Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 3. Onnozele kinderen
(1927)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
I.DE witte juin moest uit de grond. De witte juin van Geluk, achter in de polder, die de Blikke genoemd werd. Twaalf gemet had hij daar liggen en er was werk voor een honderdvijftig vrouwen en meisjes, mannen en jongens. Een kleine krooi wieders had de kostbare zilveruitjes zuiver van onkruid gehouden de laatste weken. Nu waren ze rijp voor de trek en het liep storm op de hoeve van Geluk. Alles wou meedoen aan de oogst van deze juin: het was de stille tijd, het wieden was afgelopen, het koren moest nog twee, drie weken rijpen eer het gepikt kon worden. De witte juin van baas Geluk was een uitkomst voor de boffers, die er bij werden toegelaten, want het gaf een goed daggeld. De familie Gijzen, vader, moeder, Arjaan en Merijntje, was in z'n geheel aangenomen en zij waren er heel blij mee. Het was de eerste maal, dat Merijntje voor de landarbeid van school thuis mocht blijven en hij was geweldig trots.... Alleen Arjaan keek nors en ontevreden: hij had z'n vaders minachting voor veldarbeid geërfd en betreurde nog dageliks de ramp, die een eind gemaakt had aan zijn belangwekkend bestaan als leerjongen in de fabriek. De familie Gijzen had een moeilike tijd achter de rug. De dood van Flooren en zijn vrouw, het spoorloos verdwijnen van Fernand, de grondige verwoesting van het kleine bedrijf had hun bestaan totaal ontworteld. Gijzen was ziek geworden en ook Arjaan had een tijdlang onder doktersbehandeling gestaan. De tweehonderd gulden waren hopeloos weggeslonken en toen de gezondheid was teruggekomen, bleek er maar luttel arbeid te zijn en ernstiger dan ooit had moeder Gijzen in de zorg gezeten en | |
[pagina 98]
| |
moeten rekenen en passen en meten om de eindjes bij elkaar te houden. Dan was er nog bij gekomen, dat Gijzen, die met zijn lege tijd geen raad wist, bevriend geraakt was met Duumpje, de schipper, en Toon van de wagenmaker, en veel in de herberg zat, kaart speelde en dikwels boven z'n bier thuis kwam. Merijntje had zijn moeder vaak stilletjes zien schreien haar verwonderd gevraagd of ze pijn had, maar dan had ze het hoofd geschud en geglimlacht en hem uit spelen gestuurd en Merijntje hàd gespeeld en er niet veel over nagedacht: er was in het leven van de grote mensen nou eenmaal ieder ogenblik iets, dat boven het begrip van kleine jongens ging. Hij had bovendien allerlei zorgen met Fons, de simpele doolgeest, die nog steeds overal achter hem aanscharrelde en die hij probeerde op te voeden tot een verstandig en godvrezend man, die niet telkens op zo'n vreemde manier over ‘de meiden’ sprak en met strakke, bolle, glinsterende ogen naar haar keek. Maar nu zaten ze gevieren op de witte juin van Geluk. Ze hadden werk, ze verdienden geld, Gijzen had geen tijd om naar de herberg te gaan, het leek alles weer lichter. Blijmoedig deed vrouw Gijzen mee aan de zware arbeid, hoe moeilik het haar ook viel, want ze was weer zwanger sinds enige maanden. Het was hard, moeilik en lang werken in de witte juin. Het land lag een uur gaans van het dorp en 's morgens om vier uur moesten ze van huis, want om vijf begon het trekken. En het ging met een paar uur rust om te schaften, voort tot 's avonds acht, half negen soms, als het slechte weer hen herhaaldelik met plasbuien van de akkers gejaagd had. Als ze thuiskwamen, slikten ze nog wat brood en gebakken aardappelen of een schotel karnemelkse pap en vielen doodop in hun bed. Maar om drie uur, half vier stompten ze elkaar er weer uit, ontbeten met een hap brood en een slok slappe koffie, en togen, | |
[pagina 99]
| |
slaperig en mopperend, ontevreden en kregel, op weg naar de Blikke, waar de witte juin wachtte en de boer met zijn opzichters. Ze droegen zakken brood en grote kruiken drinken, water of kouwe koffie. Grootmoeder paste de dag door op de kleinere kinderen. De Gijzens behoorden nog tot de bevoorrechten: iedere middag om twaalf uur kwam Fons op z'n bonestaak aangalopperen en bracht gekookt eten, dat boven een vuurtje gewarmd werd en opgesmuld, tot jaloerse afgunst van minder gelukkigen, die het de hele dag met in de zon uitdrogend brood moesten stellen. Bij het begin van het werk hadden allen zich een baantje afgepast, dat ze leeg zouden halen. Ze begonnen aan de lange zijde en werkten over de breedte van de akkers naar de overkant. Ieder probeerde zo ver mogelik van de kop van het veld te blijven, want daar hadden de paarden bij het ploegen en eggen de zware klei vast ingetrapt tot een keiharde massa. Je kon er met je schrabber bijna niet inkomen en de juintjes waren er klein als erwten. De kop bleef zonder liefhebbers. Maar tegen het eind van de oogst zou de boer ze er met z'n allen heen jagen en dan kon ieder zien hoe hij zijn deel er uit krabde.... Dat was echter van later zorg. Voorlopig zocht ieder zich een baantje, waar hij de beste verwachtingen van had. De juin stond onregelmatig. Tussen het forse groen waren kale plekken, waar ijle sprietjes uit de harde, grijze grond piepten. Dat waren kwade stukken, want daar kon je de juin niet trekken, maar je moest er met de schrabber op inhakken en de kleine uitjes uit de kluiten peuteren. Dat was moeilik en ondankbaar werk: de uitjes waren schaars en klein, het duurde lang eer je een goede hoeveelheid bijeen had. Ieder probeerde dus een baantje te vinden, waar het groen van de ene tot de andere zijde van de akker gelijkmatig doorliep, maar wei- | |
[pagina 100]
| |
nigen waren fortuinlik genoeg om zo'n plekje te kunnen pakken. Sommigen, die vlug konden werken, keken zolang niet uit. Ze begonnen maar, waar ze stonden, waren de anderen in hun baantje vlug vooruit en als ze voor een kale plek kwamen, werkten ze daar eenvoudig omheen, kropen slingerdeslang over de akker, altijd voor de anderen uit en trokken de uien op van de groene plaatsen, die eigenlik tot andermans baantjes behoorden. Dat gaf veel geruzie, gevloek en geschreeuw, maar de onkameraadschappelike geroutineerden maalden er niet om: de boer kwam wel tierend tussenbeiden, als de benadeelden al te erg te keer gingen, maar hij nam de overweldigers van de voordelige plaatsen in bescherming: de juin moest zo gauw mogelik uit de grond en weg. De uitgetrokken of opgekrabde uitjes werden van de stelen gewrongen en in een mand gegooid, die ze voortdurend meesleepten achter zich aan. De volle manden werden uitgestort op het afgewerkte baantje, de hopen bleven 's avonds liggen, gemerkt met een stokje of een stuk gereedschap. De juin moest een paar dagen indrogen. Dan werd ze met de vlakke hand over de harde grond geroefeld, tot alle velletjes er af waren en de bolletjes blank en glinsterend als zilver werden. Zodra de wagen met zakken kwam, holde alles er heen. Er werd soms, als er te weinig waren, letterlik om de zakken gevochten, de vrouwen en kinderen ruw weggedrongen en de sterksten gingen er mee strijken. De blanke uitjes werden gebaald en dan naar de boer gebracht, die ze op zijn bascule woog en voor elke vijftig kilo de arbeider een gestempeld blikje gaf, waar hij later geld voor kon inwisselen. Bij regenweer werd het moeilik, de uitjes uit de schil te krijgen. Er bleef dan aarde aan zitten en vellen, en de boer vloekte en schold, dat hij ze niet betaalde om hem modder af te leveren. De baal werd over het houten | |
[pagina 101]
| |
zeefbord leeggestort en de boer en zijn opzichters roefelden de aarde en de schilletjes er zorgvuldig af. De schoon gemaakte uitjes werden opnieuw gewogen, en wie meer dan vier kilo aarde had meegebracht in zijn baal van vijftig, kreeg voor straf helemaal geen blikje en was zijn loon kwijt. Ook dat gaf telkens aanleiding tot uitbarstingen van woede, maar de boer vloekte steeds het hardst, dreigde en joeg de verontwaardigde mensen terug het land op: hij kreeg ook niet uitbetaald voor het leveren van kluiten klei! Wat waar was, maar niettegenstaande dat een schrale troost vormde voor de benadeelden.
Het liep tegen de middag. Hoog stond de uit-stralende zomerzon aan de pure, strakke hemel, diepblauw en glanzend als fel gespannen satijn. Op het juin land kropen de werkers, gebogen over de harde, korstig droge kleigrond. In de verbrande gezichten onder de breedgerande zomerhoeden schitterden de ogen met een zieke glans. De stoffige, grijs besmeurde handen grepen begerig om het weke, teer bedauwde groen der uienstengels, rukten de bolletjes met hun bevende wortelhaartjes uit de bodem en draaiden ze met een snelle, wrede beweging en een kort, scheurend geluid van het loof. Hoe lang schoven ze al voort, met pijn doende knieën, schrijnende handen, brandende ogen, de rug, waarvan elke spier een pijnstreep was, geboden aan de onbarmhartige laaiïng van de witte zomerzonnebrand? Ze wisten het niet meer. Automaties pakten de handen toe, verrichten de achtereenvolgende grepen, sloegen het blinkende driehoekige schrabberijzer met een fijn geklank van zingend metaal in de hard-verdroogde aarde, krabden en wreven met ruw-gescheurde nagels en gloeiende vingertoppen de grof-brokkelende kluiten stuk, om de kleine, blanke uitjes bloot te leggen.... Zo langzaam schoof | |
[pagina 102]
| |
het voort over de onafzienbare akkers, waaraan de gebogen werkers, laag bij de aarde, geen eind vonden.... Merijntje kroop naast zijn broer Arjaan over de akker, een eindje achter hun vader en moeder aan, die ter weerszijden van de jongens hun baantje gekozen hadden. Zo konden ze de zwakke handen van de kinderen wat helpen, zorgen, dat ze niet te ver achter bleven, dat een brutale buur niet met een scherpe bocht vlak voor hun neus een bizonder welig stuk van hun baantje uithaalde. Half slapend, met een gevoel of alle botjes in zijn lijf gebroken waren, werkte Merijntje en schrok telkens uit zijn lome half-bewustheid op door een stomp of een grauw van Arjaan, die hem wees, hoe hij bosjes uiengroen over het hoofd zag en blootgewoelde juintjes vergat in de mand te gooien. – 'Ouw j'w asses d'r toch bij, soavikloas! raasde de oudste broer. A' zo medeen de boer komt, schopt ie je 't veld af! – Schet! verweerde Merijntje zich zwakjes. – Schette gij! schold Arjaan terug. Doe je waark goed, verdikke, of blefd' aanders bij die kleine kakkebroeken in 't school! – Zwijg toch stil! snauwde vader. Waark deur! – 'IJ prutst er mee! verweet Arjaan. – Moel 'ouwe! kommandeerde Gijzen ruw en afdoende. Merijntje zuchtte diep, wreef met zijn stoffige hand het zweet van zijn voorhoofd en slikte manmoedig de opkomende tranen weg: hij werkte mee in 't veld en dan hoorde je niet meer te huilen als een klein kind. Maar het was wel zwaar en moeilik tussen al die grote mensen, die van een jongetje maar eisten, dat hij het werk bij zou houden en nergens anders aan denken. Soms kwam er een vlinder vlak voor hem op het groen zitten en wakkelde met zijn bonte vleugeltjes, waar rood en blauw en gouden vuur af schoot. | |
[pagina 103]
| |
Maar als hij even verwonderd en verrukt, met stil gevallen handen en ogen vol aandacht naar het behaagzieke spel van zo'n kleine pronker bleef kijken sloeg Arjaan al naar het diertje, dat schuin opfladderde en spottend wegzweefde, uitdagend, de hoge blauwe lucht in, dronken van de zonneschijn en de rijpe geur der aarde.... Gisteren had hij een nest jonge veldmuizen opgekrabd, kleine, aandoenlik hulpeloze, blank-naakte diertjes met onzeker draaiende kopjes en knieuwelende krabbelpootjes. Haastig had hij zijn schrabber neergegooid en was plat op de grond gaan liggen om de jonge muisjes op zijn zakdoek te leggen en er mee te spelen. Maar zijn broer had hem opzij gegooid en met zijn scherpe schrabber de arme diertjes met een paar vinnige kappen tot een vies, bloedpapperig breitje gehakt.... En dan mocht je nòg niet huilen, want het werk moest immers ononderbroken doorgaan! Maar hij was Arjaan aangevlogen, had woest met de schrabber op hem ingeslagen. Zonder hem te raken gelukkig, want Arjaan greep z'n arm, en z'n vader had hem een paar harde klappen om z'n oren gegeven, dat z'n zonnehoed meters ver weg stoof.... Nee.... zó prettig als Merijntje het zich voorgesteld had, was de arbeid op het veld niet.... En 's morgens diende hij ook de mis niet meer, want als het in de toren voor de dienst klepte, was hij al zó ver van huis, dat de drift van het zingende klokje zijn oren niet eens meer bereikte.... Langs de landweg onder aan de dijk draafde Fons. Zijn paard was tamelik mak vandaag en rustig roetsjte de stok over de weg, een lange, dunne wolk poeierig stof op schurend. Hij stuurde het fiere beest met ene hand, want de andere droeg, in een blauwe handdoek geknoopt, de pan met het middageten voor de Gijzens. Van de tegenovergestelde kant kwam een grote boerenwagen met sierlik gebogen oplopende zijwanden aangebolderd, | |
[pagina 104]
| |
zwaar schokkend op z'n veerloos onderstel. Er stonden twee machtige, bruine paarden voor, die dromerig voortdansten op hun gemakkelik sukkeldrafje. Het was de wagen, die de baalzakken bracht voor de uitjes. – Allee ju! schreeuwde Fons opgewonden tot zijn traag-dravend ros. Es kijken of a'me da' nie winne kunne van die doar gunter.... Toe, verdommen, een bietje rapper, 'ee! Me motten 'et eeste bij den 'ekkendam zijn!.... Even steigerde het vurige paard, onwillig en verschrikt. Toen bemerkte Fons, dat hij het zonder klappen niet tot de moeilike wedstrijd zou kunnen opzwepen en hij aarzelde geen sekonde: wat het zwaarst was moest het zwaarst wegen: kletterend ging de pan met eten tegen de grond, rolde om en de dikke brei met stroop vloeide traag door de gaten van de handdoek over de stoffige weg. Klets! klets! klets! sloeg de kastijdende hand van Fons het paard op de bil en dadelik schoot het sneller vooruit. Maar de boerenknecht op de wagen had de simpele gezien, en hoe hij in eens met een vaart kwam aan stuiven. Lachend lei hij de zweep over de paarden, die verschrikt en verwonderd zich in het tuig wierpen en uit hun gemoedelik gangetje in scherpe draf schoten. – Veruit! gadvergeme! schreeuwde Fons, die de manoevre van de knecht zag. Ziede nie, da'z' oanzette, doar!.... Toe! juu!.... juu dan! Heviger ranselde hij zijn paard op de bil en sprong in wilde galop over de weg. Z'n pet vloog af, maar daar lette hij niet op.... Hij kòn het nog winnen, was dichter bij het hek dan de knecht met zijn paarden. En hij wòu winnen. Met kreten en slaag moedigde hij zijn rijdier aan en het schoot voort als de wind. Het zweet liep tappelings langs zijn gezicht. De ogen puilden hem uit het hoofd van inspanning. Zijn slapen klopten wild en in zijn | |
[pagina 105]
| |
oren zong het bloed met dof geruis, maar hij lachte triomfantelik, want hij won op de tegenstander en hoe die ook de paarden aanzette, Fons was en bleef vóór.... En met een schreeuw van zegepraal bereikte hij het hek een paar seconden vóór de knecht, zwaar aan de teugels hangend, er zijn briesende paarden tot staan bracht. – G'èget verlore, Thijs! riep Fons lachend. G'èget eerlik verloren! – Da's nog al glad, lachte de knecht terug. Tege zo'n volbloed as de jouwe kunne mijn trèkpère nie op. – 't ls ginne volbloed, ontkende Fons, vol minachting voor het gebrek aan kennis van paarden bij die boerenknecht, die toch waarachtig beter moest weten. 't Is de zwarte klepper van Timmers, 'adde da' nog nie gezien? – Joa, nou ge't zègt, zien 'k et ok, riep Thijs schaterend. Moar gadverdomme, wa' nukten ie em, Foons! Op het veld werd geschreeuwd: – De boale!.... De boale!.... En ieder gooide z'n gereedschap neer, liet alles liggen wat lag en holde naar de dam om zoveel mogelik zakken te bemachtigen. – Wacht, zei Fons, 'k zal gaauw een paar boale vor Merijntjes mee neme. Hij hielp Thijs het krat aan de achterkant omhoogschuiven en griste snel een stuk of vijf zakken van de hoop, vóór de eerste graaiende handen van de toegesnelde arbeiders weg. Het werd een wilde stormloop op de wagen. De knecht klom vlug terug naar de bok en keek lachend op de warrelende, stompende, schreeuwende en scheldende troep neer. Ieder werkte met schouders en ellebogen om bij de zakken te komen. Het leek een oproer, een hongeroproer van woest geworden miserabelen, die een kar met levensmiddelen bestormden. Wild gloeiden de ogen | |
[pagina 106]
| |
in de bruin verbrande gezichten. Hoeden vlogen af. Zij duwden elkaar terzij, klommen op de wielen, lieten zich over elkaar heen op de stapels zakken vallen, scheurden ze mekaar vloekend uit de handen. Vrouwen schreeuwden, vochten mee tussen de ruwe mannenvuisten, vloekten heftig, stompten en schopten van zich af. Kinderen wrongen zich tussen de worstelenden door, half angstig, half lachend, kwamen in de verdrukking, gilden en krijsten, vloekten erbarmelik, zoals ze het de volwassenen hoorden doen. En de knecht zat op zijn bok, knalde met de zweep boven de hoofden der vechtenden en schreeuwde naar z'n paarden, die schichtig de oren weg en weer draaiden en onrustig met de hoeven in het zware stof van de weg scharden. Er waren weer te weinig zakken en de geoefende ogen hadden dat aanstonds gezien; wilder greep en griste ieder in de voorraad om zijn deel. – 'Ier die boal!.... Ik 'ad 'em al in m'n klaauwe! – Ge lieg èt wel ok! 'k Ar 'em al vast, toen gij d'r noar pakte! – Allee! sallemaanders wijf, los zè'k!.... Pats! Met de volle hand had de vrouw de zakkenrover in het verhitte gezicht geslagen. Een ogenblik verbijsterd, liet hij de zak los en haastig maakte de vrouw zich uit de voeten. De woedende mishandelde kon haar niet meer bereiken, anderen drongen er zich tussen, andere handen graaiden in de zakken. Een vader hief zijn zoontje hoog boven z'n hoofd, gooide hem met een forse zwaai over het voor hem dringende mensenkluwen en de jongen maaide met armen en benen, schopte een oude vrouw een bloedneus en tuimelde gierend op de wagen, vanwaar uit hij snel een stuk of wat zakken over de worstelenden heen naar zijn vader wierp, eer hij opzij gestoten werd en weer van de kar gegooid. | |
[pagina 107]
| |
De boer en z'n twee opzichters stonden achter het hek bij de bascule en hielden hun zijden vast van onbedaarlike pret. – 'Ouwdoe toch bedoard! schreeuwde Geluk, toen hij weer wat op adem kwam. D'r komd' ommes strak nog een woage, mee boale genog vor iederendeen!.... De worsteling luwde al. De zakken waren toverachtig snel verdwenen en hollend gingen de gelukkigen terug naar hun baantjes, lachend en spottend, alle stompen en duwen en slagen en beledigingen meteen vergeten. Maar die geen geluk gehad had, slenterde morrend en scheldend het veld op en loerde of er soms iemand de handen uitstak naar zijn uienhoopjes. Dan konden ze razend uitvallen en met de zenuwachtige vuisten op hem inbeuken om hun overkropt gemoed lucht te geven. Maar er viel niks te ruzieën en nauweliks waren ze op hun baantje teruggekeerd, of de boer galmde met wijdklinkende stem over de akker: – 't Is schoftijd!.... Rusten één ete!.... Loom rekten de ruggen zich recht en met heimelike vreugde liepen ze naar de greppels, waarin ze brood en drinken onder het gras hadden weggestopt om het zo veel doenlik voor de zon te beschutten. | |
II.In groepen kropen ze bijeen langs de randen van het veld, dat plotseling verlaten en leeg lag, gehavend en blootgewoeld, eindeloos triestig onder de zon, met de lange strepen dorrend, bleek-groen loof, de hoopjes bruin en witte juin, de opengekapte gaten met stukgeslagen kluiten, de omgestulpte manden hier en daar, de doelloos neerliggende schrabbers, die op hun blanke ijzer felle zonneschingen wegketsten. Het leek alsof een hevige brand dit | |
[pagina 108]
| |
gedeelte van de akkers had kaal geschroeid en het verdere, groen deel als door een wonder gespaard was. Nu ze zaten en in hun brood beten, voelden de mensen plots, hoe moe ze waren. Hun veerkracht was gebroken. Verslapt zaten ze neer, de rug gebogen, het hoofd in de schaduw van de zonnehoed voorover, de ellebogen gesteund op de opgetrokken knieën, de handen met het brood loom hangend. Ze spraken zo goed als niet, voelden de kwelling van de martelende zomerzon, luisterden suffig naar het gezoem der levenslustige insecten om hun hoofd. En de meesten, zodra ze hun brood naar binnen geslikt hadden en hun stoffige kelen schoon gespoeld met lange teugen uit de kannen koffie of water, walgelik lauw geworden in de hitte van de zonnebrand, zakten machteloos achterover of opzij en sliepen aanstonds in voor een kort half uurtje. De familie Gijzen was tevreden uit de worsteling van de wagen teruggekomen. Ze hadden drie zakken bemachtigd en met de vijf, die Fons had weggegraaid hadden ze meer dan genoeg om hun oogst te balen. Arjaan mopperde zelfs niet om de rode buil, die zijn voorhoofd versierde en die een plompe vent hem met zijn elleboog gestoten had; hij had trouwens in het gedrang die lomperd een paar vinnige schoppen tegen z'n enkels teruggeven, zodat hij geschreeuwd had van pijn. Maar hij wist lekker niet, wie hem dat geleverd had, want Arjaan was als een aal tussen de dringende mensen doorgeglipt en had zelfs nog een baal te pakken gekregen ook. Fons was fier meegelopen, niet weinig gelukkig om de lof, die Merijntje en zijn moeder hem toezwaaiden, omdat hij zo kranig voor zakken gezorgd had. Toen het sein van schaften kwam, stonden zij op en Gijzen rekte behagelik de armen boven het hoofd. Glimlachend vroeg hij: – Woar' edd' oons panneke gezet, Foons? Fons keek hem verschrikt en verbaasd aan. | |
[pagina 109]
| |
– Jullie panneke? vroeg hij onnozel. Waffer panneke? – Wel.... grootmoeder 'ee je toch zeker ete meegegeve? vroeg Arjaan driftig. Fons' ogen werden groot van angst. Hij begon te beven en wou liegen: – Bel neent, jongen, ik 'em gin panneke gezien.... Maar het was al te duidelik, dat hij loog en Merijntje riep: – Da' leugende wel ok!.... Ze vermoedden een ramp en Arjaan, die rammelde van de honger, wou wild tegen de simpele uitvaren. Maar zijn moeder, wetend, dat Fons huilend zou weglopen als er dreigementen gingen komen, zei haastig: – 'Ouw je moond d'r buite, snotpiek.... En tot de van angst bibberende Fons ging ze verder: – 't Is niks, or Foons.... zèg moar grust, woar a'ge 't panneke neergezet 'ed. Fons rimpelde zijn voorhoofd in diep nadenken. Er was zo veel gebeurd, de laatste tien minuten: hoe zou hij in die ronddwarrelende, zich verdringende herinneringsbeelden het moment terugvinden, waarin de pan eten verloren was gegaan?.... Maar de goedig-aanmoedigende toon van vrouw Gijzen had hem geheel gerustgesteld en bovendien stond Merijntje hem vriendelik aan te kijken.... – 'k Em 'em toch wel g'ad, zei hij langzaam en uit de nevel van het verleden doemde een herinnering op aan een kalme rit te paard, met een pan in zijn vrije hand.... – Woar is ie dan gebleve? vroeg Gijzen, zijn drift verbijtend. – Joa.... wacht es, zocht Fons verder. Wacht es evetjes.... Meschien.... 'k 'em 'aarddroaverij g'ouwe mee de woage van boas Geluk z'n knecht.... A'toen de pan moar nie van m'n pèerd genukt is, gaddekke!.... | |
[pagina 110]
| |
– Da' was dan toch zeker vast bij den dam? vroeg Arjaan. – Van eiges, 'ee, gaf Fons toe. Da' was vast bij den 'ekkendam! Arjaan was al weg, rende over kluiten en klonters, sprong over manden en hoopjes uien, recht op het hek aan en de weg op in de richting van het dorp. – Wa's-t-er oan d'aand? vroeg een van de opzichters, die langs de baantjes slenterde en de oogst monsterde. Gijzen vertelde het hem. De man lachte bulderend. Fons stond er beteuterd bij. Merijntje zei streng: – Da's nie mooi van je, Foons, om oons eten in de steek te loate. Schoam j'w eige! Fons schaamde zich inderdaad diep en de angst kroop in hem op, dat Merijntje kwaad op hem zou zijn en hem zijn bescherming onttrekken. – Joa, Merijntje, zei hij gedwee. 'k 'Em.... 'k 'em.... 'k kan'et nie gebetere, wezelik nie.... 't 'ee bepoald een oongeluk gewiest. Zo hulpeloos en smekend keek hij zijn kleine vriendje aan, met die overweldigende angst in zijn wijd open, blauwe ogen, waar Merijntje niet tegen bestand was. Ontevreden, maar alweer overwonnen, lachte de jongen en zei: – Nou, 'è moar gin bang, Foons.... 't zal zo aarg nie doen.... Ik gloof wel, dage 't nie gebetere kunt. – 'k Zal es roondvroage vor jullie, zei de opzichter. D'r zal wel nie veul van terechte komme mee die pan. Wa' zat er in? – Gùrtenbrei mee stroop, vertelde moeder. – Oeioei, riep de man bedenkelik. Da's-t-er naturelik ammoal uitgeloopen a' Foons de pan loate vallen 'eet! En hij stapte grinnikend weg, de vier mensen beduusd achterlatend. Arjaan kwam al weer terug bij de dam. In zijn hand | |
[pagina 111]
| |
droeg hij de etenspan, in een blauwe handdoek geknoopt. – Aah! gelukkig! zuchtte Gijzen opgelucht. 'IJ 'eet em gevonne!.... Maar toen Arjaan dichterbij kwam, zagen ze wel aan zijn gezicht, dat er weinig reden tot vrolikheid was. En toen hij bij hen kwam, hief hij de pan met de doek omhoog, half huilend van verdriet en woede. – 'Ier! schreeuwde hij kwaadaardig en zette zijn vrachtje met een smak voor hen op de grond. Kek da d'r es uitzien!.... Alles is-t-er uitgeloope.... Die steenezel 'eet 'em gewoon op de weg loate vallen één toen is ie omgekapt.... Het zag er vies en troosteloos uit. De doek was besmeurd met grijze brei en bruine stroopvegen. En er kleefde stof aan en strootjes en kluitjes verharde modder uit het wagenspoor. Verslagen stonden ze rondom hun verongelukte maaltijd en de knagende honger voelden zij pijnliker dan te voren. Het vooruitzicht, zonder eten tot de avond te moeten doorwerken, stemde hen tot woede, en Fons keek naar de nijdige gezichten en kromp ineen van angst voor de uitbarsting, die zeker volgen moest en die hem zou verpletteren. Bibberend en met de handen aan z'n jas frommelend, stamelde hij ontzet: – Ik.... ik kon.... ik kon 'et toch wezelik nie gebetere!.... Maar nog voor iemand tegen hem uit kon varen, werd er rondom schaterend gelachen. Een groepje jong volk, meisjes en opgeschoten jongens, was aan komen lopen en lachte zich slap om het drama van de verongelukte maaltijd, de beteuterde en woedende familie Gijzen en de doodsangst van Fons. – Me zullen 'em vor z'n bloote koont komme! gilde een van de meisjes. Fons week angstig terug naar Merijntje. – Neeë.... neeë.... stotterde hij bang. Ik kon 'et | |
[pagina 112]
| |
ommes nie gebetere.... 't Is van 't pèerd gevalle!.... Nieuw gelach barstte los. Maar ze waren niet met lege handen gekomen. Van de opzichter hadden ze het komieke verhaal gehoord en hoe razend ijverzuchtig ze in het werk ook op elkaar mochten zijn, in hun hart waren ze gulle kameraden en ieder had één of twee sneden brood geofferd om de hongerige familie Gijzen te spijzigen. En spoedig lag er op een uitgespreide baal een voorraad boterhammen, die meer dan voldoende was om de verdwenen brei te vervangen. En zelfs de wraakgierige en onverbiddelike Arjaan werd door dit gezicht milder gestemd. Merijntje lachte al uit heel zijn hart; niet alleen omdat zijn honger gestild zou worden, maar ook omdat Fons gered was en nu zeker niet zou worden afgesnauwd en in reddeloze ontzetting zou moeten vluchten. – 't Is moar goed, 'at er nog broave meinsen in de wèreld zijn, Foons, lachte Gijzen. Want aanders zou 't billekeskermis gewiest 'emme, jonge. – Nou! zei Fons met benauwde stem, maar hij durfde alweer heel vaag te glimlachen en loensde met de lippen smakkend naar de verzameling boterhammen. – Nou wilt ie nog meefreten ok, de lillekerd! lachte vrouw Gijzen. Fons keek haar smekend aan. – Ge zul me toch gin 'onger loate lije? vroeg hij droevig. Zijn nederige toon wekte nieuw gelach, en gerustgesteld door de algemene vrolikheid, ging hij aanstonds zitten, greep een paar sneden brood en beet er smakelik in. – Zo'n kwiebes toch! – Kekt den dieë nou! – 'IJ zit gaddomme nog 't eesten oan den bak ok! Van alle kanten klonk geschater, maar Merijntje zei streng: | |
[pagina 113]
| |
– Goade gij ete zoonder te bidde, Foons?.... Ge zij toch gin 'oond, is-t-wel? Berouwvol lei de simpele dadelik zijn boterhammen neer, sloeg een kruis, keek ernstig voor zich en prevelde een Onzevader. De omstanders, volstrekt niet onder de indruk van het vrome moment, lachten in één adem door, zonder zich te storen aan de bestraffende blikken van Merijntje. Maar Fons stoorde zich evenmin aan hun onbetamelike lachbuien en bad rustig zijn Onzevader af, waarna hij weer een kruis sloeg en hoopvol naar zijn beschermer keek, die hem vriendelik toeknikte. De Gijzens bedankten hun weldoeners, maar die weerden vrolik af: – Allee.... ge kund' een kammeroad toch gin 'onger loate lije! Een paar van de meisjes bleven, toen de anderen teruggingen, bij de familie Gijzen zitten, en lachten nog wat na om de grap. – Dieë Foons toch! Maar Fons hapte gulzig in de boterhammen. Hij had moed gevat, nu niemand hem meer bedreigde en terwijl hij het meisje schalks aankeek, praatte hij haar met een volle mond spottend na: – Dieë Foons toch!..... Zij giechelde en knipoogde tegen hem. Toen werd Fons nòg vrijmoediger en bauwde: – Die Annemie toch!.... Ze lachten allen en ook Merijntje schaterde om de ongewone durf en vrolikheid van Fons. Hij moedigde hem geestdriftig aan: – Toe moar, Foons! 'Ou ze moar goed vor de zot, 'or! – Dad 'oef nie! schaterde de meid. Ik zit er ommes al vor eene! Ze boog haar hoofd achterover, dat het melkblanke vlees van haar hals boven de zoom van haar donker jakje uitkwam en deed de ogen dicht tegen de | |
[pagina 114]
| |
felle glans van de hemel boven haar. Fons keek naar haar gestrekte keel, waar de lach in klokte en hij vergat een nieuwe hap te nemen. Hij strekte zijn hand uit en voelde met zijn vinger op haar strot, als wou hij onderzoeken, wat daar zo grappig bewoog. Annemie slaakte een gilletje en sloeg zijn hand weg, terwijl de anderen in koor lachten. – Zèèg, goalipoap!.... 'Ouw j'w 'aande thuis, 'ée! riep ze, maar ze lonkte grappig naar hem en lachte, zonder boosheid. Een zotte dapperheid sprong in Fons omhoog. Hij greep haar bij de arm en trok haar als een strootje naar zich toe. – Wacht, zei hij met een vurig aangezwollen kop, 'k za' jou es kusse! – Wilde me losloate, deugeniet? Maar ze lachte nog aldoor, al wrong ze haar arm om die vrij te krijgen. – Neeë!.... 'k Mot j'w eest kusse! En dichter trok hij haar naar zich toe, met gloeiende ogen en met zijn tong lekkend over zijn droge lippen. Maar nu werd het Annemie te bont. Ze wou niet gekust worden door die zotte Fons en dan nog wel waar iedereen bij was! Haar gezicht verduisterde. Met haar vrije hand stiet ze hem tegen z'n borst en haar boze stem blafte hem aan: – Wilde me losloaten of mot ik j'w eest roond j'w oore kletse? Fon's opwinding zakte dadelik weg. Hij liet haar arm los en kroop langzaam achteruit, verschrikt stamelend: – Neeë.... gij woor kwoad!.... Ge mot nie kwoad woore.... 't is ommes moar leut.... Annemie lachte, stond op, sloeg het stof van haar rok en holde met haar vriendin weg. Bij de greppel was een hele groep jong volk aan 't stoeien, hun vermoeienis vergeten, in hete opwinding. Fons kauwde triestig zijn brood. | |
[pagina 115]
| |
Zijn hele moed was weggeschrompeld, zijn helle, brutale vreugde gedoofd. Gijzen grinnikte om zijn verslagen houding, en plaagde: – Ge zijd' een 'eld, gij, Foons.... Om zo bang te zijn van een jonge meid.... Daar zijn 'k van z'n leve nog nie bang van gewiest. – Joa, moar a'ze duvels woore, zei Fons bedenkelik. Op jouw wiere ze meschien nie' kwoad? – Neeë! doar sloade de spieker op z'n kop! schaterde Gijzen en sloeg z'n vrouw op haar knie. Maar die kon om zijn grappen niet lachen en zei stug: – Alla, toe, ouw je zotte moond toch. Arjaan keek verstoord en Merijntje zei schel: – Foons is net zot mee z'n meidegezoanik. Fons deed bedeesd, schoof wat op zij en keek naar de groep stoeiend jong volk, meiden en jongens dooreen, die worstelden en elkaar in wulps spel omgooiden, dat de rokken omhoog stoven en de kuitebenen in de lucht spartelden. Ze lachten, dat je 't over heel het veld horen kon, een verdacht opgewonden geschater en de meisjes gilden hoog als ze ruw aangegrepen werden en deelden klinkende oorvegen uit, maar de jongens werden er niet door afgeschrikt en grepen brutaal telkens opnieuw toe. En Fons kon er zijn ogen niet afhouden, grinnikte verlegen, had een vuurrode kop en vergat te eten.... | |
III.Dadelik na schafttijd begonnen ze de uitjes, die droog genoeg waren, van aarde en schilletjes te ontdoen en op te balen. De norsheid van het eerste werkuur sleet snel weg: ze hoefden niet bang te zijn, dat hun baaltjes over de hor zouden moeten. Er bleef geen korreltje aarde, geen plakkend velletje | |
[pagina 116]
| |
zitten. Blank als zilver lagen de juintjes in de zon te schitteren en het was een lust ze bij handen vol op te nemen en zacht door je vingers in de balen te laten lopen. Warm voelden ze aan, hard en satijnig. Het was toch wel een mooie vrucht.... Die gingen nou naar de steden en daar werden ze in wijde flessen in azijn ingemaakt met onbekende kruiden erbij en kwamen dan bij de rijke mensen op tafel, om bij het eten als toespijs te dienen.... Het was eigenlik nog al dwaas.... En daar stonden honderden mensen van 's morgens vroeg tot in de avond voor op de velden, in stromende regen, onder de stekende schroeizon.... voor zo iets overbodigs als deze mooie, prinselik sierlike, blink-blanke juintjes, die door rijke mensen zonder honger zouden worden gegeten.... Wat de wereld een raar ding was!.... Maar toch ook een goed ding: want als de rijke mensen niet de wonderlike lust hadden om uitjes bij hun eten te willen zien, zouden zij in deze slappe weken geen droge boterham verdienen!... Het was een wedstrijd om het eerst klaar te zijn. Want er was maar één bascule voor al de aangedragen zakken en ze moesten in de rij staan om aan de beurt te komen voor het wegen, en het wachten kostte hun centen: zolang ze daar stonden trokken ze geen nieuwe voorraad op en als ze een welig baantje hadden, moesten ze nog maar afwachten, of een ander er niet gauw wat in kwam grasduinen en met hun juintjes ging strijken.... Voor wie als de Gijzens in combinatie werkten, was het gemakkelik. Die lieten Merijntje bij de zakken wachten en werkten zelf door. Vandaag ging het nog beter dan anders, want de sterke Fons bleef op het veld en droeg de balen naar de bascule, waar Merijntje stond en toezag. Gejaagd kwamen de meisjes, met tweeën een zak sjorrend, aanstrompelen, angstig om terug te gaan, want je wist nooit of de een of andere schoelje je onbewaakte zak niet | |
[pagina 117]
| |
tersluiks bij zijn eigene zette: en hoe wou je bewijzen, dat het jouw zak was?.... En ze wilden ook graag terug om bij de andere voorraad te komen en die hierheen te slepen, want die was al evenmin veilig.... Het was een mirakel, zoo veel dieven als er onder de juinplukkers rondliepen en zo brutaal als ze hun slag sloegen! De boer en zijn opzichters wogen snel achter elkaar. Vandaag hoefden ze maar even naar de kop van de zak te kijken en er met hun hand in te roefelen: het was prima in orde; allemaal beendroge, zijdeachtig aanvoelende, harde, vlezige juintjes, een prachtige vrucht, die goud zou opbrengen!.... Vlug gingen de balen over de bascule. De boer was in een goed humeur. Hij keek niet op een half kilootje. Zijn prettige bui werkte aanstekelik. De kwinkslagen vlogen heen en weer, overal was de lach, die de vermoeide gezichten voller en levendiger deed lijken. De rammelende blikken klinkend in de zak gingen degenen, die gereed waren op een draf naar hun werk terug. De Gijzens hadden een baal over. Goedig ging de vrouw naar een meisje, dat niet al te handig was en balen te kort had, gaf haar de overgeschoten zak en Merijntje, die al stralend met z'n zeven plakken was komen aanhollen, hielp haar vlug de baal vol gooien. Zijn moeder liep terug naar haar baantje, de handen stijf in de zijden gedrukt, moeilik en pijnlik weer op de knieën zakkend om door te werken. Merijntje keek bezorgd naar haar. – Moeder is niks goed, glo'k, zei hij nadenkend. – Da' glo'k ok nie, gniffelde de meid en de kleine jongen keek haar ontstemd aan: waarom lachte dat zotte dierazie nou?.... meiden lachten altijd, om niks.... ze waren vervelend.... hij kon ze niet uitstaan. – Lach j'w eigen uit, zei hij nijdig. Maar het meisje keek hem vrolik aan en lachte zo | |
[pagina 118]
| |
helder, dat hij toch mee moest lachen, tot hij in eens stil was en haar verbaasd aanstaarde: ze had haast net zulke ogen als Oonslievrouwke!.... – Wad' ist, Merijntje? vroeg het meisje, verwonderd om zijn plotse ernst. – Niks, antwoordde de kleine jongen, kreeg een kleur, boog zich voorover en werkte hard om de uitjes in de baal te krijgen. Toen kwam ook Fons helpen en met zijn grote handen schepte hij de baal in een ommezien vol. – 'Oe krij'k nou die boal bij den beskuul? vroeg het meisje, verlegen omziend naar iemand, die haar helpen wou. Maar ze zag geen van haar vriendinnen in de buurt. – Wilde gij 'em nie vor me droage, Foons? – Ikke? vroeg Fons. 'IJ is zo zwoar. – Toe, allee g'è ze vor Merijntjes ok wel gedroge. – Joa, moar Merijntje, riep Fons uit de grond van zijn hart, vor Merijntjes doen'k alles! Het meisje lachte en wreef met de rug van haar hand een lok haar uit de ogen. – Doeget vor mijn ok moar, zei ze en haar tanden blonken zo wit en nat tussen haar rode lippen. A'ge 't doet, meude me-n-een kus geve.... Fons kreeg een schok. Dadelik, tot grote verontwaardiging van Merijntje, nam hij de zak op, licht als een veer, en beende er met grote stappen mee weg.... O, hij was toch wel echt een halve zot, die Fons, om z'n eigen zo te laten beduvelen en te gaan werken om een meid een kus te mogen geven!.... En straks mòcht ie nog niet ook.... Die meid had het zo maar gezegd, dat had hij duidelik genoeg gezien. Woedend was Merijntje. En wraakzuchtig. Al een heel eind was Fons weg, de lachende meid vlak op zijn hielen.... – 'Eieiei!.... Foons! Schel snerpte Merijntjes stem over het veld. Fons stond stil en keek om. | |
[pagina 119]
| |
– 'Oe kunde dien boal nou 'ouwe? schreeuwde de kleine jongen. 'IJ is ommes vuls te zwoar!.... Klets! daar lag de zak al voor de voeten van de ontstelde Fons, die hevig was geschrokken van de onthulling zijner overdreven eerzucht. De uitjes sprongen in een brede, zilveren golf uit de open zak over de grond, rolden naar alle zijden weg. – Gadverse zot! schimpte het meisje woedend. Allee.... roap z'op.... of ik za' jou es op je mieter komme!.... Maar dat was wel het domste wat ze doen kon: Fons sprong achteruit, keek verschrikt naar haar woedend gezicht en holde terug naar Merijntje, die dubbel sloeg van de pret. Die had ie daar es even een lesje gegeven!.... Met tranen in de ogen van spijt en gramschap schudde het meisje de vuist tegen hem, maar Merijntje stak z'n tong uit en danste op een been rond en schaterde. Dan had ze ook maar niet zo gemeen moeten zijn! Alle meiden waren gemeen en ze waren nog zot ook!.... Fons kwam buiten adem bij zijn vriendje terug, schichtig achterom kijkend of zijn woedende vijandin hem niet op de hielen zat. Maar die lag al op de knieën en zamelde scheldend de uitjes bijeen, uitgelachen door wie in de buurt waren en de grap hadden gezien. – Gadvergeme, wa'n lillik dieng! riep Fons verschrikt. Ze wou me-n-op m'n mieter komme, Merijntje. – Da's j'w eige schuld, knorde de jonge. 'Ouw j'w eige bij de meide vandoan. Hn! om z'een kus te meuge geve.... 't is nog al wa' lekkers ok.... bah! vùlderik! En vol walging en ergernis spuwde Merijntje voor zich op de grond. Fons keek hem verlegen aan, maar antwoordde niet. Dat ergerde de kleine jongen nog veel meer en hij bromde – Joa, nou witte van eiges weer niks te zège. Gij | |
[pagina 120]
| |
mee j'w zotte kure.... Woarom wilde gij zo'n meid kusse? – Ze doen 't ammoal, Merijntje, zei Fons. Een hel licht flikkerde plots in zijn kinderogen op en grinnikend voegde hij er bij: 't Is toch zo lekker, jong!.... Maar nu werd Merijntje echt kwaad. – Lilleken broeskoeker! schimpte hij. Wilde je moond wel es 'ouwe! Ge meug zowa' nie zège.... Verroest moar ok! 'k Wil niks meer mee je te stellen 'emme. En woedend liep hij weg, liet zich met een plof op z'n knieën bij de juin vallen en begon als een razende te plukken. Maar de pijn aan z'n schraal geschrijnde vingers bekoelde zowel zijn overdreven ijver als zijn boosheid en toen hij Fons naast zich zag, die mee juintjes begon te trekken en hem aldoor, bedelend om vergiffenis, bleef aankijken, gaf hij hem een kameraadschappelike stomp tegen z'n schouder en zei verzoenend: – Nou.... allee.... ik zijn ommes al nie kwoad meer.... Het gezicht van de simpele klaarde op in hemelse verrukking. – 'k Zal es gauw veul juintjes vor je plukke, Merijntje, riep hij dankbaar en met zijn grote handen viel hij op het werk aan en schoof een half uur later vader Gijzen al voorbij, die verheugd naar de rijen afgedraaide uitjes keek, waar Merijntje een kaarsrechte weg van aanlegde in het werkspoor van de vlijtige dwaas. Het zweet droop overvloedig van Fons' onbedekt hoofd, maar hij scheen daar niet de minste hinder van te hebben en werkte aan een stuk door tot op de weg naar de dam het gebolder van de boerenwagen hoorbaar werd, die de volle zakken had weggebracht en met nieuwe voorraad lege terug kwam. Toen was hij plotseling niet meer te houden: de paarden riepen hem en hij sprong zonder iets te zeggen dwars door de traag voortschuifelende werkers naar het hek om zijn dierbare vrienden te verwelkomen.... | |
[pagina 121]
| |
De worsteling om de zakken begon opnieuw, maar de paarden bleven deze keer rustig staan, want Fons hield hun koppen aan weerskanten tegen zijn gezicht gedrukt, streelde hun harde kaakvlakken, krabde hun voorhoofd, aaide zacht over de gevoelige, fluwelige neuzen en sprak hen met stille, heimelike woordjes toe. En ze waren alle drie gelukkig en hoorden niets van het krijsend geruzie der ruwe, liefdeloze mensen rond de wagen. Fons sloeg z'n armen rond de paardennekken en trok de willige koppen dichter naar zich toe. En de dieren knabbelden met hun bewegelike lippen aan zijn kleren, wendden hun droefgeestige ogen naar de onbekende vriend, in zonderling vertrouwen en wreven hun koppen langs zijn schouder met verliefd gebaar. De knecht op de bok vergat zijn pret om het gevecht rond de zakken en keek hoofdschuddend naar het tedere spel van Fons en de paarden. Die grote bruine was toch een lastige duivel, schichtig en een kwaadaardige bijter, ongenaakbaar voor vreemden.... En daar stond ie nou compleet te vrijen met die zotte Fons, stond lief te doen als een ‘pèrige’ merrie tegen een jonge hengst, stil en tevreden, verliefd zich gevend aan de strelende handen en de zacht murmelende stem.... – Wa' prevelde toch ammoal, Foons? riep hij, onwillekeurig jaloers, naar de simpele. Fons keek wat onthutst tussen de paardenkoppen uit naar de knecht. – 'Eèe? zei hij verward. – Wa'ge die père vertelt, vroeg ik? Eons' ogen dwaalden weg. Zijn handen streelden langzaam langs de gerekte voorhoofden tot over de neus. Vaag antwoordde hij: – Bel.... niks ommes! – Niks? bromde de knecht ontevreden. Zo'ne zot!.... Toen, toegevend aan zijn dwaze jaloezie klapte hij met de zweep en riep: | |
[pagina 122]
| |
– Allee, goad 'es op zij, Foons, da'k de woage keer!.... En hij kletste nodeloos de zweep over de ruggen der wild met het hoofd slaande paarden en schreeuwde baldadige vloeken naar hun verondersteld verzet....
Merijntje, op het veld, was plotseling onwel geworden. Hij kon de sterke uienlucht niet meer verdragen. Een weeë walging maakte zijn keel dik en de vermoeienis woog zwaar in al zijn leden. Zuchtend ging hij op het afgewrongen loof zitten en steunde zijn pijnlik hoofd met de handen. Z'n ogen staken en heel z'n lijf deed zeer. – Wa' doet er op? vroeg zijn moeder verontrust. – 'k Weet nie, antwoordde hij mat. 'k Ben zo broerd.... – Da' goa weer wel over, allee toe! zei z'n vader luchtig, en Arjaan spotte: – Zo'n piezemanneke!.... 'IJ kan gin eens tegen een bietje waarke, die kleine maauwer. Maar Merijntje snauwde niet terug en z'n moeder lei haar stoffige, ruwe hand op zijn voorhoofd. – 'IJ moes moar noar 'uis goan, opperde ze twijfelend. 'IJ is nie goed, deink.... Gijzen bromde, ontevreden, maar de vrouw hield vol: – 't Is ok eigelik vuls te zwoar waark vor zukke kinders.... Kom, Merijntje, dan goan m-n-oan den boer vroagen of a'ge weg meugt. Merijntje stond moeilik op. In eens voelde hij, hoe graag hij weg wou, hoe hij dat werk verafschuwde. De gedachte alleen al, dat hij van het veld mocht, maakte, dat hij zich beter voelde, krachtiger, als leefde hij verend op. Maar hij liet het voorzichtigheidshalve niet blijken en zuchtte meelijwekkend: – O, ik ben toch zo lammenoadig.... Z'n vader zei niets meer. Arjaan, eigenlik ijverzuchtig op die verlossende ongesteldheid van Merijntje, hoonde nog: | |
[pagina 123]
| |
– Kleine slapperik.... Maar z'n moeder liep al met Merijntje naar de boer bij het hek en vertelde hem, dat de jongen niet wel was en of hij naar huis mocht gaan. Geluk keek ontevreden en minachtend naar het slappe kereltje met z'n zwetend gezicht en z'n moeë ogen. – A'jullie z'n boantje dan moar bij 'ouwe, antwoordde hij stug. Eén morge vrom, aanders zet ik er een aandere tusse. – Da's goed, boas, zei vrouw Gijzen gedwee. Merijntje voelde zich om één of andere reden sterk verongelijkt en kon nauweliks een groet aan de boer over zijn lippen krijgen. Moeder riep Fons, die weer bij de paarden stond. – Foons, Merijntjen is een bietje ziek gewoore.... Wilde gij 'em mee vorm noar 't dùrp neme? Moar pas goed op 'em, or. Merijntje glimlachte: Fons op hèm passen!.... Maar Fons was trots en overgelukkig met zijn opdracht. Hij nam Merijntje bij de hand en zei vol zelfvertrouwen: – Zij' grust, vrouw Gijze.... 'k Zal goed op 'em passen, or.... 'E moar gin bang!.... Hij dacht zelfs niet meer aan de paarden en stapte dadelik de weg op, zijn vriendje aan de hand. Glimlachend keek vrouw Gijzen ze achterna: de reus en Klein Duimpje. Dan keerde zij zich om en stapte zuchtend met haar zware lichaam terug naar het werk over de droge, gloeiende akker, waar onbarmhartig het witte middaglicht over blakerde.... ze was graag ook mee terug naar huis gegaan, maar de avond was nog ver.... en het daggeld niet verdiend.... | |
IV.Fons gebruikte zijn bonestaak als gaanstok en hield Merijntje stevig aan de hand. Nog was hij | |
[pagina 124]
| |
geheel vervuld van zijn belangrijke opdracht. Een eind de weg op lag, in het stof geslagen, zijn pet. – Kek nou es, zei hij verbaasd. Doar lee m'n klak! Ge zouw toch zègen: 'oe komt die 'ier nou? Hij sloeg het stof er af en zette hem tevreden op z'n hoofd, peinsde er alleen nog over hoe die zotte pet hier zo op de weg kwam te liggen. – Ma'k op je schoere zitte, Foons? vroeg Merijntje. – Bel joat, Merijntje. – Moar gin kuren, orre.... 't Pèerd mot zoetjes loope.... Deinkt er om a'k een bietje ziek zijn. Fons knikte. Het paard zou zachtjes gaan, net of 't een zieke wegbracht naar 't gasthuis in de stad.... Hoog en heerlik zat Merijntje op de machtige schouders van de idioot, de handen rustig gevouwen op de bestofte pet. Fons had de bonestaak tussen z'n benen geschoven en liep zoetjes te praten: – Stillekes oan, perdje.... stillekes oan.... Deinkt er om 'a'Merijntjen een bietje ziekskes is.... Af en toe maakten de benen een paar kurige sprongen, maar dan haalde Fons de teugels dadelik strak aan en bedwong de ongedurigheid van het onbetrouwbare beest. – Allee! sakkerju.... zoetjes, ee!.... Ziede wel, Merijntjen, 'oe a'ge z'in toom 'ouwe mot.... Loopt ie zachjes genog, Merijntje?.... – Manjefiek, prees Merijntje. 'k Kan zien a'gij een goeie voerman zijt, 'or.... Gij wit je pèren in d' aand t' 'ouwe! – Da' zou ik ok zège, riep Fons, stralend van trots en haastig bedwong hij weer een schichtige zijsprong van het vurige ros. Het moest toch wel fijn wezen om zo groot te zijn, dacht Merijntje.... De wereld zag er heel anders uit, veel ruimer en als je zo hoog met je hoofd in de lucht stak, leek alles veel prettiger en frisser. Net ook of het minder gloeiend heet was, of je lekkerder adem kon halen. Merijntje knapte met elke | |
[pagina 125]
| |
minuut, die hij op zijn hoge ros verder reed, al meer en meer op. Zijn hoofdpijn minderde tot een stil gevoel van dofheid in zijn hersens, dat helemaal niet onaangenaam was. De sterke, brandende reuk van de uien woei uit zijn neusgaten weg en zijn keel werd àl ruimer.... Alleen de zware vermoeienis bleef als een loomheid over zijn leden hangen, maar nu hij zo hoog boven de grond werd voortgedragen, was dat eigenlik volstrekt niet hinderlik. Hij zou wel hebben kunnen slapen als hij gewild had, maar hij wou het ogenblik genieten en hield zijn zware oogleden krampachtig open, luisterde naar het gepraat van Fons, die geheel en al verdiept ging in zijn droom van het sterke, vurige paard, dat hij dwingen moest tot zoetjes voortstappen, omdat Merijntje een beetje ziek was en voorzichtig naar het dorp vervoerd moest worden. Beurtelings teder en streng sprak hij met het wispelturige beest en hield het secuur in bedwang. Zo gingen ze een half uur achtereen door, tot ze aan de hoge dijk met z'n zware boombeplanting kwamen, die met een bocht naar het dorp liep. Daar zei Merijntje: – Loat je pèerd moar es 'ooh 'ouwe, Foons. Ik wou es lekker in de lommer goan lège. – Goed, antwoordde Fons. Da' zumme-n-emme.... 'Ooh!.... perdje!.... Ooh dan!.... Hij had enige moeite om het onwillige beest tot staan te brengen. Het steigerde een beetje en sprong heen en weer, maar toen Fons met barse stem een paar grove vloeken liet daveren, werd het bang, stopte dadelik en liet Merijntje voorzichtig afstappen.... Het was zalig in de schaduw van de hoge bomen te liggen en het gras om je hoofd te voelen kriebelen. Naar het gepiep van de slaperige vogeltjes te luisteren en te kijken naar de blinkende zwaarden van zonlicht, die overal door de schaduw van | |
[pagina 126]
| |
de boomkruinen naar de grond stonden en statig bewogen als de zachte zomerwind de blaren speels terzijde duwden. En dan maar je ogen half dicht doen en voelen hoe lekker je moeie rug en je benen en je uitgestrekte armen op de aarde lagen als op een koel bed.... Wat die lucht glansde en wat zongen die zoemende vliegertjes om je oren.... Je werd er slaperig van.... Merijntje kwam half op zijn elleboog overeind. Fons zat met een grashalm tussen z'n tanden voor zich heen te staren. Merijntje volgde zijn blik. Daar was vrouw Koppenolle bij haar huis doende, een eindje van de dijk af, aan een zijweggetje. Ze rammelde met pannen en potten bij het schuurtje.... Vrouw Koppenolle stond niet in al te beste reuk. Ze was een slecht vrouwmens, zeien ze op het dorp. Waarin haar slechtheid bestond, wist Merijntje niet, want daar werden aan nieuwsgierige kleine jongens geen inlichtingen over verschaft. Hij begreep er niet veel van en mocht haar wel lijden, want ze had een aardig, vriendelik gezicht en ze lachte altijd met haar ogen en was vrolik. Maar ze was slecht, vonden de grote mensen, en die zouen 't wel weten. – A'k moar nie zo'n dùst 'ar, klaagde hij. Fons antwoordde niet, keek strak naar de forse vrouw Koppenolle, die telkens uit de achterdeur kwam en naar het schuurtje stapte. – Zoude gij oan vrouw Koppenolle dùrve vroagen om een schepke woater? vroeg Merijntje. – Bel joat, zei Fons dapper. Dà' zal ze toch wel geve! – Voruit dan, dreef Merijntje hem aan, en ze stonden op en liepen het landweggetje in. Om het lage huisje heen kwamen ze aan de achterdeur. Vrouw Koppenolle was nergens te zien, maar ze hoorden haar binnen lopen. – Vollek! riep Fons met luide stem de deur binnen. Vrouw Koppenolle stak het hoofd om de hoek. | |
[pagina 127]
| |
– Aah! riep ze lachend, Foons!.... Wà' doet er op, jonge? – Merijntjen 'ee dùst, vertelde Fons. 'IJ is een bietje ziekskes, ziede, één nou mot ik 'em vrom brenge noar 'uis. Merijntje kreeg een kleur: die uitleggingen waren nogal overbodig, vond hij. Vrouw Koppenolle zou wel lachen, omdat hij door de simpele naar huis gebracht moest worden. En vrouw Koppenolle lachte ook, maar ze knipoogde tegen Merijntje om te tonen, dat ze de opschepperige praatjes van Fons nam voor wat ze waren. – Komt er moar in, manne, noodde ze. Een bietje drienke kund 'ier wel 'emme. De ‘mannen’ trokken hun klompen uit en kwamen in het propere kamertje met de witte zandkrinkels op de roodplavuizen vloer. Het koperen beslag van het ouwe, bruine kastje in de verste hoek blonk met vele schitterende lichtoogjes. – Wa' zal 't zijn? vroeg de vrouw jolig. Bier of een borrel kloare jenever? – Gi' mijn asteblieft moar een schepke woater, verzocht Merijntje blozend. – Eén ikken een borrel, riep Fons begerig. – Dan zulde noar d' arrebaarg motte goan, Foons, lachte vrouw Koppenolle en Fons' gezicht betrok. Teleurgesteld zei hij: – Nou, gimme dan moar niks. De vrouw keek hem lachend aan, monsterde zijn statige gestalte van boven tot onder en haar ogen begonnen heller te glanzen. Zij greep hem bij de bovenarm, kneep in de ijzerharde spieren en zei: – Staarken beer, gij! Fons keek verlegen op haar neer, kreeg een kleur en grinnikte. – Pfff! wa's 't waarm, zuchtte vrouw Koppenolle en trok de bovenste knoopjes van haar jak los, waar het blanke vlees te zien kwam met het kuiltje van | |
[pagina 128]
| |
haar hals. Fons' ogen vielen er gretig op aan en zijn arm trilde. – Kom, zei vrouw Koppenolle, goad' evetjes zitte. Zij lichtte de klep van de regenbak op, die hier binnenshuis was, liet met in de diepte luid weergalmend kettinggerammel de groengeverfde puts in het water plonzen en bracht toen een blikken schepje vol fris water aan Merijntje, die er gulzig van dronk, en zich geheel vol nieuwe kracht voelde lopen.... hè.... wat was koud water toch lekker!.... En die Fons keek maar aldoor met starre ogen naar vrouw Koppenolle.... dat was niet zoals het hoorde: je mòcht iemand niet zo lang achter mekaar strak aankijken.... Maar ja, Fons was nou eenmaal een simpele.... je kon het hem niet goed kwalik nemen.... Als de vriendelike vrouw Koppenolle er maar niet kwaad om werd.... Maar de vriendelike vrouw Koppenolle werd helemaal niet kwaad. Ze bleef even vrolik lachen en zelfs zei ze: – Wilde gij wel een sigoar rooke, Foons? Foons smakte met de lippen. – Nou, asteblieft! riep hij blij. – Joa, moar dan mott' in de schuur eest es een poar zwaore dienge vor me verzette. Merijntje zal wel zolang op je wachte.... 'Ier, Merijntje, en ze nam een kerkboek van de schouw en schoof het over de tafel naar hem toe, kekte gij moar zolang noar de doodsbeelekes.... één' ier zijn de sukerspekke.... ge meugt er gerust van 'ete. Verbaasd keek Merijntje haar aan, maar ze had Fons al bij de arm genomen en trok hem stoeiend mee de deur uit, naar buiten…. En daar zat Merijntje alleen in het heldere kamertje met het kerkboek en de glazen suikerpot met lichtbruine boterbrokken.... Hij had er eigenlik geen bezwaren tegen, maar hij vond het wel erg vreemd en onverwacht gebeurd. Doch hij zoog genietend | |
[pagina 129]
| |
op zijn sukerspek en keek naar de andere, die hij de ongelofelike bevoegdheid had, gerust te mogen opeten! Hij glimlachte vaag voor zich heen.... En dat noemden ze nou een slecht vrouwmens!.... En ze gaf royaalweg haar sukerspekken prijs aan de willekeur van kleine jongens d'r snoeplust, en ze liet hem in een kerkboek de bidprentjes kijken…. Wat konden de mensen toch gemeen kwaad spreken van mekaar.... Lekker zuigend op z'n boterbrok bladerde hij in het kerkboek, dat openpuilde van de prentjes met engelen, kruisen en bloemkransen in zilver en zwart, soms met wat licht zandgeel er nog tussendoor. Je had er ook kruisen bij met een vlammend hart in 't midden en twee lansen met een doornenkroon, en ook wel de zweetdoek van de heilige Veronika met het wonderbaarlike portret van de Man der Smarten er in.... Of een kruisdragende Jezus, heel alleen, eenzaam, met mooie, parelende tranen in z'n ooghoeken.... Achterop stond bovenaan het sombere zwarte kruisje en een rouwrandje liep er helemaal rond omheen.... ‘Bidt voor de ziel van zaliger’.... En dan van die mooie spreuken en zinnen er bij, van ‘wandelen in rechtschapenheid’ en ‘het aardse dal van tranen’.... Wat waren dat allemaal een goeie, brave mensen geweest, wier doodsprentjes hier in het kerkboek lagen.... Ja, eigenlik.... nee, hij had nog nooit op zo'n prentje gelezen, dat er iemand niet gedeugd had.... Zolang de mensen leefden, hoorde je er allerlei kwaad van vertellen en je zag ze ook dingen doen, die je wist dat niet mochten.... Maar als ze dood waren.... dan stond achter op hun doodsbeeleke een heleboel moois te lezen.... En ondertussen moest je dan toch maar bidden voor de ziel van zaliger.... Als de ziel zalig was, hoefde je er toch niet meer voor te bidden?.... Of.... zaliger.... zou dat wat anders betekenen.... ‘Bidt voor de ziel van zaliger Merijntje Gijzen’.... | |
[pagina 130]
| |
Akelig!.... maar op een dag zou het toch óók op een bidprentje staan.... ‘Misdienaar’.... of nee.... dat was hij dan natuurlik al lang niet meer!.... ‘Hij was een goed man en leefde in Gods wegen’.... Maar ze moesten es weten, hoe dikwels hij Gods wegen verlaten had om de inblazingen van Satan te volgen.... Wat bleef die Fons lang in de schuur met vrouw Koppenolle!.... Ze liet hem zeker nog al wat versjouwen!.... Hij nam nog maar een sukerspek.... Kijk, wat een mooi beeldje van ons Lievrouwke stond daar op de kast!.... Onder een stolp, met een echte zijen mantel en een hoop blinkende dingetjes er op…. En ze droeg een gouden kroontje. En wat was dat kindje Jezus klein!.... Een heel vreemd beeldje, maar Vrouw Koppenolle was ook een Belze vrouw.... Ze had ten minste lang in 't Belzeland gewoond met 'er gestorven man, waarvan sommigen zeiën, dat ie niet gestorven was, maar in 't kotje zat.... Misschien hadden de Belzen allemaal zulke Lievrouwkes, met wijduitstaande zijen rokjes aan en een kanten kraagje en zo'n dof-glanzend, bruin gekleurd gezicht.... Liep Fons daar langs het raam?.... Nee, dat zou wel niet, want er kwam niemand binnen.... Hij had het zich zeker maar verbeeld, dat er een schaduw langs het venster vluchtte.... De wekker sloeg met driftige, harde hamerklapjes de tijd stuk.... Een blauwe bromvlieg gonsde bij het raam, stiet telkens heftig zijn kop tegen het glas, de stommerd.... Dat was vast een maaienschijter, die onverbiddelik doodgemaakt moesten worden, omdat ze spek, ham en vlees bedierven, stinkend maakten, vol vieze, wriemelende witte wormpjes.... De klink van de achterdeur klikte en Merijntje keek op. Daar kwamen ze eindelik.... Maar het was vrouw Koppenolle alleen. Ze streek een lok krullend haar van haar voorhoofd. Haar gezicht was | |
[pagina 131]
| |
rood en haar ogen blonken heftig, net of er vuur uit spatte. Er kleefden hooipijltjes aan haar rok en jak.... Ze had zeker met Fons het hooi op de schuurzolder omgewerkt. – Woar is Foons? vroeg Merijntje. Vrouw Koppenolle haalde diep adem. Ze hijgde nog een beetje van het zware werk. In haar hals had ze een bloedrode plek.... zeker ergens tegen gestoten.... – Foons wacht buiten op je, antwoordde Vrouw Koppenolle. 'IJ gieng medeen moar deur.... 't Was 'em 'ier te waarm, zeet ie. Merijntje glimlachte. Dat was weer net iets voor die malle Fons. – Dan goan 'k 'em moar achterop, zei hij en liet zich van zijn stoel glijden. 'Eet ie goed gewaarkt, Foons? De vrouw lachte schel, helemaal niet aardig om te horen, vond Merijntje. – 'k Em nie te kloage, Merijntje, zei ze, stikkend van 't lachen om een reden, die Merijntje niet begreep. Maar misschien, bedacht hij, was z'n vraag wel weer erg eigenwijs geweest.... – Stik nog moar een poar sukerspekken in je zak vor onderweg. Merijntje nam bescheiden twee van de boterbrokken, maar vrouw Koppenolle pakte zijn handen, hield ze bij elkaar tot een kom en keerde de hele voorraad er in om. – Ge lus ze toch wel, 'ee, Merijntje? – Asteblieft, vrouw Koppenolle, riep de jongen geestdriftig, met een kleur van blijdschap. Hij liet de sukerspekken behoedzaam in de zak van z'n jasjes glijden, waar ze zich aanstonds onscheidbaar verenigden met stof, pluisjes goed, stukjes touw, uienschilletjes en wat er meer in verdwaald was. – Ge zij vriendelik bedaankt, or! – Da's goed.... Dag, Merijntje! | |
[pagina 132]
| |
– Dag, vrouw Koppenolle! Verheugd om zijn buitenkansje schoot hij in zijn klompen en sprong weg. Fons was al een heel eind de dijk op. Merijntje liep wat hij lopen kon om hem in te halen. Hij riep schel naar de haastig voortstappende reus. Die keek even om, en toen hij Merijntje zag, zette hij het op een lopen, als had hij ontdekt, dat zijn grootste vijand hem achtervolgde. Stom van verbazing bleef de jongen staan en keek hem achterna. Hij zette de handen aan de mond, schreeuwde Fons' naam, beloofde hem sukerspekken, riep, dat hij hem niks doen zou.... maar het was alles vergeefse moeite. Fons holde weg, keek zelfs niet meer om en verdween achter de bomen bij de draai van de dijk.... – Ok goed, zei Merijntje kwaad, dan freet ik de sukerspekken alleenig op.... Zo'n soavikloas toch!.... Woar zoudt ie nou weer vor in de rats zitten?.... En gelaten ondernam hij zijn eenzame wandeling naar het dorp, getroost door de aanwezigheid van de fantastiese kluit boterbrokken in de zak van zijn jasje.... | |
V.Merijntje was toch zieker dan hij gedacht had. Toen hij tot verbazing van grootmoeder kwam binnen stappen, was hij bleek onder zijn verbrande huid. Zijn keel deed zeer, waaraan misschien de sukerspekken met wat er aan kleefde, niet helemaal onschuldig waren. – Wa' doet er op? vroeg grootmoeder vinnig. 'Edde deugenieterij uitg'oald?.... Zijde weggejoge? Want grootmoeder was steeds geneigd de mensen vol slechtheid en zonden te veronderstellen. Mat antwoordde Merijntje: – Neeë, 'k zijn broerd gewoore, grootmoeder, één toen moog ik noar 'uis van den boer. | |
[pagina 133]
| |
Achterdochtig nam het oude vrouwtje hem op. – A't moar woar is.... 'k 'Em Foonzen op 't dùrp gezien, moar 'ij 'ee de pan van 't ete nie vrom gebrocht. Merijntje glimlachte vermoeid. Hij vertelde kort wat er gebeurd was en grootmoeder jammerde en raasde om het kostelike eten, dat die vermaledijde zot zo maar over de weg gesmeten had. – Oons Lieven 'eerke zal 'em d'r vor straffe, voorspelde ze deskundig. Merijntje keek haar verwonderd aan. – Moar Oons Lieven 'eerken 'eet 'em toch zot gemoakt? zei hij dan aarzelend. Grootmoeders zwarte oogjes flikkerden boosaardig. – Wie zègt da' nou weer, wijsneus? vroeg ze honend, en fanatiek voegde ze er achter: Wie wit of ad' Oonze Lieven 'eer 'em nie zot gemoakt 'eet uit straf vor z'n slechtig'ed. Want 't is een vergemese meidegek, één doar is ie gaauw mee gepreze.... Merijntje bedacht, dat Fons altijd idioot geweest was, maar hij sprak zijn grootmoeder niet graag tegen en bovendien was hij dodelik moe. Hij ging bij het raam zitten en keek naar de kleine Jan, die nu overal rond dribbelde op zijn kromme beentjes en om de vijf tellen riep: – Gootemoedè.... gootemoedè!.... Grootmoeder had een zwak voor kleine Jan en stelde hem nu al ieder ogenblik aan Merijntje en de anderen ten voorbeeld. Ze noemde hem ‘lieve jongen’ en dat woord had geen der andere kleinkinderen nog ooit uit haar mond gehoord. Toen Merijntje een tijd lang zo zwijgend bij het raam gehangen had en zich steeds lomer en vermoeider voelde, keek ze naar hem, onderzoekend en gereed om hem vinnig te vragen of hij niet eens een beetje met zijn broertje zou spelen. Maar zijn vaal gezicht en zijn doffe ogen verontrustten haar toch een weinig en knorrig zei ze: | |
[pagina 134]
| |
– A'ge j'w eige dan zo broerd voelt, waarom krùpte dan nie in je bed? Zieke meinse motten oonder de dekes. Merijntje zuchtte diep. – Da' za'k dan moar doen, zei hij slap, maar het kostte hem inspanning om zo veel wilskracht bijeen te rapen, dat hij kon opstaan, zich uitkleden en in bed kruipen. Toen hij eenmaal lag, voelde hij zijn vermoeienis niet langer als een last, maar sloot bevredigd de ogen en liet zich zoetjes wegdrijven op zijn luie gedachten, een zalige, diepe slaap in. En hij werd eerst wakker, toen zijn vader en moeder en Arjaan de volgende morgen al weer naar het veld gegaan waren en zeker al twee, drie uren onder de klimmende zon in de grond stonden te wroeten. Zijn grootmoeder bracht hem koffie en boterhammen en keek hem onderzoekend aan. Ze leek helemaal niet boos of wantrouwig en dat gaf haar een heel ander gezicht. Merijntje moest er eventjes om lachen, maar aanstonds was er weer een glimp van het gewone gezicht en haar scherpe stem zei: – Motte gij ouwe meinsen uitlache, verdijde kwoajonge? – Ik lach je nie uit, grootmoeder, verdedigde Merijntje zich, moar ge keek zo aanders as aanders. – Ge meug vandoag thuisblijve, knorde de oude vrouw. Je moeder is vuls te flaauw mee jou.... Zo'n struisen broeskoeker, één dan op z'n bed lègen ad' iederendeen waarkt a' z'n noaie kroake. Ze ging weg. Merijntje schaamde zich wel een beetje, maar hij was toch ook blij, dat hij mocht blijven liggen, want hij voelde zich gebroken van vermoeienis en erg licht in z'n hoofd. Hij dronk z'n koud geworden koffie en at z'n besuikerde boterham, maar de andere raakte hij niet aan. Hij had geen lust in eten. Toen grootmoeder kwam kijken en zag, dat hij maar één boterham gegeten had, viel ze uit: | |
[pagina 135]
| |
– Zo'n lekkerbek toch!.... 'IJ it einkel botrammekes mee suker!.... Mot ik op d'aander soms ok suker strooie, deftige mesjeu? – Neëe, grootmoeder, antwoordde Merijnje mat, 'k 'em wezelik gin 'onger. Ze keek hem aan, vroeg toen met veranderde stem; – Nou.... wilde 'r dan wa' suker op 'emme?.... A' ge ziek zijt meude wel wa' meer 'emmen as rechtuit. En weer was haar gezicht zonder de gewone boosheid en Merijntje vond het prettig om er naar te kijken. Maar hij weigerde toch te eten en de oude vrouw ging hoofdschuddend naar de kleinen terug. Merijntje lag lui en zalig in bed en zocht in zijn geheugen naar iets, dat hij niet vinden kon. Hij had gedroomd, prettig gedroomd, maar hij kon zich met geen mogelikheid te binnen brengen wat het geweest was, noch waar het verband mee hield. Het was heel mooi geweest, heel prettig, heel blij, maar wat?.... Wat was het toch geweest?.... Hoe gek, dat hij daar nou maar absoluut niet op kon komen!.... Net als bij zijn gedachtenspelletje soms 's avonds in bed, als hij terug ging de keten der zich aaneenschakelende gedachten en plots op een donker gat stuitte, waarin één der gedachten was weggegleden, en je kon hem met al je inspanning toch niet meer te voorschijn halen.... hoe woedend je ook werd.... En zo was ook die droom nou weggegleden als in een zwart gat, in ondoorgrondelike duisternis.... Wat vreemd en onplezierig.... 't Was wel warm in bed. Vanuit de bedstee zag hij een klein hoekje van het raam met het verblindend helle zonlicht buiten.... Weer zo'n schroeihete zomerdag.... Wat zouen ze zweten op de akkers met de witte juin!.... Er knaagde toch wel een beetje zelfverwijt in Merijntjes hart, dat hij het hier zo lekker had, terwijl de anderen zwoegden en sloofden op het verre veld.... Maar eigenlik.... hij kon | |
[pagina 136]
| |
er toch ook niks aan doen, dat hij beroerd geworden was!.... Die droom!.... die vergeten droom!.... Wat het toch geweest kon zijn?.... En toen vielen zijn gedachten in eens, als van haast struikelende hardlopers, over de vraag, wat dromen zelf dan was?.... Het geheimzinnige van het droomleven had hem nooit tot verwondering bewogen, maar nu zag hij plotseling al het raadselachtige, het onmogelike er van.... Wat wàs dromen?.... Wat gebeurde er als je droomde?.... Je zei altijd maar: ik droomde, dat.... Gòh!.... het was toch eigenlik heel mal ook, dat dromen.... In je droom kon je zo de lucht in stappen, over huizen springen, met grote zwevingen overal heen vliegen.... Je ontmoette mensen, die niet eens meer op het dorp woonden.... Soms praatte hij gewoon met de Kruik en die zat nog wel in de gevangenis, achter ijzeren deuren, met dikke sleutels en grendels opgesloten.... En je kon zelfs mensen ontmoeten, die al dood waren. En dan leefden ze, keken je aan, spraken en bewogen zich, heel gewoon.... Ze waren net als vroeger.... En jij was verwonderd, omdat je toch meende, dat ze al gestorven waren, maar zelf schenen ze daar niks van te weten.... Gòh.... wat was dromen toch vreemd.... Hij wist toch zeker, dat soms, als het erg akelig, angstig en onheilspellend was, als er vreselike ongelukken bot op een gebeurden, dat hij dan in zijn droom zelf dacht: laat ik toch niet zo bang zijn.... ik droom het immers toch maar!.... Het was wel een twijfelende gedachte meestal, maar hij dacht het tòch, dat wist hij zeker en dan werd hij dadelik daarop wakker, huilend soms, met z'n wangen nat van de tranen en een hart, dat joeg of het wild geworden was.... Zou er nou niemand zijn, die wist wat dromen eigenlik was?.... De meester op school misschien?.... Maar dat was een ouwe, knorrige man, die niet van vragen hield.... | |
[pagina 137]
| |
En zoetjesaan dommelde Merijntje weer in en gleed terug naar de vergeten droom en nam zich in die droom verheugd voor, nu alles goed te onthouden.... Maar toen hij wakker schoot, wist hij meteen teleurgesteld, dat hij hem weer vergeten had. Hij was wakker geworden door een geluid, en luisterde om te weten te komen, wat het zijn kon. Het moest iets bij de deur van het voorhuis geweest zijn.... Toen viel eensklaps een geweldige vreugde over hem. Een diepe, vrolike stem had geroepen: – De goeien dag, grootmoeder!.... Is Merijntje soms thuis?.... En dat was de stem van Flierefluiter!.... Grootmoeder zei verbaasd en snibbig: – Wel wel!.... A'me-n-alles g'ad 'emme, krijge me dad' ok nog.... Wa' komt dieë zot 'ier weer uitsteke? O, het was wel de prachtige, klare en spottende lach van Flierefluiter, die na deze hartelike verwelkoming heel de kamer met zonnig geluid vulde. – Is-t-ie in 't school, dan wacht ik 'em buiten op. – Neeën, 'ij is ziek. 'IJ sloapt.... 'Ouw je sloaismoel moar een bietje dicht! Toen klonk uit de bedstee plots de helle, juichende kreet: – Flierefluiter! – Ahwel! wa' zwaansde? riep Flierefluiter op z'n Vlaams tegen de grootmoeder. 'Kiek peisde nie da 'ne zieke zo kresse kos! En met grote stappen liep hij op de bedstee toe, waar Merijntje, van vreugde schreeuwend, half uit hing en de handen naar hem uitstrekte. – Nou weet ik, wa'k gedroomd 'em! riep hij dwaas. 't Was van meneer pestoor één van jou, Flierefluiter! De zwerver had zijn twee handjes gepakt, trok hem overeind in 't licht en keek hem onderzoekend aan. Daarop zei hij vrolik: – Da' mot een schoonen droom gewiest 'emme.... | |
[pagina 138]
| |
Moar ge dee beter mee wa' minder te droomen één wa' gezoonder te zijn.... Wa' mekeerde? – Bel niks, jonge.... 'k Was wa' moei één wa' broerd van 't waarken in de Blikke op de witte juin, – Wa' moeste gij op de witte juin doen, muizekeutel?.... Gij mot op school zijn. – 'k Moog mee waarke, vertelde Merijntje. 'k Was blij, jong, moar 't is me nie meegevalle. Voader één moeder één oonzen Arjoan zitte d'r ok op. Flierefluiter keek ontevreden en schudde het hoofd. – Trek je broek oan, zei hij, één goa mee in den 'of zitte. 't Is ier om te stikke. Grootmoeder maakte bezwaar, maar Flierefluiter hield vol, dat het in de tuin onder de appelboom beter voor een zieke was dan in de bedompte kamer en mopperend berustte zij in de dwarsdrijverij van die koppige landloper. Merijntje liep te dansen naast z'n dierbare vriend. In geen tijden was hij zó blij geweest en alle gevoel van ziekte was met één slag verdwenen. Op de bleek onder de appelboom duikelde hij driemaal over zijn kop en bleef toen lachend in het gras liggen, keek met zijn schelms flikkerende, donkere ogen door zijn verward neergevallen haarbos naar de zo plots gekomen bezoeker. Hij voelde nu eerst, hoe hij hem gemist had en de vreugde om zijn terugkeer maakte hem bijna dol. In eens zag hij, dat Flierefluiter een pakje in zijn hand had. Met een ruk kwam hij overeind. – 'Edde doar soms m'n vapùrke? vroeg hij ademloos. – Van de foor in Aantwaarpe! bevestigde Flierefluiter; hij rukte het papier weg en toonde een blinkende locomotief met een platte sleutel in z'n buik. – Ma'k es zien?.... Ma'k es zien? juichte Merijntje opgewonden. 'Oe goat da' nou? | |
[pagina 139]
| |
– Zo, antwoordde Flierefluiter, kek moar goed. Rikketikkend wond hij de veer op, tot de pal stuitte. Daarop zette hij de locomotief op het harde tuinpaadje, liet hem los en daar stoof ie heen, ruisend en rammelend, met een bocht het paadje langs, zigzaggend naar de oneffendheden, die hij ontmoette, tot ie met een zwaai het gras in schoot en omviel.... De naar boven gekeerde wieltjes draaiden als razend, tot de veer was afgelopen en alle beweging ophield. – Nou is ie dood! zei Merijntje zacht. – Schijndood, lachte Flierefluiter. 't Leve zit in z'n buik, ziede, één da' kund' iedere keer weer opwinne. Brengt 'em moar es 'ier. Merijntje was vol eerbiedige bewondering, vol juichende verbazing. Het was dus geen bedriegerij geweest.... Je had werkelik van die wonderdingen.... en hij had er nou een gekregen en zou er altijd mee mogen spelen. Flierefluiter leerde hem, hoe hij het moest behandelen en Merijntje liet het locomotiefje over de paadjes lopen, telkens en telkens weer en vergat helemaal, dat hij niet alleen was. De zwerver zat op het bankje onder de appelboom, rookte zijn pijp en keek met tedere ogen naar het spel van de kleine jongen, luisterde naar zijn verrukte uitroepen, ving af en toe een stralende blik en overwoog, dat het leven toch werkelik een goed ding was.... – 'Eih! Merijntje! komd 'es een bietje bij me zitte, riep hij eindelik. Ge kun nog lang genog mee je vapùrke speule. Merijntje kwam dadelik. Hij zette het blinkende speelgoedmachientje met de grappige kleine schoorsteen dicht bij in het gras en kwam naast Flierefluiter op het bankje. – Ge zij lang weggebleve, Flierefluiter, zei hij verwijtend. Ge zou van 't voorjaar al gekomme zijn. – O, moar toen kon 'k nie, verontschuldigde de | |
[pagina 140]
| |
ander zich. Toen was ik in Spanjen om een schip appelesiene. Merijntje keek hem twijfelend aan. – Ge leuge zeker? Flierefluiter lachte luid en gelukkig: juist dat had hij verwacht en willen horen. – Een bietje wel, Merijntje, bekende hij gul. Moar ik kon toch nie komme, ziede, want ik was bij een blommekweker in z'n kassen één doar was 't zo lekker warm a'k er tot in April gebleve zijn. – Ge zij nog den eigeste zot, concludeerde Merijntje categories. – Goddaank joa, riep Flierefluiter. Zijde doar nie blij om? – Ikke wel, lachte Merijntje, want aanders 'adde da vapùrke meschien nie vor me meegebrocht. – Zijde nog wel es bij Blozekriekskes gewiest? vroeg de zwerver, toen zijn lachbui voorbij was. – Neeë, antwoordde de kleine jongen bedrukt. Da' dorf ik nie.... Toen gij weg gieng, 'em ik 'eel d'r 'uis in mekoare gerammeld.... nou.... één toen kon ik toch nie meer vrom goan.... Z'is gloeiïg op me. – Moar 'oe kwam da' dan? vroeg Flierefluiter geïnteresseerd en bij het verhaal van de ramp beet hij op zijn lippen om het niet uit te schreeuwen, wat hij niet waagde, omdat Merijntje zo dodelik ernstig was. Aan het slot zuchtte hij diep en hield Merijntje voor: – 'k 'Em 'et je wel gezeed, jongeske: ge mot uit de buurt van de meskes blijve.... die deuge nie vor jou. – Die deuge vor gin meins, zei Merijntje wraakzuchtig. Moar ze zulle mijn nie meer 'emme, da' weet ik wel. Flierefluiter streelde hem even over z'n verwarde haardos en glimlachte: – Da' zège me-n-ammoal.... duzend keere, Merijntje.... Moar de motte vliegen altij weer in de vlam.... De kleine jongen zweeg. Wat moest je nou op zo | |
[pagina 141]
| |
iets geks antwoorden? Wat hadden motten en een vlam nou met meisjes en jongens te maken? Blozekriekske.... ze was anders toch somwijlen wel bar lief geweest ook. Dan, zonder overgang, vroeg hij: – Flierefluiter, wad' is droome? – Droome? weervroeg die, even gedesoriënteerd. Toen: Droome?.... Wel.... droome, da's 'et schoonste wad' een meins doen kan.... Moar d'r kunnen 'et er moar zo weinig. – Da's kul, stelde Merijntje aanstonds vast. lederendeen droomt.... Moar wad' ìs droome nou eigelik? – Droome, herhaalde Flierefluiter peinzend, joa.... wad' is nou eigelik droome?.... Da' wit gin meins sjuust Merijntje.... Ik deink, da't je verbeelding is, die in z'n eentjen uit kuiere goat. – Nou zijn 'k nog nie veul wijzer, vond Merijntje teleurgesteld. – Joa, zuchtte Flierefluiter, moar veul wijzer kan ik jou ok nie moake. Meer weet ik er ok nie van.... Vertel me liever es: kunde nogal goed overweg mee de nieuwe kùster één mee meneer pestoor? Maar toen hij het verdrietige gezichtje zag, waarmee Merijntje eensklaps naar hem opkeek, zei hij gauw: – Zèg moar niks meer. Ik zien 't al.... joa, jonge, me wete wel wa' me verliere, moar nooit wa' me vrom krijge.... Za'k nou moar es wad' op de fluit vor je speule?.... – Da's goed joa! riep Merijntje en zijn gezicht klaarde op. Dad 'em ik in zo lange nie g'oord! En Flierefluiter speelde op zijn zoete fluit met die donker zingende en hel huppelende stemmen, al de wijsjes, die Merijntje kende en nog vele daarbij, die hij nooit gehoord had. Het ging als een weekheid door zijn hart, zo onzegbaar heerlik, blij en droef, zo helemaal iets waar geen woorden voor waren en dat alleen de fluit maar zeggen kon. Een zwarte merel met een brutale oranje snavel, zat in de mo- | |
[pagina 142]
| |
rellenboom en vergat naar de rupsen te pikken, met schuin gedraaid kopje en blinkende oogjes luisterend naar die veeltonige mededinger in zijn edele kunst. En toen Flierefluiter ophield, wierp de merel gauw een parelend en orgelend melodietje er achteraan en vloog ruisend het dak van de schuur over. – 'k Ar zeker m'n slotakkoord vergete! lachte Flierefluiter en Merijntje lachte hartelik mee.... Die dwaze merel!.... – Eén nou stap ik op, Merijntje. 'k Mot nog wijer vandoag. Het gezicht van de kleine jongen verduisterde, en tranen sprongen in zijn ogen. – Goade nou al weg? – Joa, moar nou kom ik gaauw vrom 'or. Zeker over een poar weken al. – Wezelik woar? – Joa, wezelik woar.... Spulde gij nou moar leutig mee je vapùrken één wacht moar af. Over veertien doagen of drie weken op z'n hoogste ben ik weer 'ier, één dan blijf ik meschien wel een poar doagen 'ange. Mistroostig gaf Merijntje hem de hand. Flierefluiter nam z'n stok en z'n bundeltje, zwaaide ze over z'n schouder, riep nog es een groet en stapte met z'n lange benen de tuin alweer uit, om het huis heen, en was verdwenen.... Merijntje had veel lust te gaan huilen, maar zijn oog viel op het lokomotiefje in het gras, het wondere speelgoed, het mooiste wat enige jongen van heel het dorp nog ooit bezeten had en zijn gezichtje verhelderde: hij mocht toch waarachtig niet ondankbaar zijn!.... Haastig nam hij het op en ging er mee naar binnen. Toen hij de kamer in kwam stuiven, juichte alles alweer in hem om de blijde verwachting van de verbazing, die hij wekken zou. En hij had geen klagen over de indruk, die hij met zijn alleen rijdende wonderwagen had. De kinderen keken met open- | |
[pagina 143]
| |
hangende mond sprakeloos naar het heensnorrende ding. Jantje huilde van ontzetting om het blinkende beest, en grootmoeder stond er bij met de handen in de zijden en mopperde hoofdschuddend: – Woar mot dad' in Gods' eere noame mee de wéreld noar toe.... |
|