen van alle smetten, licht en blank als een vlekkeloos witte duif wachtte zijn zieltje het bezoek van Ons Heer, van het Lam Gods, van Christus zelf, die in hem zou nederdalen en | |
[pagina 61]
| |
bezit zou nemen van zijn ziel en lichaam als van een eigen, veilig, zuiver huis.... Tegen de avond, in de grote, schemerdonkere kerk met de angstig dansende kaarsvlammetjes en het stille, rode oog van de eeuwig brandende godslamp, had hij gebiecht zoals hij nooit tevoren gedaan had. De goede, kleine kapelaan met zijn zachte bruine ogen en zijn diepe, trouwe stem, had ontroerd geluisterd naar het bewogen kinderstemmetje, dat in hijgende angst om iets te vergeten heel een naïef en kinderlik zondenregister had opgesomd, haperend af en toe in peinzing en gezoek naar het juiste woord. Deze kapelaan had hem de nieuwe catechismus geleerd in een apart kamertje en veel met hem gepraat en hem uitgevraagd over zijn vroegere pastoors. Hij had diep gekeken in dat kleine hart vol zorgen en bekommernis om de grote, angstige vragen van de dolende ziel en voorzichtig had hij het geschokte vertrouwen hersteld zonder het gezag van pastoor Van Gils te krenken. Dieper dan ooit was Merijntje overtuigd van zijn zwakheid en zijn onvermogen om Gods wezen en wandel te doorgronden en uit de droeve, donkere stem van de kleine kapelaan met zijn zachte, vurige ogen was het oude, blijmoedige vertrouwen in de heilige goedheid Gods weer over hem gestroomd en had de nog ongeheelde wonden als met een toverbalsem genezen, zodat zelfs geen littekens een herinnering aan de voorbije strijd konden oproepen.... Deze biecht had hem oneindig verlicht. De laatste, aarzelende duisternissen waren weggeschoven door de goede woorden van de kapelaan: – En nou, Merijntje, zijn al je zonden je vergeven. Onze Lieve Heer houdt zóveel van je en vertrouwt zó helemaal op je wil om goed te zijn, dat hij je óók de zonden vergeven heeft, die je misschien zou hebben kúnnen vergeten, omdat je ze je niet meer herinnert. Je mag nu nergens meer ongerust over | |
[pagina 62]
| |
zijn. Morgen zul je voor het altaar komen zo blank en rein van ziel als je was, toen het heilig doopsel de erfzonde van je had afgewassen. Zul je daar nou op vertrouwen? En als je van avond nog een kleine dagelikse zonde invalt, die je bij de biecht vergeten hebt, zul je dan niet ongerust zijn?.... Want ook die hebben we in de absolutie opgenomen, en je ziel is volkomen in staat van genade, Merijntje. Met schitterende ogen en een stikkend gevoel van tranen-zware blijdschap in zijn keel, had Merijntje geantwoord: – Joa, meneer de kappeloan, en het hoofd gebogen voor de zegenend opgeheven hand achter het traliewerk. In vurige aandacht had hij zijn penitentie volbracht en daarna nog heel de kruisweg gebeden, lang knielend voor elke statie en de pijn aan zijn gekneusde knieën was hem een verrukking geweest, want het lijden van Christus, door een ernstige zuster in de ochtendlering op indrukwekkende wijze verteld, had hem ontzettend geschokt en hij wou gaarne veel pijn verduren om dichter bij de Zaligmaker te komen.... Nu was alles voorbij. Nu was hij gereed als een gereinigd heilig vat om de Genade te ontvangen.... Stil lag hij op zijn rug in het donker te staren naast Arjaan, die al lang sliep. Ze sliepen allemaal. Alleen Merijntje lag wakker, de handen gevouwen over de borst en kon niet in slaap komen, te boordevol van het geweldige geluk, dat hem overstelpte en heel de wereld scheen te vullen.... Naast het bed op de stoel, netjes gevouwen, lag zijn zwart communiepakje, zijn zwarte kousen, het grappige hoedje met de komvormige deuk boven in. Blinkende nieuwe schoenen van zacht leer stonden voor de stoel en aan de knop hing vaders zilveren horloge met de nieuwe vergulde ketting: dat zou hij morgen mogen dragen. Hij hoorde het tikken en verheugde zich in de snelheid, waarmee het de se- | |
[pagina 63]
| |
conden aftelde, de tijd wegrikketikte, die hem nog scheidde van het grootse moment, waarop Ons Heer in hem zou dalen als de frisse dauw in de morgenvallei: zo had de zuster het van morgen nog gezegd.... En op de schoorsteen, naast het klokje, lagen zijn kerkboek en zijn rozenkrans, gloednieuw allebei, het boek met een zachteren kaft en roodverguld op snee, de rozenkrans van paarlmoer.... beide geschenken van grootmoeder, uit het dorp in een postpakketje gestuurd, met twee kwartjes erbij voor de spaarpot van de communicant.... En in het kerkboek lagen drie prachtig gekleurde prentjes met verguld: die had meneer pastoor van Gils er zelf voor hem bij gedaan, schreef grootmoeder.... Alles was heerlik!.... En dit suizel-stille, eindeloos grote geluk was over hem gekomen in dat aanvankelik zo gehate en gevreesde Rotterdam!.... Hoe lang waren ze hier? Helemaal een week of zes.... En hoe anders leek alles al. Hoe anders dan in de eerste dagen, toen de stad hem een onophoudelike schrik was en alles rondom vijandig. Huilende was hij de eerste dag thuis gekomen van de nieuwe school, de Roomse school, waar vaders baas gewild had, dat de kinderen zouden heen gaan. Hij had niet willen zeggen, waarvan hij zo verdrietig was. Want hij begreep heel goed, dat het flauw en kinderachtig gevonden zou worden als hij bekende, dat hij liep te huilen, omdat de meester hem ‘Gijzen’ noemde in plaats van ‘Merijntje’ zoals hij gewend was, vroeger.... Het had hem zo akelig, zo vijandig in de oren geklonken, hij voelde zich er door weggeduwd, of ze niks met hem te maken wilden hebben, geen vertrouwelikheid met hem wilden.... Ach, wat had hij vaak zitten huilen in een hoekje thuis, om allerlei kleine dingen, die allemaal ‘van de grote stad kwamen’.... Hij had gehuild, toen hij voor 't eerst in de kerk achteraan op een smal, | |
[pagina 64]
| |
laag bankje had gezeten tussen brutale, grinnikende kinderen, die kletsten en speelden en geen aandacht hadden voor de heilige handelingen aan het altaar. En daar, bij dat hoge, indrukwekkende, geweldige gouden altaar, daar bewogen de misdienaars rond de priester, in rode soutanen en met prachtige kanten koorhemden, en klingelden de welluidende schellen, schonken het water en de wijn, zwaaiden het wierookvat.... en hij zat als een verschoppeling daar achter in, ver weg, verstoten uit de heilige innigheid van de offerande. Hij had gehuild, toen hij voor het eerst uit de lering kwam, gegeven door een knorrige kapelaan met een dikke stok, die geen orde kon houden onder de krioelende bende luidruchtige kwajongens in het grote, kale, koude lokaal naast de kerk. De kapelaan liet de lessen in koor op galmen en de brutale jongens zeien heel andere, en erg lelike dingen er tussendoor en Merijntje bemerkte met schrik, dat de vragen en antwoorden heel anders waren dan die hij zo nauwkeurig van buiten kende. Moeder was toen na lang aarzelen met hem naar de pastoor gegaan en daar was afgesproken, dat de andere kapelaan, die ‘de kleine lering’ had, hem apart de catechismus van dit bisdom zou onderwijzen. En dat was een groot geluk geweest voor Merijntje, want die goede, kleine kapelaan had hem over veel moeilikheden heen geholpen en hem met een massa dingen verzoend. En hij was ook de oorzaak geweest, dat Merijntje nu al zijn eerste heilige communie mocht doen, omdat hij van 't jaar toch twaalf werd en omdat hij zo veel wist en zo vurig wou geloven.... Maar o, wat had hij die eerste paar weken vaak moeten huilen! Als hij 's morgens uit het raam keek en de grauwe motregen maakte de straat tot een vale kloof tussen de huizen en de vensters keken zo dof naar buiten, dan kropte het in zijn keel, en de tranen sprongen uit zijn ogen.... Als de zon scheen en alles blonk | |
[pagina 65]
| |
zo vrolik en licht, dan werd zijn hart zwaar; hij dacht aan de dorpsstraat met de geschoren linden, de hoefstal van de smid en het aambeeld buiten, waar ze nu lustig rond stonden te slaan, in vaste cadans en welluidende galm, op ploegscharen en spaden, en hij kon zijn tranen niet bedwingen.... Als de vinnig vechtende mussen sjilpend om elkaar heendansten, dan hoorde hij ineens boven alles heen het gefluit van de merel in de appelboom achter hun huisje, en hij moest huilen, al beet hij de tanden nòg zo hard op elkaar. En 's avonds, als die man langs kwam en zo eindeloos droefgeestig zijn roep galmde door de donkere straat: – Zeeeee-la-a-andse mosselèeeeee! dan had hij soms in eens aan tafel het hoofd op de armen laten vallen en het uitgesnikt. Zeeland, zo dicht bij huis, de mosselen, die hij zo goed kende van de feestelike winteravondmalen.... hoe kon het hem hier komen overvallen met een zo wreed en onstilbaar verlangen, een zo groot en diep verdriet.... De andere kinderen hadden zich gemakkelik en snel aangepast. De meisjes speelden zorgeloos met de kinderen in de buurt; kleine Jan kraaide zijn krom taaltje even vrolik als op het dorp; Arjaan floot eeuwig, zwierf in zijn vrije tijd de stad door, voelde zich als een vis in het water en sprak nooit anders dan smalend over die negerij in de Brabantse klei, waar de mensen wegsuften en geen vermoeden hadden van alles wat er in de wereld te koop was. Vader en moeder hadden soms wel zorgelik naar Merijntje gekeken. Vader knorrig en met wat ruwe, goedige spot. Moeder met een zuiverder aanvoelen van zijn nood: zij zelf leed ook onder een droef en traag knagend heimwee, maar zij kon het in zich opsluiten en alleen de harde, strenge trek om haar mond getuigde bij wijlen van haar verbeten leed. Als vader of Arjaan hem uitlachten om zijn onverklaarbaar geschrei, nam zij hem nors in bescherming: | |
[pagina 66]
| |
– Loat da' jong toch grust.... Ziede nie 'at ie voart eet?.... – Wa' mot ie nou voart 'emme? schamperde Arjaan. 't Is 'ier toch zeker veul plezaanter as in da' boeregat doar gunter!.... – Moeide gij j'w eige d'r moar nie mee, snauwde moeder. Gij zij' net as je voader.... ge veegd' overal je gat oan!.... Dan lachte Gijzen, Arjaan bromde wat van jongens, die net meiden waren, en ze lieten Merijntje maar alleen tobben, overtuigd dat hij zijn heimwee wel te boven zou komen. En hij was het te boven gekomen. Vlugger dan hij had kunnen denken. Vlugger dan zijn moeder, die zich nog altijd vreemd voelde en smartelik terug verlangen kon naar haar kleine huisje op het dorp, dat van de kelder tot de zolder van haar alleen was geweest. Zij kon zich niet thuis voelen tussen de buren. Zij stootte telkens op verholen spot met haar schamel huisboeltje, haar boerse kleren, haar plooimuts, haar omslagdoek, haar taal en haar stroefheid tegenover de opdringerige vertrouwelikheden der andere vrouwen, die pronkten met hun armzalige stadssjiek, hun karpetjes, vloermatjes, vitragegordijnen, stoelen met trijpen kussens en kanarievogels in blinkende koperen kooitjes. En zij verlangde terug naar de gulhartigheid van het simpele leven op het dorp, de opwindende gesprekken bij een kommetje koffie over al de mensen, die ze allemaal kenden van haver tot gort, met alle familiebetrekkingen en heel hun levensloop.... O, het was een hard leven geweest, de laatste jaren, en zij was heel blij, dat zij niet meer naar 't veld hoefde, maar zij leed toch onder een misschien onredelik en onbestemd maar daarom niet minder onstilbaar, verlangen en vergeleek alles uit het leven hier onbewust met de dingen van het dorpsleven en zij was niet gelukkig. De grote stad bleef haar benauwen en beangstigen en | |
[pagina 67]
| |
een gevoel of er ongeluk dreigde, bedrukte haar. Zij bemerkte, dat ze met het weekgeld van haar man en Arjaan maar amper rond kon scharrelen, terwijl zij allen gemeend hadden, dat ze royaal zouden kunnen overhouden. Alles was zo duur hier en niets had je van je eigen. Het jodenvrouwtje uit het winkeltje hield nog al eens wat voor haar apart, wetende, dat het gezin Gijzen het hard had, maar vrouw Gijzen deed stroever tegen haar naarmate zij haar groenten of aardappelen goedkoper liet: het stuitte haar diep, beweldadigd te worden en dan bovendien nog door een jodenvrouw.... Merijntjes heimwee was haar een heimelike troost geweest, en vaak had ze wel samen met hem willen schreien, maar ze was zo flauw niet groot gebracht en verbeet haar verdriet en verweet hem korzelig, dat hij zo weinig flink was.... Dat behoefde zij nu niet meer te doen.... Merijntje was flink genoeg geworden!.... Onder de jongens in de straat had hij zich in letterlike zin een behoorlike positie bevochten en zijn vriendschap met Willem van Duin gaf hem nog meer aanzien. Maar die vriendschap met de ruwe, kleine verschoppeling was de laatste tijd wat verslapt. Want Merijntje leefde tegen het communiefeest in een steeds stiller wordende extase van vroomheid en ijl gepeins en hij kon de grove uitvallen en het barre gevloek van Willem niet meer stilzwijgend aanhoren. Hij had hem erover onderhouden, maar Willem had schril gelachen om het heilige boontje en nog wat harder gevloekt. Nu ontweek Merijntje hem, beklaagde hem en bad stilletjes voor zijn vriendje, dat die beter mocht worden, minder zondigen en behoorliker leven, want in zijn hart was Willem immers een goeie jongen, die graag voor een zwakkere in de bres sprong en bij zeldzame vlagen ook wel ongelofelik vrijgevig kon zijn.... En Merijntje had in deze dagen weinig behoefte aan gezelschap, want hij was altijd met zijn gedachten rond het heilige | |
[pagina 68]
| |
gebeuren, dat hij spoedig beleven zou, en hij voelde de aanwezigheid van Jezus en Maria soms zo overweldigend sterk, dat hij ervan duizelde in een roes van geluk en ontzetting tegelijk.... David uit het groentewinkeltje had een tijdlang hardnekkig geprobeerd zich bij Merijntje aan te sluiten, maar Merijntje had hem even hardnekkig ontweken, zonder beledigende ruwheid, maar vastbesloten uit zijn buurt te blijven. En David had het bedroefd en gegriefd opgegeven, riep hem enkel nog schichtig gedag, wat Merijntje met een onverschillige armzwaai en een joviaal: ‘Salu!’ beantwoordde. Maar de kleine Esther keek hem met haar zwarte ogen woedend aan en draaide trots haar hoofd voor hem om en dan kon Merijntje zich ineens diep vernederd en van een onverklaarbaar berouw doorknaagd voelen. Maar dat was pure zotternij, want hij had groot gelijk alle omgang met die jodenkinderen te vermijden.... Het kwam voor een jongen, die zich voorbereidde op zijn eerste heilige communie, niet te pas zich op te houden met joden, die Christus gekruisigd hadden, en bovendien.... bovendien wist je nooit wat je kon overkomen.... En nu gloorde voor morgen de grote heerlikheid.... God was toch goed!.... Na die korte weken van droefenis in de vreemde omgeving had hij hem dadelik deze geweldige vreugde bereid, dit ondoordenkbare, pure geluk, waarin je leek weg te zinken, al dieper en zaliger, verloren als een waaiend veertje in een lauwe lentewind.... Hij had gebiecht en was in staat van genade.... Meer dan ooit was hij Gods kind en morgen kwam God zelf in hem neerdalen, kwam hem bezoeken, zoals hij eens de aartsvader Abraham bezocht had in zijn tent.... Huiverend van ontzag en verwondering, hoe hij zó grote vreugde waardig kon geacht worden, sloot hij de ogen om nog eens vurig te bidden, dat hij toch Ons Heer in ongerepte zuiverheid zou mogen ontvangen. En in de zaligheid | |
[pagina 69]
| |
van het onwankelbare weten, dat hij nu de kracht zou hebben om nooit, nooit meer God te beledigen en te bedroeven door de zonde, sliep hij eindelik, laat in de nacht, in.... | |
IIEen witte droom was die morgen. Een witte droom van loutere heerlikheid.... De tocht tussen vader en moeder in naar de mis. Met dat even weeë gevoel, omdat je nuchter had moeten blijven. De ogen neergeslagen op de handen, die het kerkboekje en de rozenkrans hielden. Je gedachten onophoudelik gevestigd op het heilige mysterie van de communie. Het geraas om je heen, de straatdrukte, het gebel van de tram, het gerammel der sleperswagens.... alles maar een vaag en ver geruis, zo heerlik was je verzonken in het verwachten van God, die komen ging en waarmee je zou communiëren.... De rijtuigen op het kerkplein, de blinkende rijtuigen met de trappelvoetende paarden en de feestelike koetsiers met bloemtakjes in het knoopsgat en aan de zweep.... En dan even de schittering van de gedachte: dat je gelukkig te arm was om te mogen rijden, want armoede hoorde dichter bij Christus.... de armen waren het dierbaarst aan zijn hart vol ontferming.... De stilte vol schuchter geschuifel in de grote, feestelik versierde kerk.... De plechtige hoogmis, het zware orgel, dat als een veeltonige stem uit de hoogten der hemelen was, zingend neerdalend over de schare zuivere zieltjes, die verbonden zouden worden aan de grootheid van Gods geheimen.... En eindelik het angstige ogenblik van de communie zelf, het vurig verbeide moment van het heilig sacrament.... De vreugde, de overstelpende, ademrovende angst, het beklemmende, overdonderende weten, dat God zelf nu op je tong lag, dat God zelf in al zijn heiligheid, almacht | |
[pagina 70]
| |
en verschrikkelike grootheid in je mond school, verborgen in die blanke kleine hostie, het schijnbaar simpele stukje ouwel, dat het brood der engelen, het brood des levens was, Christus waarachtig vlees en bloed, de enig zalig makende genade.... De verstikkende angst, dat je het met je tanden zou aanraken, zou stuk bijten, bij ongeluk, uit zenuwachtigheid.... en dat dan je mond vol bloed zou lopen, zoals eenmaal gebeurd was met een heiligschenner, die op de hostie gekauwd had en gestorven was van schrik, toen hij zijn mond vol bloed voelde vloeien, wellend in niet te stelpen stroom uit het geschonden lichaam van Ons Heer.... En o, de opluchting als het volbracht was, als je geknield zat in je bank, de hostie zacht was doorgeslikt en je overstromend van dankbaarheid voelde, hoe een vurige vreugde je geheel doordrong, hoe hete tranen uitpersten tussen je gesloten oogleden, zo geweldig wrong de spanning van het geluk in je borst, zo zoet waren de woorden van het gebed op je tong. En dan bidden, bidden met je hele hart, smeken met je hele ziel, dat je nou altijd zo goddelik gelukkig mocht blijven, altijd door in die zwijmel van Gods genade mocht leven.... En weer bidden, dringend, vurig smeken voor het heil van die je lief waren, voor vader en moeder, broers en zusters en verdere familie, voor de Kruik, die in de gevangenis zat, dat God zijn hart mocht verzachten, voor Flierefluiter, die nog maar een halve gelovige was, voor de lijdende zielen in het vagevuur, dat ze gauw verlost mochten worden.... voor alle ongelukkigen, die leden.... Want geen gebed is zó krachtig bij God als het gebed, dat tot hem opstijgt uit de onnozelheid der ziel van een kind, dat voor de eerste maal zijn mystiek bezoek ontving.... Een stijgende zielsverrukking, een zwijmel van nooit gedroomd geluk.... Een verwachting van komende volmaaktheid, die nooit meer zou worden verstoord.... Wankelend, duizelig van gebedsverrukking was Me- | |
[pagina 71]
| |
rijntje tussen zijn vader en moeder naar huis teruggekeerd. Moeder had hem buiten de kerk even op zijn benen zien beven en bezorgd gevraagd: – Zijde nie goed, Merijntje?.... Ge woor toch nie deuzig van de flaauwig'ed? Maar met een afwezige glimlach had hij het hoofd geschud en was zwijgend tussen hen voortgestapt, zedig de ogen neergeslagen naar zijn handen, die het kerkboekje hielden en de paarlmoeren rozenkrans. Nog hoorde hij de suizing der gelukzaligheid in zijn oren, als het ruisen der wieken van de engelen rond Gods heerlikheid.... Hoe kon God een kleine jongen zó innig liefhebben, dat hij hem zo diep gelukkig maakte!.... In de straat stonden de buren aan de deur en keken met een vertederde glimlach naar dat vrome communiejongetje met die boerse man naast zich en de vrouw in haar wijde zwarte rokken en de witte plooimuts met de feestelike bloemkrans er rond. In de gang en op de trap strooiden zijn zusjes, als bruidsmeisjes in witte jurken, met ernstige gezichtjes knipsels van gekleurd papier voor zijn voeten uit met strikken versierde mandjes. Willem van Duin stond grinnikend op een afstandje en in de deur van het winkeltje keek David toe met verbaasd gezicht en zijn moeder schudde boven hem vriendelik-meewarig het hoofd. De buurman en de buurvrouw beneden hen, kwamen gauw in de deur en riepen lachend: – Gefeliciteerd, Merijntje!.... Straks komen we even, hoor! Trakteer je? Maar Merijntje hief het hoofd niet op, kleurde diep, knikte alleen verlegen. Hij was de koning van de dag. Zelfs Arjaan betoonde hem een ongewone achting en maakte geen enkele stekelig-spottende opmerking. Eerst durfde Merijntje bijna niet eten van de ongewoon rijke koffietafel, die klaar stond. Maar moeder moedigde | |
[pagina 72]
| |
hem vrolik aan en toen hij eenmaal de eerste hap naar binnen had, keerde hij plots naar de aarde terug en voelde, dat hij rammelde van de honger. Hij had ook sinds de vorige avond acht uur niet meer gegeten of gedronken en hij dacht er nu met een lichte spijt aan, dat hij helemaal geen honger of dorst geleden had.... Hij had zo gaarne wat ellende uitgestaan voor al de heerlikheid, waarmee hij overstroomd was.... Na de koffie kwamen de buren boven om geluk te wensen. Ze brachten een communieprentje voor Merijntje mee, een prachtstuk, dat je open kon trekken en dat dan neergezet kon worden. En dan zag je tussen zilveren bloemen een kommuniejongetje staan en duifjes zweefden achter hem aan bordpapieren stengeltjes. Het was een kostbaar geschenk en Merijntje bloosde van blijdschap en dankbaarheid. Te zijner ere waren er bruidsuikers en er werd een feestelik borreltje geschonken en vader zat druk te redeneren met de buurman en sprak over Rotterdam, of ie er altijd gewoond had. Merijntje troonde op een met papieren bloemen feestelik versierde stoel achter de tafel, keek naar het verbazingwekkende prentje en verlangde er naar om weer in de kerk te zijn, in het lof, zich weer zo dicht bij God te voelen, want met pijnlike verwondering bespeurde hij, hoe hij onmerkbaar en toch àl duideliker en meer losraakte uit die zwijmelende verrukking, die hem zo gans en al gelukkig had gemaakt. Erg was het niet: straks zou hij in de kerk dat alles weer terugwinnen, nog dieper er in verzinken, zich er vaster nog in verloren geven.... En dan zo blijven, heel de dag, en morgen weer, en altijd.... En in de kerk, na de middag, herwon hij werkelik alle heerlikheid van de gelukzalige morgen. De stem van het orgel zweefde om hem, de zangen klonken als uit grote verten aan, dat zacht en vreemd op en neer gaande Gregoriaanse gezang, dat hij uit zo veel dien- | |
[pagina 73]
| |
sten allemaal van buiten kende en in de van wasgeuren en wierookdampen doorwaaide kerk werd hij weer Gods gelukkig kind, wie niets kon deren en die goed was en gelukkig boven alle begrip en maat. Te gauw overviel hem het einde, ontnuchterend door de gedachte, dat nu de plechtigheid voorbij was. Er kwam een breuk in de schone dag. Het leek hem onbegrijpelik, dat het al voorbij was. Dat nu nog alleen een feestelike avond kwam thuis, met wat van de nieuwe kennissen, met doodgewoon gepraat zoals van middag, met niets van het heilige, dat deze dag zo groot gemaakt had, een gans bizondere, verheven dag onder de dagen.... Onweerstaanbaar droop een vage droefenis in zijn hart en het hielp niet of hij zich al voorhield, dat het onzin was, dat het ogenblik van de communie natuurlik niet duren kon, dat hij nu toch nog even bevoorrecht, zondeloos en gelukkig was.... Als hem nu iets overkwam, als de brug inzakte, als zo'n zwaar sleperspaard onverwacht op hol sloeg en hem doodtrapte, als hij een hartverlamming kreeg, net als grootvader: zo gezond en zo dood.... dan vloog hij als een zalige engel regelrecht de hemel in tot voor Gods troon.... Moest hij dan niet blij zijn?.... Wat viel er te klagen voor wie zodanig uitverkoren was? Begon hij weer ontevreden te worden?.... Hij moest oppassen, want in deze staat van genade ontevreden zijn en wrokkig.... dat was zonde, en geen kleine ook.... En hij wou en zou niet meer zondigen immers?.... En toen kwam de grote verrassing. Thuis zat de kapelaan op hem te wachten. De goede, kleine kapelaan. Vader en moeder waren er beduusd van en stamelden van verbazing. Maar hij lachte en drukte hen de hand en nam toen allebei Merijntjes handen in de zijne en zei: – Mijn kleine communicant!.... Merijntje.... ik wens je veel geluk met deze plechtige dag.... Ben je nou gelukkig? | |
[pagina 74]
| |
Stralend keek de jongen naar hem op. – Joa, meneer de kappeloan.... veul!.... – Da's goed, jongen.... da's goed.... Hij zuchtte even. – lk wou je zelf even komen feliciteren, vertelde hij. Jongen, jongen, wat zie je d'r prachtig uit.... En een horloge aan ook al. – Da's van voaders, bekende Merijntje kleurend. Gijzen lachte: – Loomperik! Da' motte nie verklappe! Merijntje keek hem verwijtend aan: hij zou zeker op deze dag gaan staan liegen!.... Vrouw Gijzen had haar muts afgezet. – Moar goa toch evekes zitte, meneer de kappeloan! Ge drienk toch zeker een kommeke koffie mee? – Graag, juffrouw Gijzen.... Maar veel tijd heb ik niet. Hij ging naast Merijntje bij de tafel zitten. – Kijk, zei hij, ik heb een klein cadeautje voor je gekocht. Hij lei een pakje voor hem neer, dat Merijntje haastig open peuterde. Er kwam een roodleren opschrijfboekje uit en een ‘zilveren’ potloodje, dat je in en uit z'n huisje kon schuiven. Merijntje werd bleek en rood van aandoening en zat maar naar deze schatten te kijken zonder een woord te kunnen uitbrengen. – Zoude nie es bedaanke, zèg! vroeg vader bestraffend. De jongen hief het hoofd op en wou iets stamelen, maar de kapelaan hield de hand voor zijn mond, zodat hij niet spreken kon en zei lachend: – Laat ie maar zwijgen: z'n gezicht is al dank genoeg geweest voor zo'n kleinigheid! Een kleinigheid!.... Dat noemde meneer de kapelaan een kleinigheid! Tevreden genoten ze alle allemaal hun koffie met suiker, en een koekje èn een bruidsuiker erbij. Of 'et niet op kon!.... Allemaal ter ere van Merijntje, de communicant.... Toen zei de kapelaan: | |
[pagina 75]
| |
– Nou zul je me niet dikwels meer zien, Merijntje.... – Neeë, overwoog die met een betrokken gezicht, nou zo dikkels nie meer.... Moar ik goan toch bij gin meins aanders te biechte.... De kapelaan glimlachte droefgeestig. – Dat zal je toch moeten, Merijntje, want ik ga hier weg. – Neeë! riep de jongen verschrikt, en zijn moeder voegde er bij: – Da's toch gin woar zeker, meneer de kappeloan? – Ja ja, 't is heus waar.... ik ben overgeplaatst.... lk ga naar Maastricht. – Zo wijd? vroeg Merijntje bedroefd. Moar woarom nou? – Tja, glimlachte de kleine geestelike, dat doet er weinig toe, hè.... Ik moet gaan en daar moeten we in berusten. Merijntje hoorde de triestheid in zijn stem en eer hij het wist, had hij het al gevraagd: – Goade dan nie gère, meneer de kappeloan? Even trok diens mond strak in een pijnlike trek. Dan brak het licht weer door op zijn wat bleek en mager gezicht en er kwam een diepe gloed in zijn ogen, toen hij antwoordde: – Ja, ik ga héél graag.... Er is niets wat ik niet heel graag doen zou, want al wat er met ons gebeurt, komt immers van God, niewaar Merijntje? Daar waren we 't toch over eens geworden? – Van eiges, zei Merijntje vaag en even schoot de gedachte in hem op, waarom God toch eigenlik altijd dingen met je liet gebeuren, die je niet prettig vond. Maar haastig drong hij die gedachte terug en keek naar het glimlachende gezicht van de kleine kapelaan. Als die er zo blijmoedig onder was, moest hij toch zeker zonder morren berusten. Nu stond de kapelaan op. – Kom, zei hij, ik moet gaan. Nog veertien dagen, Merijntje, dan ben ik weg. | |
[pagina 76]
| |
Maar hij zei niets van mekaar nog zien of zo. Allemaal gaf hij ze de hand, streelde Sjoke en kleine Jan over het hoofd, keek nog eens glimlachend naar Merijntje en was verdwenen. – Doar stik wad' achter, zei Gijzen peinzend, maar moeder viel vinnig in: – In ieder geval 'emme wij oons eige doar niet mee te moeien, is 't wel? Ik goan 't ete kloar moake. Toen werd er geklopt. Arjaan deed open. Daar stond David: – Komplement van vader en moeder en hier is wat voor Merijntje. Voor zijn buik hield hij een mandje met appelen, peren en sinaasappelen. Merijntje zat verstijfd van verbazing. Een geschenk voor zijn communiefeest.... van die jodenmensen?.... Hoe kwamen die dáár bij, en.... mocht ie dat aannemen? Voegde dat?.... Maar vader had al gezegd: – Komt er maar in, Doavid.... Sakkerjen, wa' mooi appels.... Allee, Merijntje, zoude nie es bedaanke? David liep op hem toe, gaf hem verlegen een hand en stotterde: – Welgefilisiteerd, Merijntje.... en u ook, meneer en juffrouw. – Ziede, zei Gijzen tevreden, die kan z'n woordje nog es doen, 'ee? Goat er bij zitte, jongen, één ge lus zeker wel een kommeke koffie één een bruidsuiker? – Astublieft, antwoordde David beleefd en kwam schuchter bij Merijntje zitten, die van louter verwondering nog geen woord gezegd had. – Ge zij bedaankt, 'or, Doavid, bracht hij er eindelik met moeite uit. David knikte, keek hem es aan en vroeg eerbiedig: – Heb ie een horlozie? De verleiding was heel sterk, maar Merijntje slaagde er toch in, te zeggen: – Neeë, da's van voaders.... 'k mag 'et vandoag oan 'emme. | |
[pagina 77]
| |
Vader lachte weer. Hij zat bij het raam, in z'n overhemdsmouwen, rookte een zwarte sigaar en had zich gezellig een bittertje ingeschonken. Arjaan zat bij hem en rookte ook. – Wat een emmes boekie heb ie daar! bewonderde David. Ook een kedoo? – Van meneer de kappeloan, geurde de communicant, en voelend, dat hij de goedige buurjongen ook eens een plezier moest doen, voegde hij er achter: Allee, Doavid, doar motte gij nou es wa' moois in teekene.... David liet zich niet lang bidden, greep het potloodje en het boekje en tekende op de eerste bladzijde een huzaar op zijn paard, zo sierlik en fijntjes, dat de hele familie Gijzen er in verbazing op zat te staren en eenparig was in zijn lof: – 'Oe kan zo'n klein jong da' zo schoon moake! – O! prees Merijntje, maar 'ij kan zo prachtig teekene! Eén z'n voader nog schoonder.... David kreeg een kleur van plezier. Hij beloofde: – As je 's bij ons bent, zal ik an me vader vragen of ie jouw portret es tekent. – Joa, zei Merijntje vaag, da' zou wel es' oarig zijn.... Maar hij maakte geen afspraak en David, die heimelik hunkerde naar zijn vriendschap, kleurde dieper en aandringen durfde hij ook niet meer. Moeder kwam binnen om de tafel te dekken. – Blefde mee ete? vroeg ze David. Maar die stond verschrikt op. – Nee, juffrouw, dat mag ik niet van moeder.... Ik mot naar huis. Hij kreeg het lege mandje, dankbetuigingen voor zijn ouders en een zakje bruidsuikers voor de kinderen. Toen hij de trap afgestommeld was, zei Arjaan, het boekje opnemend: – Wa' kan da' jodejong nijig teekenen, 'ee? En toen voelde Merijntje zich op onverklaarbare wijze beledigd door die uitdrukking ‘jodejong’. Hij | |
[pagina 78]
| |
keek zijn broer zwart aan, maar hij zei niets, voelend dat hij onredelik was. Waar was zijn hoog en heilig geluksgevoel van die morgen? Hoe kwam het, dat al zwaarder een grijze droefenis, een vaag wringende ontevredenheid over hem neerzonk? Was het, omdat de kapelaan verteld had, dat hij ging vertrekken? Nee.... voor die tijd was het al begonnen. En hij mòcht niet morren, omdat zo iets gebeurde.... Maar waarom dan?.... Hij vocht er tegen, schold zichzelf uit voor ondankbaar en dom.... bracht zich opnieuw sterk te binnen heel het gewicht van deze dag, de heiligheid, het vrome geluk van nu opgenomen te zijn voor goed onder Gods kinderen.... Maar het bleef in hem wringen als een onverklaarbare, stille pijn, waarvoor oorzaak nog reden was te vinden.... En ze aten nog al zijn lievelingskost: groene en witte bonen met worst. En toen kwam er een luid toegejuichte griesmeelpudding met prachtig donkerrood bessensap. Merijntje juichte dapper mee en lachte en stelde zich druk-vrolik aan, maar het schreide erger in hem en dieper stak de vage pijn, die hem woedend maakte op zichzelf, omdat het immers niets dan dwarse dwaasheid was!.... 's Avonds kwam er bezoek. Vaders baas, een paar werklui van de fabriek, de bootwerker van beneden met zijn vrolike blonde vrouw. Merijntje kreeg nog meer uitvouwbare communieprentjes, het ene al verrassender dan het andere en van vaders baas kreeg hij een stuk chocolade en een gulden voor zijn spaarpot. Het was allemaal prachtig en hij had eigenlik dol moeten zijn van blijdschap, maar al toonde hij een lachend en dankbaar gezicht, diep in hem wroegde dat onbestemde gevoel van droefenis en onbevredigdheid, en hij begreep het niet en werd daardoor nog korzeliger. En toen de grote mensen onder elkaar zaten te praten en te lachen, te roken en te drinken, speelden de kinderen met de mooie | |
[pagina 79]
| |
prentjes en al nam Merijntje ze telkens af, iedere keer haalden zij ze stiekem weer naar zich toe. Tot Annètje en Sjoke hetzelfde prentje wilden bekijken en kibbelend het verwonderlike kunstproduct uit mekaar trokken. Toen kon Merijntje zich niet langer bedwingen. Al zijn opgekropte nervositeit brak los en terwijl hij de twee meisjes woedend door elkaar rammelde, schreeuwde hij, ziedend van drift: – Bleft er dan ok mee je pooten af, verdomme! Zodra hij het gezegd had, vielen zijn armen slap langs zijn lijf en hij werd krijtwit. Vaders baas, die zeer vroom was, zei ontsteld: – Nou, dat zijn mooie woorden voor een communicant.... dàt moet ik zeggen! De meisjes, bang voor slaag, gilden. Moeder vloog op. – Motte gij op je kemuniedag vloeke? Zijde glad zot gewoore? Bijna had ze hem geslagen, maar ze zag zijn wit-bestorven gezicht, zijn ontstelde ogen en hield zich verschrikt in. En de buurvrouw pakte haar bij de arm en zei vergoelikend: – Mens, maak je niet kwaad.... De jongen is zenuwachtig van het feest.... Hij meent 'et immers zo kwaad niet, wel, Merijntje? Merijntje keek haar verwezen aan en antwoordde niet. Hij zag haar nauweliks zitten. Heel de kamer draaide voor zijn befloerste ogen in het rond. Duizelig vroeg hij: – Ma'k moar noar bed goan, moeder?.... Ik zijn zo deuzig. Buurvrouw antwoordde dadelik: – Natuurlik, vent, ga jij maar naar bed, hoor! Je heb een zware dag achter de rug. Toen knikte moeder ook, Merijntje zei dof: – Welteruste soame, en ging naar de achterkamer. Hij hoorde, hoe de grote mensen dadelik weer begonnen te lachen en te praten, toen de deur ach- | |
[pagina 80]
| |
ter hem in 't slot gevallen was. Bij een stompje kaars kleedde hij zich haastig uit, vouwde de nieuwe kleren netjes op en kroop onder de deken. Er was een dofheid in zijn hersens. Het feestelike rumoer uit de voorkamer hoorde hij nauweliks. Hij wist maar één ding: de grote, heilige geluksdag was stuk gesprongen, alles was bedorven.... Het blanke geluk was besmeurd, de witte droom lag gebroken en bezoedeld.... Hij had zich laten meeslepen tot drift, nadat hij eerst al zo ondankbaar geweest was om niet blij te zijn.... en nou had hij gevloekt en was opnieuw in staat van zonde vervallen, in ongenade bij God, die hem nog pas, op deze zelfde dag, het grootste geluk geschonken had.... Hij moest dus wel slecht zijn en onwaardig.... En zwak, dat hij zich zó gemakkelik door de duivel tot zonde liet verleiden.... op de dag zelf van zijn eerste heilige communie.... O, het was geen grote vloek, die hij gezegd had.... Misschien zou je het een gewone dagelikse zonde kunnen noemen, maar het wàs dan toch een zonde en de betovering, de verrukking van die heerlike gemeenschap met God van een zondeloze ziel, was verbroken.... Langzaam leekten warme tranen uit zijn ooghoeken langs zijn slapen naar zijn oor. Toen brak hij in snikken uit, gooide zich om en drukte zijn gezicht in het kussen, beet er in, in wild verdriet, en verwenste zichzelf, eindeloos ontsteld en bedroefd, omdat hij deze dag van heilige vreugde had vernield door een uitbarsting van zijn ondankbaar, zijn door en door slecht karakter, dat wel nooit, nooit verbeteren zou.... En wat moest er dan van dat arme Merijntje terecht komen? | |
IIIMeneer de kapelaan had er, nou ja, niet direkt om gelachen, maar hij had hem toch vrolik gerust ge | |
[pagina 81]
| |
steld, toen hij hem een week naderhand in de biechtstoel was gaan opzoeken om hem zijn nood te klagen, en zijn hatelike zonde te belijden, omdat hij het niet langer kon uithouden. Meneer de kapelaan had gevonden, dat Merijntje te streng was voor zichzelf en te weinig vertrouwen had in het begrip en de goedheid van Onze Lieve heer, precies als vroeger dat goeie ouwe pastoortje ook wel eens tegen hem gezegd had. Merijntje was er danig door opgelucht, en kon de wereld en zichzelf weer met wat blijmoediger ogen beschouwen. Dat was tegelijk het afscheid geweest van de kapelaan, die een week nadien vertrokken was, zonder dat Merijntje hem nog had weergezien. Dat gaf wel een akelig gevoel van leegte en het was of Rotterdam weer zijn stug en afstotend gelaat zou gaan vertonen van de eerste paar wanhopige weken, maar hij kwam het gauw te boven. 's Zondagsmiddags namen de buren van beneden hem mee, een heel eind weg, naar buiten de stad en daar gingen ze naar een groot café, waar een speeltuin bij was met wippen en schommels en zo waar zelfs een draaimolen. Merijntje was in één wilde verbazing en vreugde over zo veel nieuws en heerliks, en de buren wipten en schommelden met hem alsof ze zelf ook nog kinderen waren en 's avonds kwam Merijntje doodmoe thuis en raakte niet uitgepraat over al het plezier, dat hij gehad had. En toen de zusjes eindelik begonnen te huilen van pure jaloezie, werd er afgesproken, dat ze eens met z'n allen naar die speeltuin zouden gaan. En een paar dagen naderhand maakte hij met Willem van Duin een fantastiese reis in een roeiboot over de Maas en langs de havens: de jolleman was een ‘ome’ van Willem, die een ongelofelik aantal ‘omes’ bleek te hebben in alle mogelike beroepen. En op school waren ze Bijbelse geschiedenis aan 't leren en dat verzoende Merijntje met alle verdrie- | |
[pagina 82]
| |
telikheden. Hij was eerst achter geweest, omdat op zijn vroegere school dat vak niet onderwezen werd, maar hij had een boek gekregen om er uit te leren, wat de anderen allemaal al wisten, en hij had het verslonden in ademloze aandacht en het nog eens en nog eens gelezen. Nu wist hij er meer van dan een van de anderen, maar hij zat toch altijd weer als verstijfd in luister-gretigheid, als de meester vertelde uit die wonderbaarlike geschiedenissen der Bijbelse tijden. Zijn hart klopte wild van dolle vrees voor die grimmige, strenge, wraakgierige god uit het Oude Testament, maar ook kon hij beven van verrukking om de grootse karakters der profeten, die door Gods kracht bezield, het bovenmenselike volbrachten. Twee lievelingsfiguren had hij: Simson, de ontzaglike, met reuzenkrachten begaafde, die zo vreselik moest boeten voor zijn lichtzinnigheid en eindigde in een zo ontzettende wraakdood, en Jozef, de zachte herdersknaap, die door zijn broeders verkocht werd en hen later, toen hij onderkoning van Egypte geworden was, kwaad met goed vergold.... David, de koning met zijn harp, die herder geweest was en Goliath versloeg, bewonderde hij ook zeer, en hij kon wonderlik teder dromen van Rachel en Rebekka, die leken op Esther uit het groentenwinkeltje, maar Simson en Jozef bleven toch zijn uitverkorenen. Het heilige land met zijn opwindende en wonderbaarlike geschiedenis werd een geheel nieuwe wereld voor hem, waar hij niet over uitgedacht en gepraat kwam. Thuis vertelde hij alles na en ze luisterden al even ademloos, tot vader en moeder toe. Teder sprak hij de welluidende namen uit van landstreken, bergen en meren, waarvan de klank hem alleen al wonderschone, zonnige, sprookjesachtige visioenen gaf: de heuvelen van Galilea, het meer van Genezareth, Sion, het dal van de Jordaan, Hebron, Tiberias, Israël, Bethesda.... namen vol kleur en zonneschijn en ge- | |
[pagina 83]
| |
heimenissen, overstraald van een heilig licht.... En tot zijn nameloze verbazing bleek het hem, dat David uit het groentenwinkeltje al die dingen ook wist en vaak met veel meer bizonderheden dan hij. Zijn verbazing was spoedig voorbij, want eigelik sprak het vanzelf, als je 't goed beschouwde: de Bijbelse geschiedenis was toch de geschiedenis van de Joden, eens het uitverkoren volk Gods, nu door hem verworpen. Maar toch gaf het hem een schok en het wekte zijn wrevel, dat het oude Testament, de Heilige Schrift, óók de Heilige Schrift van de Joden was. En toen hij er zinnend met David over sprak, zeide die met een slim lachje: – Alles van jullie komt van de Joden.... Jullie Jezus was toch ook een Jood, en de apostelen net zo goed.... Al jullie heilige boeken zijn door Joden geschreven.... Vader zegt, dat het christendom uit de dwalingen van het Jodendom is voortgekomen.... Daar moest Merijntje om lachen. De Joden.... nog al wat lekkers!.... Dan hadden ze Jezus maar niet moeten kruisigen en liever geloven wat hij zei: hij was toch de zoon Gods!.... Vroeger, ja, toen waren de Joden een heilig volk, maar nou waren ze door God verstoten, omdat ze zijn zoon vermoord hadden, nog al wiedes!.... David had een vlamrood hoofd gekregen en van woede gestotterd en toen was ie hard weggelopen, en dagen lang had ie Merijntje op straat zelfs niet aangekeken. Nou, daar gaf Merijntje wat om!.... Zo'n jodenjongen!... Maar op een Woensdagmiddag, toen Merijntje buiten kwam om te spelen, wachtte David hem opgewonden bij de deur af en zonder enige inleiding zei hij: – Nou, wat heb ik nou gezegd: is die Willem van Duin een pèsjongen ja of nee? Weet je wat ie gedaan heb? Merijntje keek hem minachtend aan. | |
[pagina 84]
| |
– Beginde weer mee je smoesjes? vroeg hij dreigend. – 't Zijn geen smoesjes! riep David. – De gannef heb jullie koper allenig verkocht!.... Daar staat ie met z'n bek vol chocola en hij laat de anderen ook snoepen. Kijk dan zelf! Ongelovig draaide Merijntje zich om. Inderdaad zag hij daar Willem van Duin staan, omringd door vijf of zes vleiende aanbidders, en hij kauwde smakelik op iets lekkers. Zou hij waarachtig?.... Merijntje voelde plotseling zijn hart heftig kloppen. Zou Willem van Duin hem zó gemeen verrajen hebben?.... Langzaam ging hij op het groepje jongens toe. Willem van Duin zag hem aankomen, zei wat tegen zijn bewonderaars. Die lachten, keken om naar Merijntje en gingen wat opzij als om hem door te laten. Toen hij vlak bij was, zei Willem nonchalant: – Zo boertje.... Merijntje beantwoordde de groet niet. Een trillende woede steeg in hem op. Willem keek naar hem met een spottend gezicht, maar in zijn ogen was een onrustig licht en hij ging dichter tegen de muur staan. – 'Edde gij 'et koper verkocht? Oóns koper? vroeg Merijntje, met dreigende nadruk op dat ‘oons’. Willem aarzelde even. Toen lachte hij treiterig en antwoordde: – Ja, dat heb ik. En wat zou dat?.... Het die kleine smous je zeker verteld?.... Strak zal ik 'em een rotslag geven. Maar Merijntje liet zich niet op zijwegen leiden. Straf zei hij: – Gimme d' elft van wa' ge d'r vor g'ad 'ed. Ademloos keken de jongens toe, gespannen in de verwachting van een geweldige vechtpartij. Willem lachte nog steeds, maar het onrustige lichtje in zijn ogen flikkerde heller op. – Je komt te laat, boertje, spotte hij. – Je kan nog net een stukkie chocola krijge, hier.... | |
[pagina 85]
| |
En hij hield hem een zweterig stukje van een chocoladereep op de vuile palm van zijn hand voor. Maar Merijntje zag het niet. Hij keek hem aldoor vlak in zijn gezicht. Misschien was zijn verbazing nòg groter dan zijn verontwaardiging en zijn woede. Het was net, of ie dit treiterige, gemeen-lachende gezicht nog nooit gezien had.... Was dit het gezicht van zijn kameraadje? Van de jongen, waar ie zó op vertrouwd had, waar ie alles mee had gedeeld, die goed voor 'em geweest was en van wie hij veel gehouen had? Hoe kon zo iets?.... Wat was er gebeurd?.... Wat had ie gedaan, dat Willem hem zo moest bestelen en vernederen? Want het ergst wrokte het in Merijntje, omdat hij zich vernederd voelde, gehoond tegenover de andere jongens in de straat.... De centen?.... Wat konden hem die centen schelen?.... Maar dat je kameraad je zo iets lapte! Had ie 'em dus al die tijd gewoon voor de gek gehouen? Wie weet met de andere jongens in de straat achter z'n rug om dat sullig-domme boertje lopen ginnegappen? Verwonderd, omdat hij bleef zwijgen, keken de jongens hem aan. Willem begreep evenmin iets van die afwezige donkere ogen, die maar strak naar zijn gezicht staarden. Onwillekeurig wendde hij zijn blik terzijde. Dan zei hij: – Mot je 't nie hebbe?.... Ook goed: vreet ik 'et zelf op. En hij stak grijnzend het mopje chocola in zijn grote mond. Toen zei Merijntje strak: – Dief! Willem grijnsde breder en antwoordde ruw: – Je ouwe moer is een dief, boerelul! De jongens rondom gil-lachten. Toen sprong alles in Merijntje tot woede op. Als een losgeschoten veer vloog hij op zijn gewezen vriendje toe, sloeg hem met beide vuisten midden | |
[pagina 86]
| |
in zijn gezicht, schreeuwend van razernij. Hij klampte zich aan hem vast, schopte hem tegen z'n benen en toen Willem gilde van pijn, lachte hij en sleurde hem, woest sjorrend naar de grond. De jongens sprongen juichend rond de worstelende kemphanen, moedigden hen aan en ze waren allemaal op de hand van Willem, die pas zo royaal getrakteerd had en nog wel wat meer zou afschuiven. Maar Merijntje leek bezeten. Zijn zenuw-woede verdubbelde zijn kracht, en Willem, die hem anders ver de baas was, werd afgeranseld, tot ie begon te schreeuwen van angst voor de woesteling, die in dolle moordwoede op hem lossloeg en trapte, zwijgend, met de tanden op elkaar gebeten en door razernij vertroebelde ogen. En toen Willem op een ogenblik onder zijn stompende vuisten wegdraaide en overeind sprong om zich op zijn beurt op z'n tegenstander te werpen, was Merijntje hem nog te vlug af en wierp hem met een hevige schop tegen zijn buik achteruit, waar hij bleek en bevend, ineengekrompen van pijn en benauwdheid, de handen tegen de maag gedrukt, hulpeloos staan bleef, zonder kracht tot verweer, verslagen.... En in eens hield Merijntje op. Zijn woede zakte weg. Een vreemd gevoel van schaamte verslapte zijn spieren. Hij veegde met zijn mouw het zweet van zijn voorhoofd, raapte zijn pet op en stapte weg, zonder iets te zeggen, zonder iemand aan te kijken. De jongens gingen zwijgend een beetje op zij, in heimelik ontzag voor het potige boertje, dat Willem op z'n ziel gespeeld had, Willem van Duin maar liefst, de vechtersbaas, waar ze allemaal voor beefden ... Maar Merijntje voelde geen triomf of bevrediging. De vreemdsoortige schaamte bleef hem kwellen en een diep verdriet begon zachtjes in hem te schreien.... Willem van Duin was een vreemde voor hem geworden.... Nu eerst, en plotseling, besefte hij, wat | |
[pagina 87]
| |
die ruwe straatjongen voor hem geweest was, hoezeer hij zich aan hem gehecht had met heel zijn vertrouwende aard, zijn aanhankelik zieltje, dat zich altijd weer naar nieuwe vriendschap wendde. Hij wist niets van zijn eigen aard en karakter, geen van zijn diepere behoeften was hem nog bewust, maar in de teleurstelling openbaarde zich pijnlik de naïeve volledigheid van zijn overgave aan het kameraadje en hij was diep onthutst over zijn plotselinge alleenheid en beschaamd om het gemene bedrog dat een ander tegenover zijn goed vertrouwen had gepleegd. Verbijsterd liep hij de straat in, al maar zich afvragend, hoe dat nou kon, dat je een kameraad zo maar doodgewoon bedroog en bestal en hem dan nog bespotte en uitgrinnikte, als hij je verantwoording vroeg. Woede kroop weer in hem omhoog, maar zijn schaamtevol verdriet overheerste alles en tranen drongen naar zijn ogen.... Hij had zich voor de gek laten houen door die schobbert van een Willem, had trouw alle stukjes koper, die hij vond of bemachtigen kon, aan hem afgedragen, had hem bewonderd om zijn vlotte slimheid, hem verdedigd tegen wie beweerden, dat hij een schoelje was, had hem vertrouwd, had van 'em gehouen.... En gedacht, dat Willem voor hem een even trouw en toegewijd kameraadje was.... En nou was dat ineens allemaal kapot.... Nou zou ie nooit meer iemand vertrouwen en vast nooit meer met iemand kameraadje zijn, niet meer zo als met dat valse serpent van een Willem van Duin, die beroerling, die sallemanderkop, die dief!.... – Merijntje! Een hijgende stem had hem geroepen. Wantrouwig keek hij om. 't Was David. – Nou? Wat hè 'k gezegd? Hèt ie je begapt of niet soms? Merijntje was blijven staan en keek de jodenjongen dreigend aan. | |
[pagina 88]
| |
Hij kon wel iemand gebruiken, waar ie z'n verdriet en z'n woede op koelen kon. – 'Ouw je smoel, vuile verroajer! viel hij wild uit, met een barse zwaai van z'n hand de brandende tranen uit z'n ogen wissend. Onthutst keek David hem aan, onheil speurend in dat rode, kwade gezicht van het vechtlustige boerenjochie, dat die verschrikkelike Willen van Duin nog pas overwonnen had. Aarzelend week David achteruit, wist niet goed wat ie zeggen moest, om 'et weer goed te maken – Verrajer? stamelde hij. 't Was toch waar?.... En 't was toch vuil van die knul om jouw koper te verpatsen zonder dat je 't wist?.... – Eén wa' nuk jouw dà? brieste Merijntje. Bemoei j'w eige mee j'w eige bemoeisels.... jood! Dat had ie nog nooit tegen David gezegd. De jodenjongen verbleekte en keek het woedende Merijntje verbaasd aan. Nu sloeg de teleurstelling hèm.... jood!.... Het eeuwige scheldwoord, het woord, dat als een schandvlek op je gedrukt werd.... Waarom toch? Merijntje zag zijn schrik en z'n droefheid. Hij had hem liever kwaad gezien. Hij zou dol graag gehad hebben, dat David was opgestoven en terug gescholden had, hem aangevlogen was. Maar alleen die ontsteltenis, die bedroefde verbazing in de matte ogen achter de brilleglazen. Driftiger in het nijpende gevoel van zijn ongelijk, schreeuwde hij uitdagend: – Nou!.... Zèg nou es wà' vrom!.... Schel me nou ok es uit! Maar David week verder terug, schudde het hoofd, slikte en zei stil: – Wat geeft dat nou?.... 'k Had 'et toch goed gemeend.... Merijntje lachte grimmig. – Ge wou zeker een wit voetjen 'oalen, 'ee klapspoan? hoonde hij. Verrek moar, 'or....'k wil niks mee | |
[pagina 89]
| |
je te stellen 'emme. 'k Vertrouw gin meins meer! Hij liep langs David heen met zijn neus in de wind, keek nog even in het ontdane gezicht van de afgeblafte jongen, verhardde zich tegen de opkomende drang om het goed te maken met een schertsend woord, de bijna onweerstaanbare behoefte om dat bedroefde gezicht weer te zien lachen, en stoof toen in één ren naar huis, waar ie in een hoekje bij het raam ging zitten mokken, de zusjes afsnauwde en zo onverdragelik was, dat z'n moeder hem eindelik in woedende driftuitbarsting rond z'n oren kletste en hem de alkoof in gooide voor de rest van de middag. En daar wrokte Merijntje somber tegen z'n moeder, tegen de gemeenheid van de kameraadjes, tegen de hele wereld en het zure leven, dat ie had, en het diepst tegen zichzelf, omdat ie die arme David zo ruw behandeld had.... want David was tòch een goeie jongen en hij had 'et goed gemeend, al was ie dan ook, jammer genoeg, een jood.... Naar één ding was ie eigenlik benieuwd: zou 'et zonde zijn, als je een jood verdriet deed of 'em afranselde?.... Allicht niet, want Onze Lieve Heer had zelf de joden uit hun land gejaagd en was vreselik kwaad op ze en bezorgde ze overal verdriet en ongeluk.... Maar – waren de joden dan je naasten niet?.... Je moest je naasten liefhebben gelijk je zelf, stond er, en er stond niet bij, dat je de joden mocht pesten en haten.... Als de joden de vijanden van de Christenen waren.... dan moest je ze zeker liefhebben, want dàt was juist zo verheven in het christendom, zei de meester op school, en dat onderscheidde onze godsdienst van alle andere en stelde hem er boven: dat je je vijanden moest lief hebben.... 't Was moeilik om er uit wijs te worden, maar zeker was het, dat z'n geweten knaagde, omdat ie tegenover de hulpeloosheid van die zwakke David zo rauw was uitgevallen.... Dat had ie vast niet mogen doen.... Maar.... je kon tegenover zo'n jodenjongen, die niks | |
[pagina 90]
| |
waard was, die je met ene hand aan kon, toch ook geen zoete broodjes gaan bakken?..... 't Was aan alle kanten verdommes moeilik, hoe je 't ook bekeek, en hij leek wel voorbestemd om altijd in de beroerdigheid te zitten.... | |
IVMerijntje had het plotseling wel eenzaam in de straat. Willem van Duin wou hij niet meer kennen, en als hij hem tegen kwam, keerde hij driftig zijn hoofd om voor de sarrende grijns van de verrajer, die hem bestolen had. En iedere keer kroop weer dat gevoel van vernedering in hem op. Hij kon het zichzelf niet vergeven, dat hij zo'n gemene lummel vertrouwd had. En een knagend verdriet bleef er eveneens. Want je kon praten wat je wou: hij had toch een kameraad verloren, waar ie veel van gehouen had. De andere jongens vermeden Merijntje. Zeker werden ze door Willem opgestookt, en durfden ze niet met hem te spelen uit vrees voor ruzie met die geweldenaar.... Nou.... dat kon hem nog al wat schelen! Ze mochten voor zijn part allemaal naar de maan lopen.... hij had vast geen mens noodig.... Hij bleef maar veel binnen, speelde met kleine Jan, las zijn Bijbelse geschiedenis nog eens door. En dacht aan David, die hem al een keer of wat zonder groeten voorbij gelopen was, schichtig op zij naar hem kijkend, alsof ie vreesde, dat het gewelddadige boertje hem zou aanvallen. Merijntje voelde zich daardoor gehinderd. O, hij had zelf telkens weer alle vertrouwelikheid met die jodenjongen afgewezen, hij had hem nu zelfs openlik zijn afkeer, zijn vijandschap getoond, hem uitgescholden voor ‘jood’, hem afgesnauwd.... Hij wou niks met 'em te maken hebben immers.... Maar toch hinderde het hem, dat de vriendelike jongen hem zo schuw | |
[pagina 91]
| |
voorbijliep en zich geweld aandeed om hèm ook vijandschap te tonen. Want David was een goeie jongen. Een jood, maar een goeie jongen, vast en zeker beter dan Willem van Duin en de andere jongens uit de buurt, wilde bengels, altijd met straatschenderij bezig, brutaal tegen grote mensen, en vloekbeesten.... dat was eenvoudig gruwelik.... David was zo niet. En stille, rustige jongen, een beetje te bang alleen, en dat prikkelde je zo gek om tegen hem uit te vallen.... Maar David bleef nooit lang kwaad, en hij was lang zo ruw en brutaal niet als die anderen. 't Was eigenlik erg spijtig, dat David een jodenjongen was. Maar zo ging het altijd.... Daar zat je nou midden tussen een heele bende rauwe en gemene bengels, en d'r was eigenlik maar één echte goeie jongen bij, en die wou erg graag kameraadje met je zijn.... en natuurlik was die ene nou net een jodenjongen, waar je geen kameraad mee kón zijn. Dat kón eenvoudig niet!.... Stel je voor: een jodenjongen!.... Een paar dagen later, toen Merijntje voor zijn moeder een boodschap in de buurt moest doen, zag hij plotseling David, die schreeuwend en tierend met drie jongens aan 't vechten was. Hij zag vuurrood en zat van onder tot boven vol stof en vuil, maar hij deed geen poging om weg te lopen en je kon helemaal niet aan hem zien, dat ie bang was. Hij verweerde zich geweldig, schopte en stompte en krabde en toen Merijntje er op af stoof, hoorde hij hem schreeuwen: – En toch liegen jullie 'et, vuilikel.... Smeerlappe!.... De drie kwelgeesten sjorden aan hem, schreeuwden terug: – 't Is welles! We hebben 't zellef gezien!.... Gisteravond.... in 't portiekie van Pieters!.... Weer schreeuwde David iets terug en Merijntje hoorde zijn eigen naam. Nu liep hij nog harder en juist toen hij bij de vech- | |
[pagina 92]
| |
tenden kwam, ging David onder luid gejuich van zijn aanvallers weer tegen de grond. Maar nu sprong Merijntje er tussen, stompte twee der vijanden opzij en schopte de derde vinnig onder zijn broek. Hij trok David haastig overeind en schreeuwend van woede viel die dadelik een der tegenstanders weer aan, terwijl Merijntje een andere beetpakte. De drie jongens waren overrompeld door de plotselinge tussenkomst van het gevreesde boertje en de onbegrijpelike, plots losgebroken dapperheid van David. Zodra zij kans kregen, namen zij de vlucht en bleven op een afstandje staan dreigen en schelden. – Lelike boerekaffer! Karhengst!.... Vuile jood! – Schelle doe' gin zeer! hoonde Merijntje terug. Komd 'es 'ier a'ge dùrreft, kakkebroeke! David stond naast hem te stampvoeten en snikte van zenuwachtigheid en woede. Merijntje keerde zich naar hem toe: – Wa' doet er toch op? vroeg hij. Waarom bende mee-t-er oan 't vechte geroakt? – Ze zeie.... ze zeie, stotterde David met van drift overslaande stem, ze zeie vuiligheid van jou en Esther.... Merijntje begreep hem niet dadelik. Met grote ogen keek hij hem aan. – Vùllig'ed?.... Van mijn één.... Dan schoot plots het begrip van wat er verteld moest zijn onder die kleine vuilbekken door zijn hoofd en gloeiend liep het bloed naar zijn wangen. O, hij kende de smerige verhaaltjes, die ze mekaar met verhitte koppen en glinsterende oogjes toesmonselden.... Hij was er dikwels genoeg van geschrokken, had gebeefd van afschuw en er ook wel opgeslagen, als ze treiterend tegen zijn verzet in àl gemener en openliker viezigheden uitbraakten.... En nu hadden ze verteld.... In wilde opvlamming van drift schopte hij zijn klompen uit en rende kousvoetlings op de scheldende vijanden af. Maar | |
[pagina 93]
| |
die sloegen op de vlucht en verdwenen om de hoek van de kade, eer hij ze halverwege had ingehaald. Bleek en terneergeslagen, sidderend van woede en schaamte, kwam hij bij David terug. Die stond zich af te slaan, telkens nog nasnikkend. – 'Edde gij doarom gevochte? vroeg Merijntje. – Neturelik, antwoordde David, 't zijn toch zeker allemaal gore leuges! – Van eiges, stemde Merijntje toe. A'k ze gadvergemen in m'n viengers krijg, staamp ik ze fijn! David keek hem even aan. – Waarom ben je me komen helpen? vroeg hij. – Nou, antwoordde Merijntje nonchalant, da's nog al glad: drie tegen een, da's gin waark. – Ik ben toch maar een jood? schamperde de ander. Dat heb je me zelf gescholden. Het gaf Merijntje een schok van pijn en schaamte. Onwillig, vergoelikend zei hij: – Oach, jonge.... da' was ommes zo nie gemeend.... Toen was ik deur 't kwoajen 'ene.... één ik zee zo moar wa'.... Zijde nou zot!.... Er kwam een blij licht in Davids ogen. Een grote opluchting klonk in zijn stem: – Heus?.... Hè jij heus nie de pest an me, omda' wij joden benne? Onmerkbaar aarzelde Merijntje even, eer hij edelmoedig antwoordde: – Bel neent, jonge.... Wa' kan mijn da' nou verschille?.... David lachte blij op. – Wille we dan vrindjes zijn? vroeg hij spontaan. En Merijntje had niet de moed, hem weer terug te stoten. Hij was bang voor het hulpeloos, droevige gezicht, dat ie dan in eens voor zich zien zou, en daarom zei hij royaal: – Grust, 'or.... Woarom nie?.... Het klonk wat mat tegenover de geestdrift van David, maar die merkte dat niet in de vreugde van | |
[pagina 94]
| |
zijn eindelike verovering. Hij had wel kunnen dansen, zo hel schoot de blijdschap in hem op. Van het begin af had hij Merijntje gezocht, en net nou hij dacht, dat voor goed alle kans verkeken was, kwam het in eens goed. Hij zou niet hebben kunnen verklaren, waarom hij juist op Merijntje zo hardnekkig gesteld was. Misschien in 't begin alleen, omdat ze allebei door de buurtjongens als vreemden en vijanden werden bespot.... Maar Merijntje was verrassend gauw ingeburgerd, en al bleef ‘Boertje’ zijn bijnaam, hij was opgenomen in de kring, en alleen wanneer er ruzie was, werd er nog gesmaald op zijn ‘jas, broek en vest’.... En hij was veel rauwer tegen David geweest dan in het begin.... Toch had de eenzame jodenjongen aldoor een stille genegenheid voor Merijntje bewaard en hem verdedigd tegen Esther, zijn trotse zusje, die Merijntje minstens zo misselik vond als de andere jongens en meisjes uit de buurt en nog belachelik ook met zijn harkerige kleren en zijn onbeholpen manieren, zijn gekke boerentaal en zijn vriendschap voor die schooier, Willem van Duin, waar ie zo helemaal niet bij paste en waar ie zich kinderachtig door op sleeptouw liet nemen.... Maar David had woedend volgehouden, dat Merijntje een goeie jongen was, heel anders dan die anderen. Telkens als hij met hem gepraat had, was hij weer bij Esther gekomen en had haar verteld over Merijntjes belangstelling in de joodse geschiedenis, en Esther had de schouders opgehaald: hij met z'n eeuwige Merijntje!.... Maar dat Merijntje hem voor ‘jood’ gescholden had op zo harde, grievende toon, dat had ie haar niet durven vertellen.... En maar goed ook, dat ie 'et niet gedaan had!.... Esther zou getriomfeerd hebben en hem uitgeraasd als hij nu toch weer met hem als vriendje aankwam.... Want Esther vergaf niet zo gemakkelik als hij.... helemaal niet! Die was zo trots, dat David zich soms half dood schaam- | |
[pagina 95]
| |
de voor z'n eigen bangelike sulligheid, die ie maar niet kon overwinnen.... – 'k Mot eventjes om den 'oek een bodschap doen, vertelde Merijntje aarzelend. – 'k Ga mee, zei David dadelik en hij stapte trots en blij naast Merijntje. Hij had wel kunnen juichen, omdat nou alles in orde was, omdat hij echt, gewoon een vriendje had en dat vriendje was Merijntje.... As 'et nou maar duren wou! schoot het schichtig door zijn gedachten, maar hij drong dat schrikbeeld dadelik terug, wou zijn mooie ogenblik niet bederven.... En Merijntje voelde zich heimelik een beetje gegeneerd en ongerust.... Het was heel anders dan vroeger, als David óók wel eens met hem meegelopen had.... Toen waren ze ieder aan één kant van de streep geweest, ondanks de ogenblikken van toenadering, Merijntje met de andere jongens, de christenen, David, alleen, aan de andere kant van de lijn: de jood. Nou had ie zich bereid verklaard Davids kameraadje te zijn en dat betekende voor Merijntjes trouwe hart heel veel.... David over de streep halen, geheel naar hùn kant.... nee, dat zou niet lukken, en nou, na z'n ruzie met Willem van Duin zeker niet meer.... Wat dan?.... Merijntje, mèt David, aan de andere kant?.... Merijntje.... bij de joden?.... Zijn gezicht betrok.... Hij had zich wat moois aangehaald!.... – As je je booschap gedaan het, ga je dan met me mee naar huis?.... Za 'k je-n-es wat late zien, stelde David voor. Daar had je 't al!.... Natuurlik: as je kameraadje met iemand was, kwam je bij hem over de vloer. Hij moest er zich maar uit zien te draaien!.... – 'k Weet nie.... 'k gloof a'k nog schoene mot poetse, ontweek hij, beducht. – Help ik je wel eve mee, bood David gul aan. – Wa' edde te zien? vroeg Merijntje om tijd te winnen. | |
[pagina 96]
| |
– Een reuzeboek over Bijbelse geschiedenis, vertelde David geestdriftig. – 't Is eigelik van me grootvader, maar me vader heb 'et voor een poos te leen.... As ik 'et vraag, magge we d'r best in kijken. D'r staan een hoop platen in. – Verdikke! zei Merijntje belust. – Dà, zou ik gère zien! – Nou, la' we dan opschieten, drong David aan. Toen draafden ze naast elkaar naar het winkeltje en weer terug. Merijntje sprong de trap op, lei z'n boodschap op tafel, riep, dat ie nog wat in de straat ging spelen en holde weer naar beneden. Davids moeder was alleen in het winkeltje aan 't opruimen. Klanten waren er niet. – Wat zie je d'r uit? riep ze, toen ze Davids bloedende wang en de buil op z'n voorhoofd zag. – Hebbe de jongens je weer geslage? Merijntje werd in eens bloedrood: hij dacht aan de mogelikheid, dat David zou gaan vertellen, waarom hij met de jongens gevochten had!.... Dan zou hij zeker door de grond zinken van schaamte!.... Maar David liet de oorzaak van de vechtpartij wijselik in het midden, en riep: – Merijntje heb me geholpe! Same hebbe we d'r drie op d'r kop gegeven en weggejaagd!.... Merijntje is me vriendje geworde, niet, Merijntje? Merijntje knikte, zonder veel geestdrift, meer met een lome berusting in het onvermijdelike. – Moeder, magge we same kijken in de Joodse geschiedenis? Hè, toe, moeder, Merijntje wou 'et zo bar graag zien! Even aarzelde de vrouw, maar toen glimlachte ze tegen het smekende gezicht van David en stemde toe: – Vooruit dan maar.... En voorzichtig zijn, hè, want je weet hoe je vader d'r op is! David trok het verlegen aarzelende Merijntje aan zijn hand de kamer achter het winkeltje in. En daár zakten onmiddellik alle aarzeling en verlegen- | |
[pagina 97]
| |
heid uit Merijntje weg. Dadelik wist hij, dat deze spaarzaam verlichte kamer hem beviel. Zo gezellig had hij nog nooit een kamer gevonden. Het stond er geweldig vol meubelen en alles blonk van helderheid, maar tegelijk leek alles er warm en vertrouwd, genoegelik en rustig. In de achterwand was een raam, dat uitkwam op een kokerachtig nauw binnenplaatsje en het Iiet maar een schemerig daglicht binnen aarzelen, maar dat verhoogde de gezelligheid van dat knusse woonvertrek, waar de donker trijpen stoelen, de ronde, blank gewreven mahoniehouten tafel, de kanapee in de hoek, de twee buikige kastjes tegen de wanden, het van koolvuur glanzende haardkacheltje de indruk maakten, alsof zij voor de gezelligheid alleen zo dicht bij elkaar gekropen waren en de vloer met het donkere karpet ging bijna geheel schuil in fluwelen schemering. Op de schoorsteen stonden vreemde koperen kandelaars, zoals Merijntje nooit gezien had en tegen het donkerrode behangsel hingen gekleurde platen in lijsten, Bijbelse taferelen, reproducties van de schilderijen der grote oude meesters, waarvan Merijntje voorlopig de namen nog niet kende. In een hoek bij het raam hing een zacht kwieterende kanarie en op een tafeltje tegen het raam aan stond een klein aquarium met doorschijnend groene waterplanten en sierlik bewegende vissen, waar Merijntje dadelik op afstevende, verbaasd en bewonderend. – Jee! Levende visse!.... Een poalingske.... één een sallemaandertje!.... Wa' schoon toch!.... David, in trots genieten van zijn verrukking, verklaarde: – Da's m'n aquarium.... Dat hou ik same met vader in orde.... Fijn ding, he? – Prachtig! zuchtte Merijntje. – A'ge d'r lang noar kekt, is 't net of a'ge mee zo deur 't woater zwiert.... net of a'ge droomt.... Da's zeker wel kùstelik, ée, Doavid? | |
[pagina 98]
| |
– Kùstelik? weer vroeg David, niet begrijpend. – Wat is dat? – Nou.... duur dan! – O, duur!.... Welnee? Me vader heb 'et zelf gemaakt, jò.... Als wij vriendjes blijven, zal ik an me vader vragen of ie d'r voor jou ook een maakt, goed? Ongelovig keek Merijntje hem aan. – Ge leuge zeker? vroeg hij aarzelend. – Nee, gerust niet, verklaarde David. – Dat doet me vader vast, as ik 'et an 'em vraag. Het leek Merijntje onaannemelik, maar hij zei niets meer. Als betoverd bleef hij naar het kleine, doorzichtige waterpaleis kijken, waar een vinnige stekelbaars nijdig achter een gevlekte goudvis aanzat. Het aaltje woelde zich plotseling in het bodemzand en je zag niets meer dan het puntje van z'n staart en een slim kopje met regelmatig ademende kieuwen en zachtwaaierende borstvinnen. – Ziede da'? lachte Merijntje, vermaakt en verwonderd. – Die spul krùpke weg!.... Wa 'n smiekerd! – Leuk, hè? lachte David mee, blij om Merijntjes geestdrift. – O, jò, je kan d'r wel altijd naar kijke.... D'r is altijd wat aardigs te zien!.... Toen liep hij naar een van de kastjes, trok een la open en haalde er met veel moeite een zware foliant in perkamenten band uit, die hij naar de tafel torste, waar hij hem met een smak neerlei. Verbaasd kwam Merijntje naderbij, het aquarium vergetend. – Het boek! zei David triomfantelik. Een boek.... Zo'n kanjer van een boek had Merijntje nog nooit gezien!.... – Gods dromen, speelde het even door zijn hoofd.... En dit waren wel heel zeker Gods dromen, want het waren bijbelse geschiedenissen immers.... Of nee.... dat kon je niet Gods dromen noemen, want dat waren echte dingen van God zelf.... Geschiedenissen, waarin God zelf voor- | |
[pagina 99]
| |
kwam en die allemaal zo gebeurd waren, omdat hij het zo had gewild.... Stil ging hij naast David aan de tafel zitten, zo, dat het schemerige licht van het raam vol op het boek viel. David sloeg het open en samen spelden ze de titel: ‘Flavii Josephi hooghberoemde Joodsche Historiën ende boecken, noch Egesippus van de Ellendighe verstoringe der Stadt Jerusalem. Van nieus met schone figuren verciert ende met nootwendighe anteikeningen ende sÅ«mariën verrijckt. T'Amsterdam bij Hendrick Laurenszoon, Boeckvercooper op 't Water, in 't Schrijfboeck ào. 1611.’ Er stonden prachtige prenten omheen, vreemde figuren in lange kleren met tulbanden op en eerbiedwaardige baarden. De ene z'n hoofd, daar gingen lichtstralen van uit; hij had een staf in de hand en in de arm ‘de twee stenen tafelen’.... Dat was Mozes natuurlik.... En een ander tokkelde op een harp: koning David.... die had trouwens een kroontje boven op zijn tulband.... Vol eerbiedige verbazing zei Merijntje: – Zestien 'oonderd één ellef.... Zouw da' boek bekaant drie 'oonderd joar oud zijn?.... – Neturelik! riep David. Dat zie je toch zo an de taal! – Joa.... 't stoa vol foute, gaf Merijntje toe. In die tijd wiese ze zeker van toal nog nie veul af. David was daar ook bang voor.... Toen keken ze verder. Het was een wonderboek! Overal stonden vreemdsoortige prenten met gebeurtenissen uit de Bijbelse wereld. Zonderling waren de dieren uit die tijd, heel anders dan nu. Maar je herkende ze nog best, al hadden de leeuwen izegrimmige mensengezichten en de kamelen erg lange halzen.... En wat zagen de verhalen zelf er geheimzinnig uit, gedrukt in die vreemde, Gothiese letters, waar je eerst niet uit wijs kon worden.... Maar ze | |
[pagina 100]
| |
hielpen mekaar, zochten naar de betekenis van die wonderlike karakters, spelden de woorden en kwamen onder de bekoring van die statige zinnen, die ze maar half begrepen, waardoor alles nog een nieuwe, mysterieuze glans kreeg. Ze zochten de geschiedenis van Simson op, maar ze hadden nog geen bladzij ontcijferd, toen de letters voor hun ogen tot een zwarte vlek begonnen dooreen te lopen. Verwonderd bemerkten ze, dat de avond viel. Nou al? En ze zaten amper.... Hun vermoeide ogen schitterden van geestdrift. Het was moeilik, maar het was prachtig. Ze voelden zich als de romantiese geleerden, waar ze wel van gehoord of gelezen hadden, en die altijd zo over zware folianten gebogen zaten en geheimzinnige lettertekens ontcijferden, diepzinnig en vervaarlik.... Ze zuchtten van voldaanheid. Toen ging de deur open en Esther kwam binnen. In de zware schemering zag Merijntje enkel de witte vlek van haar boezelaar en daarboven, vaag, de blankheid van haar gezicht met de donkerten der oogholten. Hij kon de uitdrukking van haar gezicht niet onderscheiden. Hij voelde, hoe hij kleurde. Esther.... En de smeerlappen uit de straat hadden lopen rond vertellen, dat hij met dit meisje.... Zou ze het weten?.... Merijntje bestierf het haast van schaamte. Het liefst zou hij opgesprongen zijn en hard weggehold. Maar dat ging natuurlik niet.... Stijf bleef hij bij de tafel zitten, de handen geklemd om de randen van zijn stoelzitting. David was opgesprongen. – Dag, Essie.... Merijntje is bij me!.... We benne vriendjes geworre! – Zo, antwoordde Esther koeltjes en dieper zonk Merijntje weg in zijn schaamte. – Hij heb voor me gevochte! vertelde David ijverig. Doodsangst joeg in Merijntje op: zo meteen ging ie ook nog vertellen, waaróm ze gevochten hadden!.... Maar ook nu was zijn angst overbodig: | |
[pagina 101]
| |
David vertelde verder niets. Esther kwam bij de tafel. Wat toeschieteliker vroeg ze: – Hebben jullie in de Joodse geschiedenissen zitten lezen? – Een beetje, antwoordde David. In de geschiedenis van Simson. Daar houdt Merijntje zo veel van. – Moar 't is veul moeielik om in da' boek te leze: 't zijn zuk' oarige letters, zei Merijntje, nog altijd in de ban van zijn verlegenheid. – O, dat went best, vond Esther. Vader kan 'et net zo goed lezen as wij gewone letters. Toen kwam de moeder binnen. – Hè, moeder, steek de lamp op? bedelde David. We zaten net zo lekker te lezen. – Ik wil de lamp wel opsteken, maar dan mag je niet meer lezen: je ogen zijn al slecht genoeg. – Maar nog wel platen kijken! – Goed, maar niet langer dan een half uurtje!....
Toen Merijntje een uurtje later thuis over zijn eigen Bijbelse-geschiedenis-boek gebogen zat, vloeiden de regels voor zijn starende ogen tot zwartige strepen dooreen. Een wonderlike ontevredenheid wroegde in zijn borst. Alles hier in huis leek hem kaal, koud en vreugdeloos. Hij vocht tegen dat onbehoorlike gevoel, want hij begreep heel goed, dat het ondankbaar en zondig was.... Hij kon de omgeving van die Joodse mensen toch niet voortrekken boven zijn eigen thuis.... Maar aldoor hoorde hij de vriendelike stem van dat kleine zwarte vrouwtje en de toon, waarop ze tegen de kinderen sprak.... Telkens weer zag hij die korte, brede vader met z'n zwarte kroesbaard.... hoe ie thuiskwam, z'n vrouw en Esther en toen ook David een zoen gaf.... Merijntje had z'n hoofd afgewend en gebloosd.... Hij was verlegen geworden en had het ontzettend flauw gevonden.... En toch kon hij een gevoel van heimelike jaloersheid niet geheel onderdrukken.... | |
[pagina 102]
| |
En alles was daar zo warm en gezellig en kleurig.... Overal stond wat aardigs.... Het aquarium, het vogelkooitje, de vreemde kandelaars op de schoorsteen.... En Esther.... Wat een wonderlik mooi meisje was dat.... Hij zag nòg het gele lamplicht in haar dik, kroezig zwart haar.... En dat bruine gezichtje boven de fel-witte boezelaar, de donkere ogen, waarmee ze hem àl vriendeliker had aangekeken.... Als ze eens wist, wat een vuile dingen de jongens van haar en hem vertelden, dan keek ze hem vast nooit meer aan.... David was een goeierd.... Jammer, dat ie een jodenjongen was.... Maar Davids vurige aanhankelikheid hinderde Merijntje een beetje, drukte hem, maakte hem verlegen.... Esther was anders, o, heel anders!.... Die zou nooit zo laten merken, dat ze je als kameraadje wou hebben. En haar vriendelikheid had hem wonderlik verwarmd. Ze had zo aardig gelachen, toen hij wegging en tegen hem geknikt.... Als ze van Esther nog es wat zeien, waar hij bij was, zou hij nog wel anders d'r op slaan dan voor David van middag.... Maar.... Esther was óók een Jodenmeisje.... Hoe jammer, dat de wereld zo veranderd was!.... Van Rachel en Ruth en Judith uit de Bijbelse geschiedenis, daar mocht je gerust van houen, die moest je vereren.... en dat waren toch ook Jodenmeisjes geweest.... En.... en.... het gaf hem een schok van ontsteltenis, maar het was toch waar: Maria, de heilige Maagd, de Moeder Gods.... dat was ook eerst een Jodenmeisje.... Ons Lievrouwke zelf.... Maar dat hielp allemaal niks natuurlik! Nù waren de Joden slecht volk, uitgeworpen en vervloekt, vijanden van Onze Lieve Heer en de Christenen.... En hij begreep nòg niet, waar hij de krankzinnige roekeloosheid vandaan haalde om met Joden om te gaan, bij Joden over de vloer te komen!.... Maar als Esther een gewoon meisje geweest was.... | |
[pagina 103]
| |
dan zou hij gerust de spot van de jongens getrotseerd hebben en hen laten schelden over ‘z'n meissie’ en zo en toch met haar hebben gespeeld, net zo vrij of ze gewoon een jongen was.... Maar nou kon dat niet. Ze wàs een Jodenmeisje en al was ze nog zo mooi en nog zo vriendelik en nog zo aardig.... hij moest zien, dat ie zich weer uit die netelige vriendschap los werkte.... Het was te gevaarlik.... Al maakten ze je dan niet dood om je bloed in hun Paasbrood te mengen.... je ziel zou er bij verloren gaan en dat was heel wat erger.... Hij zuchtte diep en droevig.... 't Was zò jammer.... Maar toen Merijntje in z'n bed lag en in het donker voor zich uit staarde, zag hij telkens weer dat lachende gezicht van het aardige Jodinnetje, dat zo vriendelik tegen hem knikte. En toen hij zich er op betrapte, dat hij ook glimlachte en terug knikte, sloeg hij gauw een kruis, deed zijn ogen dicht en begon vurig te bidden. Maar het lachende gezichtje kwam telkens terug en zijn hart klopte luid van àl dieper angst en ontsteltenis.... Joosje Pek was weer aardig met hem bezig!.... |
|