Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 4. In de draaikolk
(1928)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.IN zijn Zondagse kleren liep Merijntje door de stille dorpsstraat. Onder zijn arm droeg hij het boekje; zorgzaam en trots hield hij het tegen zijn borst gedrukt. Het was een kostbaar geschenk, dat hij zuinig bewaren moest. De bovenmeester had het hem gegeven als een gedachtenis. Het was een oud boekje, vergeeld en het leer van de rug was verschoten en hier en daar ruw geworden. Maar het heette ‘Genoveva’ en onder de titel stond: ’Eene der schoonste en aandoenlijkste geschiedenis uit de oudheid, opnieuw vertaald, voor alle Goede Menschen, bijzonder voor Moeders en Kinderen’. En het was de geschiedenis van Genoveva van Brabant, de mooie, deugdzame gravin, die onschuldig zo veel had moeten lijden en die met haar kind en een trouwe ree zo lang in de woeste bossen had geleefd. Merijntje kende het verhaal door en door. Het verraad van Golo, de gluiperd met zijn zwarte ziel, boosaardig en vals als de duivel zelf. En die aandoenlike geschiedenis met de teerhartige bandiet, die haar niet vermoorden kon en haar vrij liet in het bos, net als de jager in het sprookje van Sneeuwwitje. En het was verrukkelik, dat alles nu in een boek te hebben en het zo dikwels te kunnen overlezen als je maar wou.... En ook heerlik was, dat zijn naam er voorin stond geschreven met de prachtige hand van de bovenmeester, zo vast en sierlik, met mooie krullen, net of het gedrukt was.... hoe was het mogelik, dat iemand zó mooi schrijven kon!... ‘Voor Merijntje Gijzen bij het verlaten der school. Ter gedachtenis aan J. W. Kostermans’. Dat stond er voorin. O, hij zou er goed op passen!.... Nou zou hij wel zorgen, dat de kleine kinderen het niet in handen kregen.... het niet verscheuren kon | |
[pagina 6]
| |
den, zoals ze gedaan hadden met dat prachtige boek van de Baron van Münchhausen, dat hij vroeger es van meneer Walter gekregen had.... Geschreeuwd en getierd, gestampvoet en razend van verdriet gehuild had hij, maar het boek was weg, kapot, een bende verscheurde, vuile bladen papier, en hij had nog een pak slaag gekregen ook, omdat hij maar niet ophield met huilen en zaniken.... ‘Genoveva’.... Bij al de heerlikheid, die hem toch al toeviel.... Want het waren grote dagen voor Merijntje! Spannende, gejaagde, goddelike dagen!.... Hij was de onbestreden koning onder alle jongens van het dorp, benijd en gezocht, gevleid en bewonderd.... Wat hadden ze afgunstig gekeken, toen hij naast de bovenmeester voor de klas stond en deze hem toesprak, hem goede raad meegaf voor het grote, nieuwe, vervaarlike leven, dat hij tegemoet ging. Ze hadden allemaal gehunkerd naar een laatste, speciale groet, een aparte blik, een bewijs van zijn bizondere vriendschap. En het had toch wel even gehokt in zijn keel, toen de meester hem een hand gaf en de complimenten voor zijn vader en moeder. En zijn stem had wat schraal geklonken, toen hij de hele klas met een handzwaai gedag zei: – Nou.... salu ammoal!.... En ze hadden een beetje gegrinnikt en geroepen: – Dag, Merijntje!.... Goeie reis, 'or!.... En Jantje Dogge had, toen hij langs kwam, schor fluisterend geschimpt: – Stadse stoepschijter! Maar dat was louter jaloersigheid en nijd. Jantje Dogge was een vals manneke, waar je altijd mee op moest passen. Ze noemden 'em niet voor niks de Dikkop....! En Blozekriekske, achter in de lagere klas, had lief tegen hem geknikt en een kleur gekregen, toen hij terugknikte. Nelleke Besjoane.... Hij had eens haar hele huis vernield, in het schuurtje, om een kinder- | |
[pagina 7]
| |
achtige ruzie.... Wat leek dat al verschrikkelik lang geleden.... Hoe lang was 'et....? Anderhalf jaar zeker…. Vlak na de dood van meneer pastoor, toen Flierefluiter ook zo ineens weggegaan was.... Nou was ze niet kwaad meer.... Ze had vriendelik tegen hem geknikt, en ze bloosde weer zo aardig.... Blozekriekske.... dat was toch wel een goeie naam voor d'r.... Hij voelde een lichte wroeging, omdat ie haar zo slecht behandeld had toen.... Maar ze was het zeker vergeten.... In ieder geval had ze 't hem vergeven.... en och.... 't was ook maar een flauw ruzietje geweest eigenlik.... – Aah!.... Merijntje!.... Komde me nie es effekes g'ndag zège? Dat was waarachtig de vrouw van de wagenmaker, ‘de Avondster’ bijgenaamd. Die had 'em nog nooit aangekeken, maar nou wou ze hem wel graag nog even uithoren!.... En hij kon niet anders doen, dan naar haar toegaan. – Komt er moar in, manneke. Maar dat dorst Merijntje niet. – 'k 'Em wezelik gin tijd, vrouw Veroart, verontschuldigde hij zich. 'k Mot recht noar 'uis kommen, 'ee moeder gezeed. – Wel wel.... 'Oe laat motte jullie noar 't Sas? – Om 'allef 'ellef motte me-n-oan de loaidam zijn, 'eet de veerman gezeed. – Je voader is al veruit, 'ee, met julliën Arjoan één de kleine jong. – Joa.... ik goan zomedeene, mee moeders één oons Sjoke. – Wel, wel, 't is toch wa' te zège!.... Zo 'eemoal noar zo'n groote, vremde stad.... 't Zal je voare, Merijntje, doargunter!.... Zijd 'er nie bang vor? – Neeën, 'or, antwoordde Merijntje luchtig, glad nie. Vrouw Veraart schudde haar dikke hoofd. Merijntje moest inwendig lachen, omdat haar wangkwabben en dubbele kinnen zo komiek meezwabberden. | |
[pagina 8]
| |
– Aareme bloeikes van kinders, zei ze meewarig. Noar zo'n groote stad, midde tusse zo veul slecht volk.... Wa' goa je voader d'r ok weer sjouwe? – 'IJ goad' in een febriek waarke mee oonzen Arjoan, 'ee.... Net zo'n febriek as van Floore, moar dan veul grooter.... – Eèn wa' verdiene ze doar dan? vroeg de Avondster begerig. Maar Merijntje was te vaak voor haar nieuwsgierigheid gewaarschuwd en vloog er niet in. Hij trok een onnozel gezicht en antwoordde: – Da' weet ik nie, vrouw Veroart. – Alla, toe, da' witte goed genog, zei ze wat snibbig. Zo'n groote jonge.... d'r zal toch wel es proat over gewiest emmen in 'uis? – Neeë, wezelik nie, vrouw Veroart.... Ze keek maar lelik, nu hij haar de gevraagde inlichting niet geven wou.... En nou kreeg ie ook het zakje zuurtjes niet, dat ze hem had toegedacht.... Zo'n klein kopstuk….! – Nou.... ik mot noar moeders, verontschuldigde Merijntje zich dringender. Dag, vrouw Veroart.... – Dag, Merijntje.... de kompelemènten oan je voader èèn moeder. Hij was al haast midden op straat, toen ze hem terug riep. – 'Ei! Merijntje.... ge vergit nog wa'! – Wa' dan? vroeg de jongen verwonderd. – 'Ier! zei ze, het zakje zuurtjes vooruit stekend. Daar 'edde wad' om te snoepen oonderwege.... of zijde doar al te groot vor? Merijntje kwam haastig terug gesprongen; blozend en verlegen nam hij het lekkers aan. – Ge zij' bedaankt, vrouw Veroart, riep hij blij. Het zakje was aardig zwaar. – 't Is goed, or.... Goeie reis! lachte de dikke vrouw en schommelde de gang in. Ze was blij, dat ze de zuurtjes toch maar gegeven | |
[pagina 9]
| |
had. Merijntje was een aardig jong en zijn bruine ogen konden zo fel tintelen van plezier.... Alleen jammer, dat ie niks had willen zeggen over de verdiensten van z'n vader.... Maar dat hadden ze'm zeker verboden.... Die mensen waren zulke geheimschrijvers.... 't Zou zeker niet veel zijn, want dan hadden ze 't wel triomfantelik rondgebriest.... En Merijntje liep vrolik verder.... Die Avondster was toch wel een vriendelik wijf.... Een kwaadspreekster zeien ze.... Nou ja.... ze spraken allemaal kwaad van mekaar.... Hij nam zijn petje af voor de burgemeester, die met z'n jachthond een wandeling ging maken. – Dag, Merijntje, zei de burgemeester. Zijde nie blij a'ge zo'n groote reis meugt moake? – Joa, bùrgemeester, antwoordde Merijntje, veul! De dikke man liep verder, lachend, en de kleine jongen voelde zich geweldig vereerd, dat het hoofd van het dorp hem zo maar heel gewoon aangesproken had.... Daar bleek toch wel uit, dat het iets geweldigs was om zo ver weg te gaan.... Een paar vrouwen, die water haalden aan de pomp, knikten lachend tegen hem, zo anders dan altijd, zo net of ie ook een volwassen mens was.... Het gaf hem een vreemd, trots gevoel.... Met een schuine blik liep hij langs de pastorie. Er was niemand te zien tussen de deftige, kanten gordijnen, die schuin uit het midden weg voor de ramen hingen. Naar de kerk keek hij niet. Dat was een verdrietig ogenblik geweest, toen hij van morgen voor het laatst de kaarsen van het altaar met de lange domper gedoofd had, en zijn miskleren in de kast van de sacristie opgeborgen. Toen had hij het wel even te kwaad gehad en zich verschrikkelik beroofd en akelig arm gevoeld. Of ie iets heel moois verloren had en zeker wist, dat ie 'et nooit meer terug zou vinden.... De anderen waren al weg en hij had zich zo alleen en ineens zo bedroefd | |
[pagina 10]
| |
gevoeld, dat de tranen hem in de ogen waren gesprongen. En hij had naar zijn zachte trijpen pantoffels staan kijken, wezenloos, met de vreemde gewaarwording, dat die zwarte dingen ook bedroefd waren, omdat hij er nooit, nooit meer zijn voeten in steken zou. Maar toen was meneer pastoor gekomen en had goedig op hem gebromd, omdat hij daar zo sikkeneurig stond, met tranen in zijn ogen, zo'n grote jongen al....! En hij had hem drie gulden en wat centen gegeven: zijn portie uit de fooienpot voor de misdienaars, die met Pasen verdeeld moest worden.... Meneer pastoor was wel goed voor hem geweest, sinds ze van de winter zo'n ruzie gehad hadden. Er was niet meer over gesproken. Het was altijd wel wat stijf en stug tussen hen gebleven, maar meneer pastoor had hem toch nooit meer iets verweten en daar was Merijntje juist zo gruwelik bang voor geweest.... En toen had meneer pastoor hem de hand gegeven en gezegd, dat hij maar altijd braaf moest oppassen, veel bidden en naar de kerk gaan, in die grote stad vol slechtigheid Onze Lieve Heer niet vergeten.... Even had een vage angst door Merijntjes ziel gehuiverd, een onbestemde vrees voor die grote stad.... of er iets was, dat dreigend naar hem loerde om hem op te eten.... Maar aanstonds was het blijde verwachten van veel nieuws en moois weer teruggelopen naar zijn hart en hij had de tranen van zijn wangen gewist en zijn verdriet was weggegleden.... Er was een klein gevoel van opluchting in hem aangevleugd, toen de zware, zwarte gestalte door de deur van de sacristie verdween.... Want half onbewust lag in Merijntje nog steeds een zware vrees voor meneer pastoor en de God, waaraan hij allen dwong te geloven en die Merijntjes God nooit zijn kon.... De geweldige God van straffe wraak en willekeur, wiens hogere rechtvaardigheid zó moeilik te begrijpen was, dat hij kleine jongens verscheen als arg- | |
[pagina 11]
| |
listig en wreed.... Merijntje wist het niet helder, maar in zijn vreugde om het vertrek naar de grote stad mengde zich ook een vreemdsoortige verlichting: alsof hij nu die gevreesde God ontvluchtte, wiens onbegrijpelike geest zo zwaar en beklemmend over het dorp was gekomen sinds pastoor van Gils hem in donderende preken zijn verschuwde parochianen openbaarde.... Maar toch.... dat hij geen misdienaar meer zijn zou, dat gaf een bittere bijsmaak aan de vreugden en de verwachting van het nieuwe.... En daarom liep Merijntje de kerk haastig voorbij en hield de ogen stijf gericht op de straat vóór hem, waar de vroege lentezon goudglanzen over de gladde koppen der keien vloeide.... Voor hij bij grootmoeder binnenging, keek hij even naar hun oude huis. De deur en de blinden voor de ramen waren gesloten. Dat was een raar gezicht, zo midden overdag.... net of er een lijk boven aarde stond.... Maar dat was enkel flauwe praat. Het huis was leeg van de zolder tot de kelder en hun hele huisboeltje waren ze nu al aan 't laden in de hoogaars van de veerman aan het Sas, die hen naar de grote stoomboot zou varen.... Een grote stoomboot, die hem mee zou nemen over de brede stroom, ver weg, naar Holland, naar Rotterdam.... Had ie zich zoiets al niet es voorgesteld?.... Dat hij varen zou, zo wijd, wijd weg.... veel verder dan je zien kon?.... Een vage herinnering vloeide aan.... een groot schip met witte zeilen, dat statig voorbij voer en zijn verlangen gleed er achteraan, maar hij moest blijven, waar hij was.... zo iets heerliks was voor hem niet weggelegd.... En nu gebeurde het toch!.... Nu zou hij werkelik heel ver weg gaan, ver van het stille dorpje, dat daar weggedoken lag in de velden, langs de hoge dijk met die zware olmen.... naar een stad, wel vijftig keer zo groot nog als de stad daar ginder, een uur verder het land in.... Het was toch wel vreemd en heerlik.... Wonderlik | |
[pagina 12]
| |
was het.... Nou stond ie nog in de dorpsstraat, waar ie alles en iedereen kende, zich kon voorstellen als ie z'n ogen dicht hield.... En van avond.... van avond zou hij in Rotterdam zijn, in een stad waar honderdduizenden mensen woonden, die hij geen van allen kende, en waar gaslantarens brandden, zo maar de straten langs.... duizenden en nog es duizenden.... als ze tenminste niet maar wat opgesneden hadden.... In een ander huis zouen ze slapen, een vreemd groot huis, een hoog huis.... eigenlik waren het meer huizen op mekaar, zeien ze, maar dat zou wel niet waar zijn, want hoe kon je nou een huis bouwen boven op het spitse dak van een ander huis?.... Nou ja.... hij zou het gauw genoeg allemaal zelf zien en dan wist ie meteen, of ze èrg hadden zitten stoefen en zwetsen.... Van avond!.... Wat die dag lang duren zou.... een eeuwigheid leek het!.... Toen lichtte Merijntje de klink van de deur op en liep gauw grootmoeders huis binnen, waar z'n moeder en Sjoke op hem wachtten om naar het Sas te gaan.... | |
II.Naast zijn moeder, die Sjoke bij de hand hield, stapte Merijntje de hoek om, het laatste huis van het dorp voorbij. Nu klom de weg tegen de dijk op en ze moesten wat voorover gaan, want er stond een sterke wind en die hadden ze vlak voor de borst. Alle drie zwegen ze en in Merijntje lag het gevoel, dat hij onderweg was in een groot, glorieus avontuur, een machtig, wonderbaarlik beleven, dat hem met een geweldige zwaai uithief boven alle bekende dingen, boven alles wat tot dan toe het dagelikse leven geweest was, het gewone dorpsleven, midden tussen de gewone mensen, de bekende mensen, de bekende huizen, wegen en velden. Nu ging | |
[pagina 13]
| |
hij naar alles wat onbekend en dus heerlik was. Hij zou op een stoomboot varen, hij zou de grote stad zien, Holland, zeeschepen, spoortreinen, paardentrams.... De wonderen zouden overal rondom hem zijn. Hij zou zwemmen in de wonderen.... Wat wàs hij bevoorrecht boven velen....! Wat leken in eens de schoolkameraadjes arm en misdeeld, zij, die moesten achterblijven in het boerenland, in dat doodgewone, eentonige, zeurige leven van het dorp met iedere dag, ieder jaargetijde weer dezelfde, altijd dezelfde dingen en gebeurtenissen, die je al lang van te voren wist en kende.... Merijntje was er na aan toe, zich verbaasd af te vragen, hoe hij het zo lang in dat miezerige dorpsleven had uitgehouden.... Toen stond zijn moeder stil en keerde zich om. Verwonderd keek Merijntje naar haar op.... Zij staarde terug naar het dorp, dat daar beneden aan de dijk lag met zijn rode en blauwe daken, de kerk met zijn spitse toren en het blinkende haantje, de geschoren lindebomen voor de deftigste huizen en de herbergen.... Het lag er zo klein en bekend, weggedoken in de zwierige bocht van de hoge dijk, veilig als in de buiging van een beschermende arm. Moeders gezicht stond bekommerd. Zij scheen niet blij te zijn, dat ze naar die prachtige, grote wonderstad ging, naar het fabelachtige Holland, waar alles anders, groter, voornamer was.... Merijntje zag hoe er tranen zwollen in haar donkere ogen en langzaam neerdrupten langs haar magere wangen.... Ontsteltenis beving hem. Was er dan iets niet in orde?.... Moeder huilde.... Waarom?.... Bedeesd dwaalden zijn ogen van haar weg naar het dorpje onderaan de dijk. En in eens kroop ook in hem een wringende droefenis aan.... Het dorp.... Ze gingen het voor goed verlaten.... En nu plotseling, onwetend gewekt door zijn moeders betraande ogen, voelde hij, dat hij wegging van iets, waar hij toch zo diep van hield.... Het was toch hùn dorp.... hun | |
[pagina 14]
| |
eigen dorp.... het beste, plezierigste, mooiste dorp onder alle dorpen, in de streek.... Snel achtereen vloog een reeks beelden door zijn herinnering.... Hij was er misdienaar geweest.... de ouwe meneer pastoor.... de Kruik.... een tocht op schaatsen naar de stad.... Flierefluiter.... Oons Lievrouwke.... wilde spelen in de bossen en over de schorren langs de stroom.... kermis.... de goeie Fons.... Tranen drongen ook hem naar de ogen.... Was het zó heerlik geweest....? Maar dadelik daarop viel domp en zwaar de herinnering over hem aan de benauwenis dier laatste doffe maanden, zijn strijd met meneer pastoor, zijn vechten met zichzelf.... zijn onrust, zijn angst voor het geschonden godsbeeld, het gebroken begrip van wat één en ondeelbaar geweest was en had moeten blijven.... Koppig knipte hij zijn tranen weg. Nee.... hij was blij, dat ze weggingen. Blij, omdat hij de stad zou zien. Blij.... omdat hij daarginds niet meer geplaagd zou worden door de schrik voor een opperwezen, waaraan hij hier gedwongen werd te geloven en dat hij niet eren kon in zijn hart, enkel vrezen met adembeklemmende angst.... Nu, nu hij voor het laatst naar het dorp keek, nu wist hij, waarom hij het diepst verheugd was door hun vertrek.... Het was, omdat hij aan deze benauwenis ontkomen zou.... Misschien zou hij in de stad een andere meneer pastoor vinden, die hem de vriendelike, oude Lieve Heer zou terug geven.... Misschien.... misschien zou blijken, dat Flierefluiter gelijk had en dat pastoor Van Gils zich tòch vergist had.... dat ook een pastoor zich kòn vergissen, al klonk dat onaannemelik en dorst je het niet hardop te zeggen.... – Nou! 'oe zit da'....? Goan me nog wijer oonder'aand? Z' moeders stem had rauw en snauwend geklonken. Bevreemd keek Merijntje naar haar op. Haar | |
[pagina 15]
| |
gezicht stond hard en onvriendelik. Op haar wangen blonken nog de sporen van haar tranen. – Ge zij' toch zellef stil blijve stoan, wierp de jongen verwijtend tegen. – 'Ou je moond, snotpiek, èèn kom vort, bitste moeder, keerde zich met een ruk om en trok Sjoke ruw aan haar hand mee. – Schet! mompelde Merijntje brutaal. Moeder verstond hem niet, maar ze grauwde wantrouwig: – Wa' zède doar? – Oach niks! snibde de jongen terug en moeder mopperde: – 't Is mooi.... de kinders 'emme tegewoorig net zo veul respekt vor d'r ouwers as vor een ouwe kloomp.... of ze z' in 't slik gevonnen 'emme.... de batroave.... Moar 't zal ze d'r noar vergoan.... Ze zulle d'r spijt van 'emme.... één dan is 't te loat.... dan 'ellepe de troane nie meer.... Ze mopperde en schimpte in één adem door. Merijntje begreep niet, dat dit haar manier was om uiting te geven aan het verdriet en de grote angst, die haar hart samenknepen tot een armzalig klompje weeë pijn.... Hij werd korzelig onder haar redeloze verwijten en schimpwoorden, die eentonig als motregen van haar lippen vielen, en al spoedig verstond hij niet meer wat ze zei, gingen de klanken als een zinloos gemurmel aan zijn oren voorbij. Hij was al weer aan 't spinnen aan zijn lichte visioenen van ruimte en schoonheid, rijkdom en vrijheid, die de grote stad met al haar wonderen hem brengen zou..... Tot hij merkte, dat z'n moeder niet meer sprak. Hij keek weer naar haar op. Nog altijd stond haar gezicht strak, maar het leek wat milder door de trek van verdriet, die haar mond week maakte. – Zijde gij nie blij, moeder, da' me-n-in Rotterdam goan woone? vroeg hij in een vaag aanvoelen van haar droefheid. | |
[pagina 16]
| |
Vrouw Gijzen schrok op uit haar mismoedige gedachten. Ze glimlachte smalend, keek met haar moede ogen op hem neer en zei: – Blij?.... 'k Zou nie wete, woarom a'k doar blij om zijn moes. – Nou, haastte Merijntje zich op te sommen, zo'n schoone, groote stad!.... Mee spoortreinen één zeeschepen één veul meer as 'oonderdduzend meinse!.... Eén ze zègen 'at er bekaant alle doage kermis is 'ier of doar?.... Da' zal leutig zijn, 'ee moeder?.... Maar z'n moeder haalde de schouders op, snauwde: – Oach, zwijg toch, kleine goalipoap.... Ge proat noar a'ge verstaand 'ed. Beledigd keek Merijntje voor zich. Maar toch zei hij nog gauw: – D'r zijn ok dokke!.... Daarmee had hij naar zijn gevoel het dispuut glansrijk gewonnen. Hij wist wel niet precies wat dokken waren, maar het woord had hem bekoord als iets zeer ongewoons, iets fantasties', sterk en hard en groot, vreemd en van alle mogelikheden vol. En zijn moeder had er ook niet van terug. Ze zweeg en Merijntje keek verlicht over de wijde, zwarte velden, waar overal ploegers met hun paarden bezig waren en de grond opensneden voor het nieuwe zaad.... Hij zou het niet meer zien opkomen en rijpen, Merijntje.... Hij zou niet meer mee hoeven om te zwoegen op de witte juin.... Dit jaar zou hij zeker ook mee uitgetrokken zijn om te wieden, om vlas te plukken, om de aardappelen achter de rooiers bijeen te zamelen.... In de stad hadden de kinderen met zulke dingen niks te maken. Ze gingen naar school, aldoor, zonder onderbreking, tot ze oud genoeg waren om met hun vader naar de fabriek te gaan.... Zo'n herenleventje zou hij nou ook krijgen.... En ze zeien, dat je daar drie weken vacantie kreeg in de zomer, een week meer dan bij hun op het dorp!.... Vol prachtige beloften was de toekomst!.... | |
[pagina 17]
| |
Hij begon gekheid te maken met Sjoke. – Nou woorde gij een stadsmedammeken, Sjoke.... Ge zulde's zien....! Ge zul nog zo grootsig woore.... zo grootsig, da' je j' 'w eige rug nie ziet!.... – Die kan 'k toch nooit zien zeker, antwoordde Sjoke snibbig, ge zij net zot, gij! Merijntje schaterde om haar eigenwijs, nuffig gezicht en trok plagend aan het rattige staartje, dat zo komiek onder het zwart strooien hoedje uitwipte. – Moedèr.... loat'em nou uitscheere....'ij ploag me! snikte Sjoke. – Is 't gedoan, judas? vroeg moeder nijdig. Loat da'jong grust. – Oach, ze kan ok niks vele, verweet Merijntje. Ik doen 't toch moar vor de leut, gadvergeme. – Wel joa, vloek nog moar een bietjen ok, klaagde vrouw Gijzen met gelaten stem, me zitte nog nie genog in de labberente. In de labberente?.... Zij, die naar Rotterdam reisden, in de labberente?.... En gadvergeme wàs geen eens een vloek!.... Moeder maakte zeker grappen!.... Hij lachte helder op. En toen schoot vrouw Gijzen in een zenuwschreeuw naar hem uit en patste hem rond zijn oren, dat hij beduusd en duizelig opzij sprong, naar de kant van de dijk. Hij voelde zich zwaar misdaan, beet de lippen op mekaar en bleef voortlopen met de neus in de wind, tartend, inwendig kokend van drift, omdat hij om een onbekende reden weer het slachtoffer moest worden van z'n moeders onbegrijpelik slecht humeur. En Sjoke keek triomfantelik, schuin naar het broertje, dat lekker een pats om z'n kop gekregen had, en ze liep braaf aan moeders hand, op een dribbeldrafje om de grote passen van de zenuwachtige vrouw bij te houden. En ze spraken geen woord meer tot ze aan het veerhuis op het Sas kwamen, waar vader met Arjaan en de andere kinderen op hen wachtten. Vader zat breed uit voor een tafeltje, een glas klare | |
[pagina 18]
| |
met-suiker voor zich. Hij praatte lachend tegen de veerman, die stuurs met het hoofd knikte en niet antwoordde op het luidruchtige gepoch van Gijzen. Want Gijzen had al een paar borrels te veel op en sprak luid en druk, fantaseerde over het leven in de grote stad, gaf hoog op van de vermaken, die iemand daar vond en die een mens eigenlik eerst tot een mens maakten. Hij sloeg telkens met de vuist op tafel en vloekte krachtig. Maar de oude veerman zei niet veel terug, plukte met zijn brede, ruwe vingers aan zijn warrige ringbaardje, kauwde gezapig op zijn pruim en keek uit zijn kleine, roodomrande oogjes minachtend naar die blufferige boerensufferd, van wiens uitgelaten vreugde hij evenmin iets geloofde als van zijn pochend gezwets. En als Gijzen lang gepraat had en zo schaars een weerwoord kreeg, verdofte plots zijn opwinding en hij zweeg, klemde de lippen op elkaar en staarde met lege ogen, naar zijn borrel.... Dan zuchtte hij, wipte het glaasje zijn mond in, smakte met de tong, sloeg zich op de knie, lachte ruw en veel te hard en riep: – Allee, sakkerdoeme, me neme d'r nog eentjen op de goeien uitval!.... Doed' ok es mee 'Ubert.... één trek zo'n pezeweversbakkes nie.... Me goan, gaddomme, nie noar een begroafenis!.... Hubert schonk achter het kleine toonbankje de glazen vol. Knorrig zei hij: – In 'Ollaand lèeg' 'et geld ok nie vor 't oproapen. A'ge da' moar nie deinkt.... Gijzen lachte luid. – Gij zijd' een plezaante! riep hij. Nou.... in ieder geval 'em ik goei waark, één 'ier is't ok kwakkele mee alles.... Ge kund' 'ier j'w eige krom sjouwen op die verdommese groond, èèn dan verdiende nog 'et zout in de pap nie.... Maar de veerman bromde: – Ik zèg, da't zottig'ed is van jullie.... A'g' ier een | |
[pagina 19]
| |
botram 'ed, 'oefd' er in Rotterdam de botter nie vor te goan zoeke. – lk 'oef nie te zoeke, praalde Gijzen en sloeg zich in half-dronken trots met de vuist op de borst. Vor mijn leet de botter greed, man.... Deinkte soms a'k nie wijs zijn? Hubert wou er niet langer over praten. Hij hief zijn glaasje op, stiet met Gijzen aan en zei gemaakt vrolik: – Nou, allee dan.... zo veul te beter.... Santé, één veul fortuin in Rotterdam.... Gijzen dronk, knipoogde en boog zich vertrouwelik naar de veerman over. – 'k Wil 'et jouw wel vertelle, bekende hij. Kek es 'ier.... 'k Goan zo moar nie op de bonnefooi noar 'Ollaand.... zo kins zijn 'k nie.... Op 't febriek goan 'k ellef gulde verdienen, één oonzen Arjoan twee. Da's dertien gulden in de week....! Da's gin kattepies gloof ik, wa'?.... Wie verdient er 'ier 'eel 't joar roond ieleke week dertien gulde?.... Witte gij d'r? Ikke nie!.... Allee!.... De veerman knikte. – 't Is goei geld, da's iets da' zeker is.... Moar 't leven in de stad is veul duurder as ier, rekent er op. – Zwartkijker! lachte Gijzen. 'k Zijn blij a'k uit die boerenegerij weg goan. Ge kond' ier nie voruitkomme.... Mijn ambacht, bùssels moake.... da's noar de kloote.... Eén in de groond vroete, je leve lang.... da's net goed vor de wùrreme. Moar ik pas! Merci, loat ze verrekke, die lilleke boere mee d'r velde.... Vrouw Gijzen viel hem nors in de rede: – Motte me-n-oonder'aand nie goan? 't Is bij 'allef ellef. De veerman keek op het kleine klokje voor de schoorsteen. – Me motte klaraantie goan moake, gaf hij toe. Aanders misse me de boot. Gijzen stond op, wankelde even, hield zich met een | |
[pagina 20]
| |
botte lach aan de tafel vast. Verdrietig keek z'n vrouw naar z'n rood, zwetend gezicht, maar ze zei niets. De kinderen kibbelden en liepen bedrijvig om hun ouders te hoop. Arjaan keek stuurs: hij kon niet hebben, dat z'n vader zo stom raar deed, en ook Merijntje schaamde zich: je kon duidelik merken, dat Hubert, de veerman, z'n vader een vent van niks vond.... Vlug liep het gezelschap de Sasweg af, klom de dijk over en ging aan boord van de hoogaars. In de open buik van het vaartuigje lag de verhuisboel ordeloos dooreen, vlug ingeladen. Straks moest het weer overgebracht worden op de grote stoomboot en dan later in Rotterdam met een wagen naar het nieuwe huis gereden.... De knecht van Hubert gooide de trossen los, sprong aan boord en hees het zeil. Hubert duwde met een vaarboom het scheepje van de wal. Langzaam blies de wind het zeil vol en zachtjes begon het water te ruizelen voor aan de boeg.... De reis was begonnen.... | |
III.Met wijdopen ogen stonden Arjaan en Merijntje over de verschansing vooruit te kijken naar dat verbazingwekkende sprookje: Rotterdam!.... De grote stad!.... Ze waren moe door al de opwindingen van deze lange, verrukkelike reis. Een warreling van vreemde en fantastiese gezichten verdrong zich in hun herinnering: de grote, zwarte stoomboot met zijn ruisende raderen, die kokend en kolkend schuim opwierpen, het onafzienbare water van de brede stroom met de vele zeilen, met de verre oevers, waar blauwig de bomen tegen de lucht stonden, allemaal door de westenwinden in één richting overzij geduwd, de kolossale veertienbogige brug over | |
[pagina 21]
| |
de Moerdijk, de ratelende drukte aan de kade te Dordt, de vaart langs de rivier met zijn lachend water, waar de zon lichtschilfers in strooide, zodat het leek, alsof de oppervlakte saamgesteld was uit duizenden levende, hel blinkende glasscherven; het roezige, vrolike leven aan boord, de bellende scheepstelegraaf, de rokende, kaartende, drinkende en lachende mensen in de kajuit, de stampende en brullende koeien en kalveren op het achterdek, de ronkende machines met hun bezeten rondwentelende krukassen; de onbekende dorpjes, de molens, de witte huizen langs de oevers, het dichte riet, gelaten meewuivend in de vloedgolf, die de zware boot door het water joeg.... Het was een razernij van snel wisselende indrukken geweest voor aan niets gewende dorpsjongens en Merijntje kwam niet uitgevraagd, niet uitgeroepen, hij schreeuwde van verbazing en geestdrift. En nu naderde daar Rotterdam.... Alle vroegere verwonderingen vervaagden op eenmaal. Met wijd gesperde ogen keken zij, ongelovig en gulzig, naar het oprijzen van de immense stad in de lichte voorjaarsnevel. Het leek een wonder, een stad uit sprookjesverhalen, iets als het oude, van wonderen verzadigde Bagdad, waar al die bedwelmende Oosterse vertelsels uit de bibliotheekboeken plachten te spelen. Overal hoge gebouwen, vreemd-gevormde koepels, torens en machtige fabrieksschoorstenen, die plechtig recht omhoog wezen en lang uitgezwierde rookpluimen droegen aan hun top. En tussen die beklemmend grootse stapeling van steen leidde de blinkende waterbaan hun ruisend schip naar het geheimzinnige hart van de stad.... Hoe vreemd, hoe geweldig, hoe ongeloofwaardig was deze werkelikheid!.... Arjaans hart sloeg hoog. Hij had kunnen gillen van blijdschap. In hem joeg een heftige vreugde: of hij deze fantastiese stad stormenderhand ging veroveren.... | |
[pagina 22]
| |
Merijntje was totaal verbijsterd. Zelfs in zijn wildste dromen had hij het zich niet zó wonderbaarlik voorgesteld. Rotterdam?.... Dit was dus Rotterdam.... Tersluiks wreef hij een paar keer zijn ogen uit, vrezend, dat hij sliep en in een bedriegelike droom deze heerlikheid zag, maar telkens als hij z'n donkere wimpers weer opsloeg, doemde hetzelfde onwaarschijnlike beeld weer voor hem op, heel deze warreling van paleizen en kerken, waarboven een smoor van grauwe rook hing, en het kwam al nader en nader, maakte zich steeds helderder los uit de lichte nevelsluiers van de wazige lentedag: een overweldigend visioen van rijkdom en schoonheid.... Rondom wemelde het van schepen, die over de rivier zeilden, als grote watervogels met witte en bruine, opstaande vleugels; van kleine stoomboten met fel gekleurde ringen om hun zwarte pijp, die driftig hun weg sneden door het verschrikt opzij schuimende water; van lange, zwarte gevaarten als trage, onmatig vergrote torren, die gesleept werden door andere, kleine stoomboten, puffend en zuchtend en snuivend onder de zware last.... Glorieus gleden ze langs de woelige, blinkende waterstraat de eerste gebouwen voorbij, de grote stad binnen.... Alles aan boord kreeg plotseling haast. Iedereen liep zenuwachtig te slepen met koffers en bultig volgepakte kussenslopen, blauw- of rood-en-wit geblokt, met kisten en balen, schreeuwde, drong naar de verschansing, zocht z'n gezelschap bijeen, wuifde naar mensen, die op de kade stonden, waarnaar de grote boot langzaam en steunend van inspanning z'n lange waterstralen spuwende zijde heen wendde. Behoedzaam schoof de hoge kop tussen een paar andere boten, die al aan de kant gemeerd lagen. Er was een dof gebons, gekraak en geschuifel tegen piepende palen, een oorverdovend geblaas, getoeter, geschreeuw en gebel, de stoomfluit gilde, dikke touwen schoten kronkelend als levende slangen naar | |
[pagina 23]
| |
de wal.... Dan eindigde zachtjes en geleidelik de trilling van de machines en de boot lag stil, tot rust gekomen, traag deinend op de lange golven van de rivier.... Overal was een geheimzinnig gekluk van opspringend water tussen de boot en de stenen kademuur, een doordringend geluid, als een hardnekkige stem, die zich overal in mengde en niet zwijgen wou.... Ongeduldig trappelvoetend hield Arjaan z'n broertje bij de hand. Hij snakte er naar de grond van de stad eindelik onder zich te voelen, er bezit van te nemen. Ze moesten wachten. Het duurde en duurde maar. De passagiers schuifelden in dichte drom de loopplank af, werden verwelkomd door wachtende familie, verspreidden zich, verdwenen in de mensenvolte, gleden vreemd weg tussen de eindeloos af en aanrijdende karren en sleperswagens, waren op onnaspeurbare wijze plotseling opgeslokt door de stad. Arjaan boog zich met schitterende ogen wat naar zijn broertje over. – Oónze stad, Merijntje! juichte hij met trillende stem. Oónze stad! Merijntje knikte werktuigelik. Hij was te diep verbijsterd om de opgewonden blijheid van zijn broer te kunnen meevoelen. Het geraas en gerammel, het geschreeuw en de razende verwarring op de kade overstortten hem met een verbazing, waarin schrik gemengd was. En van zo dichtbij gezien leek de stad hem veel minder mooi dan daar straks, toen hij opdoemde uit de nevelen van de verte.... Daar, achter die herrie van karren en mensen, stonden bomen.... Zwart waren ze en kaal.... natuurlik.... 't was nog te vroeg voor blaadjes.... maar ze waren zo erg zwart, zo erg kaal.... Heel anders dan op het dorp.... Ze leken allemaal dor en dood.... Misschien waren het geen echte bomen?.... Best mogelik!.... Hoe zouen hier op al die stenen ook bomen kunnen groeien?.... | |
[pagina 24]
| |
– Toe, suffer, stùk nie op je bakkes! snauwde Arjaan hem wakker. Allee, me motten oan de wal! Struikelend, verschrikt, strompelde Merijntje naast z'n broer de met dwarshouten bespijkerde loopplank over. Op de kade stond moeder al met de andere kinderen. Ze hield de meisjes dicht tegen zich aangedrukt en kleine Jan zat op haar arm. Ze keek naar het opladen van het huisraad, waarbij Gijzen hielp, de sigaar baldadig scheef in z'n mondhoek geklemd, z'n hoge zijden pet onverschillig in z'n nek geschoven. Merijntje keek naar z'n moeder. Hij zag zijn eigen schuwe verschuchtering, z'n eigen verwarring in haar groot-open, schichtige ogen. Zachtjes drong hij tussen de zusjes en pakte haar hand, die Jantje steunde in de rug. Moeder keek op hem neer en even gleed een stil glimlachje om haar bedroefde mond. – Nou zijn me-n-in Rotterdam, moeder, zei Merijntje met een benepen stemmetje. – Joa.... nou zijn me-n-in Rotterdam.... Het klonk als een zucht, helemaal niet blij, en Merijntjes ongeweten heimwee zonk zwaarder over zijn hart. Rondom werden ruwe grappen geschreeuwd over het armzalige huisboeltje, dat daar opgeladen werd. Arjaan keek donker en balde de vuisten in z'n zakken. Hij had die onbeschofte spotters graag op hun gezicht geslagen. Merijntje kreeg een kleur van schaamte. Waren ze zó arm als die vreemde mensen voorgaven en waren hun meubels zó bespottelik?.... En wat klonk dat allemaal koud en hatelik in die hooghartige, aanstellerige Hollandse stadstaal.... Hij kreeg ineens het gevoel, dat al die ontzaglik vele mensen, waar deze geweldige stad van krioelde, een hekel aan hem hadden, hem en z'n familie vreselik bespottelik vonden.... en eventjes sloot hij zijn ogen en drong zich dichter tegen zijn moeder op. Een | |
[pagina 25]
| |
besef van ontzettende verlatenheid maakte hem duizelig en plotseling herzag hij het dorp, zoals het die morgen onder aan de dijk gelegen had in het klare zonnetje, met de gulle voorjaarsvelden er omheen en de toren van de kerk er hoog boven uit met zijn blinkend haantje.... Hoe vertrouwd en bekend en vriendelik was daar alles, hoe lief en warm.... En hoe ver was het eensklaps weg, hoe onbereikbaar ver, verloren achter die wateren, waarover ze vandaag gevaren kwamen.... Zou hij nooit en nooit hun dorpje meer terug zien? Nooit en nooit meer tussen de mensen zijn, die allemaal praatten zoals hij, en niet hatelik deftig zoals al die giechelende zotterikken hier?.... De tranen drongen hem heet naar de ogen, maar hij beet de tanden op mekaar en dwong zich tot dapperheid.... Hij was toch niet helemáál alleen!.... Z'n vader en moeder, de kinderen en Arjaan waren er immers ook!.... En dit was een prachtige stad!.... Wie had er ooit zo'n stad gezien?.... Wie van de jongens van school kon er op stoefen, dat hij in Rotterdam geweest was? lnwendig schold hij zichzelf voor een stomkop, dwong zich met geweld sterk te denken aan al de verrukkingen van de verre reis, aan al het nieuwe, het grote, het glanzend heerlike, dat hij in deze wonderstad beleven zou.... Maar het verdriet zong zijn melancholieke wijsje over alles heen en hulp zoekend keek hij naar Arjaan.... Arjaan stond met z'n handen in z'n zakken, de boerse pet overmoedig op één oor, te kijken naar de razende drukte op de kade. Zijn ogen schitterden en hij bleef daar vierkant neergeplant, een forse, breedgeschouderde boerenjongen, uitdagend en vermetel, een die niet bang was voor deze kakelende stadsmensen, een die zich niet in een hoekje zou laten drukken. Hij was blij en gelukkig, dacht nu al met lichte weerzin en hooghartige spot aan dat nesterige gat van een dorp daar op de klei van Brabant.... Goddank, | |
[pagina 26]
| |
dat ze er uit weg waren.... Hier zou het leven pas goed beginnen.... Begerig keek hij naar de drukte en het gevaar om hem heen. Hij zou er zich graag hals over kop in gestort hebben, er in ondergedoken zijn, meteen nu al, er bij horen, er deel aan hebben, er een mee zijn.... Merijntje zag zijn harde, heerszuchtig flikkerende ogen, zijn uitdagende houding, zijn ganse, helle vreugde. En hij voelde zich stilletjes diep vernederd, omdat hij eigenlik zoo verdrietig was en zo akelig terug verlangde naar het dorp. Hij durfde niets zeggen of vragen, bang dat ie hard zou gaan huilen, zodra hij zijn mond open deed. En steviger klemde hij zich vast aan zijn moeders koortsig warme hand.... En toen zat moeder daar in eens met broertje en Sjoke op de bok naast de voerman en Merijntje kreeg een duw in zijn rug van Arjaan en begon werktuigelik, tussen hem en zijn vader in, naast de wagen mee te lopen. Later wist hij nooit goed meer, hoe ze gegaan waren en wat er allemaal gebeurd was onderweg. Hij was totaal verbijsterd, hield zich krampachtig aan z'n vaders jas vast, struikelde af en toe, botste tegen mensen op, die lachten of ruw vloekten en schimpten, werd àl angstiger, had een gevoel of hij hulpeloos voortstrompelde midden in een onmetelike bal van lawaai en mensengewemel, verblind, verdoofd, verlamd van schrik en verbazing. Af en toe sloeg een verrukte kreet van Arjaan aan zijn oor: – Di' zijn nou de Boomkes!.... – De Moasbrug!.... Kek toch es wa 'n kanjer!.... – Doar motte me'-n-over!.... – Gadsamme, wa'n schepe toch!.... Eén awweer een tram!.... Dan keek hij even op, zag als door een waas de kade, de brug, de schepen, maar aanstonds week het weer weg, verdoezelde tot een grijze grauwte, | |
[pagina 27]
| |
waardoor hij zijn vermoeide lijf voortzeulde, half bewusteloos, van minuut tot minuut in àl dieper verbijstering verzinkend. In een rustiger straat, aan de andere oever van de Maas, kwam hij dan weer een beetje tot zich zelf. De wagen met hun boeltje hobbelde over de zware keien. Hij liep met vader en de kinderen op het trottoir. Het motregende nu. De huizen stonden eentonig aaneengereid, vast tegen elkaar gesloten, torenhoog aan weerszijden. Er boven was de sombere grijze lucht, en liet z'n fijne regen neerpoeieren in de brede geul van die vreemde, koude, naargeestige, onbekende straat.... Rotterdam?.... Was dit nou Rotterdam?.... Waar waren ineens de paleizen gebleven, de koepels, de torens?.... Alle blijdschap zonk voorgoed weg in een groot verdriet, dat hem helemaal vulde.... Hij voelde zich slap en ziek, ontnuchterd en bedrogen. Tranen liepen heet uit zijn vertroebelde ogen over zijn van kou vuurrode wangen en hij snikte zachtjes. Arjaan gaf hem een stoot tegen zijn schouder. – Allee, flaauw jong!.... wa' loopte nou te jaanke?.... Zijde nou glad beslikt, kleine maauwer!.... Kek liever es, wa 'n 'uize!.... Eén wa 'n mooie lantères.... ammoal gaslicht, jongeske!.... Hij liep met dansende, lichte pas naast zijn broertje en wees met breed gebaar, als een rijkaard, die een bezoeker zijn eigendommen toont. Maar Merijntje stiet zijn hand weg, verbeet zijn tranen, zei schor en giftig: – Ouw je moond, zot.... Nog al wa' lekkers ok.... die vuile rommel!.... Arjaan keek hem even met open mond aan. Toen brak een helle lach uit zijn keel en als tot een bondgenoot riep hij naar z'n vader op: – 'Oorde da', voader?.... Zo'n snotjong!... Zo'n loompen oap! Gijzen zei sussend: | |
[pagina 28]
| |
– Loat em moar.... 't Is de voart.... 't Zal wel wenne!.... Maar Merijntje wist op dat ogenblik heel zeker, dat het niet wennen zou, nooit, dat hij dit wurgende verdriet nooit meer kwijt zou raken.... Verblind door zijn tranen, duizelig van vermoeienis liep hij sloffend naast z'n broer en z'n vader voort, liet zich maar gaan in een gevoel van weerloosheid en onoverkomelike ellende, een zwart verdriet, dat hij nooit gekend had, en waaraan nu nooit meer een eind zou komen.... In een zijstraat hield de wagen stil. – Me zijn d'r, manne! joelde vader, jongensachtig vrolik. Nou ammoal een 'aandje toesteke, dan is de boel gaauw binne. Allee, voruit mee de kluit!.... Merijntje keek omhoog naar het huis, waarvoor ze waren blijven staan. Beneden was een winkel, waar ze aardappelen en groenten verkochten. Dáárboven waren weer ramen, met gordijnen er voor. Dáárboven ramen zonder gordijnen, blinde, zwarte gaten, somber en akelig. En boven die ramen waren er weer met gordijnen.... Gek.... zeker allemaal zolders, waar ramen in waren en mensen woonden.... Moesten zij op zo'n tussenzolder gaan wonen?.... Ze waren dus wel wezenlik heel arm geworden!.... – Me goan op de twede verdieping woone, hoorde hij zijn vader op voldane toon zeggen. Da's nog zo minnekes nie, 'or!.... De twede verdieping?.... Merijntje vond dat maar een vreemde, onredelike naam. Vader wist 'et zeker niet goed.... 't Zou wel ‘verhoging’ moeten zijn.... De twede zolder.... Een weerzin kroop in hem op. 't Was maar goed, dat geen mens van het dorp het zien kon!.... Wat zouen ze lachen en smalen.... – De Gijzes goan bij een aander op zolder woone!.... Merijntje hoorde het ze zeggen en hij zag de grijns vol hatelik leedvermaak.... | |
[pagina 29]
| |
Hij hield zijn vader bij zijn jas vast, toen die naar de wagen wou stappen. – Voader! Gijzen keek verwonderd in zijn ontdaan gezichtje, nam de verknauwde sigarenstomp uit zijn mond en vroeg: – Wa' doet er op? – Voader.... motte me.... motte me nou wezelik doar op zolder goan woone?.... Een ogenblik bleef het stil. Toen schoot zijn vader in een lach, luid en onverdragelik.... Hij schudde Merijntje aan zijn schouder heen en weer en zei: – Moar zot jong! Da's gin zolder! Iedere verdieping is 'ier een apart 'uis in de stad!.... De zolder.... die is doar eemoal bovenin oonder 't dak, één doar 'emme-n-ammoal een stukske van.... Ge zul wel zien.... Op zolder woone!.... Wie 'ee-da' nou ooit op een viool 'oore speule!.... 'Oe kregt ie 't in z'n kop!.... En hij lachte weer uitbundig. Maar Merijntje sloop naar z'n moeder, liep achter haar het smalle, donkere deurgat in en klom achter haar de nauwe, donkere trap op, waar een smalle ijzeren leuning langs lieg en die naar boven in al zwarter duisternis verdween.... | |
IV.Nu was het al lang nacht. Stikdonkere nacht. En Merijntje lag met Arjaan op een kermisbed in de achterkamer op de vloer van het zolderhuis. Hij was doodmoe, geradbraakt door de lange, vreemde, drukke dag, vol stormachtige opwindingen en wisselende stemmingen. Arjaan ademde rustig; die sliep natuurlik als een roos. In de alkoof hoorde hij zijn vader snurken; maar zijn moeder hoorde hij zich telkens op haar andere zij draaien; die sliep ook niet. Kleine Jan praatte af en toe in zijn slaap.... | |
[pagina 30]
| |
Merijntje kón de slaap niet vinden. Een geniepige pijn stak in z'n hoofd, boven z'n rechteroog, met vlijmende scheuten en hamerend geklop. En heel z'n lijf deed zeer. Maar dat was het ergste niet. Het ergste was dat donkere verdriet, dat aldoor aan zijn hart knaagde en telkens gloeiend hete tranen uit zijn ogen drong, onweerhoudbaar, al beet hij ook de tanden op mekaar dat ze knarsten. Hij was zo diep teleurgesteld. Hij had zo veel verwacht van zijn vreugde in Rotterdam te zijn. Nu was hij in Rotterdam.... en hij moest aldoor maar huilen.... Arjaan, die was echt blij en trots.... Waarom kon hij het ook niet zijn?.... Waarom moest hij aldoor denken aan hun dorp, aan hun huisje, aan de tuin met de oude, kromgegroeide appelboom, waar het houten bankje onder stond.... de schuur met de snuffelende konijnen en het knorrende varken.... de ouwe, scheefgezakte kippenren.... O, wat verlangde hij daarnaar terug.... Maar het was verloren, voor altijd verloren.... en hij was nog blij geweest ook, dat hij naar Rotterdam mocht gaan!.... En morgenochtend zou een andere jongen op zijn plaats aan de trappen van het altaar zitten en de misbelletjes klingelen.... Guust van Loon, die kleine snotpiek, die stoefer.... die beroerling met z'n lelike witte kop!.... Dat was het ergste!.... Merijntje luisterde naar de onrustbarende geluiden van de stad. Het was zo vreemd. Thuis was het 's nachts altijd doodstil geweest. Zo hadden de begrippen duisternis en stilte zich vanzelf in Merijntje's geest onverbrekelik verbonden. Maar de zwarte duisternis van deze droeve nacht was volstrekt niet stil. Buiten gromde een onbestemd, angstaanjagend rumoer. Af en toe rammelde een trein met zwaar gedonder over de bruggen, misschien wel ver weg, maar toch net of 'et vlak bij was. En dan gilde in eens de fluit van een locomotief, onverwacht en schril, als een pijnscheut door zijn ziek hoofd.... | |
[pagina 31]
| |
Op de rivier bromde de diepe, zwaarmoedige stem van de zeestomers, die Merijntje nog niet kende en waar hij een heimelike angst voor voelde.... net het verre geloei van geweldige stieren.... Merijntje snikte zachtjes. Het grote verdriet drukte zo zwaar op zijn hart en hij was zo ver van huis.... en het was zo donker, en overal rondom rumoerde die angstaanjagende, onmetelike stad.... Beneden zat iemand te zingen. Boven stommelde een ander.... Allemaal zoldermensen, net als zij nu ook waren.... Want ze noemden dat aparte woningen, maar het waren allemaal zolders boven mekaar en dan konden ze praten wat ze wilden.... Uitgeput van vermoeienis, leeg van wanhoop zonk Merijntje dan eindelik toch weg in een doffe, onrustige slaap, waaruit hij verschrikt wakker schoot doordat Arjaan hem een scheut koud water in zijn gezicht gooide. – Lammelieng! raasde Merijntje, zijn gezicht met de deken afdrogend. Gooi j'w eige mee woater! Suffer! Maar Arjaan, plaagziek, lachte om zijn woede. – Stoa moar gaauw op. Dùmke! spotte hij. Vandoag zumme-n-es een bietjen in Rotterdam roondkoekeloere!.... Merijntje voelde zich verstijven. Rotterdam!.... Dat was waar ook! Ze waren in Rotterdam!.... Oh!.... je hoefde er niet naar te vragen!.... 't Was overal rondom, de lucht, heel de wereld was vol Rotterdam.... Lawaai van rammelende karren, geschreeuw, geratel van treinen, gebel, gefluit.... Hij had lang geslapen.... Op het dorp was de mis al uit.... Had die lelike witkop de kaarsen al gedoofd.... Er was al geluid voor de ‘Engel des Heren’.... Traag stond de jongen op.... In de ongezellige, kale kamer, waar beddelakens voor de ramen gespeld waren, en alles nog door mekaar stond, at hij met lange tanden het vreemde brood.... Van die kleine sneden, net als de anijsbeschuit op het dorp, maar | |
[pagina 32]
| |
smaakloos, flauw, slap.... Alleen met suiker was 'et nog een beetje smakelik.... Arjaan wou al de deur uit gaan, maar vader riep hem terug: hij moest mee helpen het huis aan kant maken. Arjaan verzette zich, maar het hielp hem niet. Vader vloekte en toen zweeg de jongen met een donker gezicht. – Meschien van middeg, vergoelikte moeder. A'me van oched goed deur waarke, zijn me tege twoaleven een ènd op streek. De meegebrachte matten moesten op de vloer gespijkerd worden, de meubels op hun plaats gezet, de gordijnen veranderd, de schilderijen opgehangen. De kleinere kinderen moesten zolang in de achterkamer spelen. Merijntje hielp mee. Hij werd nog altijd gekweld door zijn dof heimwee, moest ieder ogenblik denken aan wat hij nù op het dorp gedaan zou hebben.... En toen gleed zijn hamer op een kopspijker af en sloeg vinnig tegen Arjaans enkel. Arjaan slaakte een snerpende gil van pijn en trok zo'n erbarmelik martelaarsgezicht, dat Merijntje toch wel eventjes lachen moest. Waarop Arjaan hem een klap op zijn wang gaf en Merijntje zijn broer schreeuwend aanvloog en met hem over de half uitgerolde matten struikelde.... Vader sleurde ze scheldend van mekaar en Arjaan eiste, dat die onhandige kleine lapswans uit het werk gegooid zou worden, omdat ie ze anders allemaal d'r enkels nog kapot zou slaan.... – Goa moar es een bietjen op straat kijke, Merijntje, suste moeder de ruzie. Moar nie den 'oek om gaan, orre, één let goed op de deur, numer vier en twintig.... En Merijntje was zó gloeiend kwaad om het hem aangedane onrecht, dat hij zonder een woord te zeggen dadelik wegging en de donkere trap afstommelde om op de gevreesde straat verstrooiïng te gaan zoeken. Maar op het portaal van de eerste verdieping struikelde hij in het halfdonker over een matje en botste vallend tegen iemand aan, die juist | |
[pagina 33]
| |
de trap opgekomen was. Tegelijk ging de gangdeur van die eerste verdieping open en Merijntje merkte, dat hij tegen de knieën van een stevige vent lag, die hem bij de schouders vast hield. In de deur riep een vrouwenstem met een vrolike klank: – Een van de nieuwe buurtjes zeker! En de man zei met diep brommende stem: – Hallo, kiendop.... daar had je me haast de trap weer afgelazerd!.... Merijntje stotterde: – 'k Kon 'et nie gebetere, buurman.... – Wat zegt ie? vroeg de vrouw verwonderd. – Weet ik 'et? lachte de man. Hij praat zo'n raar koeterwaals!.... Waar komme jullie vandaan, broer?.... – Uit Broabaant, antwoordde Merijntje beklemd en maakte zich verlegen los uit de grote handen, die nog altijd op zijn schouders lagen. – Hij ziet bleek van de schrik, zei de man, geef 'em een kommetje water, Merie. En zonder verdere komplimenten schoof hij Merijntje het gangetje achter de deur in en de kamer binnen. Het ging allemaal zó vlug, dat de jongen geen besef had om zich te verzetten, hoewel de angst hem de keel benauwde, een redeloze angst voor die vreemd-pratende mensen, in dit vreemde huis, voor alles in deze vreemde wereld.... Werktuigelik dronk hij een slokje water, uit het kopje met een oor, dat de jonge vrouw hem toereikte. Hij merkte op, dat het een mooi kopje was met een randje bloemetjes.... En onderuit vloog zijn schuwe blik de kamer door.... gadvergeme! wat een mooie kamer!.... d'r lag een rood-en-zwart gestreept kleed op de vloer en d'r was een rieten leunstoel en een gebloemd zeil over de tafel.... – Bevalt de kamer je nog al? vroeg de vrouw met een helder lachje. Merijntje keek haar aan, met de vreemde gewaarwording, dat hij deze vraag al es meer gehoord had. | |
[pagina 34]
| |
Het licht van het raam achter haar viel door de blonde krulletjes, die om haar slapen kroesden, en in eens wist Merijntje. Oons Lievrouwke had het hem net zo gevraagd.... en deze vrouw leek op haar.... een beetje ten minste.... ze was groter en niet zo lief.... maar een beetje leek ze toch op haar!.... Hij kreeg een kleur, lachte flauwtjes en zei verlegen: – Joa.... 't is een mooie koamer.... veul mooier as bij oons.... De vrouw lachte gevleid. Merijntje dacht even: 't zouden zeker deftige mensen zijn; ze praatten zo stijf Hollands en dan zo'n mooie kamer!.... Maar de man droeg een pilowbroek en een ruig buis, dat dik onder de stof zat.... en zware, gelapte, kaal gesleten schoenen.... En hij had een lege boterhammenzak en een blikken drinkenskruik in z'n hand.... Z'n nieuwsgierigheid overwon z'n schroom en hij vroeg: – Ge mot zeker noar je waark, 'ee buurman? – Nee, lachte die, ik kom er net vandaan. Merijntje keek naar het lachende gezicht met de dikke, donkere snor en veronderstelde: – Ge leuge zeker?.... Toen kregen de twee vreemden allebei een lachbui en Merijntjes gezicht verstrakte. Ze stonden hem zeker voor de gek te houden, die grootsige stadse stoepschijters!.... Maar de vrouw zei gauw, toen ze merkte, dat de kleine jongen zich beledigd voelde: – M'n man is bootwerker, zie je.... En vannacht heeft ie een schip helpen lossen.... Nou moet ie van avond om zeven uur weer beginnen. Merijntje keek haar ongelovig aan. – Waarke ze dan snachts? vroeg hij aarzelend. – Ja, 's nachts en overdag, altijd door, in ploegen. Merijntje vond het maar raar en van die ploegen begreep hij helemaal niets. Wat moesten ze hier in de stad en bij een schip nou met ploegen?.... Maar hij durfde niets meer vragen, en bovendien | |
[pagina 35]
| |
klonk het in eens uit een hoek van de kamer met een rare stem: – Zoete vrrrauw!.... Toereloereloe.... Poessj.... Poessj.... Sjtoute poessj…. Miauw.... Verbaasd keek Merijntje, waar die stem vandaan kwam en zijn ogen werden groot en rond, toen hij een groene vogel met een kromme bek in een grote, koperen kooi zag zitten. – Is da' nou een pappegoai? vroeg hij opgewonden. – Ja, zei de buurman, dat is Jacob.... die heb ik meegebracht uit Zuid-Amerika, m'n laatste reis.... Vroeger was ik zeeman.... Bekijk 'em maar es van dichtbij.... maar pas op je vingers, want hij bijt lelik as-t-ie je niet kent.... Merijntje vergat alles, z'n verdriet, z'n angst, z'n heimwee en stond met schitterende ogen naast de grote bootwerker voor de kooi, luisterde ademloos naar het schorre, grollige gepraat van de vogel, die z'n hele repertoire afdraaide voor z'n baas, omdat die hem liefkozend over z'n gebogen kop krauwde en zachtjes tegen hem praatte. En toen zei de papagaai onverwacht: – Verrrek nou gauw!.... Deftig brouwend, brutaal en zelfverzekerd. Merijntje dacht even, dat ie verkeerd verstaan had, maar de vogel pakte met zijn dikke, kromme tenen de toegestoken vinger van z'n baas en herhaalde rustig: – Verrrek nou gauw!.... Toen schoot Merijntje in een schelle lach en schreeuwde verheugd: – Wa 'n deugeniet!.... 'IJ kan vloeken ok al!.... De papagaai draaide zijn kop schuin, keek met zijn glinsterend, hel geel oogje naar de lachende jongen en zei vriendelik: – Stik, lieffie!.... Merijntje lachte, dat hij paars werd in zijn gezicht en kreeg een hoestbui. De lachende bootwerker klopte hem op zijn rug en toen de vrouw binnen- | |
[pagina 36]
| |
kwam met een pot koffie en een schaal boterhammen, zei ze: – O, Jacob is zeker weer bezig, dat vloekbeest? Merijntje had z'n stem hervonden en vertelde geestdriftig: – IJ zee: verrek nou gaauw.... één toen nog: stik, lieffie! En opnieuw gierde hij uitbundig. Daarop riep hij naar de papagaai: – Zèg 't nog es, toe, Jacob.... zèg 'et nou nog es!.... Maar Jacob wendde zich af, krabde achter zijn kop en zweeg. – En hoe heet jij nou eigenlik? vroeg de vrouw. – Ik 'eet Merijntje Gijze, vertelde de jongen. – Merijntje? vroeg de man verwonderd. Wat een rare naam.... Merijntje?.... Dat heb ik nog nooit gehoord.... Jij, Merie? – Nee, antwoordde Marie, maar 't is zeker een Brabantse naam. – 't Stoa geschreve: Martinus, lei Merijntje verlegen uit. Den 'eilige Martinus, Sinte Mèerte zo gezeed, is m'n petroon. – Zo? Heb jij al een patroon? lachte de bootwerker. Je bent er vlug bij mot ik zeggen! Niet begrijpend keek Merijntje hem aan. Toen onderrichtte hij hem: – Iederendeen 'ee toch zeker een petroon.... Da's toch den 'eilige, doar ge noar genoemd zijt.... 'Oe 'eete gij dan? – Ik heet Jan, antwoordde de buurman, z'n vrolikheid met geweld onderdrukkend. – Nou, zei Merijntje, dan is den 'eilige Joannes ommes, jouw petroon.... Joannes den Dooper, zogezeed.... of Joannes den Evangelist.... – En ik? vroeg de vrouw. Ik heet Merie. Wantrouwig keek Merijntje haar aan. Hield ze hem voor de zot? Hij haalde de schouders op en zei met een verlegen lachje: | |
[pagina 37]
| |
– Zèeg, da'witte toch zeker zellef wel.... D'eilige Merioa van eiges.... Oons Lievrouwke.... d'oogst'eilige van ammoal. – Daar bof ik dan maar bij! lachte de vrouw, en Merijntje schaamde zich, want hij dacht, dat ze hem uitlachten, omdat ze hem hadden laten vertellen wat ze al lang wisten. Hij werd er kregelig van. – Da' wiese jullie ommes al lang, zei hij kleintjes in het besef van zijn domheid. – Waarachtig niet! weersprak de bootwerker, aan tafel schuivend. Nog nooit gehoord.... Wij zijn niet Rooms.... We zijn Protestant, zeggen ze. Merijntje keek de twee nieuwe kennissen in eens met vreemde ogen aan. Protestanten? Daar had hij geen ogenblik aan gedacht.... Ketters.... Natuurlik.... die had je in Holland maar zat!.... Vreselik.... as je dacht, dat voor die mensen de hemel gesloten bleef.... En ze zaten daar maar zo genoegelik te lachen.... De man begon te eten met grote happen van de dikke boterhammen met worst er op, in belachelike dunne schijfjes gesneden.... Bij hun in Brabant aten zij worst altijd bij hompjes.... – Mot 'eest nie bidde? vroeg hij plotseling streng. De man en de vrouw keken hem tegelijk aan, verbaasd. Toen begonnen ze weer, onbezorgd, te lachen. En de bootwerker zei ruw: – Zeker eerst je eigen half kapot werken voor dat brood en d'r dan ook nog es voor bidden?.... Zodra as ik gek wor, hoor.... Merijntje voelde zich diep geschokt. Wat was die man slecht! En z'n vrouw zat er gewoon om te lachen. – Verrek nou gauw! zei de papagaai in de hoek, alsof ie zich in het gesprek mengde. Maar nu lachte Merijntje niet. Hij rilde even.... Daar had je de slechtheid van Rotterdam al, waar grootmoeder en andere deugdzame zielen op het dorp het over gehad hadden.... Zijn hart kromp ineen. Hij was plotseling bang geworden.... De duivel woon- | |
[pagina 38]
| |
de in dit huis, bij deze mensen, en dat was vlak onder hun eigen woning.... – Ik goan nou moar es, zei hij met een benepen stemmetje. Maar daar wou de bootwerker niks van horen. – Ga hier naast me zitten, noodde hij, en eet een boterham mee, kijk, lekker met dik worst er op.... en een kommetje koffie met suiker d'r bij, wat?.... De verleiding was eigenlik wel heel sterk, want hij voelde plotseling, dat hij 's morgens onvoldoende ontbeten had. – Je mag gerust eerst bidden, Merijntje, zei de vrouw en ze leek in eens erg op Oons Lievrouwke. Aarzelend schoof Merijntje aan. Ze waren toch wel erg vriendelik en Merijntje kon best wat vriendelikheid gebruiken.... Hij bad zacht zijn onzevader en at mee. De bootwerker en zijn vrouw keken glimlachend naar hem. – Hoe oud ben je? vroeg de man. – Ellef joar, zei Merijntje. – Elf?.... God, ik zou je d'r nog geen negen gegeven hebben! riep de vrouw verbaasd en Merijntje kreeg een kleur als bloed.... Als ze maar es een jongen geweest was, zou hij 'er gauw genoeg hebben laten voelen, dat ie best elf was!... Maar de man begon te vertellen van het land, waar ie de papagaai van had meegebracht en van z'n reizen op zee, en Merijntje vergat alles, alle beledigingen, alle angsten, zijn schrik, omdat hij bij Protestanten was.... en hij luisterde met open mond.... Deze buurman kon nog heel anders vertellen dan de Kruik vroeger!.... Een half uur naderhand kwam hij met een gloeiend gezicht bij z'n ouders binnen vallen en vertelde opgewonden: – 'k Zijn bij de buurman beneje gewiest.... 't Zijn zukke vriendelike meinse!.... 'IJ is bootwaarker één 'ij 'ee vannacht een schip gelost.... moar vroeger | |
[pagina 39]
| |
is ie zeeman gewiest, één 'ij kan zo' schoon vertelle, moeder!.... Eén z'emmen een pappegoai ok, één die kan proaten één die zee: ‘verrek nou gaauw!....’ 'k Em me-n-eige suf gelache.... 't Zijn goeie meinse.... 'k 'em een botrammeke mee g'ete.... Hij zweeg even. Toen voegde hij er aarzelend en wat triest achter: – Moar ze zijn prottestaant.... En tot z'n eindeloze verbazing zei z'n vader: – Prottestaant?.... Nou, da' gifd'ier niks, or.... die zijn d'r moar bij duzende.... Arjaan grinnikte: – Merijntjen 'ee d'r z'n eige naturelik doalik ingevronge mee z'n oonstraant smoel. Toen vroeg hij gauw: – 'Eet ie wijd over zee gereze?.... Maar Merijntje was nijdig om z'n jaloerse opmerking, zweeg, stak z'n tong naar 'em uit en liep naar de achterkamer, waar de kleintjes over het beddegoed ravotten. | |
VTegen de middag stond alles in huis op zijn plaats. 't Leek nu wel wat op de kamer in het dorp, maar toch bleef het vreemd en ook nog een beetje vijandig. Misschien zou 'et tegen de avond beter lijken, als moeder de gordijnen op maat gemaakt had. Daar konden de jongens niet bij helpen en Arjaan kreeg verlof om met Merijntje te gaan wandelen, maar hij moest niet te ver gaan en goed op z'n broertje passen. Arjaan was er liever alleen op uit getrokken, maar dat durfde hij niet te laten merken. Samen liepen de jongens de deur uit. De straat was vrij rustig, maar aan het eind kwamen ze aan een kade, waar een razende drukte rumoerde. Merijntje bleef aarzelend staan. | |
[pagina 40]
| |
– Woar goan me noar toe, Arjoan? vroeg hij onzeker, – Da' weet ik nie, snauwde de oudere broer. Maor een 'eel ènd weg. – Witte gij de pad dan? – Bel neent, jonge, moar da' vinne me-n-ommes van eiges. – Eén amme dan es kwijt loope? riep Merijntje angstig. – Me loope nie kwijt, zot! schold Arjaan nijdig. Toe, vooruit, loop deur, of goad'aanders vrom noar 'uis, bangschijter! Merijntje vond het altijd even vreselik, voor een lafaard uitgemaakt te worden, maar de gedachte, dat ze in die grote stad verdwalen zouden, joeg hem nog meer ontzetting aan. En in eens voelde hij met onfeilbare zekerheid, dàt ze verdoold zouden lopen. Hij deed een stap terug en zei: – Verroeste gij moar, or!.... Ik zijn nie zot.... 'k Goan mee jou nie mee.... A'ge nou de pad wies.... – Nou, bleft dan thuis! riep Arjaan, verlicht lachend. Salu! tot van oaved! En hij beende brutaal de straat over, tussen sleperswagens en karren door op de kade toe, waar grote schepen lagen. In een oogwenk was hij door de drukte opgeslokt en Merijntje keerde zich zuchtend om, stilletjes blij, dat hij aan dat gevaar ontkomen was. Met z'n handen in z'n zak slenterde hij over het trottoir naar hun huis terug en keek verdrietig naar de lelike, hoge huizen. Toen kreeg hij een duw tegen z'n schouder en een schelle jongensstem riep: – Hé, boertje! wat loop jij hier te schooiere? Merijntje keek in het tartend lachende gezicht van een jongen, zowat even oud als hijzelf. Er stonden nog een stuk of wat jongens omheen, die hem spottend en minachtend aankeken. Onthutst zag Merijntje het kringetje rond, kreeg een kleur, gaf geen ant- | |
[pagina 41]
| |
woord. De jongen, die hem aangesproken had, grinnikte om zijn bevangenheid en herhaalde: – Nou.... zeg eris wat!.... Boertje!.... Hoe heet je? – Ik 'eet Merijntje Gijze, stamelde de aangeblafte. De jongens lachten schallend. Ze vonden de naam idioot en het taaltje, waarin het antwoord gegeven werd besliste voor hen volkomen: zó'n boertje hadden ze nog nooit in de straat gehad!.... De aanvoerder nam Merijntje met zijn spottende ogen van het hoofd tot de voeten op, keek z'n makkers even aan en smaalde: – Jas, broek en vest, jonges!.... Dat boertje draagt jas, broek en vest!.... Wat een knul! Nu eerst zag Merijntje, dat de andere jongens een bloese droegen en een kniebroek. En plotseling voelde hij, hoe vreemd en lachwekkend hij tussen hen stond met zijn stijve, boerse kleren, z'n rechtaf jasje, z'n hoog dicht vest, z'n broek, die tot halverwege de kuiten kwam, z'n blauwe sajetten kousen en z'n grove lage schoenen.... De kwelgeest, die het woord voerde, greep hem bij een knoop van z'n jasje, sloeg het opzij, keek naar het armsgat van het vest en gierde: – Verrek effe!.... Hij heb een boezeroentje an ook!.... Een blauw boezeroentje!.... De verrukte vriendjes gierden mee, dansten rond hun aanvoerder en de ontstelde nieuweling, zongen op eentonige dreun: – Jas, broek en vest!.... jas, broek en vest!.... Toen schoot een hete woede in Merijntje omhoog. – 'Ouw je poote thuis! lillike stadse stoepschijter! gilde hij en sloeg z'n plaaggeest met de vlakke hand kletsend in zijn gezicht. En daar rolde een kluwen vechtende jongens over het trottoir. Merijntje werd gesleurd, geslagen, geschopt en gekrabd, maar hij gaf geen kamp, vocht als een wanhopige, met opeen geklemde tanden, schopte en stompte met razende woede om zich | |
[pagina 42]
| |
heen. Hij zocht het vurigst de jongen te treffen, die het spelletje aan de gang gemaakt had en die hij haatte met een wilde afkeer, een woeste opwinding, zo blind en moordzuchtig als hij nooit gekend had. Met zijn stevige vuisten sloeg hij naar dat hatelike gezicht, trapte naar het lenig uitwijkende lichaam. Hij had hem willen bijten en met zijn nagels van mekaar scheuren. Maar telkens werd hij door anderen opzij gesleurd, een hagelbui van stompen en schoppen roffelde op hem neer, het geschreeuw en gekrijs van de aanvallers verdoofde hem. Hij voelde, hoe zijn krachten uitgeput raakten, bloed liep uit z'n neus, z'n lip was gescheurd, z'n oren suisden, maar hij vocht door, wild, wanhopig, razend, met de ontembare wil om te vernielen.... Toen lichtte iemand hem een beentje. Met een smak viel hij achterover. Zijn hoofd bonsde tegen de stenen en even was hij verdoofd.... Dan vond hij zichzelf terug, hulpeloos, ruggelings op de grond liggend. Op zijn borst zat de jongen, die hem aangesproken had, hield met de knieën zijn armen stijf tegen zijn lijf geklemd, de ene hand aan zijn keel, de andere tot een vuist gebald dreigend boven zijn gezicht. – Vraag genade, boertje!.... Zeg: genade asjeblief.... of ik sla je gezicht tot moes!.... Maar Merijntje vroeg geen genade. Hij worstelde en kronkelde om los te komen, schopte zonder iets te raken in de lucht. De overwinnaar lachte, danste triomfantelik op en neer op Merijntjes borst en herhaalde: – Vraag genade!.... Gauw een beetje!.... En toen er nog geen geluid kwam, sloeg de opgeheven vuist hard neer op het met bloed besmeurde gezicht, waaruit de donkere ogen met wanhopige woede naar hem keken. Opgewonden door het gevecht, sterk door hun gevoel van saamhorigheid tegen het vreemde boertje, juichten de jongens rondom: | |
[pagina 43]
| |
– Genade vragen!.... Sla 'em rot, Karel!.... Toe!.... En opnieuw sloeg Karel de weerloos onder hem liggende jongen met de vuist in het gezicht. Toen schoot er in eens iets tussen de juichende jongens naar voren en Karel tuimelde achterover van zijn slachtoffer weg. Met een sprong was Merijntje op de been, veegde met de rug van zijn hand langs zijn bloedende neus en keek verbouwereerd toe. Een jongen, iets groter dan hij, stond wild te schreeuwen en te schelden. – Vuile lafbekken!.... Met z'n allen tegen één, dat durreve jullie wel, hè?.... Kom es op tege mijn!.... Za'k je allemaal kapot slaan!.... Tuig! Hij zag er nog al haveloos uit, met een gescheurde pet op, de ellebogen door de mouwen van z'n kiel, één kous afgezakt boven z'n afgetrapte schoen. Karel was ook opgesprongen en stond wat schuw en angstig naar de driftig schreeuwende redder van het boertje te kijken. Merijntje, in plots weer oplaaiende vechtwoede, vloog op hem aan, greep hem om het middel, sloeg hem in z'n gezicht en gooide hem op de grond. – Late knokke! decreteerde de nieuw aangekomene, en niemand van de jongens durfde een hand uitsteken. Merijntje sloeg en trapte z'n verschrikte tegenstander overal waar hij hem maar raken kon. En spoedig wist Karel, dat hij alleen niet tegen deze wildeman was opgewassen. Hij schreeuwde moord en brand en ging aan de haal, zodra hij de kans kreeg. Merijntje gaf hem nog een vinnige schop in z'n lenden, keek toen met een gevoel van onzegbare bevrediging z'n vluchtende kwelgeest achterna. Daarop keerde hij zich snel om, keek naar de andere jongens, of die soms opnieuw zouden beginnen. Maar niemand maakte aanstalten om hem te lijf te gaan. De jongen, die hem van Karel bevrijd had, knikte goedkeurend, zei: | |
[pagina 44]
| |
– Je heb fijn gevochte, boertje.... Daarna keek hij nog eens tartend naar de zwijgende jongens rondom en vroeg: – Mot er nog iemand op ze lazerij hebbe?.... Niemand meldde zich aan. De jongen lachte spottend, lei z'n hand om Merijntjes schouders en zei beschermend: – Laat die schijthuize stikke!.... Kom, boertje!.... En Merijntje stapte naast hem mee, hijgend, met jagend bloed, waarin de woede nog nawoelde, bevend van opwinding. Hij hield z'n rode zakdoek onder z'n bloedende neus. Z'n stuk geslagen lip zwol voelbaar op, z'n ene oog kon hij maar moeilik open houden en over heel z'n lijf voelde hij de pijn van de stompen en de schoppen, die hij zo overvloedig had opgelopen. Aan z'n achterhoofd klopte de gloeihitte van een enorme buil.... En toch voelde hij zich niet ontevreden of terneergeslagen. Stotterend van nawerkende drift, zei hij: – A'ze.... a'ze.... a'ze moar es.... moar es een voor een gekomme warre.... de.... de sallemaander'oonde.... de smerlappe.... A'k z'ammoal d'r nek gebroke!.... De ander knikte voldaan, zei edelmoedig: – Je ken ze best an, hoor, boertje.... Laat je niet op je kop zitte.... Sla ze maar flink op d'r smoel.... Hoe kwam 'et an? – 'k Weet nie persies, peinsde Merijntje, ze scholle me-n-uit.... één z'ieuwe me vor de zot.... één ik 'ad ze niks gedoan.... één toen sloog ik dieën eene, die Koarel, vor z'n lillik bakkes.... één toen begonne z'in eens ammoal gelijk.... – 't Zijn rotjonges, oordeelde de ander. Lamstrale.... Alleen durreve ze niks.... Jij ben zeker in dat lege huis komme wone?.... Waar komme jullie vandaan, boertje?.... – Uit Noor-broabaant, vertelde Merijntje, wijd weg.... Die andere jongen bleef al maar ‘boertje’ tegen | |
[pagina 45]
| |
hem zeggen!.... En het was gek: toen de anderen het zeien, was hij woedend geweest, maar als deze het zei klonk het heel anders en kon hij er niet kwaad om worden. Toch vond hij het onprettig, – lk 'eet Merijntje, deelde hij mee. – Merijntje?.... Wat een gekke naam!.... D'r is hier geen eene jongen, die Merijntje heet.... lk heet Willem.... Willem van Duin.... 'k Woon beneden, in 'et huis naast 'et jullië. Merijntje vond dat een prettige gedachte. Willem van Duin beviel hem wel. Hij was hem dankbaar, dat ie hem te hulp gekomen was, terwijl hij hem toch helemaal niet kende.... Midden in de vijandschap van al die vreemde jongens was plotseling een beschermende hand naar hem uitgestoken.... – Wille we vriendjes zijn? stelde Willem voor. Merijntje vond het stadse woord ‘vriendjes’ wel erg kinderachtig en flauw klinken, maar toch sloeg hij verheugd toe: – Da's goed. – Kom mee effe binne, zei Willem, kan je je bakkes een beetje wasse.... Hij trok Merijntje mee een deur in, een gangetje door, naar een kleine keuken, waar het half donker was. Het rook er onfris. Uit het gootsteentje in de hoek, waar de kraan haastig druppelde steeg een zuur luchtje. Willem duwde hem een blauwe handdoek in z'n vingers, die vettig aanvoelde en net zo'n weeë, zurige reuk verspreidde als uit de gootsteen kwam. Merijntje voelde een walgende weerzin, maar hij wou zijn nieuwe kameraad niet beledigen en wies aan de kraan dapper zijn gezicht schoon. Z'n neus bloedde niet meer, maar z'n lip werd strak en deed veel pijn. Er ging een deur open en een slonzige vrouw met een sliert blond haar half over haar groezelig bleek gezicht, vroeg met een schelle kijfstem: – Wat voer je weer uit, lammeling van een knul? | |
[pagina 46]
| |
Merijntje schrok, lei gauw de handdoek weg en keek verlegen naar de vrouw. Maar Willem haalde de schouders op zei onverschillig: – Ze hebbe me vrindje een bloedneus geslage en nou wast ie z'n eige hier effe. Is-tat zo erg? – Je vrindje? smaalde de vrouw, en keek met haar harde blauwe ogen minachtend naar Merijntje. Waar heb ie die weer opgevist? – 't Is een boertje, lei de jongen afdoende uit. Pas in de straat komme wone uit Noord-Brabant. De vrouw bromde wat, maar Willem nam er geen notitie van. – Kom, jò, zei hij tegen Merijntje, nam hem hij de arm en trok hem mee. Merijntje had niet de moed de boos uitziende vrouw te groeten, liep haastig mee en haalde verlicht adem, toen ze weer op straat waren. – Is da'je moeder? vroeg hij bedrukt. – Me stiefmoeder, antwoordde Willem nors. Een rotkreng. Merijntje vond het scheldwoord buitengewoon ongepast, zoals over het algemeen de wijze van uitdrukken van zijn nieuwe kennis zijn goedkeuring niet kon wegdragen. Maar het woord ‘stiefmoeder’ verklaarde veel. Stiefmoeders waren vreselike wezens en het kind, dat een stiefmoeder had, was te beklagen, werd mishandeld, in de kelder opgesloten, kreeg niet genoeg te eten en werd helemaal verwaarloosd. Het verbaasde hem nu niet meer, dat Willem er zo verplukt bij liep, en een warmer gevoel voor de misdeelde kameraad welde in hem aan. – Sloa ze je dikkels? vroeg hij schuchter. Willem lachte smalend. – Eerst wel, vertelde hij met een grimmig gezicht. Maar verlede heb ik ze een hamer naar d'r kop gegooid.... zo'n gat in d'r harses.... nou heb ze 't lef nie meer.... – Eén je voader? vroeg Merijntje ademloos. | |
[pagina 47]
| |
– Me vader zuipt, deelde Willem somber mee. As-t-ie met een stuk in ze kont thuiskomt, ramt ie soms de hele boel door mekaar. Merijntjes hart vloeide over van medelijden. – Me zulle goeie kammeroadjes zijn, zei hij warm. Kek es, wa' mooie gloaze mùrpel a'k 'ier 'em.... Wilde gij die 'emme? In het holle van zijn hand hield hij hem een grote glazen knikker voor met veel witte en gele en rode en blauwe spiralen er in, net zo'n kostelik prachtstuk als hij eens aan dat ondankbare Blozekriekske geschonken had. Begerig nam Willem de schone glazen bol aan, liet het licht er in spelen en vroeg verwonderd: – Mag ik 'em houwe? – Joa, ge meugt 'em 'ouwe.... Zijd'er blij mee? Willem keek hem aan, verbaasd over die hartelike toon. Toen liet hij de stuiter in z'n broekzak glijden en lachte. – Nou, merci, hoor! zei hij. Hij is manjefiek.... Hè'je d'r nog meer? – Neeë, 't is de leste.... – Waarom geef je 'm dan weg, malle? – Zo maar, antwoordde Merijntje verlegen en wat ontevreden. Doar motte nie wijer over lulle.... Meschien krij'k er nog wel es een.... Willem bevoelde de knikker in z'n zak, liet z'n vingers over het gladde oppervlak glijden, haalde hem nog es te voorschijn, bekeek de kleurige windingen en betuigde: – Hij is reuze! Toen zei hij wijs: – Zeg, boertje.... je mot anders gaan praten, hoor, anders lache ze d'r eige hier allemaal een kriek om je. – Moar da' kan 'k nie, antwoordde Merijntje bedrukt. Ze proate bij oons ammoal zo.... Eén zoä 'jullie proate.... da' klienk zo vremd.... zo…. zo grootsig.... één zo flaauw.... | |
[pagina 48]
| |
– Flaauw! Flaauw!.... bauwde Willem hem lachend na. Je ben gek jò!.... Zo as jij praat klinkt 'et flauw!.... Je mot 'et maar gauw aflere, hoor! Merijntje keek verlegen en verstoord voor zich. Hij vond z'n eigen taal veel aannemeliker dan wat hij hier hoorde spreken.... Waarom zou hij stads moeten gaan praten? Dat zou hij nooit kunnen en ook niet durven.... Hij zou zich schamen bij de gedachte aan de jongens van het dorp.... Als die hem met de jongens van hier stads hoorden praten, zouen ze kwaad zijn en hem uitlachen, hem met stenen het dorp uit jagen.... dan zou hij een stadse jongen zijn, en grootsig, verwaand, een vreemde.... 't Was anders maar moeilik: want als je hier nou plat Brabants sprak, lachten ze je ook uit, scholden je voor boertje en gingen met je vechten.... Merijntje voelde zich oneindig ver van huis, verlaten en vreemd in een hatelike, vijandige omgeving.... Waarom waren ze ook van hun dorp weggegaan?.... Suffig liep hij naast Willem van Duin voort en keek pas weer op toen die hem met een ruk achteruit trok: hij was op de kade van het trottoir gestapt en bijna recht onder een sleperswagen gelopen.... De sleper vloekte, het te sterk ingehouden paard sloeg kletsend met de ijzers over de keien. Merijntje hield zich verschrikt vast aan Willems arm en die lachte luidkeels, waarna hij goedig zei: – Je mot een beetje beter uit je doppe kijke, boertje!... | |
VINu zat Merijntje naast z'n nieuwe kameraad achter op een lange sleperswagen en in een rij, die geen begin en geen einde had, reden ze mee, een lange brug over en toen langs een kade weer. Merijntje zou alleen nooit zoiets gedurfd hebben, maar Willem had hem moed ingesproken en gewezen hoe- | |
[pagina 49]
| |
velen zo meereden.... 't gaf niks en van de meeste slepers mocht het gerust. En dan had hij de sprong gewaagd en zat nu met bengelende benen op die langzaam voortrammelende, platte wagen. Vlak vóór hen knikten de zware koppen van de twee sleperspaarden, die de volgende wagen trokken, geweldige paarden met grote bossen haar aan de poten. Ze stapten zo loom en onverschillig en hun zachte, troebele ogen staarden doelloos uit de schaduw van de zware oogkleppen, als zagen ze niets.... Opzij was de rivier met de vele schepen en boten.... Het havenleven rumoerde rondom.... Ze waren onderweg naar de dokken, had Willem gezegd.... Het werd een bedwelmende middag. Voor het eerst zag Merijntje de ontzaglike oceaanstomers van nabij en hun huizenhoog opgaande, onmetelike rompen vervulden hem met verbazing en een lichte ontsteltenis. Hij begreep, dat de ‘grote stoomboot’, waarmee hij de reis gemaakt had, een onbeduidend ding was en een gevoel van nietigheid kroop zijn verschuchterd hart binnen. Veel verschillende vreemde vlaggen woeien van de stengen en Willem noemde ze alle vlot achtereen en het kwam Merijntje voor alsof hij hier in het middenpunt van de grote wereld stond, en naar alle zijden zwermden mensen uit, over alle zeeën, naar alle verre landen. In het oorverdovende lawaai van knarsende kettingen, sissende stoom, suizend heen en weer zwaaiende kranen, die enorme lasten aan hun machtige armen van en naar de schepen zwierden, schreeuwende mannen, ratelende sleperswagens, rammelende lorries op spoorstaven, geloei van sirenes en het zware gebrom van de stoomfluiten der grote schepen, drong hij zich verdoofd en angstig dicht tegen zijn nieuwe vriend op, zwijgend, keek met wijde ogen over dat jagende, rumoerige, verwarde leven en voelde zich verder van huis dan ooit, ontworteld, verloren in een vreemde verwarring, verdoold in een angstaanjagende wereld, | |
[pagina 50]
| |
waaruit hij misschien nooit meer de weg terug zou kunnen vinden. Zo sterk was dat drukkende gevoel in hem, dat hij gejaagd aan Willem vroeg, onverwacht: – Witte gij de pad vrom nog, Willem? Maar Willem kon de half fluisterende stem in het geweldige tumult niet eens horen. Hij stond met strakke ogen te kijken naar de stapels koperen platen, ruw gegoten, waar allemaal knikkerachtige bolletjes op zaten; een gierende kraan zwaaide ze bij dozijnen te gelijk uit de buik van een zwarte boot op de wal. En er reden almaar sleperswagens weg met die platen beladen. De paarden hingen zwaar in het tuig en de wielen kraakten onder het gewicht van de last. – Fijn om bonkies koper af te slaan! schreeuwde Willem in Merijntjes oor. Maar Merijntje had geen aandacht voor bonkies koper. Hij schreeuwde terug: – Witte de pad vrom nog? Verbaasd keek Willem hem aan. – Watte? – De pad vrom!.... De weg noar 'uis! Willem lachte. – O, boertje.... ben je bang, dat we verdwalen?.... Lauw kans, hoor, ik weet overal de weg. Dat stelde Merijntje gerust en vol vertrouwen liep hij achter zijn dapper vriendje aan, die overal doorheen kwam, in alle afgesloten plaatsen een vader of ‘een ome’ of een getrouwde broer had, die hij noodzakelik moest spreken of wat brengen. Merijntje was ervan overtuigd, dat hij liep te liegen om van te ijzen, maar hij zei niets, liep achter hem aan als in een droom, hield hem bij de mouw van zijn kiel vast, half bewusteloos in de verwarrende wieling van dit vreemde leven, al meer en meer verdoofd door het razende tumult overal rondom. En toen had Willem in eens een blijkbaar echte oom te pakken. | |
[pagina 51]
| |
– Hallo! ome Dries! riep hij en pakte een breedgeschouderde bootwerker bij zijn broek. Die keerde zich om, keek op de jongen neer, lachte en gromde: – Zo, schoffie.... ben je weer an 't rondschooiere? – Me vrindje wat late zien, verklaarde Willem, wijzend op Merijntje. De grote man met de draaghoes over zijn hoofd keek naar de kleine vreemdeling, knikte met een verwonderde uitdrukking op zijn bestoven, zwetend gezicht. Merijntje knikte blozend terug. – Wat is-t-er dat voor een? vroeg ome Dries. – O, een boertje, vertelde Willem, pas bij ons in de straat komme wone.... Wel een aardig jochie. Merijntje voelde zich kleiner en onwaardiger dan ooit. Een boertje.... dat klonk hier toch zo geringschattend.... Je voelde je zo beschamend buiten alles staan, buiten het leven van die mensen hier, buiten hun gemeenschap.... een vreemd, klein, onnozel, dom ding.... Een aardig jochie.... wat een uitdrukking!.... En wat vroeg nou die brutale Willem daar? – Ome Dries.... magge we mee op de boot? Vleiend klonk de schelle jongensstem, maar de bootwerker schudde lachend het hoofd. – Nee jò, dat gaat niet, hoor!.... De kaptein is an boord, een Engelsman.... een reuzekwaje! – Laat ie de pest krijge! schold Wim giftig met een schuine blik omhoog naar de zwarte muur van het zeemonster. Merijntje rilde even onder de ruwe verwensing. De bootwerker stapte weg, de schuine loopbrug op. Een wachtsman kwam op de twee jongens toegeslenterd. Willem pakte Merijntje bij zijn mouw. – Kom mee.... daar hejje weer zo'n schijtlaars van een wachsman.... Op een draf renden ze weg, tussen een paar immense pakhuizen door en een hek uit. Dan liepen ze langzamer, de kade langs, dicht aan de waterkant. | |
[pagina 52]
| |
Een hele tijd hadden ze toen op een paaltje gezeten en Merijntje had zwijgend over de Maas gekeken, nog steeds verbijsterd door al dat geweldige leven overal, dat grote, woelige water, de drukke vaart van schuiten en boten, slepertjes en lichters, het gesis van stoom, het geblaas en gegier van fluiten en sirenen. Een onbegrijpelik grote stoomboot gleed langzaam en statig weg, de kop naar zee gewend, de vreemde vlag in top; twee akelige kleine sleepbootjes trokken het gevaarte vooruit en het leek een wonder, dat deze kleuterscheepjes de reuzenboot van zijn plaats konden krijgen. 't Waren net zenuwachtige torretjes, die sjorden en sjouwden aan het vervaarlike lijf van een grote stier.... Hoe lang zou het nou duren, eer dat machtige schip op zee was?.... Op zee?.... Dat schip ging naar zee.... Wat klonk dat heerlik in z'n oren.... Naar zee.... Al deze grote, dampende boten kwamen van zee, en ze gingen weer naar zee.... Ze voeren over die grote wateren en ze gingen naar verre, verre landen, waar het altijd zomer was, en waar de wilden woonden, de heidenen.... Waar de missionarissen naartoe gingen om ze te bekeren, om ze tot christenen te maken, dat ze na hun dood óók in den hemel konden komen.... Wat glee zo'n boot lekker door het water!.... Wat moest het heerlik zijn, daar boven op te staan en mee weg te varen naar de zee, die eindeloos was en waar aan de andere kant vreemde landen lagen met vreemde volken.... Dieper dan vroeger, toen hij de zeilende tjalk op de Vliet achterna gestaard had, zonk het onbestemde heimwee in Merijntjes hart, het vage verlangen naar de verten zong een weemoedig liedje in zijn bevangen ziel.... en al maar keek hij achter dat grote schip aan, langzaam drijvend over de rivier naar de wijde, wijde zee, de wijde, wijde wereld in.... Wat dat schip allemaal al gezien had! En wat het allemaal nu weer zien ging.... Amerika misschien wel, of China of Indië.... Palmen | |
[pagina 53]
| |
en woeste bossen, waar tijgers en olifanten vrij rondliepen.... en grote slangen en hele troepen grappige apen!... Toen rolde Merijntje van zijn paaltje over de keien, want Willem had al een paar maal gevraagd of ze niet weg gingen en toen hij geen antwoord kreeg, zijn vriendje een duw tegen z'n schouder gegeven. – Zèg.... douw j'w eige! sputterde Merijntje, terwijl hij omhoog krabbelde en zijn pijnlike schouder wreef. – Je zat te maffe, jò! lachte Willem. Kom mee, zoeke we een fijn slepertje om naar huis te gaan. Zittend achter op weer zo'n lange, trage sleperswagen reden ze zalig tussen de straatdrukte door, de lange brug weer over en de kade langs. Ze spraken af, dat ze samen koper zouen sparen. Alle stukjes koper, die ze vonden, zouen ze bewaren en Willem zou ze in een kistje bij hem thuis opbergen. En als ze dan goed wat hadden, zouen ze het op een Zaterdag verkopen en 's Zondags samen de centen opmaken. Merijntje werd geestdriftig voor het idee en hij droomde al van een zak vol centen, want Willem wist te vertellen, dat je aardig wat kreeg voor oud koper. Sommige jongens spaarden ijzer, maar dat was knudde, want wat kreeg je nou voor oud ijzer?.... Maar koper.... dat bracht wat op! Toen ze van elkaar gingen in de straat waar ze woonden, keek Merijntje zijn nieuwe vriend bewonderend na, vol dankbare genegenheid. Wat een geluk eigenlik, dat ie daar zo eensklaps tegen zo'n goeie kameraad was aangelopen!.... Het gaf hem een warm gevoel van vreugde. Hij was niet meer zo helemaal alleen hier in de stad, niet meer zo akelig vreemd en alleen.... Er was ten minste iemand, die kameraadje met hem wou zijn; die hem meenam naar de haven; die samen met hem koper wou sparen.... Dan draaide hij zich om en zag een jongen, die naar hem stond te kijken. Die was netjes op zijn Zondags gekleed en hij had een bril op, | |
[pagina 54]
| |
waarachter bolle bruine ogen met een eigenaardige zieke blik naar het boerenkereltje staarden. Onder zijn arm hield hij een dik schrift vol ezelsoren. Merijntje wou hem voorbijlopen, maar de jongen vroeg ineens: – Waarom heb je met de jonges gevochte? – Wa' kan jouw da' verschille? snauwde Merijntje, een beetje ongerust, wantrouwig. De vreemde jongen ging een stap achteruit en zei verontschuldigend: – Nou.... ik vroeg 'et zo maar.... Ze slaan mijn ook zo dikkels. Nu nam Merijntje hem met meer belangstelling op. Nee, hij zag er toch helemaal niet als een boertje uit. 't Was een echte stadsjongen. – Woarom sloage ze jouw dan? vroeg hij, wat meer tegemoetkomend. – Wij benne jode, vertelde de jongen met de bril. Een jodenjongen?.... Merijntje dacht aan de verhalen, die hij wel eens gehoord had over de slechtheid der joden, de verworpelingen, die Christus vermoord hadden en voor straf over de wereld moesten zwerven. Op het dorp hadden de kinderen altijd schuw de jood ontweken, die met ellegoed leurde. Joden deden verschrikkelike dingen.... Ze slachtten christenkinderen en bakten het bloed door hun Paasbrood.... In de Antonius-almanak had hij een verhaal gelezen van een jodenjongetje, dat Rooms wou worden, en thuis hadden ze hem bijna doodgemarteld, tot de pastoor de politie er op afstuurde.... maar het arme kind was toch aan de mishandelingen gestorven, een echte kleine martelaar.... een gelukkig engeltje in den hemel.... In een oogwenk schoten al die herinneringen hem door het hoofd, en hij keek de jongen tegenover hem aan met een mengeling van afschuw en medelijden.... Een jodenjongen?.... – O, zei hij aarzelend, sloage ze je doarom?.... | |
[pagina 55]
| |
– Ja, antwoordde de ander. Altijd haast.... En waarom sloege ze jou? – Omda 'k 'ier vremd zijn, verklaarde Merijntje, moar ze meuge gerust kommen, 'or, 'k zijn d'r van ginnen eene bang.... Eén Willem van Duin, da's nou m'n kammeroad.... Die zal me wel 'ellepe. – Willem van Duin is een pesjonge, oordeelde het joodje nijdig, een vals kreng. Maar dat kon Merijntje niet van zijn vriend laten zeggen. – Da' liegde! grauwde hij. Zèg da' nog es a'ge dùrft! Dreigend kwam hij op den ander toe, die nog verder achteruit week, angst in de ogen achter de blinkende brilleglazen. – Nou, aarzelde hij, doe me maar niks.... Ik doe jou toch ook niks?.... Waarom wil jij me nou al slaan?.... Hij keek haast net als Fons, schoot het in eens door Merijntje en zijn drift zakte even snel weg als hij was opgeschoten. – Ik zajje nie sloan, zei hij goedig. Moar ge mot gin kwoad spreken van m'n kammeroadje. Da' kan 'k nie uitstoan. – Maar 't is waar, begon het joodje weer, nadrukkeliker. Willem van Duin, daar mot je heus voor oppassen.... Zal je zelf gauw genoeg zien. Doch Merijntje wou hem niet geloven en hij wou er ook niet meer over praten. Daarom vroeg hij: – Wad' edde doar vor een boek? – Da's m'n tekenschrift, vertelde de jongen. – Stoat er al wad' in? – 't Is al haast vol. – Loa me-n-es kijke. Vertrouwelik dicht naast elkaar tegen de muur geleund, bekeken ze de tekeningen in het boek, zwarte en gekleurde, schepen en landschappen en dieren en koppen van mensen. Merijntje was verbaasd. – 'Edde gij da' zellef geteekend? vroeg hij ingelovig. | |
[pagina 56]
| |
– Ja zeker, antwoordde de ander, blij om Merijntjes verbazing. Allemaal.... Alleen dit niet.... Dit heb me vader gedaan. En hij wees op een jongenskop, fijn met potlood getekend. – Jee! riep Merijntje verrast. Da' zijde gij!.... Kek.... precies je bril één je kroagske.... Gadvergeme, jouw voader kan 'et, 'or! – Niewaar? vroeg het joodje blij. Me vader is reuzeknap! Die kan gewoon alles!.... Merijntje stond nog stomverbaasd naar de tekening te kijken. – Hoe heet jij? vroeg de ander, hunkerend naar meer vertrouwelikheid. – Merijntje. – Ik heet David.... Merijntje is een leuke naam. – Een 'eele gewoone noam.... Leerde gij teekene van je voader? – Ja…. en op school.... Ga 's effe mee bij ons binne?.... Za 'k je nog meer late zien. Bijna had Merijntje ja gezegd. Maar plots herinnerde hij zich, dat David een jodenjongen was. Mee naar binnen gaan in een jodenhuis?.... Hij rilde.... As ze 'm daar es.... – Woar woone jullie? vroeg hij schuw. – In 'et winkeltje beneden jullie, vertelde David. 't Is ook een snoepwinkeltje.... As je meegaat, krijg je vast van moeder een polkabrok. Merijntje wist niet, wat een polkabrok was. Die godenspijs werd bij hen op het dorp niet verkocht. Maar het kon zo lekker zijn als het wou, ze zouden hèm er niet mee in een jodenhuis lokken!.... Hij zou er wel zalig voor oppassen om in de val te lopen! God weet hadden ze die jongen met z'n zachte stem en z'n droevige ogen en z'n mooie tekeningen niet expres op hem afgestuurd om hem in huis te lokken.... Misschien was hier al een van die grote gevaren van de stad, waar de wijze ouwe | |
[pagina 57]
| |
mensen op het dorp voor gewaarschuwd hadden.... – 'k Em gin tijd meer, zei hij benauwd. 't Woord al een bietje doonker. Ik mot thuis komme. David keek hem teleurgesteld aan. Hij voelde het voorwendsel, voelde ook, dat Merijntje niet bij hen binnen wou komen, omdat ze joden waren.... Misschien had hij gehoopt, dat het boertje zich hij hem wou aansluiten, omdat hij toch immers ook slaag kreeg van de jongens hier, ook een vreemde was, een andere, ook een uitbijter.... Maar zo'n uitbijter als een jodenjongen zou hij tòch nooit zijn.... Hij had al een vriendje, Willem van Duin.... die valse, geniepege pestjongen.... Had hèm niet nodig!.... Gelaten klapte hij het schrift dicht. – Nou, dan mot je maar gaan, zei hij stil. Toen kwam er een meisje naar hem toe en zei: – Daaf, moeder roept je. Je mot een boodschap doen. Merijntje keek haar aan. Ze was bijna net zo groot als hij. 't Was zeker een zusje van David. Een jodenmeisje.... Maar wat een mooi meisje!.... Wat een lief gezicht had ze, zo bruinig, met hele donkere ogen en pikzwart krulhaar, dat wild over haar schouders sprong. En ze lachte tegen hem, terwijl ze hem van onder tot boven krities bekeek. Merijntje kreeg er een kleur van.... Ze leek wat op Blozekriekske, een beetje, maar ze was heel anders toch, fijner, meer stads, en mooier.... Gô.... wat was dat een mooi meisje. – Wie is dat? vroeg ze haar broertje. – Van de nieuwe mense bove, vertelde David. Merijntje heet ie. – Dag, Merijntje, zei het meisje. Ik heet Esther.... David is m'n broertje. David nam haar bij de hand. – Hij wil niet mee naar binnen gaan, zei hij verdrietig. Esthers mooie gezichtje betrok. Ze draaide zich om en stapte naast David weg, | |
[pagina 58]
| |
zwijgend. Merijntje voelde zich ineens doodongelukkig en bedroefd. Waarom waren die jongen en dat meisje ineens zo veranderd en verdrietig, omdat hij niet mee naar binnen wou? Ze begrepen zeker, dat hij niet wou, omdat ze joden waren!.... Maar hij kon 'et toch ook niet helpen!.... Joden, dat waren nou eenmaal joden, en als christenkind moest je met joden oppassen!.... Hij deed er wijs aan, dat hij niet met hen meeging.... En toch.... toch kwelde het hem, dat hij deze twee kwaad gemaakt had en verdriet gedaan.... David was echt vriendelik geweest, en dat meisje, Esther, met dat mooie gezichtje, had tegen hem gelachen, en geen van beiden hadden ze hem voor boertje gescholden.... Triestig drentelde hij achter hen aan, en eer hij het wist, had hij al gezegd: – Moar ik wil grust evetjes mee naar binne goan, or.... Esther keek hem over haar schouder heen aan en zei koeltjes: – O, je hoeft niet, as je niet wilt, hoor. – Moar ik doen 't ommes gère, protesteerde Merijntje dapper, en toen lachten ze alle drie en tussen hen in stapte Merijntje het winkeltje binnen, met een rood hoofd en een hart dat joeg als een op hol geslagen wekker. Hij wist later nooit meer precies, wat er eigenlik gebeurd was, maar had een vage herinnering aan een vriendelik lachend, mager vrouwtje, met pikzwart, glad weggestreken haar, een vrolike, grappige stem en schuchtere, verlegen antwoorden van hem, een geweldige angst, die als een nachtmerrie op hem drukte en dan een grote, kleverige polkabrok, die hem toegestopt werd en die hij stuntelig in zijn hand hield.... Het had maar even geduurd, want een ogenblik later was hij weer buiten met David, die zijn boodschap ging doen en ijverig aandrong: – Je komt nog es weer, niet, Merijntje?.... Ik zal jou ook leren tekenen as je wil.... | |
[pagina 59]
| |
– Joa, antwoordde Merijntje, duizelig van de opwinding, da's goed.... Salu, or!.... En op de half donkere trap moest hij even gaan zitten om tot zichzelf te komen.... Want hij was buiten adem en nog klopte de angst in zijn keel voor dat geweldige, gevaarlike avontuur: dat hij in het huis van joden geweest was!.... Hij was er goed afgekomen.... maar had hij misschien toch niet een zware zonde op zijn ziel geladen met zijn ondoordachte daad?.... Wat je in zo'n grote stad niet allemaal overkwam!.... Deze middag was als een storm over hem heengegaan en hij wist nog geen weg met al de aandoeningen, die als een verwarring over zijn kleine, ontwortelde ziel gestort waren.... |
|