Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 3. Onnozele kinderen
(1927)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
I.MERIJNTJE was niet meer terug gegaan naar de witte juin. Hij was er werkelik niet tegen bestand. Dagen lang nog was hij slap en lusteloos gebleven, oververmoeid van het veel te zware werk. Z'n moeder had zich ongerust gemaakt en zich heftig verzet, toen z'n vader meende, dat hij genoeg opgeknapt was om weer mee te kunnen. En ze had haar zin doorgedreven, hoewel ze werkelik de verdiensten van Merijntje, al waren ze dan nog zo gering, moeilik konden derven. Misschien kwam het, doordat vrouw Gijzen de vermoeienissen van de uitputtende veldarbeid zelf het zwaarst voelde; zij kon haar zwangere lijf bijna niet voortkrijgen, leed ondragelike pijnen in rug en benen, maar beet de tanden op elkaar en wou niet klagen. Ze zou maar uitgelachen worden. Ze was de veldarbeid nooit gewend geweest, had als jong meisje in de stad bij de rijke lui gediend en verafschuwde het dodelik vermoeiende zwoegen op de velden, onder blakerende zon of neerkletsende regen. In haar hart vond ze het onmenselik een zwangere vrouw, die niet al te sterk was, aan dit werk te zetten. Ze had wel kunnen schreien in zelfmeelij als ze 's morgens heel in de vroegte met een pijnlik lichaam, niet half uitgerust uit een loden slaap wakker gescheurd, door het huis strompelde om het ontbijt klaar te maken. Maar ze klemde dapper de lippen opeen en sprak met geen woord over haar bitterheid en haar pijnen. Ze hoorde al de honende spot, de schampere schimpscheuten van de andere vrouwen. Was zij beter dan deze? Gingen zij ook niet naar het veld in weer en wind, moe en ziek, zwanger als zij, tot de laatste dag? Kwam het niet dikwels genoeg voor, dat een kind | |
[pagina 145]
| |
geboren werd op het veld, achter een graanopper, bij een aardappelhoop, de moeder krimpend en bloedend, krijsend in wilde weeën op wat zakken of een dekzeil?.... En was de vrouw dan niet vaak na drie of vier dagen weer bij het werk present, met holle wangen, koortsige ogen, een smartegelaat, bevende handen en knieën?.... Ze hadden geen tijd om in het kraambed te liggen. Dat was goed voor de gezeten burgers, die hun vrouwen negen of soms zelfs veertien dagen lieten luiëren en bijkomen, ze vertroetelend met eieren en melk en mals vlees van de slager uit de stad, krachtige soep en zoete lekkernij.... Zo iets was voor haar niet weggelegd. Het werk moest gedaan worden. In de zomer moest de spaarpot worden verdiend, waar 's winters het gezin op kon teren. De big moest betaald worden en het mestvoer, de pacht van het stukje grond en de winterrekening bij de koopman in ellegoed, die ook niet van de wind kon leven.... Dus kropen de vrouwen met hun vermagerde, leeggebloede lijf na een paar dagen het bed uit, verhardden zich tegen pijn en onwelzijn, dwongen de duizelende hersens tot vastheid, de bevende benen tot gaan, de machteloze handen tot werken. Ze wisten niet beter. Ze hadden nooit anders gezien. Ze kenden alle de verhalen van moeder, die 's morgens beviel en in de middag weer aan de wastobbe stond. Ze wilden niet onder doen voor elkaar, niet zwakker zijn dan hun moeders geweest waren. En met verbeten monden en een harde rimpel tussen de ogen kwamen zij opdagen en hernamen hun plaats in de rij wiedsters, bonden schoven, raapten de aardappelen in de manden achter de delvende kerels, sloegen met het blinkende mes de groene koppen van de opgeworpen suikerpeeën, staken hooi op, plukten vlas, trokken erwten en bonen als iedere andere vrouw. Maar Merijntjes moeder stond voor het eerst van | |
[pagina 146]
| |
haar leven mee in ’t veld. Haar vader was een kleermaker geweest, haar man een krooibaas en borstelmaker, een handwerksman, een ambacht, een ‘burger’.... Maar het ambacht ging te niet, de reddende fabriek was ondergegaan, de armoe had aan de deur geklopt. Zij moest mee in het gareel, en al dacht zij elke dag weer, dat zij bezwijken zou onder het zware werk, zij hield het uit, met inspanning van al haar wilskracht, en klaagde niet. Maar nu ook Merijntje, die haar aard, haar gestel had en op haar leek, door die vervloekte juin te laten uitputten, dat wou ze niet. Dan zou ze wel een boterham minder eten, nog wat harder sjouwen. Het jong zag al zo vaal, met kringen onder z'n ogen en hij werd met de dag magerder. Hij moest thuis blijven en maar weer naar school gaan. Z'n vader had gemopperd, z'n grootmoeder het hoofd geschud over zoveel weke kinderbederverij, maar ze had voet bij stuk gehouden: Merijntje zou nìet naar het land terug gaan, uit!.... En ten slotte hadden ze haar dan maar haar zin gegeven: je moest een vrouw, die zwaar ging, een beetje ontzien in sommige dingen.... dan hadden ze allemaal zotte kuren, de een deze, de ander weer wat anders, maar malle streken vertoonden ze zonder uitzondering.... En Merijntje profiteerde ervan!.... Hij had heerlike dagen beleefd. Met z'n wonderbaarlik vapùrke van de ‘foor in Aantwarpen’ en het vooruitzicht, dat Flierefluiter gauw weer terug zou keren. Heel de buurt was gekomen om dat wondere speelgoed te zien. De kinderen razend jaloers, de mannen en vrouwen glimlachend verbaasd: hoe was het mogelik! De kunst ging toch ver tegenwoordig!.... En Merijntje was zonder concurrentie de fortuinlikste jongen, de rijkste, meest bevoorrechte geluksbroek van heel het dorp en alle dorpen in de omtrek! Wie had nog ooit zoiets gezien?.... Welke jongen was ooit heer geweest over | |
[pagina 147]
| |
een locomotief, die van zelf liep?.... Zelfs Arjaan had een heimelik respect voor dat kleine Zondagskind, al schimpte hij in radeloze ijverzucht nog zo machtig op het kinderachtige speelding.... Fons was vreemd veranderd sinds de dag, dat hij de pan met brei over de weg had laten vallen. 't Leek wel of ie zich aldoor nog hopeloos schaamde, al had Merijntje hem ook nog zo nadrukkelik gezegd, dat het heus zo erg niet was. Hij dwaalde zonder stokpaard rond, grijnsde, in suffe gedachten verdiept en had soms een loense, schichtige, lelike blik, waar Merijntje bang voor was. En meer dan vroeger moest de kleine zedenmeester tegen hem uitvaren, omdat hij met beluste woorden over de meiden sprak en met geboeide ogen naar hen keek, een schril licht in zijn zwijmelende pupillen.... Nog altijd bracht hij het middageten naar het veld, maar vaak keerde hij daar dadelik om en liep haastig terug naar het dorp, waar hij toch eerst tegen de avond aankwam, zonder dat iemand wist, waar hij gezeten had. En op alle ondervragingen bleef Fons zwijgen, met een angstig trekkend gezicht, sluw en ondoorgrondelik. Hij was geheel van streek. Zijn handen beefden en vreemde rillingen voeren over zijn gezicht, zijn ogen knipten, schuw en bang en een geweldig schuldbesef scheen hem te drukken. Z'n moeder maakte zich ongerust en vroeg Merijntje goed op Fons te letten, en hem uit te horen. Merijntje deed zijn best, maar de botte listigheid van de dwaas maakte al zijn pogingen vruchteloos. – Woar 'edde giestere middag gezete, Foons? – Op 't veld, 'ee, bij de juin, ommes. – Neeë, manneke, ge stoa te liegen a'ge zwart ziet!.... Ge zij drek vrom gegoan. – Wezelik, Merijntje? Hij was oprecht verbaasd, Fons, en keek z'n kleine ondervrager goedig hoofdschuddend aan. – Nou? Woar zijde toen noar toe gegoan? | |
[pagina 148]
| |
– Noar 'uis, van eiges, 'ée? – Eèn 't was al bekaanst oaved, eer a'g 'ier kwam. – Joa.... moar 't is wijd, van de juin noar 'uis. – Edd 'oonderweg erreges oan gewiest? – Bel neent, Merijntje.... 'k 'Em mee de père geproat bij 'Usmaans.... Witte da'dieën blaauwe de spat gekregen 'eet?.... Da's lillik, jong.... de veeas is-t-er bij. Merijntje dacht na. Waar kon Fons onderweg binnengaan? Want hij zag duidelik, dat de idioot weer stond te liegen: hij praatte veel te opgewonden, wou Merijntje afleiden, ergens anders over praten. Een vaag idee waasde door Merijntjes hoofd. – 'Edde soms weer wa' gedoan vor vrouw Koppenolle? Fons werd opeens rood tot achter zijn oren. Hij beefde en week een stap terug. Maar hij herstelde zich spoedig, en brutaal, maar met een benauwde stem, antwoordde hij: – Goa nou gaauw deur!.... Wa' mot ik mee vrouw Koppenolle.... – Doar 'oefde zo nie van te verschrikke, zei Merijntje verwonderd. Ze zège wel a'dad, een slecht vrùmmes is, moar ze zège zo veul.... Ik vin ze zo kwoad nie.... – Ze vin jouw een lief manneke, vertelde Fons onverwacht. – 'Oe witte gij da'? vroeg de kleine jongen verbaasd. Edde 'r dan toch gewiest? Weer raakte Fons in verwarring. – Neent! neent! ontkende hij heftig. Merijntje wist niet wat hij er van denken moest. Hij was nog net zo wijs als tevoren. Fons hield zich hardnekkig van den domme, er was niets uit hem te krijgen. – Ge zijd' een vies man, Foons, concludeerde hij teleurgesteld en Fons lachte goedig om die uitdrukking en zuchtte diep, blij dat het verhoor was afgelopen. | |
[pagina 149]
| |
Maar toen had iemand de dwaas tòch 's middags bij vrouw Koppenolle zien uitkomen, en het werd zijn moeder verteld, die zich zeer ongerust maakte en Fons heftig uitschold. Bleek en bevend, oogknipperend en met nerveus trekkende mond had hij in een hoek gezeten en de heftige stroom van felle woorden over zich heen laten gaan. Doch ook tegen haar had hij niets uitgelaten, maar domme praat-voor-de-vaak uitgekraamd en zelfs star ontkend, dat hij bij vrouw Koppenolle geweest was. Nooit van z'n leven!.... Nooit van z'n leven!.... Deze keer was Fons' moeder niet bij Merijntje gekomen, maar naar meneer pastoor gegaan om hem te vragen of dat schandaal van een wijf nou maar rustig zo'n onnozele bloed als haar arme zoon slecht mocht maken? – Ge mot nie doalik 't argste deinke, had de pastoor vermaand. Maar de vrouw had nors de schouders opgehaald. – Pff!.... Zo'n sloerie.... iederendeen wit toch wat er da' vor een is.... Toen was pastoor Van Gils zelf naar vrouw Koppenolle in de polder gestapt, had haar verteld wat voor praatjes er liepen en haar met gestrengheid onder het oog gebracht, dat hij zo iets in zijn parochie niet kon dulden. Maar vrouw Koppenolle had verbaasd gedaan en verontwaardigd. Ze was gaan schreien en had hevig te keer gegaan tegen de gemene lastertongen van het dorp.... Zeker, Fons was er geweest. Hij had de schuur wat voor haar uitgeruimd, hij had een kommetje koffie gekregen en wat vermakelike zottepraat uitgeslagen.... Ze woonde hier zo eenzaam, dat elk gezelschap haar welkom was als afleiding, en zo had ze Fons aangemoedigd om wat te blijven en nog es terug te komen. Ze gaf hem een sigaar en lachte om zijn malle uitvallen. Maar dat was op en al!.... Meneer pastoor moest toch maar niet grifweg alles geloven, | |
[pagina 150]
| |
wat de valse kwaadsprekers van het dorp zeien!.... 't Was goed, dat ze gewaarschuwd was: Fons kwam bij haar de deur niet meer in.... dat was uit! Iemand goed doen en dàn nog onder verdenking komen van verleiding.... merci!.... De pastoor was tamelik uit het veld geslagen. Vrouw Koppenolle schreide zo oprecht, dat hij niet meer wist wat hij geloven moest.... Hij wees nog op het zonderlinge gedrag van Fons, die star ontkende, dat hij ooit bij haar geweest was en vreemder deed dan ooit te voren. Maar de vrouw haalde de schouders op en zei beledigd: – Joa.... ad een zot vremd doet één da' woord' ok al uitgeleed as slechtig'ed van mijn.... dan za'k m'n moond moar 'ouwe, meneer pestoor.... Verlegen antwoordde de pastoor, met een zucht: – Joa.... ge wit 't nou eenmoal, vrouw Koppenolle: wee de wolf, die in een kwoai gerucht stoat. – Sjuust! riep de vrouw, voelend, dat ze terrein won. Een die de noam 'eet van vroeg opstoan mag lang sloape.... Ik 'em et 'ier altij' gefrete! Pastoor van Gils keek in haar verongelijkt gezicht. Ze was een frisse, bloeiende vrouw; ze keek zo oprecht uit haar ogen-met-tintellichtjes.... Zou het mogelik zijn, dat de anderen uit jalouzie haar belasterden.... dat zij in waarheid niet zo slecht was als de roep, die van haar uitging?.... Meneer pastoors mensenkennis was vrij gering en zou nooit uitgebreid of diep dringend worden, omdat zijn starre, bevroren dogmatiek geen levende mensenkennis behoefde om te oordelen.... Hij wist niet goed wat hij er van denken moest. In ieder geval: hij had haar belofte. – A'ge vor j'w eige gewete broaf zijt, 'oefde j'w eige van de meinse niks oan te trekke, vrouw Koppenolle, zei hij wijs. Eén a'ge Foonze nie meer binne loat', ouw da' geproat van eiges op. – 'IJ komt er niet meer in, betuigde de vrouw streng, | |
[pagina 151]
| |
en daarop ging pastoor Van Gils tevreden, hoewel een weinig verward, naar het dorp terug en vertelde Fons' moeder het resultaat van zijn bemoeiïngen. Zij keek hem verwonderd aan, haalde de schouders op en vroeg: – Maar ge gloof toch zeker nie, wa' da' wijf je doar voorgepreveld 'eet, meneer pestoor? Meneer pastoor wist zelf niet meer wat hij geloven moest en werd daarom nog roder van gramschap dan hij anders al geworden zou zijn om haar ondankbare twijfel aan zijn inzicht. Boos zei hij: – Ge meug nie altij' et argste deinke van je noaste, vrouw Verdoonk.... Eén a'ge deinkt da'ge 't zelf beter kunt, motte vortoan zellef je bodschappe moar goan doen. – O,' nim me-n-asteblieft nie kwoalik, meneer pastoor, bond Fons' moeder in. Moar ge wit toch wel wa' die 'eete Bet vor een schandoal is.... Die is van d'r eeste leuge nie geboste.... da' dieroazie. Pastoor Van Gils zei niets meer en ging weg, ontstemd en onzeker. 't Was toch moeilik om je te bemoeien met de mensen en de dingen, die tussen hen gebeurden.... In de biechtstoel was alles zo veel eenvoudiger, maar daar buiten liepen de dingen hopeloos in de knoop.... Merijntje was ernstig boos op Fons, toen hij voor vaste waarheid hoorde vertellen, dat die tòch bij vrouw Koppenolle geweest was. Het grinniklachje en de knipoogjes, die de grote mensen erbij wisselden, ontgingen hem in hun scabreuze betekenis, maar hij schold hem degelik de huid vol, tot Fons, in mekaar gekrompen op z'n stoel, hem bevend zat aan te staren met die wijde blik van ontzetting in z'n blauwe ogen en dikke tranen op z'n ruw bestoppelde kaken. Toen toomde Merijntje, van het oude mededogen doorstroomd, in en zei goedig: – Nou, zij moar nie bang, 'k za'je niks doen.... loomperik.... Moar woarom leugende dan ok tege | |
[pagina 152]
| |
me?.... Vor mijn part goad' alle doage noar vrouw Koppenolle.... wa' nuk mijn da'?.... – 'k Mag nie meer, zuchtte Fons bedrukt. Z'ee me weggejoge.... – Zo komd' Oons Lieven 'eerke, preekte Merijntje wijs. Dan 'adde moar nie motte leugene, jongeske!.... En Fons zuchtte nog dieper en keek wijd voor zich in de verte, met verschrikte blik.... | |
II.Merijntje ging nu op de grote lering. Hij leerde de grote catechismus, die veel meer en veel moeiliker vragen bevatte en veel langer antwoorden om van buiten te leren. Over anderhalf jaar zou hij zijn eerste communie doen en hij studeerde ijverig en nauwgezet en voldeed zonder mankeren aan de strengste eisen van meneer pastoor en vergat nooit een syllabe van de toelichtingen, die de geestelike gaf bij de vragen en antwoorden van de catechismus. Pastoor van Gils lichtte gaarne met voorbeelden, ontleend aan het werkelike leven, de wijze woorden toe. De twijfelachtige tendenzverhaaltjes uit het weekblaadje van ‘De Heilige Familie’ gebruikte hij daartoe eveneens zonder enige scrupule, want wat er in stond, kon volgens zijn geloof letterlik gebeurd zijn en hij vertelde ze na met een overtuiging en gemoedsrust als had hij de gebeurtenissen zelf bijgewoond. En Merijntje nam ze even letterlik aan, argeloos open voor alles wat uit het bovennatuurlike kwam, en huiverde om de ontstellende mogelikheden van het raadselachtige, dat achter alle gewone dingen zijn geheimzinnig aangezicht verborg. Alleen Maria, de heilige Moeder Gods, de maagd, die onbevlekt ontvangen had, wat een geweldig wonder moest zijn, die had niets raadselachtigs of schrikwekkends voor Merijntje. Aan haar | |
[pagina 153]
| |
was alles goedheid en liefde, zachte tederheid en behoefte om de zondaren te helpen en het oordeel over hun slechtheid te verzachten. Tussen al de strenge, harde en moeilik tevreden te stellen machten uit de hemel was zij als een zoete vertroosting voor de dwalende, zwakke mensenziel. Zij was de koningin des hemels en toch zo weinig veeleisend, zo dankbaar voor de kleine devotie van een hartelik Weesgegroetje. Merijntje was de Moeder Gods de laatste tijd heel na gekomen en had haar tot zijn uitverkoren heilige gemaakt. Er was eens een groot zondaar geweest, die God en gebod vergeten had en in zwarte boosheid geleefd. Maar wonderlik genoeg had hij nooit verzuimd, dageliks zijn drie weesgegroetjes te bidden. En toen hij nu, met zonden overladen tot het oordeel kwam, sloeg de schaal zijner boosheid zwaar door en zijn goede daden wogen bijna niets. Reeds opende de Opperste Rechter de mond om de boze zondaar naar de eeuwige hel te verdoemen, toen Maria naderbij kwam en de dagelikse drie weesgegroetjes op de schaal zijner deugden wierp. En zie, zij wogen zo zwaar voor het aangezicht des Heren, dat de schaal naar de goede kant doorsloeg en de gelukkige ziel recht de hemel mocht binnen gaan.... Dat had Merijntje in ‘de Heilige Familie’ gelezen en meneer pastoor had het later in de lering ook nog eens verteld. Het naïeve verhaal had een geweldige indruk op hem gemaakt. Want wat moest de heilige Maria goed en lief zijn om voor zó weinig hulde zó ontzaglike tegendienst te bewijzen. En ook: wat moest Onze Lieve Heer veel van haar houen om haar zoveel macht te geven over het eeuwige leven in het hiernamaals.... Maar één ding had Merijntje niet begrepen, en hij had het schuchter aan meneer pastoor gevraagd: hoe het kwam, dat die weesgegroetjes al niet dadelik in de weegschaal gelegen hadden?.... De Opperste Rechter rekende toch met alles?.... Maar meneer | |
[pagina 154]
| |
pastoor had zonder aarzelen, strak verklaard: dat was voor het voorbeeld, en toen was de kwestie de wereld uit.... Het klonk wat vreemd, en Merijntje zou het ook nooit hardop hebben durven zeggen, maar voor God zelf en alle dingen, die regelrecht met zijn ontzagwekkend wezen verband hielden, was hij eigenlik een beetje bang. In al zijn eerbied en vertrouwen, in al zijn vroomheid en overgave mengde zich altijd een heimelike angst. Want God was zo groot, zo ontzaglik, onbegrijpelik groot. Hij was zo vlekkeloos verheven, zo ondoorgrondelik, zo onbedenkbaar ver boven en buiten wat er in het leven van de mensen omgaat. Hij begreep heel goed, dat je sprak van de vreze des Heren en het was hem steeds een bang raadsel, hoe hij het ooit klaar zou spelen vol en open, diep, warm en zonder bijgedachten te houen van Iets, waarvoor hij tegelijkertijd zo'n dolzinnige vrees kon voelen. Met Maria was dat heel anders. Die was niet zo streng en eiste geen volmaaktheid. Die begreep je en wou je zonden maar al te graag vergeven zien. Met haar kon je in je gebeden verkeren net als met een mens en nog nooit had ze het vertrouwen van een zondaar verraden. Een klein korreltje devotie tot haar hoge heiligheid van Moeder Gods was voldoende om haar goedheid te vertederen, haar milde tussenkomst te bewerken bij haar strenge zoon, die veel en veel meer eiste. Het was de diepe, tedere menselikheid in de voorstelling van deze Godsmoeder, die Merijntje onbewust aantrok en waar zijn hartje zich steeds wijder en gretiger voor opende. Het lijden van Christus was vreselik, was afgrijselik, maar het was te groot en te bloedig om in volle omvang tot een dromerig kinderzieltje te kunnen indringen. Het lijden van Maria sprak vol en diep tot zijn kleine hart, want zij was een menselike vrouw, een aardse moeder, die haar kind zag | |
[pagina 155]
| |
martelen en sterven aan het gruwbare kruishout op de berg met de sombere naam, die klonk als het gebons van de doodsklok: Golgotha.... En Merijntje groeide al dichter en dichter naar Maria heen, bad het meest tot haar.... tot hij het merkte en haastig terug keerde tot God zelf, die hij toch niet dorst verwaarlozen.... En in deze wankele stemmingen viel toen de harde donderslag, die hem als verstijfd van schrik in radeloosheid stortte en hem het gevoel gaf als was hij een klein, zwak, onnozel diertje, gejaagd en achtervolgd door een gruwzaam monster, onverbiddelik wreed, en wiens wreedheid je moest aanvaarden als rechtvaardigheid.... De lering was voor de meeste jongens een kwelling. Zij reageerden werktuigelik op de vragen en antwoorden, leefden enkel in een kortstondige belangstelling op als meneer pastoor met een verhaaltje zijn uitleggingen illustreerde. Maar Merijntje hield echt van de lering. De kerk was dan zo heel anders. Het kluitje jongens zat in de hoek, rechts van de ingang op de kleine bankjes, meneer pastoor breed en zwart er voor. En de rest was schemerige ruimte en van de kleurige vensters kwamen banen rood en blauw en groen licht naar binnen vallen als de zon scheen. Bij het goudig schijnende altaar was het rode vlammetje van de godslamp, stil en onbewegelik als een eeuwig glanzend, robijnen oog. En de heiligen stonden zo stil en plechtig op hun voetstuk, alsof zij luisterden, in aandacht versteend, naar hemelse geluiden, die voor mensenoren niet te vernemen waren. De spitsbooggewelven van de zijbanken toonden maar even hun ranke lijnen en achter de pilaren lagen de schaduwen, zwaar en massief, vervloden verderop in de donkerte van de schemerhoeken. Merijntje vond het goed, hier te zijn en keek met heimelike liefde naar de verre trappen van het altaar, die hem zo heerlik vertrouwd waren.... | |
[pagina 156]
| |
Het ging over de almacht en de rechtvaardigheid van God, de ondoorgrondelikheid van zijn raadsbesluiten, de verborgenheid zijner wegen. En meneer pastoor snoot trompetterend zijn neus in z'n rode zakdoek, kuchte en stak twee vingers van de rechterhand tussen zijn soutane, vlak bij de zilveren horlogeketting. – 't Is ammoal makkelik genog, zei hij met zijn wat rauwe, zware stem, a'ge moar goed kekt, één a'ge de dienge moar goed begrept. D'r gebeur bekaant ieleken dag wel iets, doar Gods groot'eid z'n eigen in openboart.... De jongens gingen wat rechtop zitten, spitsen de oren: meneer pastoor ging een voorbeeld geven.... Merijntje stak zijn hoofd vooruit, glimlachend, gereed het geestelike voedsel, dat hem gereikt werd, gulzig op te nemen. – Doar was es, begon de pastoor na een hernieuwde, diepe kuch, d'r was es een loompe, groffe vènt, die nie oan God gloofde, die nie noar de mis kwam, die z'n Poase nie 'ieuw, die nooit te biechte gieng, die nooit z'n 'aande soame dee om te bidden, een deur één deur loompen één slechte meins.... De jongens rilden onder de sombere klank van meneer pastoors stem en Merijntje hield zijn adem in: die zou es evetjes voorbeeldig gestraft worden! – Dië meins was een verstokte zoondèer, één omdat ie gin God of gebod kende, deed ie ok veul dienge, die tege de meinselike wet warre, moar 'ij dee'et slim één stillekes, één de meinse warren ok een bietje bang vor 'em, want 'ij was stark één wild, één 'ij zou ze, rats, doodgestoken 'emmen as ze 'm wille pakken 'arre. Eén zo leefde ie moar van d'eene zoonden in d'aanderen één 'ij wier oe langer 'oe slechter.... De jongens kropen dichter tegen elkaar, lekker griezelend. En Merijntjes ogen gingen wijder open, want hij voelde een verpletterende catastrofe naderen: God zou een vreselik gericht houden over deze slechtaard.... | |
[pagina 157]
| |
– Eén deze groote zoondèer nou, kinders, begieng op een dag een verschrikkelike misdoad. 'IJ stook twee meinse dood, één 'ij ar 'et zo slim oangeleed, da' gin meins kon bewijzen 'ad 'ij 't gedoan 'ad.... 'IJ docht 'at ie veul slim gewiest 'ad, één dad 'ad ie ok.... Moar God was nog slimmer gewiest as die zoondèer mee z'n zwart gewete!.... Want God 'ad alles voorzien, één al lang van te voren 'ad ie z'n werktuig gekozen om die groote misdoad uit te brenge.... Merijntjes hart bonsde als razend in zijn borst. Hij voelde z'n ogen pijn doen, zo wijd stonden ze open.... 't Was net zo'n geschiedenis als van de Kruik!.... Wat moest er nou komen? Hoe zou God die misdaad hebben aan het licht gebracht?.... – Zie, vervolgde meneer pastoor na een korte pauze met stemverheffing, God 'ad 'em een klein jongesken as kammeroadje gegeve, één da' jongeske wies meer van dieë zoondèer as iemes aanders.... Et mes doar-t-ie mee gestoken ar, dad 'ad nooit gin meins bij 'em gezien as da' jongesken alleen. Eén da' mes wier gevonne, moar gin meins wies van wie 'at war.... Moar toen kwam doar da' klein manneken oan, één die wies gin eens wat er gebeurd war, moar 'ij zee doalik: da's m'n kammeroad z'n mes.... Eén zo kwam 'et toch nog uit, wie de moordenèer was, één kreegt ie z'n gerechte straf.... De jongens keken naar Merijntje, die voorovergebogen zat, met brandende ogen starend naar het zelfvoldane, rode gezicht van de pastoor, die dat vreselike verhaal verteld had. Hij was krijtwit geworden, maar in de schemer van de lege kerk had niemand daar erg in. – Joa, kinders, knikte de pastoor, jullie meuge wel noar Merijntje Gijze kijke, want ik bedoel' um, één ik bedoel de gruwelike moord van Goort Perdams. Deink nou es goed noar over de voorzienig'eid van Gods bestier. De meinse vonnen 'et ammoal vremd, | |
[pagina 158]
| |
da' zo'n wilde strooper mee zo'n klein jongeske begon om te goan. 'IJ, die mee gin meins omgieng!.... 'Oe zat dad' in mekoare? doche ze.... Moar Oons Lieven 'eerke wies wel' oe' a' dad' in mekoare zat, doar kunde grust op goan!.... Die 'ad al lang van te vore da' klein Merijntje Gijzen op de Kruik afgestuurd, einkel één alleen, omdat ie op tijd één tel de misdoad uit zou brenge.... 'IJ leeken de vriend van de Kruik, moar 'ij was Gods knechje, één beschikt om de moordenèer uit te leveren oan de rechters.... O, kinders, deinkt over di' voorbeeld es goed noar. G'èget ammoal roond je zien gebeure, moar g'è meschien nooit bedocht, 'oe 'ier een getuigenis was van de woar'eid, da' Gods wegen oondeurgroondelik zijn.... Stil en schuw keken de vriendjes naar Merijntje, Gods kleine knecht, die zo grote dingen had moeten doen. In dit plots plechtig geworden ogenblik zagen zij hem met angstige eerbied aan. Want het was geen kleinigheid zó duidelik geroepen te zijn om Gods geheimzinnige wil uit te voeren!.... Een werktuig in Gods hand.... Merijntje Gijzen was een werktuig in Gods hand geweest.... Meneer pastoor zag de uitwerking van zijn verhaal en de zin, die hij er aan gegeven had. En, voorzienig paedagoog als hij was, gaf hij het verhaal een opvoedkundig slot. – Moar nou motte jullie in Merijntjes gin uitverkorene zien, één Merijntje mot nie' oovèerdig woore.... Want me-n-emme di' geval nou es 'oarfijn uitgeleed, moar a'ge goed roond j'w 'ene kekt, zuld' iederen dag zien, da'ge zelf of iemes vast bij je, vor 't een of 't aander as warktuig van Gods wil dient. Da's niks bezoonders, me zijn ammoal moar gereedschap in d' aande' van Oonze Lieven 'eer, één 'ij doe mee oons wat ie wilt, één 'ij gebrùkt oons waar-t-ie oons vor noodig 'eet.... Sjoantje Schetters, bidde gij den Oonze voader moar es voor, want de klok eed' al gesloge.... | |
[pagina 159]
| |
De jongen met zijn schelle stem raffelde het Onze-vader voor en de anderen baden het gezamelik op half zingende dreuntoon af. Maar Merijntje deed niet mee.... Als versteend zat hij voor zich uit te kijken. Over heel zijn lijf rilde hij van een ijzige kou en zijn tong lag als verlamd in zijn mond. Werktuigelik maakte hij een kruisje na het zegenend handgebaar van meneer pastoor en liep toen in de geluidwolk van klepperende klompjes mee naar buiten. In het licht van de felle zomerdag stonden de kinderen even oogknipperend stil. Dan braken ze uit in driftig spel en gekakel, veel zwervende helle stemgeluidjes in de stille dorpsmiddagstraat. Maar Merijntje liep zonder iets te zeggen op een draf weg. – 'IJ is-t-er tòch grootsig van gewoore! riep Sjoantje Schetters nijdig, en hij schreeuwde de vluchteling achterna: 'Eiei! broekschijter!.... Verbeel j'w eige moar niks, or!.... Ge zij' niks meer as wij!.... Toen stoven ze joelend en lachend aan het spelen en vergaten helemaal uit te gaan zoeken in welk bizonder geval zij ieder voor zich werktuigen geweest waren in de hand van God, bij het uitvoeren van een zijner ingewikkelde en geheimzinnige raadsbesluiten. | |
III.Geheel van streek kwam Merijntje thuis aanlopen. Gelukkig was alleen grootmoeder met Jantje thuis. De zusjes speelden in de tuin van de wagenmaker en de anderen waren naar het veld. Grootmoeder keek hem onderzoekend aan, vroeg snibbig: – Wa' zied'er uit?.... 'Edde somtijen een pepke gerookt?.... – Neeë, grootmoeder.... 'k wier wa' misselik in de leering.... 'k Goan moar wad' in den 'of.... En voor ze verdere vragen kon stellen liep hij het | |
[pagina 160]
| |
achterhuis in, de deur uit, langs het schuurtje naar zijn gewone plekje onder de appelboom. Hij had werkelik een gevoel of hij misselik was. Maar het was van afkeer en angst.... Wat meneer pastoor daar gezegd had, roesde aldoor in zijn hoofd, of er een grote hommel onophoudelik rondzoemde, brommend, een donker, dreigend geronk, een zwarte schrik, die niet tot bedaren wou komen.... God had dàt gedaan!.... Onze Lieve Heer had hem uit alle jongetjes van het dorp uitgezocht om hem als zijn werktuig te gebruiken.... Hij had hem z'n voet laten verstuiken en de Kruik op zijn weg gevoerd.... Hij had de Kruik bewogen hem zacht en vriendelik te behandelen.... Hij had een kleine, onnozele jongen in de Kruik z'n huis gebracht, hem de vriend van de eenzelvige man laten worden.... enkel en alleen om hem later de afschuwelike rol van verrader te laten spelen.... Het was heel slim bedacht van God, maar waarom had hij juist Merijntje daarvoor uitgekozen en waarom had hij Merijntje en de Kruik zoveel van mekaar doen houen?.... Of was dat misschien, omdat Merijntje anders niet zo gauw op het mes aangestoven zou zijn om het voor de vriend terug te krijgen?.... O, het was verbijsterend slim van Onze Lieve Heer, maar ook.... hoe gemeen was het.... hoe ongelofelik vals en gemeen!.... En toen Merijntje zover was met zijn gedachten, dat hij Onze Lieve Heer van gemeenheid beschuldigde, stond ineens zijn hart bijna stil van schrik om zo dood-zondige stoutmoedigheid, zo barre heiligschennis, zo gruwelike godslastering.... en hij hapte naar adem.... Hoe durfde, hoe kòn hij zoiets denken?.... De duivel moest hem wel allerhevigst bekoren, dat hij zulke vreselike dingen kon denken in verband met Onze Lieve Heer.... De duivel.... de duivel, die was er natuurlik bij als de kippen, nu Merijntje zó diep ontsteld was door de onthul- | |
[pagina 161]
| |
ling van een van Gods onbegrijpelikheden.... De kleine jongen voelde de haren prikken in zijn hoofdhuid.... Hij durfde niet alleen onder de appelboom te blijven zitten, waar de duivel hem zulke ontzettende gedachten inblies.... En daarom ging hij weer naar binnen, om wat met zijn broertje te spelen. Maar Jantje lag in zijn krib en sliep z'n middagdutje. – Grootmoeder, vroeg Merijntje opeens met de dapperheid van de wanhoop, gloofde gij 'ad Oonze Lieven 'eer alles voruit wit één alles voruit bepoalt? – Da's makkelik genog, antwoordde de oude vrouw, zonder van de kous, waar ze de hiel van stopte, op te kijken. 'IJ is ommes alwetend één almachtig.... – Dus dan wies Oonze Lieven 'eer, dad' ik de Kruik verroaje zou? – Gij.... de Kruik verroaje?.... 'Oe komde doar nou in eens op? – Meneer pestoor 'eeget er over g'ad in de leering. 'IJ zee.... 'ij zee, dad' Oonze Lieven 'eer mijn moedswillig op de Kruik afgestuurd 'ad, omda 'k dan loater uit zou kunne brenge, wie Joanekee één de grensjoager vermoord 'ar.... Grootmoeder keek hem met haar borende, zwarte oogjes strak aan. – Nou? vroeg ze. Eén wa' nog meer? – Gloofde gij dad' ok, grootmoeder? – Van eiges.... A' God toch alles wit één alles kan.... – Joa moar, grootmoeder, wiest ie dan ok, da' de Kruik die twee vermoore zòu? – Joa, wad' aanders? Naturelik wiest ie da'.... Een meneer pestoor 'ee groot gelijk.... Toen 'eet ie jouw uitgekozen om 'et oan 't licht te brenge.... De goed'eid één de wijs'eid van Oonze Lieven 'eer zijn toch woonderboarelik!.... Ze zat, zelf verbaasd over het nieuwe gezichtspunt, met ledige handen voor zich te kijken, liet dan de stopnaald los en sloeg, overweldigd, een kruis. Maar Merijntje, angstig, drong aan: | |
[pagina 162]
| |
– Moar, grootmoeder.... at ie da' nou wies, woarom 'eet ie dan nie gezùrgd, da' de Kruik 'et nie dee?.... – Joa.... wete wij, arme sukkelèers, nou wad' Oonze Lieven 'eer mee alles voor 'eet wat ie doet één loat doen?.... Zij toch nie zo eigewijs, jonge!.... Merijntje keek haar met holle, zieke ogen aan, bang en teleurgesteld.... Nou wist ze in eens niks meer.... Zo ver als het wreed en verschrikkelik was, konden ze haarfijn uitleggen, wat God wou en hoe ie 'et aanlegde om z'n zin te krijgen.... Maar als ze de troost moesten vinden van een redelike grond voor zo vreselike wreedheid, dan wisten ze opeens niets meer te vertellen.... Ze konden je wel bang maken, maar je gerust stellen konden ze niet.... Merijntje wist niet, waarom hij eigenlik nog veel radelozer geworden was door zijn gesprek met grootmoeder, maar hij moest de kamer uit lopen, de straat op en naar de dijk gaan, onder de hoge, breedgekruinde olmen.... Hij moest maar lopen, lopen.... in de onbewuste angst-drang, weg te vluchten voor zijn gedachten, die al maar wilden aanvallen op God om hem rekenschap te vragen voor zijn ontstellende wreedheid; die al maar gereed lagen om God te beschuldigen, om hem verwijten te doen, om harde scheldwoorden voor hem te bedenken.... Hij was nog nooit zó diep rampzalig geweest. Hij voelde zich de speelbal van een verschrikkelike, onbegrijpelike macht, gruwzaam wreed en van een helse geslepenheid.... Hij voelde die macht als onbedenkbaar boosaardig, vals en gemeen.... Maar die macht was dan weer God zelf en daar mocht je zó niet over denken, want dat was Godslastering en voor Godslastering ging je onverbiddelik recht naar de hel.... Merijntje lag in 't gras langs de dijk en keek zonder iets te zien over de gouden weligheid der rijpende korenvelden. Hij kon niet schreien, maar | |
[pagina 163]
| |
zijn hart bleef bonzen in zijn borst, benauwend hevig, in durende schrik voor het vreselik geheim van Gods raadselachtig wezen. Reddeloos verloren lag hij in de storm van zijn wild-verschrikte gedachten, voort jagend als dol geworden paarden, die hij temmen moest als hij niet meegesleurd wou worden naar de afgronden der hel.... en die hij niet bedwingen kòn.... O, waarom was God zo moeilik te doorgronden?.... Waarom maakte hij het kleine jongens, die zo graag helemaal braaf en goed wilden zijn, zo ondragelik zwaar?.... Waarom openbaarde hij, die de algoedheid was immers, zich in zo gruwzame, koude, harde wreedheid, en liet liefhebbende vrienden elkaar verraden?.... De oude meneer pastoor had hem zo dikwels gezegd: als je iets van God niet begrijpt, moet je altijd zoeken naar het liefderijke, want daarin ligt het aandeel Gods.... O, Merijntje zocht ijverig genoeg om in dit alles een spoor van liefderijkheid te ontdekken, maar hij dwaalde in diepe duisternis rond en zijn tastende handjes ontmoetten slechts doornen en harde, koude, blinde muren.... De nieuwe pastoor had God midden in het drama van de Kruik gezet, waar Merijntje in zijn onnozelheid juist altijd de donkere, valsaardige figuur van de duivel gezien had, de giftige ophitser, de sluwe trawant van de hel, die probeerde het leven van de mensen slecht en zondig te maken, de ziel te verderven.... En nu lag de hand van God plotseling op dit duistere gebeuren.... Het gebeuren werd er niet minder ontzettend en gruwelik door, maar Gods beeld werd dreigend-donker en onbegrijpelik, wreed en vals, en hoe Merijntje ook worstelde om zijn eerbied en zijn vrome liefde ongeschonden te behouden, het wou hem niet gelukken en steeds dieper zonk hij neer in de lichtloze spelonken van de wanhoop, waarin de kleine ziel radeloos omdoolde en geen uitweg zag.... Meneer pastoor en grootmoeder hadden dezelfde ver- | |
[pagina 164]
| |
klaring gegeven.... Die moest dus wel juist zijn.... Maar als die juist was, voelde Merijntje zich verloren, want al worstelde hij uit alle macht, hij kòn zijn godslasterlike gedachten met geen mogelikheid de baas worden.... En hij stond zo triestig verlaten, zo onbeholpen en alleen voor dit ontstellende vraagstuk…. Was die goeie ouwe meneer pastoor er nog maar geweest!.... Die zou wel de reddende uitweg gevonden hebben, zijn kleine misdienaar hebben terug gebracht naar het licht en het blije geloof in Gods goedheid en liefde.... Maar.... déze pastoor was toch óók een pastoor.... En alle pastoors moesten toch hetzelfde weten en zeggen van God en zijn bestier.... Misschien had de ouwe, gestorven vriend alleen maar gezwegen om Merijntje te sparen, om hem niet te verschrikken met inzichten, waar hij niet op bedacht was!.... Flierefluiter!.... Had hij Flierefluiter maar hier!.... Flierefluiter wist ook veel en had steeds verklaringen gereed, waar niemand anders aan dacht en die toch aannemelik waren. Want al was hij dan maar een halve gelovige, die de duivel niet erkende, hij wist toch wel veel van God en hij hield ook van God en verklaarde hem net als de oude pastoor als enkel vriendelikheid, liefde en goedheid..... Maar Flierefluiter was weer weg. De veertien dagen waren al om en hij was niet terug gekeerd.... Misschien kwam hij niet weer voor over een jaar, of helemaal nooit meer!.... Merijntje was geneigd, alles heel zwart in te zien en hij wanhoopte er aan of deze enige uitkomstbrenger nog wel ooit weer onder zijn ogen zou komen….
Het werden bijna ondragelik zware dagen voor Merijntje. Als hij eens een half uurtje zijn angst en misère vergat en met de kameraadjes mee ravotte en speelde, overviel hem plots weer met verplette- | |
[pagina 165]
| |
rende zwaarte de vrees voor die geheimzinnige, tirannieke, langs kronkelwegen naar wrede oplossingen strevende God, die je niet ontlopen kon, die overal was, die alles wist en met alles zijn heimelik bedoelen had.... Wie weet aan welk verschrikkelik plan Merijntje, het kleine knechtje Gods, nu weer mee werkte zonder dat hij het wist of wilde.... En hij stond op eens met grote, verschrikte ogen te midden van het spel en de anderen keken hem verwonderd aan, zochten rond naar de oorzaak van die starre blik, zagen niets bizonders en lachten hem uit, liepen tegen hem aan, stieten hem omver en de pijn van de val wekte hem tot een gelukkige, afleidende driftbui. Merijntje kreeg in die dagen de naam een echte kemphaan te zijn. Hij vocht met veel grotere jongens, met iedereen, die hem maar iets in de weg lei. Alleen maar, omdat de opwinding en de woede van het plukharen de andere gedachten in hem verdoofden.... voor een korte wijle.... In de kerk, gedurende de mis, antwoordde hij werktuigelik op de gebeden van meneer pastoor, klingelde automaties zijn schellen, droeg gedachteloos het altaarkleedje van de evangelie- naar de epistel-, van de epistel- weer naar de evangeliezijde. En in telkens heftig-nijpende angst keek hij naar de gouden deurtjes in de altaaropbouw, waarachter het Allerheiligste bewaard werd, waar God zelf woonde.... Altijd hadden die deurtjes zijn ogen aangetrokken, maar hij had er naar gekeken met vrome vreugde, met blijde eerbied, want het verheven wonder van Gods eigen tegenwoordigheid in dat kleine, goudstralende huisje had hem nooit verschrikt. Nu verschrikte het hem: hij was bang geworden voor God, zó bang als hij nog nooit ergens voor geweest was, zelfs niet voor de duivel.... Want tegen de duivel kon je nog de hulp inroepen van je Engelbewaarder, van de heiligen, je kon hem verjagen | |
[pagina 166]
| |
door een simpel kruisje te maken, door een kort schietgebedje, door één enkele vrome gedachte.... Maar tegen God stond je hulpeloos. Boven hem was niets. Van hem kon niets je redden of verlossen.... Een paar keer had Merijntje er zich zelf op betrapt, dat hij stilletjes tot Maria weesgegroetjes opzond en vol schrik had hij zijn gebed afgebroken, want hij wist in eens, dat hij de heilige Maagd om bescherming smeekte.... tegen God zelf.... En hoe goed en mild en vol liefde zij ook zijn mocht, dàt zou ze zeker nooit goedkeuren, want dat was heiligschennend en óók een soort godslastering.... Z'n vader en moeder waren weer thuis. De juin was van het land. Volgende week gingen ze koren pikken voor Koenraads, vader met zicht en pikhaak, moeder achter hem aan om schoven te binden. Het viel hun op, dat Merijntje veranderd was, stil geworden, met een gezicht of ie pijn had. Moeder dacht, dat hij nog niet helemaal beter was, vond hem er smalletjes uitzien, maar hij ontkende hardnekkig, dat hij zich onwel voelde. Ze stopte hem stilletjes lekkere beetjes toe, besuikerde zijn morgenboterham met royale hand, maar Merijntje scheen het niet te bemerken, kauwde triestig zijn brood, in gedachten verzonken, de ogen hol, het hart vol angst voor die raadselachtige God, die zo'n verraderlik spelletje met hem gespeeld had.... en die in staat was, ieder ogenblik met iets nieuws, wie weet: iets nog afschuwelikers te beginnen.... Zijn moeder maakte zich ernstig ongerust. Want als een jongen geen aandacht meer had voor extra dik besuikerde ochtendboterhammen, was er iets verkeerds met hem. En er mòest iets mis zijn met Merijntje, want hij zat tijden lang te dubben, net als in de eerste weken na die beroerde geschiedenis met de Kruik.... En hij sprak nergens over.... Andere kinderen vertelden nog eens aan hun moeder wat er opdeed, maar Merijntje had een verstokt | |
[pagina 167]
| |
en gesloten karakter: hij hield z'n mond en vrat z'n onnozele verdrietelikheden in eenzelvigheid op!.... 't Was een vreemd jong, maar als moeder hield je immers van die vreemde, afwijkende naturen onder je kinderen het meest.... al was het dan ook onredelik en niet billik tegenover de andere spruiten!.... | |
IV.Maar Flierefluiter kwam deze maal wèl terug.... Een week lang had Merijntje in radeloosheid omgedoold en nergens troost en heul gevonden. Het was weer lering geweest en in vrezen en beven had de kleine verslagene op nieuwe geheimzinnige en verpletterende openbaringen gewacht, maar meneer pastoor was nog al verstrooid geweest, had zich bepaald tot een achteloos overhoren van de vragen, met slechts hier en daar een weinig zeggende uitleg van moeilike termen. En nog eer de klok sloeg, liet hij de kinderen gaan, die verheugd naar buiten klepperden, hun ongeduld nauweliks in toom konden houden tot ze hun vingers in het wijwatervat gedoopt hadden en een kruisje gemaakt. Merijntje was de laatste van allemaal. Langzaam en bedrukt deed hij de zuchtende, gecapitonneerde deur open en stapte door het schemerige portaal, z'n petje stevig op zijn haren drukkend. Toen liep hij de openstaande poort door en de zon viel over hem.... De zon viel ook in zijn hart, want Flierefluiters jolige stem, waar bijna altijd een verholen lach in trilde, zei vrolik: – Aah! Merijntje!.... Ik docht al da'ge nog wad' oonzevoadertjes moes bidde vor straf van meneer pestoor!.... – Flierefluiter! zuchtte Merijntje en zijn doffe ogen straalden open in dankbaarheid, dat de grote vriend eindelik gekomen was. | |
[pagina 168]
| |
De zwerver had zijn zware hand op het smalle schoudertje gelegd en keek de jongen onderzoekend aan. – Ge zijt er nie op verkoevereerd, Merijntje, zei hij, ernstiger. 'Oe zit da'? Zijde nog ziek of is-t-er zwoarig'ed soms? – 'k Zijn blij a'ge d'r zijt, antwoordde Merijntje ontwijkend. 'k 'Em al zo lang op je gewacht. – Da's zeever, beweerde Flierefluiter. Deze keer ben 'k nie te laat. Wad' edde me te vertelle? Mee wie leed' over 'oop?.... Mee meneer pestoor? Merijntje antwoordde niet. Grote tranen welden in zijn ogen en hij keerde verward en verlegen zijn hoofd af. – Motte noar 'uis of noar school? vroeg Flierefluiter vastberaden. – 't Is Woensdag. 't Is gin school van middeg.... Eén noar 'uis 'oef ik nie: 'k mag speule. – Dan kuiere me-n-een èndje. Kom mee. En hij liep de dreef in, die langs de kerk en over het erf van een grote boerderij naar de dijk voerde. Merijntje stapte naast hem voort, bedrukt, maar toch met een ruim gevoel van troost al in zijn hartje. Hij zou er nu althans over kunnen praten en vaag voelde hij, dat bij Flierefluiter zeker bevrijding was uit deze dodelike neerslachtigheid, al kon hij zich niet voorstellen, hoe dat mogelik zou zijn.... Want Flierefluiter kon natuurlik evenmin iets veranderen in het schrikaanjagende wezen van God, dan wie ook ter wereld.... Flierefluiter vroeg of zei niets, lange tijd. Hij begreep wel, dat Merijntje worstelde met een geweldige moeilikheid en hij twijfelde niet of die moest liggen op het terrein van het religieuze. Want Merijntje was een veel te veerkrachtige en gezonde natuur om zich door iets anders zo diep te laten neerslaan.... Een heel eind buiten het dorp zocht hij een plekje op, waar de schaduw koel en het gras mals was. | |
[pagina 169]
| |
– 'Ier goan me blijve, Merijntje, kondigde hij aan. Gehoorzaam ging de kleine jongen zitten, vouwde de handen om de knieën en keek triestig voor zich uit. Flierefluiter stopte een pijp, stak hem aan, blies plagend een wolk rook naar een partij dansende muggen en zei toen: – Nou, allee, Merijntje.... stik van wal! Waarom loopte zo te grenspenze?.... Merijntje aarzelde. Het was toch wel heel moeilik om er over te beginnen. Eindelik zei hij dof: – 't Is over de Kruik, ziede. Flierefluiter schudde het hoofd. – Tobde doar nou nog al over?.... Ik docht a'me doar vleê joar over uitgeproat 'arre. – 't Is nou 'eel wad' aanders, zei Merijntje met een haperend stemmetje vol tranen. – Moar wa' dan, gadverdekke? En nu liet de jongen zich eensklaps voorover in het gras vallen en begon onbedaarlik te huilen, voor het eerst sinds het ogenblik, dat Gods afschuwelik beleid hem geopenbaard was. Flierefluiter klopte hem met lief kozende hand op de schokkende rug, zei troostend: – Toe.... toe.... toe.... Merijntje!.... Kom, vertel 'et moar es oan Flierefluiters.... 'ij za' je wel uit de labberenten 'ellepe.... Daarop trok hij hem resoluut overeind, zette hem naast zich neer, hield de arm om het kleine, trillende lijf, verbaasd om de grote, onbegrijpelike smart van het kereltje en sprak troostwoorden als tegen een klein hondje, dat bang is en niet weet waarvoor. En langzaam aan bedaarde de heftige huilbui. Stukje voor beetje, telkens door een korte, àl driftiger vraag van Flierefluiter onderbroken, kwam dan het verhaal van de uitleg, die de pastoor aan de smartelike geschiedenis van Merijntjes vriendschap met | |
[pagina 170]
| |
de Kruik gegeven had. En toen hij alles verteld had, keek de kleine jongen op naar het gezicht van zijn vriend. Nog nooit had hij zo'n diepe rimpel tussen de donkere wenkbrauwen zien liggen, nog nooit die gekke, brede lachmond zo grimmig samengetrokken gezien, nog nooit een zo ijzerharde blik in die grijze ogen. Hij werd er een beetje bang van, maar allengs ontspande zich dat harde masker van toorn en strengheid. De zwarte rimpel werd uitgewist, in de ogen begonnen spottende lichtjes te tintelen en de saamgenepen lippen trokken breed tot een olike glimlach.... Flierefluiter had begrepen, dat hij zijn ernst en zijn woede beter voor een ander kon bewaren.... – Moar Merijntje toch! zei hij eindelik, voluit lachend, tot de verbouwereerde jongen. Eén 'edde gij da' nou zó noar de letter opgenome?.... – Ik begrijp nie 'oe a'ge doar nog om lache kunt, riep Merijntje driftig, en hij begon uit te leggen, waarom hij zo vreselik ongelukkig geworden was om het nieuwe inzicht, dat hem door meneer pastoors verklaring was geopend. Kon je dat uithouen, aldoor te moeten denken, dat God iets gemeens, iets vals' kon doen? Dat bestond immers niet! Dat was verschrikkelike godslastering en daar ging je regelrecht voor naar de hel.... En toch kon hij niet anders.... Hij mòest het vals vinden van God, dat die hem zo maar gebruikt had om zijn beste vriend, zijn trouwste kameraad te verraden.... Hij struikelde over zijn woorden. Hij stotterde, bleef in een zin steken, huilde, begon weer opnieuw, zocht verward naar de uitdrukkingen om het moeilike probleem dat hem tot stikkens toe beklemde, onder woorden te brengen.... En aldoor bleef Flierefluiter maar glimlachen en ja knikken en nee schudden, en goedig spottend kijken, al trok hij achter zijn rug ook het gras van bijna onbedwingbare innerlike woede bij bosjes uit de grond.... En toen Me | |
[pagina 171]
| |
rijntje snikkend hokte en nog dieper wanhopig werd, omdat Flierefluiter er maar niks van begrijpen wou, schudde de vriend hem lachend aan zijn schouders heen en weer en riep: – Moar Merijntje! Merijntje toch!.... 'Oe kunde j'w eige nou toch zo miseroabel moaken om niks? – Om niks? stoof Merijntje op. Om niks, lomperik?.... Noemde gij da's niks, a'ge.... a'ge begint te deinke.... Flierefluiter viel hem haastig in de rede: – G'ad motte beginne te deinke oan wa'den ouwe meneer pestoor je geleerd 'eet.... Eet die j'w ooit voorg'ouwe dad' Oonze Lieven 'eer een valse verroajer was, een sliengse smiekerd, die de meinse d'r oongeluk wou?.... – Neeë, zeker nie, antwoordde Merijntje. Moar deze meneer pestoor is toch ok een geestelike! Eén deink nou es goed: 'ij 'ee gelijk!... Want God is alwetend één 'ij is almachtig.... dus dan.... – Moar de meins 'eed een vrije wil, 'ee, kwam Flierefluiter hem rustig onderbreken. – Joa, zei Merijntje, verwonderd, nou.... één wa' zouw da' dan nog? – De Kruik, redeneerde Flierefluiter met onverbiddelike logika, 'ad ok een vrije wil, of nie? – Van eiges, moar.... – Neeë.... nou evekes wachte.... De Kruik kon dus zellef uitmoaken of 'at ie die moord begoan zou joa of neeë.... Dus kon Oonze Lieven 'eer nooit van te vore wete, da de Kruik die moord begoan zou. – Moar 'ij is toch alwetend?.... – Da' kan goed zijn, moar van te vore weten is nog 'eel wad' aanders as gewoon alles wete wad' is!.... A'de meins een vrije wil 'eet, kan God nooit van te vore wete, wad' een meins doen zal.... da's toch zo kloar as een kloontje!.... Alwetend, da' betekend' alleen moar, dat ie alles wit wa' gebeurt één wa' | |
[pagina 172]
| |
gebeurd is.... Moar wat er gebeure zàl, wad' een meins doen zàl.... da' wit ie nie, sjuust omdat ie ommes zellef de meins z'n vrije wil gegeven 'eet. – Joa moar.... – Niks te joa moare, loomp jong!.... Oons goei pestorke zou woeiend kwoad gewiest 'emmen a'-t-ie g'oord ad, 'oe a'gij getwijfeld 'ed oan Oons Lieven 'eerke!.... De Lièven 'eer.... een lekkere lievig'ed, die gij j'w eige voorgesteld 'ed, da' mo'k zège'.... Een wilde hoop, een razend verlangen sloegen in Merijntje omhoog. Hij wou dol graag ongelijk hebben. Hij wou met heel z'n wezen wel weer geloven aan de oude Lieve Heer, die alles goed en zacht meende. Maar de wanhopige twijfel zat met scherpe weerhaken in zijn gemarteld zieltje geslagen en wou maar niet in eens vrij komen. – Moar, Flierefluiter, riep hij bang, meneer pestoor 'eeget toch zellef gezeed!.... Fierefluiter had maar al te graag in wraakzuchtige woede losgedonderd tegen meneer pastoor en hem uitgescholden met de collectie fleurige krachtwoorden, die de zwerver meende, dat de geestelike verdiende. Maar hij begreep heel goed, dat hij Merijntje daarmee geen dienst zou bewijzen. De scherpe weerhaken zaten diep, moesten met beleid en voorzichtigheid worden losgemaakt. Glimlachend zei hij: – Ge zij vuls t' onnoadeinkend, Merijntje.... Meneer pestoor, die stoat doar in de leering vor een klutske jong, doar nog al veul stommeliengen oonder zijn, is 't woar of nie? Stommelingen was misschien wat sterk gezegd, vond Merijntje, maar ‘loomperiken’ waren er wel veel bij, want ze konden niet eens behoorlik hun vragenboekje leren. – Nou, lichtte Flierefluiter rustig toe, nou mot meneer pestoor een voorbeeld geve van 't een of 't aander, 'ee?.... Dan pakt ie moar wa', dat er nog al 'elder uitziet, da' moakt ie nog wa simpeler, omda' | |
[pagina 173]
| |
de loomperiken aanders tòch nog in de war roake, één zo komt dan zo'n voorbeeld in mekoare.... Moar nou motte da' nie al te straf goan uitzoeke, want dan is 't vor meneer pestoor nie meer om vol t' ouwe.... Da' geval mee jouw één de Kruik lee' naturelik 'eel aanders, moar meneer pestoor kon 'et vor de loomperike nou net zó uitlège, dat die begrijpe konne wat 'ie meende mee de roadselachtig'ed van Gods wegen één mee z'n voorzienig'ed.... Eén gij, kleine soavikloas, gij giengt da' nou noar de letter opneme!.... Ge zul toch ok nooit wijzer wooren ok, Merijntje!.... Merijntje haalde àl ruimer adem. – Zoude wezelik deinke da' meneer pestoor 'et einkel moar zo gemeend 'eet? vroeg hij, nog niet helemaal overtuigd. – Moar van ei'ges, oongeloovige Thommes! riep Flierefluiter lachend. Kek nou es: ad' ik oan zo'n leering Gods goed'eid wou verkloare, zou ik ok een stukske van jouw vriendschap mee de Kruik neme. Ik zou zège: kek da' nou es oan, kinders! Doar 'edde nou een rouwen oongeloovige, een zoondèer eeste klas.... Eén die gaf Oonze Lieven 'eer een broaf, oarig jongesken as vriendje. Die proatten aldeur moar over 't geloof één die wou 'em bekeere. Zó'n mooie kaans kreeg dieë goalipoap van een strooper van Oons Lieven 'eerke. Doar kunde toch oan zien, 'oe goed 'at ie is, woar of nie? – Moar doar was 't nie mee kloar, herinnerde Merijntje triestig. – Vor de rest is den duvel oansproakelik, viel Flierefluiter bot uit. A'de Kruik meer noar den duvel wou lùsteren as noar de stem van God, da' moes de Kruik zellef weten, 'ee? Doar 'ad ie z'n vrije wil vor. – Eén ge gloof nie oan den duvel! riep Merijntje levendig. – Soms, zei Flierefluiter grijnzend, zou ik bekaant oan' em kunne gloove.... Eèn a'k pestoor was, één | |
[pagina 174]
| |
vor de leering stong, zou ik er ommes zeker oan gloove.... – Da's woar, peinsde Merijntje. Eén zou meneer pestoor 'et wezelik zó gemeend 'emme, deinkte, Flierefluiter? – Wad' aanders? vroeg Flierefluiter verontwaardigd. Ge deink toch zeker nù a'k moar wa' zit te zwaanze?.... Eén ge deink toch ok nie, da' meneer pestoor glooft oan de schandoalige valse God, die gij in je gedachte g'ad 'ed?.... 'Oe 'edde nou toch ooit op die zottig'ed kunne komme.... da' zou ik wel es wille wete!.... Zo'n wijs manneken as gij. 't Is een woonder zo loomp a'ge somtije zijt.... – Joa.... Merijntje zuchtte zwaar en schuldbewust. Doar 'edde gelijk in. Ik zìjn een oonmeinselike loomperik soms!.... Het kwam hem diep uit zijn opgelucht hart. Hij zuchtte nòg eens en nòg eens, ging staan en rekte de armen boven het hoofd. Het leek wel of er een steen van honderd pond van zijn hart gewenteld was. Toen sloeg hij zich met beide vuisten op zijn hoofd als wilde hij zijn gedachten kastijden, omdat ze hem nodeloos zó diep in de uiterste ellende neergeduwd hadden. Lichtend steeg de bevrijding van Flierefluiters verklaring hoger en hoger voor zijn verheugde ziel en hij danste met malle bokkensprongen rond de vergenoegde zwerver, die triomfantelik zijn bruingerookte pijp smookte. – 'Oe kwam ik nou toch zó gadvergemes loomp, 'ee Flierefluiter?.... Eén 't was eigelik lillik tege meneer pestoor ok om te deinken 'at ie zukke valse dienge van Oons Lieven'eerke vertelle wou.... 't Is een zwoar biechtpuntje, Flierefluiter!.... – Neeë, lachte die luchtig, da's 't in 't g'eel nie.... Want een bietje meneer pestoor z'n schuld is 't ok wel, orre! 'IJ 'ad je wel meuge woarschouwen 'oe'at ie 't sjuust meende. Ge mot j'w eige nie altij' àlle schuld geve. | |
[pagina 175]
| |
– Moar 't was toch wezelik veul mijn schuld, erkende Merijntje royaal, blij dat hij bevrijd was en bereid de losprijs van een zware penitentie te betalen. Flierefluiter schudde het hoofd. Hij dacht aan het verdere leven van Merijntje en had weinig vertrouwen in de voortdurende onderworpenheid van deze felle en waakzame geest, die zó lijden kon op zó kinderlike leeftijd onder de druk van een valse gedachte. Hij zou het nog wel vaak heel moeilik krijgen en niet altijd zou er een Flierefluiter gereed staan om hem met een slinkse draai uit zijn nood te verlossen en hem terug te brengen op het rechte pad, dat hij voorlopig nog maar volgen moest om niet te sterven van schrik voor de mateloze wijdheid der vlakten, waar de ziel, los van de blatende kudde, vrij en trots, maar eenzaam en verlaten naar eigen wegen zocht.... Maar eenmaal, als hij sterk genoeg was, zou hij zeker van de gebaande wegen afdwalen naar die eenzame wijdheden, want Merijntje had merkwaardig weinig aanleg voor kuddedier, vond Flierefluiter. – Kom! riep Merijntje. Goade mee vrom noar 't dùrp? – Neeë, antwoordde Flierefluiter lui. 'k Vin 'et 'ier vùls te lekker. Goa moar alleenig. – Motte weer wijer soms? De vraag klonk teleurgesteld en achterdochtig. – Nòg nie.... 'k 'Em nog wad' op 't dùrp te doen. Van oaved zijn 'k er zoonder mekeere. – Wezelik woar? Leugende nie? – Ge kunt er van op oan, Merijntje. Toch aarzelde de jongen nog even. Zou hij niet liever hier blijven, en wachten tot Flierefluiter mee terug ging?.... Maar hij kon niet stilstaan, niet dromerig en lui in het gras liggen nu. Hij wou lopen, springen, zich bewegen, zingen, praten, met de jongens spelen.... | |
[pagina 176]
| |
– Nou.... tot zomedeen dan, 'ee? zei hij, nog aarzelend. – Tot zomedeen, groette Flierefluiter terug, liet zich behagelik achterover zakken en schoof z'n hoed over z'n gezicht. – Luierik! schold Merijntje, maar hij kreeg geen antwoord en toen liep hij tòch weg. Hij schopte baldadig de steentjes voor zich uit, tot z'n klomp met een machtige zwier van z'n voet vloog en hij schaterend een heel eind moest hinken om hem weer te pakken te krijgen. Hij gooide met zijn pet naar de zoemende hommels en de vlinders, en bedreef alle vrolik kattekwaad, dat hij maar verzinnen kon in een eindeloze behoefte om zich uitbundig te bewegen. Want heel de wereld leek hem niet groot genoeg om de wilde vreugde van zijn verlossing te bevatten.... Op het dorp stiet hij op een kloentje jongens rond twee kemphanen, die elkaar onbarmhartig afrosten onder hevig geschreeuw en getier en de aanmoedigende kreten van de genietende vrienden. Merijntje sprong er midden tussen, trok zijn jasje uit, kletste dat tegen de grond en riep uitdagend: – Wie wilt er es mee mijn vechte?.... En toen ze hem verbouwereerd aankeken, vloog hij de grootste van het gezelschap schaterend aan en gaf een klap voor z'n neus, dat de verbaasde jongen een hele sterrenhemel uiteen zag spatten. En het volgende ogenblik rolde hij met zijn onstuimige aanvaller over de keien en ze sloegen elkaar en trokken aan elkaars haren als waren ze een jarenlange veete aan 't uitvechten. Merijntje kreeg bij deze feestelike gelegenheid aanmerkelik meer dan hij gaf, maar zijn lip kon bloeden zoveel hij zin had en zijn neus zwellen als een stuiter.... Merijntje lachte en bleef lachen en de jongens trokken zich een beetje schuw terug: hij was zeker zot geworden.... hij had zeker wat overgekregen van Fons, die je altijd om en bij hem zag.... | |
[pagina 177]
| |
V.Rond vijf uur belde Flierefluiter aan de pastorie en vroeg de meid, die open deed, de pastoor te spreken. Ze keek hem achterdochtig aan. Wat moest die kermisklant van meneer pastoor? – Woar is 't vor? vroeg ze, in het volle besef van haar waardigheid als pastoorsmeid – Ik wou 'em vroage, of ik mee jou mag trouwe, spotte Flierefluiter, mee je permissie, Koat. – Schet! antwoordde Kaat onparlementair en haar magere, sterk verlepte wangen kleurden zich in een golf van bleek en dun kwezelsbloed. – Bloos moar nie, verleister, lachte de zwerver. Zèg moar tege meneer pestoor a'k 'em spreke mot vor een serjeuze zoak. – Gij één een serjeuze zoak? schamperde de meid. Da' voeg nog al goed bij mekaore. – Nog beter as gij bij 'ne warme vènt in 't bed, beet Flierefluiter brutaal terug, en Kaat stond een oogwenk verstomd over zoveel gemeenheid. Moar goa nou, of ik loop over j'w 'ene, lap van m'n 'art.... Zèegt a'de vroegere kùster belet vroagt.... Toen klonk knorrig de zware stem van meer pastoor in de gang: – Wad' doet er toch op?.... Wie is doar, Koat? – Flierefluiter, meneer pestoor.... 'IJ mot je spreke, zeet ie. – Loat 'em binne. – Ziede nou? triomfeerde Flierefluiter.... Ge wies nog nie a'k op de pasterij as kind in 'uis zijn, 'ee, Koatje?.... Omt'ouw da', meske, vor een ééns vor goed. En met een zot vertoon van fierheid stapte hij langs haar heen naar binnen, liet haar beteuterd staan, in twijfel of ze boos moest zijn of lachen of verachtelik zijn hele bestaan negeren. De pastoor zat in dezelfde zwart trijpen leunstoel, waarin Flierefluiter zo vaak zijn oude vriend gezien | |
[pagina 178]
| |
had, en een seconde waarde een stille weemoed over zijn denken. Maar aanstonds sprong zijn strijdlust weer boven en bijna was zijn groet al een uitdaging: – De goeie middeg!... 'Edd' een lekker uiltje geknapt? Hij lachte spottend tegen de nog lodderig slaapdronken ogen van de gezette geestelike, die hem een weinig verwonderd aankeek. – Flierefluiter, zei hij dan, als herkende hij hem nu eerst. Wad' is-t-er van je verlange? – Allereest een stoel, antwoordde die op dezelfde spottende toon, want me-n-emme nogal wa' te beproate zo. – Goa dan moar zitte, noodde de pastoor stug, maar het was al overbodig geworden, want Flierefluiters grote hand had met een zwaai een stoel bij de tafel gezet tegenover de plaats, waar de pastoor zat. Eén biecht nou moar es op: wad' edd' op je lever? De schertsende toon ging hem niet al te best af. Hij was verwonderd en ontstemd, vond de houding van de zwerver brutaal en voelde vaag diens vijandige gezindheid. – 'k Em niks te biechte, zei Flierefluiter, nog steeds met zijn spotachtig lachje. Ik ben nie' gekommen om de vrede te brenge, moar 'et zwèerd.... lk kom ruzie moake mee jouw, meneer pestoor, één 't zal d'r speere, rekent er op. Pastoor van Gils ging rechtop zitten in zijn stoel en keek de vrijpostige bezoeker boos aan. Zijn ogen stonden niet slaperig meer, maar knipten driftig. – Ik zou je roaie, man, j'w eigen een bietje te moatige, zei hij streng. Ge mot in 't oog 'ouwe tege wie a'ge 't 'ed, één aanders is doar 't vierkaant gat.... Een zware, rode vinger wees met heftig gebaar naar de deur. Flierefluiter keek naar die vinger en werd om een of andere dwaze reden nog woedender. Maar uiterlik bleef hij even rustig spottend als van | |
[pagina 179]
| |
de aanvang af. Hij knikte met minachtend gespitste lippen, zoals een volwassene de boze uitval van een kind beantwoordt. Na een kort zwijgen, vroeg hij, met een stem, die een metalige klank had: – Joanus van Gils.... witte gij nog a'k j'w uit de moddersloot achter je voaders boogerd g'oald 'em, toen ge bekaant in de modder gestikt war? Bevreemd keek de pastoor op, – Da's lang geleje, zei hij stug. – Da's nie langer as twintig joar geleje, berekende Flierefluiter. Ge war wijd weg, Joanus van Gils, één 'k 'em er 'eel' wa' dol mee g'ad om je bij te brenge. Moar 'k 'em eer van wark g'ad, want ge leef nou nog, zien'k. – Wa' wilde van me? vroeg de pastoor onzeker; de herinnering aan dit voorval scheen hem geenszins aangenaam te zijn. Flierefluiter lachte schamper: – Dad' em ik al gezeed: ruzie mee je moake.... Dus da' witte nog.... Dan witt' ok, da'k je gevrogen 'em, 'oe a'g' in die sloot kwam?.... Eén 'oe a'ge toen wees op een lijsternest mee gebroken eiers, dad' op 't endekroos dreef: dad' ard' uit willen 'oalen, één toen ge trok, omda' ge 't nie goed uit d'oag los kon krijge, warde mee nest één al in de sloot gestùkt.... Klopt da'? – Wa' motte mee 't op'oale van al die kinderachtig'ede? vroeg de pastoor onrustig en met een rood hoofd. – Ruzie moake, antwoordde Flierefluiter onverbiddelik. Dus ge wit ok nog, da'k je toen oangepakt 'em, één da'k je 'n een pak op je zielement gegeven 'em a'ge kwekte? Da' kon 'k doen omda'k grooter war as gij, één zo stoag'et nou altij nog, Joanus van Gils, nestevernielder één pestoor.... – Moar wa' wilde toch, man? viel de pastoor driftig uit. Ge zit deur te sloan as een' alleve zot.... – Ik 'em al z'n leven een 'alleve zot gewiest, grinnikte | |
[pagina 180]
| |
Flierefluiter. Moar a'k geweten 'ar, Joanus van Gils, da'gij je leve lang nie zou afleeren om warme veugelnesjes uit t'oalen, één d'eiers mee jong leve te breke.... wel, ik gloof a'k je dan moar in de moddersloot vrom gegooid zou 'emme, mee je kop omleeg, toen.... Meneer pastoor werd van rood bleek en toen paars. Hij was opgestaan en stond in zijn volle breedte achter de tafel, de vuisten op het blad gesteund, trillend van woede. Zijn aankomende buik spande zwaar onder de soutane en zijn eerste kinverdubbeling beefde kwabbig op z'n brede borst. – Kreg moar gin broerte, Joanus van Gils, ried Flierefluiter kalmerend. Ik zee je toch a'k gekomme war om ruzie mee je te moake! – Zèg nou es kùrt één rap, wa'ge van me wilt! brieste de pastoor. A'ge te minste nie wilt da'k je mee jouw zotte ouwewijveproat de deur uit góói! Zijn boerse natuur drong zich met in volle kracht brutaal naar boven. Het zware bloed liep hem naar het hoofd en zijn vuisten beefden van lust om de vrijpostige bezoeker op het hoofd te beuken en hem buiten te slingeren. Maar Flierefluiter bleef tergend kalm zitten, kneep veelbetekenend in zijn biceps en zei olik: – Ruzie moaken is nog gin vechte, Joanus van Gils.... Moar dà' zouwde zeker verliere, jonge, want ge zijget zo nie gewend as ikke. – Ik verbiej jouw om Joanus van Gils tege me te zège! barstte de pastoor met overslaande stem uit. Vor jòuw ben ik meneer pestoor één doarmee uit. Flierefluiter keek triestig en zei met zachte stem: – Ik gloof nie a'me da' lukke zal, Joanus van Gils.... 'k 'em 'ier in dezelfde koamer tegen een aander te dikkels meneer pestoor gezeed om da' nou zo moar tege jouw te kunne zège.... Ge stikt een bietjen al te schriel af tege dieën aandere.... Hij was volstrekt niet sentimenteel ontroerd, Fliere- | |
[pagina 181]
| |
fluiter. Hij was enkel innerlik dolwoedend en hij had van elk woord wel een zweepslag willen maken om de volbloedige man tegenover hem te tuchtigen. Want hij haatte hem diep en hartgrondig, omdat hij hem dom vond en onwaardig, bekrompen en verwaten, ruw en liefdeloos, en omdat hij Merijntje met zijn gedachteloze hardheid zo ontzettend veel droefenis had gebracht. De pastoor zweeg en keek hem strak aan, toch even sterk getroffen door Flierefluiters woorden, maar uitsluitend getroffen in zijn ijdelheid. – Goa zitte, meneer pestoor, noodde de gast sarcasties. Ge ziet da'k m'n best al doen.... En de pastoor, overbluft, gìng zitten. – Wel, zei Flierefluiter, en zijn gezicht verstrakte, nou za'k je roonduit zège, wa'k op m'n lever 'em.... Kek es 'ier: g'ed op de leering, een week gelejen of zo, een eksempel gegeven van Gods oondeurgroondelike wijs'eid één voorzienig'eid, ist nie?.... Eén toen 'edde Merijntje Gijzen één de Kruik d'r bij g'oald, één g'è verteld, da' Merijntje deur Oonze Lieven 'eer in de vrienschap van de Kruik gevronge was, om'at ie loater uit zou kunne brenge, wie de moord gedoan 'ad.... Komt dad' uit?.... – Da' komd' uit, antwoordde pastoor van Gils, rustiger wordend. Ik vroag m'n eigen einkel maar af, woar a'gij j'w eige mee moeit? – Ik moei m'n eige mee de ziel van Merijntje Gijze, zei Flierefluiter straf. Eén da' doen'k, om 'a'gij nog altij' mee je groff' aande nesten uit 'oalt één d' eiers brikt, begrepte da' nie?.... Verstomd keek de pastoor zijn bezoeker in de harde, fonkelende ogen. Hij begreep er inderdaad niets van, zag alleen de drift en de verontwaardiging, die de ander niet langer intoomde. – Oprecht gesproke, vervolgde Flierefluiter, gloofde gij wezelik, a' God da' gevalleke zó in mekoare gestoken 'eet? | |
[pagina 182]
| |
Het duurde even, eer de pastoor zijn weerstrevende trots de baas geworden was. Toen antwoordde hij vast: – 't Stoa nie oan jouw om mijn t'oondervroage, moar ik wil je toch aantwoord geve joa, da' gloof ik net.... 't Is een duidelik' openboaring van Gods wil, die ginne zoondèer mee rust loat één wroak vroagt vor vergote bloed.... Ik zag doar Gods vienger in van den eesten dag da' 'k ervan 'oorde.... Zoude jij soms deinke, da'k over zukke diengen in de kerk moar lichtvèerdig stong te kawaauwe?.... Flierefluiter keek hem recht in z'n fanatiek gezicht. Hij was ontwijfelbaar oprecht, de pastoor; hij stond midden in zijn vesting, veilig, onaantastbaar, onkwetsbaar voor welk wapen dan ook. Maar de zwerver doorzag die onkwetsbaarheid nog niet en hij zette zijn aanval grimmig voort. – 'k 'Em 'ier in 'uis altij' g'oord van een God van liefde, zei hij met bittere nadruk. – God is ok een God van wroak, antwoordde de pastoor hard. Rechtvèerdig'ed vroag wroak over bedreve kwoad, da' witte net zo goed as ikke. – Jouwe God, zei Flierefluiter driftig, z'n geduld verliezend, jouwe God, die kleine kinders d'r vrienschap één groote meinse d'r vertrouwe misbrùkt, net as een grensjoager, die nerges tegen opziet om een strooper oan de galg t'ellepe, dad' is gin God van rechtvèerdig'eid, dad is een slienkse koonkelèer, een gladjoanes, die z'achter z'n mouwen 'eet, een God om j'w eige vor te schoame! – Lasterèer! brulde pastoor Van Gils opspringend. Ik wil zukke woorden in m'n 'uis nie 'oore!.... Ge zijd' een Soatan!.... D'r uit!.... – Stillekes oan, man, zei Flierefluiter en keek hem strak en dwingend aan met zijn harde, grijze ogen. Ik laster God nie. Ik lach einkel om da' scharmienkel van een afgod, da'gij oanbidt, één ik zèg jouw nog es midden in je gezicht, da'ge j'w eige schoame moes!.... | |
[pagina 183]
| |
De pastoor hapte naar adem. – D'r is moar eene God, beleed hij dwepend en met schorre stem. Eén dad' is de God, die ik verkoondig. De God, die jouw één mijn noar z'n evenbeeld geschoapen 'eet, verstoade da', verstokte lasterèer! – Jouw God, spotte Flierefluiter, die 'edde gìj geschoape noar jouw evenbeeld.... Gin meins ken trouwes een aandere.... moar die God lèg gin schoon getuigenis af van jouw binneste, meneer pestoor.... deinkt doar es over.... Sprakeloos keek de pastoor hem aan, en met groeiende drift vervolgde de zwerver: – In ieder geval: Merijntje lustte jouwe God nie, da' kan 'k je wèl vertelle. 'IJ is een broaf, een godvreezend manneke, deur den ouwe pestoor opgebrocht in 't geloof oan een God, die einkel liefden één goed'eid is, een God, die sjuust in de ziel van Merijntjes past. Eén jouw grensjoagersgod.... doar is ie zo van verschrokke, dat ie oan Oons Lievrouw gesmeekt 'eet om 'em d'r tege te beschutte.... Dad' edde gij mee j'w mooi eksempel kloar gespuld.... Dad' arm wezeltjen 'edde dood oongelukkig gemoakt één totaal in de war gebrocht mee j'w ijskouwe, slimme, valse god van gluiperige middeltjes.... Een zieltje zo zuiver as kloar woater.... dad' edde gij zo troebel gemoakt as de moddersloot, doar 'k j'w uitg'oald 'em zoonder je goed te kenne.... wad' een zoonden was tege den 'eilige geest, a'ge 't goed bekekt.... Nog steeds zweeg de pastoor, keek geslagen van verbazing naar de brutale indringer, die daar maar rustig aan zijn tafel zat, hem vlak in zijn gezicht de les las en hem al deze schandelike beledigingen toesnauwde. – Jouw toak, betoogde Flierefluiter, dad' is om ziele te redden één nie om ziele te verwoeste. Eén as ik nie gekomene war om mee een omweggeske Me- | |
[pagina 184]
| |
rijntjes vrom te brengen op 't goeie spoor.... dad' is 'et spoor doar 'ij mee zijn natuur nog een bietjen op deur loope mot.... dan wast er veul kaans gewiest, da'gij da' teer zieltje vor goed verwoest 'ad.... meneer pestoor.... – Ge lieg 'et! riep de geestelike, plotseling z'n stem hervindend. De woar'eid kan gin ziele verwoeste.... Ge zijd' een dwoalgeest, een 'eiden.... Gij wil God begrijpe mee je klein meinselik verstaand.... Ge kun z'n woondere nie zien één z'n wegen, omda' ge gin geloof 'ed.... A' Merijntje Gijzen 'et zo opgenomen 'eed, dan 'edde gij 'et 'em ingebloazen of 'ij deinkt al net as gij deur z'n zotten omgang mee jouw.... D'r zijn 'ier in de perochie wel meer van die soavikloaze, die op d'r eigen 'aandje theologiseere.... Moar da' mot eruit, één ik zal 'et er wel uitkrijgen ok!.... Al mot ik 'et er uit geesele! Iederendeen mot leeren om z'n eige zoonder morren over te geven oan Gods bestier! Op zijn beurt keek Flierefluiter de pastoor verbaasd aan. Hij zag zijn oprechtheid, zijn vaste overtuiging, zijn heilig vuur. Z'n drift schrompelde ineen en een gevoel van vaag verdriet, dat hij maar zo heel zelden in zichzelf speurde, bewoog hem. Even zakte een vermoeidheid in hem neer: het was alles tevergeefs.... ieder keek uit zijn eigen venster en hield het tuintje, dat hij zag, voor de wereld.... En hoe kon hij bewijzen, dat zìjn venstertje wijder uitzichten opende dan dat van Joanus van Gils, die nu meneer pastoor geworden was?.... Toch welde weerzin op, en hij kon het niet zo maar aan zich laten voorbijgaan. – D'r zijn moar weinig pestoors, die priester zijn, zei hij strak. Niet begrijpend, hoe hij daar nu weer op kwam, zag de pastoor hem vragend aan. – Oach, man! riep Flierefluiter ruw, opstaand. Gij zij boer geboren één ge zul boer blijve tot je dood toe, één priester woore zulde nooit. Want doar motte | |
[pagina 185]
| |
net eve goed vor gebore wooren as vor boer. A'de kerk dá' nou moar es bedeinke wou!... Gij stap mee je groote voeten over d'akkers van de zielen één ge sliengert er je groffe leer over'ene.... Maar je zaaigoed dug nie, m'n goeie man.... 't is al onkruid da'ge zaait.... Bijgeloof, kwoaje proat, gin kriezeltje zuivere liefde d'r tusse.... Eén gij kun 'et ok nie gebetere.... Boere kunne wel pestoor woore, moar priester.... gin gedachte van.... Moar 'k 'em je nou een rap zichje gegeven op zo'n fladderend kapelleken as die kleine ziel van Merijntje Gijze.... Prebeer toch moar om doar nou es rekenieng mee t'ouwe.... Dad' ofke lee kloar om rozen uit te kweken, moar a'gij liever broenekels teelt, motte moar afwachte wat er van komt. En voor meneer pastoor de woorden gevonden had om zijn gekrenktheid en zijn heilige toorn lucht te geven, had Flierefluiter al zonder groet de kamer verlaten. Zwaar viel de buitendeur achter hem in 't slot en toen zijn schaduw voorbij het raam gleed, sloeg binnen meneer pastoor met de vuist op tafel, dat de hele pastorie daverde en liet een woord vallen, dat hij als geestelike zeker niet verantwoorden kon, al stamde het dan ook regelrecht uit de mond van z'n vaders paardenknechts.... Flierefluiter liep schuin de straat over en stapte de herberg van Birres binnen, waar hij een grote pint bier vroeg om een lelike smaak uit zijn mond te spoelen.... | |
VI.Merijntje lag zalig te luieren in het gras onder de appelboom. Het stond zo hoog en mals, dat hij er geheel in wegzonk. Een gehele dag van leven in de gezuiverde atmosfeer zijner tot rust gekomen gedachten had hem verwonderlik opgeknapt. Hij kon weer lachen en aan vrolike dingen denken en van | |
[pagina 186]
| |
zijn boterham met suiker genieten. Zelfs zijn met fraaie kleurcomplexen omsierd oog hinderde hem niet in zijn blijmoedige mijmerij.... Och! och! wat was hij weer stom geweest! Wat had hij zich weer van streek gemaakt om niks!.... Van morgen in de kerk had hij met het oude, eerbiedige vertrouwen kunnen opzien naar de gouden deurtjes en zo heerlik aandachtig kunnen bidden zonder te worden afgeleid door wild-jagende gedachten over de valsheid van Onze Lieve Heer, over zeer betwijfelbare rechtvaardigheid en misbruik van argeloos vertrouwen.... Heimelik, in de geest, had hij meneer pastoor om vergiffenis gevraagd voor de domme, godslasterlike uitleg van zijn goed bedoelde woorden. Meneer pastoor had er betrokken uit gezien en hem wat streng en kort behandeld, meende Merijntje, maar hij had hem dat niet kwalik genomen, het gelaten ondergaan als een toevallige straf, die hij meer dan verdiend had.... Het leven zag er weer helder en zonnig uit.... Wat hadden ze gisteravond een pret gehad! Flierefluiter was gekomen en had getrakteerd en de buren en vrienden er bij geroepen en ook Fons was komen aanzetten, gelokt door het vrolike gelach der gasten. Hij had wel drie sigaren mogen roken, Fons, en was uitbundig gelukkig geweest, zittend naast Merijntje, die hij onophoudelik aanstiet, tegen wie hij knipoogde en lachte om hem toch vooral te laten zien, hoe blij hij was. En samen hadden ze later moeilik zitten slikken en toen stilletjes gehuild, omdat Flierefluiter een voordrachtje deed van een man, wiens hondje gestorven was. Hij had het in een mandje onder zijn arm, bedekt met een blauwe handdoek, en hij zong met een treurige stem van dat aardige hondje, dat Sjolleke heette: Eén 't was toch slim, 'et 'ad meinseverstaand,
Een z'n kommissieke dee 'et in een bakske mee zaand....
| |
[pagina 187]
| |
Hij was uitgegaan en het lieve Sjolleke wou mee, maar de baas had een slechte bui en wou het hondje niet mee hebben: Thuis blijve, zè 'k, want èt regent a't giet....
Eén in z'n oogskes doar zag ik 'et verdriet!....
En toen hij nu thuis was gekomen, lag het hondje dood achter de deur: Zo stil lag 'et doar, zo gezwolle z'n lijf
Eén z'n stertje was as een 'oute p-p-pinneke zo stijf....
De zanger had gestotterd, zo was hij overstuur van verdriet en heel z'n gezicht was een scheef vertrokken masker van ondragelike smart. Met een huilschreeuw en erbarmelike uithalen, onderwijl hij zijn rode, natgehuilde zakdoek uitwrong, klaagde hij: M'n lief 'oondje, m'n Sjolleken is dood....
't Is dooooood! 't I-i-i-i-is doohoood!....
Onbegrijpelik! Iedereen had zich een stuip zitten lachen bij het aandoenlike lied. Alleen Merijntje en Fons hadden de tragiek van het geval gevoeld en mèt de zanger bittere tranen geschreid om de dood van het lieve, weekhartige Sjolleke, dat daar van verdriet gestorven lag, met z'n pootjes omhoog en z'n arm staartje, dat zo stijf was als een houten pinneke, recht uit.... En toen de rauwe lachebekken hun tranen hadden gezien, waren ze nog harder gaan bulderen van stompzinnige pret.... Maar Flierefluiter had het mandje neergekwakt, z'n zakdoek weg geborgen en aanstonds een nieuw lied ingezet, een uitbundige grap. ‘De vlooien’ heette het lied en het had een refrein, dat ze allemaal mee moesten zingen en dat Merijntje nog deed stikken van het lachen als hij er aan dacht. Het was van de pot, die onder het bed stond, en de vlooien: | |
[pagina 188]
| |
Ze zatte' d'r allemoal rommetom roond
Eén ze zongen 'et lied van Jan-krab-je-koont!
Daarmee was alle verdrietigheid snel bedwongen en naderhand hadden ze dan ook nog gezongen van ‘de moord van Raamsdonck’. Dat leek eerst wel wat griezelig, maar het werd hoe langer hoe doller. Ieder moest om de beurt een paar regels rijmen en er iets bij verzinnen en sommigen hadden invallen, waar je je bijna dood om lachte. Pinneke Testers zong: De sikkeretoaris was geweldig bang,
Eén liet een scheet, vijf elle lang....
Nou, Merijntje had zich slap gelachen.... Voor z'n verbeelding had ie ‘een blaauw vlammeke’ gezien van vijf ellen lang en hij had zich niet weten te bergen van de leut.... Nu nog lag hij zachtjes te schudden van het lachen bij de herinnering aan die daverende onzin van de vrolike feestgenoten.... Die Flierefluiter wist ze toch altijd maar aan de gang te krijgen.... O, het was toch zo leutig om te leven.... Van morgen, na de mis, was hij nog een heel eind de dijk opgehoepeld en Fons had hem achterhaald, lustig rijdend op z'n boonestaak naar de Pelsendijk, waar z'n broer werkte aan de steenweg. En in de verrukking van zijn bevrijd hart, had Merijntje in eens tegen Fons gezegd: – Wad' is Oonze Lieven'eer toch goed, 'ee Foons!.... Kek toch es, 'oe mooi 'at ie alles gemoakt 'eet!.... – Moar Flierefluiter dan! riep Fons geestdriftig. Die is zo es evetjes goed!.... Drie sigoaren 'em ik van 'em meuge rooke!.... Da's gin kattepies, Merijntje!.... Merijntje had geschaterd om de dwaze vergelijking. Daar moest je toch wel echt een simpele voor zijn, om Onze Lieve Heer en Flierefluiter in één adem te noemen. Fons had meegelachen en toen resoluut gezegd: | |
[pagina 189]
| |
– Moar nou mo'k es wijer op, Merijntje, want ik kan die gadversen 'engst nie langer 'ouwe! Kekt 'em toch es oan!.... 'IJ goad 'eemoal op z'n achterste poote stoan!.... Allee! 'ouw je fesoen een bietjen, 'ee, of ik za'je leere!.... Klets! had de zware, harde hand op z'n bil gepatst en steigerend op zijn vurig ros was hij de dijk afgerend, en Merijntje had hem nagekeken, lachend en toch met de onbedwingbare, stille ontsteltenis, die de malle fratsen van de idioot altijd weer in hem opriepen.... De hele dag was hij vrolik en gelukkig geweest en zijn moeder had hem verbaasd aangekeken, het hoofd geschud en gepeinsd welk een lastig en wispelturig karakter Merijntje toch had.... Daar werd je nou compleet nooit wijs uit!.... Maar ze was toch stilletjes blij om zijn veranderd gedrag, zijn vrolike lach en zijn blij gekakel met de andere kinderen. Hij had zonder vragen een boterham meer gekregen dan anders bij het vier-uren-brood en nu lag hij met een dikgegeten buikje in het gras en dacht aan de vreugden van de voorbije dag en hoe plezierig het was, te mogen leven.... Daar praatte zijn zusje Sjo met Miebetje van de buren.... Sjoke was vijf jaar, een kittig, slim klein ding, waar Merijntje veel van hield. Miebetje was zeven, die ging al op school en op de kleine lering. Door de ouwe, schrale doornheg vol gaten stonden de kleine vrouwtjes met elkaar te keuvelen en Merijntje begon te luisteren, wat die twee hoge stemmetjes, net vogelgeluidjes, elkaar te vertellen hadden. Ze praatten over een mooie steen, die van de kleine Sjo moest zijn. – 'k 'Em 'em vor de deur gevonne, zei ze. Mooi, 'ee? – Nou, of-t-ie mooi is, antwoordde het stemmetje van Miebetje met een begerige klank. Gi' mijn 'em, Sjoke, toe.... dan kredde van mijn een gloaze mùrpel. | |
[pagina 190]
| |
Maar Sjoke wees het voorstel hooghartig af. – Zèg.... 'k zijn nie zot!.... Zo'n mooie steen vinde nooit meer!.... Gloaze murpels genog: Merijntje 'eed een beus vol. Ze schepte wel een beetje op, bedacht Merijntje glimlachend: een beurs vol glazen knikkers had ie nou precies niet, een stuk of tien op z’n hoogst.... Hij loerde voorzichtig tussen de hoge grashalmen uit en zag Sjoke met een glanzende, wit en groen gespikkelde kiezelsteen in haar open handje…. 't was net een kievitsei.... wezenlik een heel mooie en bizondere steen.... Ook Merijntje zou hem niet hebben laten liggen als hij hem op de weg gezien had.... Ze stonden er allebei met vertederde ogen naar te kijken. Toen zei Miebetje: – 'IJ is eigelik wel een bietje klein, 'ee Sjoke?.... – Woarom? vroeg Sjoke, beledigd door deze geringschatting van haar kostbaar bezit. – Wel, vond de buurdame, 't zou toch veel mooier zijn, 'at-ie-zo groot was ás een 'oenderei? Eén ge kunt 'em makkelik zo groot krijgen ok? Verbaasd klonk Sjoke's stemmetje: – 'Oe dan? – 'k 'Em 'et oonderlest ok nog gedoan, zei Miebetje vaag. Sjoke's begeerte was gewekt. Het zou natuurlik prachtig zijn, als de mooie steen ook nog drie maal zo groot zou willen worden. – 'Oe motte dat dan doen? vroeg ze verlangend. – O, antwoordde Miebetje zachter, dan mot 't ier oonder d' oag in de groond steke.... Eén dan motte van oaved in bed vijf oonzevoaders bidden da' kunde toch zeker al wel? – O jirre joa, riep Sjoke nuffig, en Merijntje moest lachen, want hij dacht er aan, hoe zonderling de woorden van het Onzevader verbasterde, ol dat ze er geen steek van begreep.... bij het wees gegroet zei ze duidelik in plaats van ‘de vrucht | |
[pagina 191]
| |
uws lichaams, Jezus’: de vruchtu slik oan me sjees.... tot groot, doch heimelik vermaak der verdere familie. – Nou, ging Miebetje op geheimzinnige toon door, dan mott' oan Oons Lieven 'eerke vroagen of-t-ie je steen van nacht wilt loate groeie.... Eén a'ge dan morgenoched vrom komt, dan is de steen zo groot as een 'oenderei. Sjoke keek haar met grote, verbaasde ogen aan. – Wezelik woar? vroeg ze met een hoog stemmetje, half ongelovig, half begerig. – Van eiges, zei Miebetje, beledigd. Ik stoan toch nie te leugene.... Oons Lieven 'eerke kan ommes alles, dat witte toch ok al wel? Ja, dat wist Sjoke al best.... Maar voor alle zekerheid vroeg ze nog eens: – Edde gij 'et ok al es gedoan? – Da' zee ik toch al!.... Eén 't ging goed, orre.... Moar ge mot goed bidde, ziede, mee j'w ooge dicht, aanders goaget nie. – Woar zou ik 'em steke? Sjoke was overwonnen. Merijntje amuseerde zich. Die kleine prutsmeiden! Wat die een raar idee van Onze Lieve Heer hadden!.... Ja, Onze Lieve Heer zou een wonder doen voor zo kinderachtige verlangens! Onze Lieve Heer was ook niet gek! Samen groeven de twee meisjes een kuiltje, leien de steen er in en dekten hem met een laagje aarde zorgvuldig weer toe. Daarop zei Miebetje: – Nou motte me noar binne goan. Eén dan meud' er nie meer noar komme kijke vóór morgenoched, or.... Aanders luk 'et nie. – Da's goed, stemde Sjoke toe, onder de bekoring van het geheimzinnige tovergedoe. Zij wiste aan haar rokje de aarde van haar handjes, zei gedag en ging naar huis. Miebetje liep aan haar kant van de heg ook op huis aan. Merijntje had veel plezier in het geval. Hij dacht met vertedering aan die leuke, lieve domheid van | |
[pagina 192]
| |
de twee kleine meisjes, die Onze Lieve Heer wilden mengen in hun onnozele spelletjes en hun kinderachtige verlangens. Onze Lieve Heer zelf zou er zeker ook plezier in hebben.... En misschien, enkel voor de grap, zo'n steen tòch wel es groter kunnen laten worden, je kon eigenlik nooit weten.... Hij moest toch es aan Miebetje vragen, hoe dat zat: of ze werkelik al eens een steen had laten groeien door haar vijf onzevaders.... Stil, daar was ze al!.... Wat ging ze nou doen?.... Ze knielde bij het plaatsje, waar de steen begraven lag.... Zou ze om Sjoke te helpen, zelf al vast wat gaan bidden?.... Nee.... wel, wat nou?.... Ze groef waarachtig de steen op en nam hem in haar hand en ze lachte er tegen.... En ze lichtte haar rokje op en stak hem in haar zak.... Wel, vergeme nog toe toch!.... Wat een klein serpent!.... Nou begreep hij er in eens alles van! Met een paar sprongen was Merijntje bij de haag, stak zijn hand door het gat en greep het verschrikt schreeuwende Miebetje bij haar arm. – Jouw lillik dieng! riep de verontwaardigde jongen. Wilde wel es gaauwkes die steen vrom lègen, 'ée!.... Motte gij mee Oonze Lieven 'eer spotten één Sjokes bestelen, oakelik jong!.... Rap 'ier geve die steen of aanders za'k es oan meneer pestoor vertellen 'oe a'gij bestoat, schijn'eilig varke!.... Miebetje haastte zich, de steen weer uit haar zak op te diepen grienend van schrik en woede, omdat haar mooi opgezet plannetje zo deerlik mislukt was. Zodra Merijntje de steen had, liet hij haar, na nog eens gevoelig in haar arm geknepen, los. Miebetje liep weg. Verderop bleef ze staan, wreef haar arm, keek naar hem om en stak haar tong uit. Ze huilde niet meer, maar ze was kwaad. – Suffer! schold ze onlogies. Lilleke bandiet! – Verroest moar, kleine smèrdeke! beledigde Merijntje terug en schudde zijn vuist naar haar. | |
[pagina 193]
| |
– Schet! riep ze met schelle stem en liep hard weg. Merijntje moest onwillekeurig even lachen om dat parmantige kleine nest, maar dan maakte hij zich toch ernstig boos over zoveel geslepen slechtheid en over de ongehoorde brutaliteit om Onze Lieve Heer te mengen in die listige bedriegerij. Hij dacht ook terug aan Blozekriekske en hoe die hem tot groot kwaad had aangezet en onthutst schudde hij het hoofd: die meisjes hadden toch rare streken!.... Ze dorsten nog al aardig wat aan als ze hun zin wilden hebben!.... Zo klein en zo lief als ze leken, waren het echte serpenten en Flierefluiter had groot gelijk: je dee maar beter met bij haar uit de buurt te blijven!.... En daar had je Flierefluiter waarachtig zelf! As je over de duivel spreekt, trap je op zijn staart, zei het griezelige spreekwoord.... – Ik kom je g'ndag zège, Merijntje, zei de zwerver.... want ik mot weer wijer op. – Nou weer al? vroeg Merijntje ontevreden. Ik docht a'ge veul langer zou blijven één a'me-n-een Zoaterdag soame zoue goan kuiere. – 't Kan wezelik nie, Merijntje, antwoordde Flierefluiter. 'k 'Em een brief gekregen één ik mot weg.... Moar mee de kerremis kom ik zeker weer vrom. – 'At moar woar is, twijfelde de kleine jongen triestig. – Zoonder mekeere, beloofde de ander, en om hem af te leiden, vroeg hij: wad 'edde doar voor een mooie steen? Toen vertelde Merijntje hem de geschiedenis van Sjoke en Miebetje en hoe de laatste een ongeoorloofde voorstelling gegeven had van Gods goedertierenheid om Sjoke haar mooie steen afhandig te maken. Flierefluiter lachte uitbundig. Hij moest er bij gaan zitten en sloeg zich kletsend op de knieën. Merijntje vond de zaak veel minder vermakelik en stond ontevreden naar zijn schaterende vriend te kijken. | |
[pagina 194]
| |
– 'Oe kunde doar nou zo om zitte te giechele! riep hij eindelik. 't Is toch een vuile gemeene streek van da' schijn'eilig klein dieng! – Merijntje, zei Flierefluiter, da' Miebetje zal opgroeie tot een van de broafste vrouwe van 't dùrp.... Ze zal de kerkdeur van de stijl loope.... Ze zal zo fijn zijn as gemoale poppestroont, één 't zal d'r goed goan in de wèreld.... Want zij voldoed' oan 't gebod van meneer pestoor: ze doe' niks zoonder Oonze Lieven 'eer.... – Gij zij zot, stelde Merijntje voor de zoveelste maal vast. Eén de meide vin ik ammoal slecht één vals.... D'r dugt er gin een.... – De vrouw, Merijntje, schaterde Flierefluiter, is geschoape tot oongeluk van de wèreld.... Moar wa' zòue' me 't lammenoadig 'emmen a'ze d'r es nie was! De kleine jongen keek hem verbaasd, vragend aan. Toen greep Flierefluiter hem onder de armen, zwierde hem wel tien keer in dolle vaart rond, dat z'n klompen in de heg vlogen, zette hem toen weer duizelend op z'n benen, gaf hem een hand en liep lachend weg. En Merijntje ging weer in het gras liggen en dacht verwonderd na over al wat zijn vriend weer voor zottigheden gezegd had.... Maar spoedig kwam zijn diepe tevredenheid weerom en de heftige toorn, de stille schrik om Miebetjes stoutmoedige slechtheid, de verbazing om Flierefluiters woorden, alles gleed heerlik uit hem weg en enkel bleef over de gelukzaligheid van de herwonnen zielsrust, die als een zoete balsem over zijn snel bewogen hartje streek.... |
|