Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 3. Onnozele kinderen
(1927)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
I.MERIJNTJE had zich wat aangehaald! Hij kon niet meer van Fons afkomen. In zijn onnadenkendheid had hij de idioot nog een paar maal van kleine plaaggeesten bevrijd en zelfs een keer gevochten met jongens van zijn eigen leeftijd, die het de arme dwaas met hun grappen lastig maakten. En nu was Fons hem gaan beschouwen als zijn natuurlike beschermer en eenvoudig niet meer bij hem weg te slaan. Hij wachtte hem op als de school uitging. Hij zat elke morgen in de kerk, keek onafgebroken en vol eerbiedige bewondering naar zijn weldoener bij het altaar en knikte vele malen achtereen als hij maar dacht, dat Merijntjes gezicht in zijn richting gewend werd. Het was heel verdrietig voor Merijntje. Ze lachten hem uit om zijn onafscheidelik gezelschap, ze vroegen hoe zijn zot het maakte en of ie nog hoop had, hem wijs te krijgen. Er spookte ook nog zo iets door zijn hoofd van dat meneer pastoor gesproken had over weer een nieuwe vriendschap met een volwassene, waarmee hij de weldenkende mensen niet ergeren mocht. Hij begreep nog altijd wel niet, wat daar voor ergerliks in school, maar onbegrepen woorden kunnen een ongehoord belang krijgen voor jongetjes als Merijntje. Tweemaal al had hij geprobeerd Fons van zich weg te snauwen en dat was waarlik zo moeilik niet geweest. Maar de dodelike ontsteltenis in de grote, blauwe kinderogen, de gruwe ontzetting, de wanhoop om de dreigende verlatenheid had hij dan toch weer niet kunnen verdragen en hij had zijn ruwe uitval weer goed gemaakt door te zeggen, dat hij het zo niet meende en maar een grapje maakte. Dan had Fons diep gezucht en heel zijn ruw gezicht was stralend ge- | |
[pagina 52]
| |
worden door de glans van zijn verheerlikte ogen, waaruit alle angst met wonderlike plotsheid verdween en die lichtend werden als blauwe zonnen. En hij lachte diep, Fons, luid en gelukkig, omdat hij zijn bescherming niet verloor en zich in zijn grote vriend niet vergist had. En zo moest Merijntje er wel in berusten, dat de kolos van een dwaas als een hondje overal achter hem aan liep en hem eindeloze, gewichtige verhalen deed over al de paarden uit de omtrek, wat die dachten en deden en tegen Fons zeiden. Thuis moest Merijntje er ook heel wat over horen, maar verbieden deden ze de omgang met de simpele niet: ze waren immers goede vrienden met Fons' moeder en broer. Ze plaagden hem maar wat, lachten hem uit, smaalden op z'n zonderlinge liefhebberij. Eerst had hij terug geschreeuwd, nijdig, en gezworen, dat hij Fons van zich af zou trappen. Later had hij het maar schouderophalend over zich heen laten gaan: het was immers allemaal tevergeefs; hij kon Fons doodgewoon niet meer kwijtraken; hij durfde hem, bang voor zijn kinderlike ontsteltenis, niet meer af blaffen en onderwierp zich gelaten aan zijn noodlot. Dat overigens wel te dragen was. Want de ouwe vrouw Verdonk, Fons' moeder, was Merijntje heel dankbaar, omdat hij haar grote loebas van een zoon onder zijn bescherming genomen had. Ze had Fons in geen jaren zo rustig gekend: hij vertrouwde bij alles wat hij deed en wat hem overkwam op Merijntjes onfeilbaarheid en voelde zich veilig, als hij alleen maar aan hem dacht. Niets ter wereld, noch z'n broer, noch z'n moeder, had ooit zoveel invloed gehad op zijn gejaagde, duister-beangste ziel. Merijntje was als een weldaad in zijn dolend leven. En vrouw Verdonk verwende Merijntje met zelfgebakken sukerspekken van zuiver boter en suiker, honinggeel met kleine luchtbelletjes er in, smeltend | |
[pagina 53]
| |
op je tong als hemelspijs. Ze gaf hem boterhammen met suiker of een verse anijsbeschuit met een zoet kommetje koffie en vaak stopte ze hem ook een cent toe voor een kaneelstok, maar die dorst Merijntje niet te kopen en de cent ging trouw in het groene spaarvarken. En deze vriendelikheden vergoedden veel van de narigheid, die zijn omgang met Fons meebracht. En dan waren er de gesprekken met de simpele. Een enkele keer maakte Merijntje zich wel es driftig om de hardnekkige wanbegrippen, die hij niet uit kon roeien, maar dikwels ook praatten ze samen heel gewoon over heel gewichtige dingen en dan dacht Merijntje soms, dat die Fons toch nog zo gek niet was. Over Onze Lieve Heer waren zij het in alle opzichten volkomen eens, en over de heiligen ook. Fons haalde ze wel door elkaar, maar als Merijntje hem dan terecht wees, herstelde hij zonder eigenwijsheid zijn fouten en keek bewonderend naar zijn kleine vriend, die niet alleen heel sterk, maar daarbij ook nog zo verbazend knap was, dat hij alles wist. Merijntje liep nu ook niet meer alleen naar de Meulen om eten te brengen naar z'n vader en Arjaan, als ze moesten doorwerken. Trouw ging Fons mee en droeg het pannetje met de hutspot, de aardappelen met zuurkool en spek of de dikke erwtensoep met kluiven. Want als ze samen waren, droeg Merijntje nooit iets en vaak genoeg moest Fons hem ook hele einden op z'n rug laten rijden, wat hij graag deed en waarbij hij volkomen in een paard veranderde, dat menigmaal hardhandig tot rede gebracht moest worden door vinnige spoorslagen in z'n zij en stevige rukken aan z'n oren en z'n haar. Moeder Gijzen was bij nader inzien toch maar niet naar meneer pastoor gegaan. Ze durfde niet goed. Het was ook overbodig, want pastoor van Gils had uit eigen beweging de rumoerige familie bezocht, meer dan eens, er ernstig gesproken, ten slotte for- | |
[pagina 54]
| |
meel gebulderd – maar het had geen zier geholpen. Gijzen maakte zich zuchtend vertrouwd met het denkbeeld, dat zijn vaste werk wel de langste tijd geduurd zou hebben. En nu liep Merijntje met Fons door de dorpsweg op de hoge dijk toe, die naar de Meulen voerde, het gehucht waar het fabriekje stond, een half uur van het dorp. De simpele droeg als naar gewoonte het pannetje, in een grote, rode zakdoek geknoopt, en Merijntje liep naast hem met de handen in de zakken en vertelde, hoe Columbus Amerika had ontdekt. Fons luisterde en knikte. Hij deed zijn uiterste best om uit elkaar te houden wat z'n kleine vriend hem vertelde, maar het liep in z'n hoofd allemaal dadelik hopeloos door elkaar en het vermoeide hem, zo hard te moeten werken met zijn zwakke hersens. Zodat hij na een poos alleen nog maar werktuigelik knikte en volstrekt niet meer luisterde. Hij keek naar een struise boerenmeid, die beneden aan de dijk een paar koeien naar huis dreef, de rokken opgeschort tot halverwege de knieën, de dikke rode armen tot over de elleboog bloot. En hij bleef staan, draaide zich om en keek haar na, toen ze hen voorbij was. – Allee, voruit! kommandeerde Merijntje.... Waarom blefde nou stoan? – Da's Netje, de meid van Meesters, zei Fons belust, met wonderlik flikkerende ogen.... Wa'n lekker vet dieng, 'ee, Merijntje! Maar daarmee was hij aan 't verkeerde kantoor. Merijntje keek hem minachtend aan, gaf hem een stomp in z'n zij en riep: – Zèg! loomp kieke! zijde nou beslikt? Wa'k kan jou die meid verschille! Voruit, deurloopen, aanders komme me-n-over tijd één dan zulde voaders es 'oore! Hij was beledigd, omdat zijn toehoorder meer aandacht gehad had voor de eerste de beste onverschillige meid, die voorbij kwam dan voor zijn belangwekkend verhaal. Fons keek nog even gauw | |
[pagina 55]
| |
naar de forse, stevig stappende benen onder de opgeschorte rokken, toen liet hij zich zuchtend voortduwen op de weg naar de Meulen. – Zèg nou es, examineerde Merijntje, zèg nou es wa'k verteld 'em? Fons kuchte, rimpelde zijn voorhoofd, dacht diep na en stotterde dan: – Joa.... Merijntje.... 't was van.... van Kullemumbes.... één die voer mee 't burtschip van Duumpjen in de koai, één toen.... Maar Merijntje viel hem woedend in de rede: – Scheer toch uit, lillike loomperik.... g'ed 'eemoal nie gelùsterd. 'k Vertel jouw niks meer. Gij kek toch moar noar de meide. Fons grinnikte.Toen sprak hij het ontstellende woord: – De meide zijn lekker. Merijntjes bloed sloeg vlammend naar zijn wangen, van schaamte en boosheid. Hij had dat soort woorden wel meer gehoord en was er voor gewaarschuwd: dat was verdoemelike slechtigheid, de afschuwelikste zonde, die bestond. Vol weerzin en verachting keek hij Fons aan en zei hard: – A'ge nog es eens zukke dienge dùrft te zège, joag ik je vrom één dan meude nooit meer mee me mee. Vùlderik a'ge doar zijt! 'k Wies nù a'ge zò bestong! Fons schrok er van en krabbelde haastig terug. – Neeë, neeë, Merijntje.... ge mot nie kwoad woore.... Gij woord' altij kwoad.... Zo meenden ik èt nie'.... 'k Zal 't nooit meer doen, wezelik woar nie. – Da's je moar geroajen ok, dreigde Merijntje. Hn.... zo'ne groote lummel één dan zukke kinderachtige proat uitsloan.... Ge moes j'w eige schoame.... De nederige blikken van Fons en zijn bedrukt zwijgen verkondigden maar al te zeer, hoe diep hij zich schaamde, maar toch draaide hij tersluiks zijn hoofd om en keek nog eens naar Netje, die al een heel eind weg was. – Kek voor je! schreeuwde Merijntje schel, en Fons | |
[pagina 56]
| |
draaide zijn hoofd zo snel terug en keek zo schuldbewust en ongelukkig, dat Merijntje heimelik lachen moest. Maar dat liet hij niet merken. Met een donker, boos gezicht liep hij naast Fons, die geheel verschuchterd was en bang de ogen neergeslagen hield naar de weg voor zijn voeten. Zwijgend stapten ze een poosje voort. Merijntje hoofdschuddend en verbaasd over de zonderlinge uitval van Fons. Dat had hij allerminst kunnen verwachten. Want hij was hem helemaal gaan zien en behandelen als een kleine jongen, met wie hij wijs praatte als meerdere over alle dingen, die de ander nog leren moest. En nou in eens hoorde hij hem daar iets zeggen, dat alleen grotere jongens dorsten en wilden uitspreken en volwassenen. Een dwaas was toch een vreemd, raadselachtig wezen.... Je wist nooit in welke richting zijn gedachten plotseling wegschoten. En Fons zelf liep bedeesd naast zijn kleine beschermer, hield het hoofd krampachtig recht vooruit, met alle macht wringend aan de eigenzinnige spieren, die dat hoofd aldoor wilden omwenden naar Netje achter de koeien, met de ronde kuiten onder haar rokzoom uit. En Merijntje zou meer dan enkel maar verwonderd geweest zijn als hij had kunnen gewaar worden, wat er achter dat brede, nu rood aangelopen voorhoofd omging.... Fons zou het niet in woorden hebben weten uit te drukken, want het verschil tussen man en vrouw was hem volstrekt niet duidelik. Alle glossen en ruwe grappen, die de boerenknechts en meiden uitschreeuwden in hete lol bij de paringsdaad van hengsten en stieren hadden hem de zaak niet opgehelderd, evenmin als de daad der dieren zelf, die hij honderdmaal onnozel grinnikend had bijgewoond. Maar al was hij zich niet bewust, wat hem in de vrouwen aantrok, toch wekten sommigen een donkere, brutale drang in zijn bloed, een duistere, jagende opwinding, die hem dwong naar haar te | |
[pagina 57]
| |
kijken, die alles troebel maakte voor zijn ogen en zijn handen heet deed worden en klam. Hij wou ze wel beetpakken, ze kussen en betasten, zoals hij vaak genoeg anderen had zien doen in schemeravond aan de dijk of in de bosjes langs de weg naar de stad. Hij had ook wel eens in een plots opvlammen van onbegrijpelike moed de handen naar een meisje uitgestoken en, stotterend van hete opwinding, driftig gestameld: – Wacht.... 'k zal jouw es kusse!.... 'k zal jouw es kusse! Maar dan had het meisje schaterend gelachen en gedreigd: – A'ge nie gaauw moakt a'ge weg komt za'k je 's 'allef dood sloan, vùlderik! Dan was Fons' opwinding in zijn angst verzonken en verblekend week hij terug, vreesachtig mompelend: – Neeë.... neeë.... gij woor kwoad.... gij woor kwoad.... En het avontuur eindigde met een haastige, smadelike vlucht van de kolos, achterna geschaterd door de vrolike meid, die zijn lust had opgewekt. Maar zelfs in zijn angst voor die sterke meisjes lag een zekere prikkel voor Fons en telkens weer zong het geheimzinnige in zijn bloed tegenover de lokkende lichamen van vrouwen, die hij plots met andere ogen zag en waarvan hij iets wilde zonder te weten wat het was. Het was iets waarnaar hij soms hevig verlangde en waar hij tegelijk een stuipachtige angst voor had. 's Nachts kwelden hem soms verwarde dromen, waarin vrouwen en meisjes voorkwamen en waaruit hij zwetend en kreunend ontwaakte zonder er zich ooit het ware van te kunnen herinneren, maar met een gevoel of hij geradbraakt was, of al de jongens van het dorp tegelijk hem met dikke stokken hadden afgeranseld.... Er was toch iets vreemds gaande met de wezens, die rokken droegen en lang haar hadden en geen snor of baard.... Hij mòest | |
[pagina 58]
| |
er naar kijken en soms werd hij dwingend schuin over de straat getrokken naar een, die aan de andere kant liep en lachend uit de verte tegen hem knikte.... hij wou wel rechtuit blijven gaan, maar zijn benen gehoorzaamden eenvoudig niet en brachten hem in de richting van zijn blik, al verzette hij zich nog zo krampachtig. En dan liep ze hem giechelend voorbij en hij stond beduusd, met trillende lippen en groot open ogen en keek haar verschrikt en verwonderd na en de grote mensen wezen spottend naar hem en zeien: – 'IJ 'eet er weer last van, de zotte Foons.... Maar Fons zag hen onnozel aan en ging verder en was het spoedig weer vergeten, springend met een bonestaak langs de weg, galoperend als een dolle ruiter. Merijntje wist van dit alles niets en zo hij het al geweten had, zou het hem weinig gezegd hebben, want zijn gevoel voor het sexuele sluimerde nog rustig in zijn onberoerd wezen en in deze dingen was hij even onnozel als zijn reusachtige metgezel. Maar hij kende theoreties en bij name de zonde, die in de aanraking met het andere geslacht school en hij schuwde die zonde diep, ook omdat zij hem nog een lichamelike afkeer inboezemde. Al wat op de zonde van onkuisheid betrekking had, vervulde hem met weerzin en walging en hij kon niet begrijpen, hoe iemand tot die stuitende afschuwelikheden kwam. Al wist hij maar al te wel, dat de meeste jongens en meisjes uit zijn omgeving daar heel anders over dachten en die viezigheden onbegrijpelik aantrekkelik vonden.... Een eindje verder bleef Fons plotseling staan. Merijntje, wrevelig, keek al of er soms weer een meid in de buurt was, maar Fons wees naar een stukje weiland naast de boerderij van Koenraads en zei op vertederde toon: – Oach, Merijntje.... kek toch es, wa 'n lief fùtje! | |
[pagina 59]
| |
II.Er liep op het weilandje een grote, bruine merrie te grazen en dicht tegen haar aan gedrukt schoof een veulentje mee, schuw en aanhalig. – Da's Kerlien mee d'r jong, vertelde Fons verrukt. Goades mee noar d'r toe? 'k Wil da' fùtjes es van dichtenbij bekijke. Hij holde met grote sprongen de dijk af en Merijntje volgde hem maar al te graag. Ze liepen het hek op de dam door, staken schuin het erf over, langs de stroklampen en stonden voor het lage hekje, dat het grasland van het erf scheidde. Fons riep zachtjes naar het paard, dat aanstonds de kop naar hem wendde, snel de nerveuze oren bewoog en toen op hem toekwam, rustig, om het veulentje niet te verschrikken, dat schichtig volgde, telkens ter zijde springend, de grote ogen vol schrik gevestigd op de twee vreemden bij het hek. De merrie stak de kop naar Fons, wreef het voorhoofd tegen zijn schouder en de simpele klopte haar op de lange hals, streelde haar over de ogen en het voorhoofd en de zachte neus en drukte de zware kop liefkozend tegen zijn borst. En aldoor praatte hij zachtjes: – Zooo, Kerlieneke.... broaf perdje.... Eén 'edde gij zo'n schoon fùtje?.... Wel, wel.... wa'n lief beesje toch.... een zo mooi bruin.... 't trek precies op jou.... Kerlieneke.... zoete jonge.... broaf beest.... Zijde nie blij? Zijde nie veul blij?.... 'k Zien 't oan je, oan j'w ooge.... Joa joa joa.... zeker, orren, ik zijn ok blij.... Sakkerjen nog toe toch, wa'n schoon fùtje!.... Merijntje krabde met een aarzelend handje de merrie tussen de ogen en onrustig trok het dier de kop weg, maar Fons overreedde haar: – Toe-toe-toe, Kerlien.... ge mot van Merijntjes nie bang zijn.... Merijntjen is een goei manneke.... blange | |
[pagina 60]
| |
zo rouw nie as d'aander, or.... Kom es 'ier mee j'w snuut.... Toe moar, Merijntje, aait em moar grust.... Merijntje stond nu vlak voor de neergebogen kop en terwijl hij zijn hand liefkozend over de als fluweel zo zachte, warme neus streek, keek hij het paard vlak in de diepe, bruine ogen, de vochtige, troebel-zoekende paardenogen en hun onbestemde weemoed ontroerde hem tot een week gevoel. – Wa' kek ze toch lief, 'ee, Foons? zei hij vertederd. – Ze zijn altij' lief, père, vertelde Fons geestdriftig. Nou mo'k toch es preberen of a'k da' fùtjen 'ier kan krijge.... Stil es! En hij begon zachte geluidjes te maken met z'n tong en z'n lippen en stak nodend z'n hand uit naar het veulen, dat achter de moeder verschrikt stond toe te zien en nu en dan schichtig heen en weer sprong en grappig achteruit sloeg met zijn mal-lange benen. Het zwiepte met zijn korte staart, boog de kop, luisterde naar de lokkende geluidjes van Fons, klauwde eigenwijs met een stijf voorvoetje in het gras en bewoog de oren met nerveuze snelheid. Toen kwam het een stapje dichterbij en Merijntje had willen juichen van plezier, maar eensklaps werd het diertje door een paniese angst bevangen en sprong met de staart in de lucht weg, het weilandje in. Dadelik wendde de moeder zich om en draafde luid hinnikend achter het angstige kind aan. – Da's jammer, zei Fons teleurgesteld. 'k Doch zeker a-t-ie komme zou. Toen hoorden ze een dof gegrol bij de stroschelf en keken tegelijk om. – Gadverdomme, den 'oond is los! vloekte Fons, bleek van schrik. – Is-t-een kwoaje? vroeg Merijntje angstig. – De kwoaiste van 'eel de buurt, stotterde de simpele, bevend tegen het hekje gedrukt. De hond was een basterd-bulldog, breed van schouders, met kleine, vals verknepen, bloeddoorlopen | |
[pagina 61]
| |
ogen en een afschuwelik masker met de stompe, gespleten neus en de brede bek, die tussen de opgetrokken lippen dreigend de geel witte tanden liet blikkeren. Hij stond op zijn kromme poten naar de twee vreemde indringers te loeren en kwam met stijve bewegingen stapje voor stapje naderbij, langzaam, als in een wreed spelletje, als had hij er een gemeen plezier in, zijn slachtoffers doodsbang te maken eer hij zijn scherpe scheurtanden in hun vlees sloeg. Klappertandend stonden de twee betrapten tegen het hekje gedrukt, rillend over al hun leden, star kijkend naar het grote monster, dat voetje voor voetje naderbij kwam, de kop gebogen, de nekharen opgericht, diep in de schorre keel donker grollend, de tanden bloot.... Merijntje kon het niet langer verdragen en gilde schel: – Moedèèèr! Even stond de hond stil, geschrokken door de scheurende kreet. Daarop gromde hij dieper en kwam plotseling springend aanschieten, de rode bek met de zwierende tong open. – Foons toch! schreeuwde Merijntje, dol van angst en drong zich sidderend tegen het been van de idioot. En wat gebeurde er toen in eens? Hoe kwam het, dat Fons ophield met beven en klappertanden en vóór Merijntje sprong even snel als de razende hond op de kleine jongen toeschoot? Had de gillende kreet naar zijn kracht voor een ogenblik de duisternis uit zijn geest gevaagd? Was er iets in zijn verering voor de kleine beschermer, dat sterker was dan zijn wilde angst en hem deed uitvallen om Merijntje te verdedigen?.... Met verwonderlike snelheid had Fons zich gebukt en toegegrepen. Merijntje sprong op zij en zag hoe zijn metgezel het woedende en benauwd grommende beest met beide handen bij de keel had. Met een zwaai hief hij het zware, krampig spartelende | |
[pagina 62]
| |
dier van de grond, boven zijn hoofd en slingerde het als een bal van zich af. Het sloeg met een doffe klap tegen de ruwe stam van een knotwilg en viel toen zwaar op de rulle grond er onder, waar het gorgelend en met de poten trekken bleef liggen. De ogen draaiden akelig het wit naar voren in de valse tronie en de rode bek met de gruwelike tanden ging een paar maal langzaam open en dicht.... Daarop zakte de kop terzijde en het grote, zware lijf strekte zich lang uit en werd onbewegelik. Sprakeloos van schrik keek Merijntje naar Fons op. Die was bleek en had de kaken vast opeen gebeten. Zijn blauwe ogen stonden verwonderlik streng en hard en voor het het eerst zag Merijntje hem als een werkelik volwassen man en zijn hart stroomde vol van bewondering en dankbaarheid. Toen zei Fons met een schorre lach: – Die is-t-er gewiest, glo'k! Maar juist toen zag hij achter op het erf een kleine koewachter met een knuppel in zijn hand om de hoek van de graanschuur komen; in eens viel hij terug in zijn gewone angst en hij pakte Merijntje bij de schouder en trok hem mee achter de stroschelf. – Gaauw! fluisterde hij. Pak je panneke.... Me motte zien a'me weg komme!.... A' die koeiwachter oons ziet, sloagt ie oons de poote kepot.... 'k 'Em 'et er niks op.... Merijntje keek hem verdrietig aan. Ach.... het was weer dezelfde Fons van altijd.... De blauwe ogen stonden weer wijd van schrik in het ontstelde gezicht en zijn handen beefden. Merijntje probeerde hem moed in te spreken. – Zij toch nie bang van da' kullemanneke, zei hij opbeurend. Die kan ik nog wel boas a'k wil. – Proat toch zo nie! smeekte Fons.... 'IJ is zo staark as een.... as een 'engst! En Merijntje kon hem niet overtuigen. Want hoe- | |
[pagina 63]
| |
zeer hij ook op de bescherming van z'n kleine gezel vertrouwde, hij geloofde nooit, dat die opgewassen kon tegen zo'n geweldig verschijnsel van kracht en wreedaardigheid als een koewachter met een knuppel. Hij loerde om het hoekje van de stroschelf en toen de koewachter in de stal verdween zonder ook maar in hun richting gekeken te hebben, sloop hij op z'n kousen, met in iedere hand een klomp, snel langs de kant van het erf en het hek door, de dijk op en er aan de andere zijde weer af. Merijntje liep hem hard achterna en vond hem tegen de andere helling zitten, bezig z'n kousen af te vegen en z'n klompen weer aan te trekken. – G' ed dien 'oond goed getrakteerd, Foons, prees hij. O, jonge wa' was ik toch bang.... lk wies gin road meer.... 'IJ 'ad oons verscheurd, die lilikerd! Fons rilde. – 'k War ok veul bang, jonge, huiverde hij. – Moar g'ed 'em toch nijig oangepakt, bewonderde Merijntje. Fons keek hem suffig aan en schudde het hoofd, alsof hij ergens diep over nadacht. Toen stond hij op en zei zenuwachtig: – 'k Goan noar 'uis.... Salu, orre.... En meteen stapte hij de helling af om onderlangs naar het dorp terug te lopen. Maar Merijntje, onthutst, riep: – 'Ei! 'Ei!.... Foons!.... Me motte toch eest nog noar de Meule! Toe, allee! Kom vrom! Fons zwaaide met de hand en schudde van nee. Hij had er stevig de pas in gezet en begon hoe langer hoe harder te lopen. Blijkbaar zat de schrik voor die vreselike koewachter er diep bij hem in. Merijntje stampvoette van kwaadheid en ergernis. Hij keek nog even de vluchtende reuzengestalte na en begreep er minder van dan ooit. Haastig beende hij nu in tegenovergestelde richting de dijk | |
[pagina 64]
| |
langs naar de Meulen, die nog een tien minuten verder lag. Hoe kon je nou iets van zo'n Fons begrijpen? Tegen zo'n groot paard was ie zo rustig en zo eigen en je zou nooit geloofd hebben, dat die geweldige vent voor wat dan ook bang zou kunnen zijn. Toen had ie staan bibberen as een nat hondje voor die gemene losgebroken dog en in eens was ie er mee aan 't vechten gegaan en had dat vreselike beest eenvoudig tegen een boom doodgegooid.... En dadelik daarop was ie van een pietluttig koewachtertje zo benauwd geworden, dat ie terug naar het dorp liep, niet eens meer mee naar de Meulen dorst.... Gek zijn was toch wel iets onbegrijpeliks! Merijntje voelde een koude rilling over zijn rug kruipen.... En wat had ie raar gekeken, toen hij over de hond begonnen was.... Zou ie nou al niet meer weten, dat ie 'et beest dood gegooid had?.... Gadsamme, wat kwakte hij dat loeder tegen de boom.... En die boom stond minstens vijftien meter van hen af.... En 't was een kanjer van een hond!.... Wat die Fons toch gruwelike kracht moest hebben.... en toch zo bang.... Je moest er mee lachen, maar as je d'r over dacht, werd je d'r griezelig van.... En die hond lag daar nou dood.... Gelukkig had geen mens het gezien, want dan waren ze d'r wel op afgekomen.... Nou, hij zou het niet rondvertellen! Had je nog kans, dat je 't kotje in ging.... Dan sprongen zijn gedachten naar de hond terug.... Dood.... Dat was toch ook een raar ding.... Daareven had 'et beest nog geleefd, was op hen toegeslopen, had gegromd, was kwaad geweest.... Alles aan 'em leefde mee, z'n valse ogen, z'n lippen, die ie optrok, z'n stappende poten, z'n gerimpelde neus, de stijve haren op z'n dikke nek.... Toen had Fons 'em bij z'n strot gegrepen en 'm tegen een boom gegooid.... En nou was ie dood.... nou was alles aan 'em dood.... kon niet meer bewegen.... en nou | |
[pagina 65]
| |
ging ie straks rotten.... en zo lang je leefde, rotte je niet.... Goh!.... dat was toch ook een wonder!.... Wat waren d'r een massa wonderlike dingen.... En voor hij het wist, had Merijntje een kruis geslagen en begon een Onzevader te bidden.... En toen die uit was, maakte hij weer een kruisje en verbaasde zich op hetzelfde moment. Want waarom in vredesnaam had hij nou een Onzevader lopen bidden?.... Toch zeker niet voor die dooie hond! Dat was overbodig, want honden hadden geen ziel, geen onsterfelike ziel…. dood was dood voor een hond, weg voor goed.... Flierefluiter had wel gezegd van niet, maar meneer pastoor had gezegd van wel en die wist het natuurlik beter dan zelfs Flierefluiter…. Dat Onzevader.... Hij was zeker ook een beetje zot!..... Zou je dat over kunnen krijgen?.... Een onbehagelik gevoel besloop Merijntje en hij begon wat harder aan te stappen, want de eenzaamheid op die hoge dijk midden in die wijde velden stond hem in eens niets meer aan.... Gelukkig.... daar waren de eerste huizen van het gehucht al.... En daar, naast de witte molen, die zijn kruis tegen de grijze lucht zwaaide, was de hoge schoorsteen van het fabriekje.... Geweldig! wat smookte die schouw! Dikke, zwarte wolken rolden haastig achter mekaar uit de nauwe opening en wentelden draaiend schuin weg de lucht in, de kant van het Sas op.... Een lange veeg hing tegen de lucht gesmeerd, zwart bij de schoorsteen, wielend en driftig bewegend daar, verderop rustiger en grauw, tot heel ver weg de pluim vervaagde en verdween. Het was mooi om te zien, vond Merijntje, maar ook wat angstig.... D'r zou toch geen brand zijn?.... Maar nee, dat was onzin: dan kwam de rook toch niet uit de schoorsteen.... Toch sloop een vage onrust in zijn hart, dat heftiger begon te kloppen en hij liep hard om bij de fabriek te ko- | |
[pagina 66]
| |
men.... Onder het naderen hoorde hij het gebrom der machines.... Dat klonk ook anders dan gewoonlik.... haastiger.... gejaagder.... hoger van toon.... Wat was er dan toch?.... Steeds harder liep Merijntje en kwam met een vaart, de molenberg om, het kleine erf opstuiven, waar stapels hout lagen en de wagen stond, waarmee de planken vervoerd werden. Nu hoorde hij duidelik, dat de machines daarbinnen hevig huilden, met een razend, dol geluid, dat je de adem benam, omdat je 't niet bij kon houen.... En toen gaf eensklaps Merijntje een schreeuw, liet zijn pannetje met eten vallen en stond stokstijf van schrik.... Hij zag eerst z'n broer Arjaan, die suffig tegen de muur leunde en bloedde uit een gat in z'n voorhoofd, zodat z'n halve gezicht rood was. En toen ontdekte hij twee mannen, die worstelend over de grond om elkaar wentelden, grommend en vloekend en een van die mannen was z'n vader en de ander was Fernand, de zoon van baas Flooren. Plotseling sprong z'n vader overeind en wou weglopen naar de deur van de loods, waar de stoommachine stond, maar Fernand greep hem liggende bij zijn broekspijp en als een dolle vloekend sloeg Gijzen weer tegen de grond en de ander sprong over hem en opnieuw grepen ze mekaar vast en rolden om en om en sloegen op mekaar in en kreunden van inspanning, hijgend en zwetend, met rooie koppen en verscheurde kleren. In eens was Merijntjes vader weer boven en met een snelle beweging greep hij Fernand bij zijn keel, lichtte zijn hoofd van de grond en sloeg het uit alle macht op een stuk hout, dat onder hem lag. Fernand draaide met z'n ogen, net als de hond gedaan had, graaide wild met klauwende vingers in de lucht, en zakte slap terug, toen Gijzen hem losliet, opsprong en wegvloog, de deur van de machineloods in. | |
[pagina 67]
| |
III.Verwezen stond Merijntje als was hij vastgespijkerd aan de grond, de handen in mekaar geklemd en staarde doodsbleek naar Fernand, die onbewegelik was blijven liggen.... Had z'n vader?.... Maar hij kon niet eens ten einde denken, want uit de machineloods klonken een paar doffe slagen, dadelik gevolgd door een razend gesis en geblaas en een krankzinnig gegier van de stoomfluit. Witte wolken stoom kolkten door de deur naar buiten en te midden daarvan vloog zijn vader, met de handen voor het gelaat op hem toe. Hij struikelde over Fernand, viel, maar sprong dadelik weer op en keek achter zich naar de deur, waar steeds de wielende witte stoom uit puilde. Het geblaas werd regelmatiger, zachter en hield langzaam op. En ook het gegil van de stoomfluit gierde zachter en zachter en stierf langzaam uit. Gijzen zuchtte diep, bevredigd en blij. Hij schopte wreed in de zij van de nog steeds onbewegelike Fernand en ging daarop naar Arjaan, die met z'n zakdoek z'n voorhoofd stond te betten. Toen schreeuwde Merijntje: – Voader! en vloog naar hem toe. Verwonderd keerde Gijzen zich om en ving de schreiende kleine jongen in z'n armen op. Met ongewone tederheid drukte hij hem tegen zich aan en zei zachtjes: – Wad' is-t-nou, manneke?.... Allee toe, ge mot nie schreeuwe.... d'r is niks aargs gebeurd, or.... 't is ammoal weer kloar.... stil moar. – 'Edde Fernaande dan nie dood gesloge? riep Merijntje angstig. Maar Gijzen zette hem neer, lachte bemoedigend en verklaarde luchtig: – Bel neent jonge.... die krabbel zo meteen weer wel overènd.... Trek j'w eige doar moar niks van oan van dieë slampaamper.... Me motten eest es naar Arjoane kijke. Die bloei lillik.... | |
[pagina 68]
| |
Maar Arjaan was alweer een heleboel opgefrist. De onmiskenbare nederlaag van Fernand had hem goedgedaan. Hij lachte door zijn pijn en woedetranen heen, maar zijn vader haalde een teiltje water van de regenbak, scheurde zijn blauwe werkkiel in stukken en wies de wond en het gezicht van zijn zoontje. Zijn gezicht stond grimmig en zijn goedige lichte ogen waren hard en blonken van een boosaardig en wraakzuchtig licht. Arjaan dronk een half schepje water leeg, zuchtte diep van voldoening en zei: – 't Was geloof ik op 't nippertjen is't nie, voader? – Dat deink ik ok, gaf Gijzen toe met een harde grijns. 't Ad nie lang meer motte duren of 'eel de boel 'ad noar de kloote gewiest. – Wa' dan? vroeg Merijntje, die er nog steeds in starre verbazing en rillende ontsteltenis bij stond. Maar hij kreeg geen antwoord, want achter hen klonken zware voetstappen. Gijzen sprong dadelik overeind, klaar om Fernand opnieuw aan te vliegen. Maar Fernand lag nog steeds met z'n ogen dicht te kreunen en die aan kwam stuiven, was de ouwe Flooren, zonder hoed, met aan zijn voorhoofd geplakte haren en een gezicht, dat krijtwit zag, hoewel het zweet tappelings langs zijn wangen droop. Hij hijgde van inspanning, drukte beide handen tegen zijn piepende borst en stamelde ademloos en schor: – Wad' is 'ier te doen? Gijzen haalde de schouders op. – Meer a'k je zo in eens vertelle kan, boas Floore, antwoordde hij. Me motte die sloeber doar eest moar es binne brenge, deink'. De ouwe man vroeg niets meer. Hij keek zo bedroefd en ongelukkig naar Fernand, dat Merijntjes hart van meelij smolt en hij zachtjes begon te huilen. Samen met Flooren droeg Gijzen het slappe lichaam van Fernand rond de machineloods naar het woonhuis er naast. Daar leien ze hem op de | |
[pagina 69]
| |
vloer neer. Arjaan en Merijntje stonden schuchter in het schemerige portaaltje. Ze durfden niet binnengaan, maar konden alles zien en horen wat er voorviel. De ouwe vrouw Flooren, zwart en mager, zat bij het raam en breide. Onder de zwarte wollen muts leek haar gezicht oud ivoor, waar met inkt rimpeltjes in getrokken waren. Haar bleekrose mond lag als een pas geheeld litteken tussen haar slappe wangen en de borende puntjes van haar zwarte ogen keken fel uit de diepe kassen onder de dunne, nog donkere wenkbrauwen uit. Zij was niet opgestaan, toen de mannen met hun lugubere last binnenkwamen. Zij was niet opgehouden met breien. Zij had geen teken gegeven, dat iets van dit alles haar verwonderde of ontstelde. Stil zat zij bij het venster met het helle daglicht op haar bleek-geel gezicht en haar kleine, benige handen met de blauwe aderen. Als een symbool van de haat zat zij, somber en waakzaam, koud en onaandoenlik, versteend in haar gruwelike wraakzucht tegen de oude man, die haar zoveel te verwijten had. Gijzen voelde vrees, toen hij naar haar keek en de ijzige kou, die van haar uitging beroerde hem als een kille hand. Een ogenblik boog hij de schouders onder de druk van het zware leven, dat hier geleid werd en waar hij niets van begrijpen kon. Een tijdlang stond Flooren duister neer te zien op de slappe gestalte aan zijn voeten, waar langzaam aan wat meer beweging in kwam. Toen wendde hij de ogen naar de vrouw bij het raam, die strak langs hem heen naar de muur staarde, als was er niemand in de kamer, als ging heel dit vreemde gebeuren haar niet aan. Dan dwaalden Floorens ogen terug naar Gijzen en met doffe stem vroeg hij: – 'Oe kwam die schouw zo straf te rooken en woarom 'edde zo geflote? Gijzen wees met de voet naar Fernand. | |
[pagina 70]
| |
– 'IJ 'eeget vuur opgestokt net of-t-ie zot was. De mesiene begonnen 'oe langer 'oe 'aarter te loope. 't Was gin doen meer. Toen ben ik naar de mesieneloos geloopen om 'em te woarschouwe, dat ie vuls t' aard stokte.... Wel, toen zag ik 'at ie 'eel den 'èerd vol stook mee kolen één mee 'out, een dat ie zwoare stukken ijzer oan de veilig'eidskleppe gebonnen 'ad. De moanometer stong al een ènd over de rooie streep.... Toen 'k noar die ijzers pakten 'eet ie mee' een 'oamer noar me gegooid één die roakten oonzen Arjoan tege z'n kop.... Toen zijn me-n-oan 't pluk'oare gegoan, één ik moes 'em wel zoveul geven 'at ie nie meer op kon stoan, want 'ij wou me nie bij de ketel loate.... 'k Em nog net op tijd de veilig'eidskleppen los kunne krijgen één de fluit ope gezet.... Zacht zei Flooren; – 'IJ wou de boel in de locht loate sprienge.... 'IJ is stoapelzot…. – Niks zotter as gij, kwam de naaldscherpe stem van Floorens vrouw er onverwacht tussen. Gij mee je vrekkig'ed, gij 'oalt die jongen 'et bloed uit z'n teene. Maar het scheen, dat Flooren haar niet hoorde. – 'IJ was om tien ure vanoched al zat, zei hij dof en met moedeloze weerzin.... 'IJ wou weg, één ik wou 'em gin cènte geve.... Toen 'eed ie de boel in de locht wille loate springe, de sloeber.... Plotseling wendde hij zich tot zijn vrouw en brulde woedend: – 'Oorde dad' ammoal één zienkte nog nie deur de groond van schoamte, slecht wijf!.... Da's jouw waark!.... Bekaanst 'ad ie jullie ammoal één z'n eige d'r bij omgebrocht.... Nog gin uur ben ik op 't veld gewiest.... Eén gij zit doar moar of ge d'r niks mee te stellen 'ed!.... O, zijde dan van steen, of zijde van d'n duvel bezete.... Woar mot dad' op uitloope?.... Vermoeid zweeg hij en vol ontzette afschuw keek | |
[pagina 71]
| |
hij naar de zwarte gestalte op haar stoel bij het raam. Zij antwoordde niet, keek hem niet aan, breide onbewogen voort met haar tikkende naalden. Flooren hief de beide handen tot vuisten gebald boven zijn hoofd als wou hij op haar toevliegen en haar verpletteren, maar moedeloos liet hij de armen weer slap langs zijn zijden vallen en boog het zware hoofd voorover. Fernand kwam zittend overeind, hees zich dan aan de tafel recht, hoestte en spuwde een bloedvlek op de heldere planken vloer. Hij stond zwaaiend op zijn wankele beenen en keek met valse dronkemansblik rond als zocht hij in zijn herinnering naar wat er was voorgevallen. Toen schudde hij dreigend de vuist tegen Gijzen en lalde: – Gij goat er ok oan, manneke, wacht moar.... Ammoal goan jullie d'r oan…. gin een bleft er in 't leve.... 'k steek jullie een vor een 't 'art af.... Hij vloekte beestig en deed met wild klauwende handen een wankele stap naar voren in de richting van zijn vader. Deze kon zijn afschuw niet langer bedwingen en stiet hem met de vuist voor de borst, dat hij terug sloeg en weer op de vloer neerviel, waar hij bleef liggen, lallend onverstaanbare dreigementen, met de nagels in de planken krabde en het hoofd dof bonzend enige malen op den vloer sloeg, razend en wild van machteloze woede. – Kom mee noar buiten, beval Flooren kort. Daar vonden ze de twee jongens, bleek en bevend. – Wacht evetjes, zei de baas. Hij ging terug naar binnen, kwam met een kom water en schoon linnen en verbond de wond in Arjaans voorhoofd. Toen bracht hij een boezeroen en een broek voor Gijzen, wiens kleren in flarden hingen. – Doet da' moar oan één 'ouw 'et, zei hij. Ge mot 'et mijn nie kwoalik neme, da 't gebeurd is.... Die jonge.... ik gloof.... Ge mot 'em moar een bietjen in 't oog ouwe.... 'IJ is roazig.... | |
[pagina 72]
| |
Even zweeg hij en streek met zijn grote hand over zijn moe hoofd. – Goa moar noar 'uis, vervolgde hij toen zacht. Me kunne vandoag toch niks meer doen.... Fernaand kan nie stoken.... één ik voel me-n-eige d'r ok nie vor in stoat.... Ik mot er es goed over deinke, wak doen moet. – Ge zul 'et febriek toch nie sluite? vroeg Gijzen angstig. Flooren keek hem vreemd, strak aan. Het duurde lang eer hij zuchtend antwoordde: – 'k Mot er nog es over deinke.... 'k Mot over al die dienge nog es goed deinke.... 'k Zijn zo moei, jonge, da' kunde nie beseffe.... Da' kan toch zo nie duren, ee? Da' kan zo nie dure…. – Trap dieën deugeniet de deur uit, riep Gijzen woedend. – 'k Mot er es over deinke, zei Flooren als werktuigelik, keerde zich om en ging met gebogen hoofd naar binnen, vergetend te groeten. Hoofdschuddend keek Gijzen hem na. Daarop wendde hij zich tot z'n jongens en zei: – Kom, loat oons moar noar 'uis goan.... Eén deinkt er om: ge meug niks vertellen op 't dùrp, or. Me meugen 'et oongeluk van dien arme meins nie op stroat brenge. Arjaan en hij gingen het fabriekje in om hun jas en drinkenskruik te halen. Merijntje liep hen vlak op de hielen. Hij beefde van angst voor die woesteling van een Fernand. Als ie hen maar niet achterop kwam met een groot mes om hen allemaal het hart af te steken, zoals hij gedreigd had.... Toen ze op de dijk waren, hield hij zijn vaders hand stijf vast, en keek telkens even om. Maar de weg naar de Meulen bleef leeg. – Zijde gij nie bang, voader? vroeg hij bevend. – Woarvoor? weervroeg die luchtig. – Nou, vor Fernaande.... 'ij zee toch, da' gij d'r ok oan moes! Eén wij ammoal! | |
[pagina 73]
| |
– Gij ok al? spotte zijn vader. Ge mot nie bang zijn vor een groote moond, Merijntje.... Fernaand 'ee vor een poar doage genog, doar kunde grust op zijn. – G'ed em goed op z'n flikker gezete, voader, prees Arjaan, en wraakzuchtig voegde hij er bij: Ak groot zijn za'k em rammele, dat d'oonde d'r gin brood van vrete.... Eén.... één 'at ie me weer es wa' doet, steek ik 'em rats oan't mes, da' vuil beest. – Gebrùkte gij j'w mes moar om boge te snije, da's beter, lachte Gijzen. Toen werd zijn gezicht donker. Hij keek over de velden, waar de ploegers hun paarden voortdreven met heldere kreten en dacht er aan, dat hij misschien ook spoedig weer in de klei zou staan trappen, veldwerk zou moeten doen, waar hij een afkeer van had, dat hij als ambachtsman minderwaardig vond, vernederend voor wie een vak verstond.... Hij voelde, dat het snel misliep op de Meulen. Het kon zo niet doorgaan. De ouwe Flooren raakte op. Hij was doodvermoeid. De vrouw kreeg haar zin, vast. Hij wist niet meer van welk hout pijlen te snijden, de ouwe man. Met z'n geld moest het ook op een eind lopen. Er waren geruchten over aardige bedragen, die Fernand op valse wissels had opgenomen en verbrast. En z'n vader had de wissels betaald om z'n zoon uit de gevangenis te houden en z'n eigen naam onbevlekt. Het was zonde van de man en schande van dat serpent en d'r niksnut van een zoon.... Wat een beesten om die ouwe man op zo'n gemene manier kapot te maken.... Gijzen moest zich iedere keer als hij er aan dacht weer verbazen.... Want, christene zielen, je kon een gloeiende hekel aan iemand hebben en hem kwaad doen, dat was menselik.... Maar iemand zó haten en hem dag in dag uit judassen, hem het leven ondragelik maken, aldoor, al maar door, jaren en jaren lang zonder ooit op te houen.... dat was | |
[pagina 74]
| |
niet menselik meer, dat was des duivels!.... Als je die grote, zwaargebouwde ouwe man in z'n treurig gezicht met de zachte, moeie ogen keek, hoe kon je dan in godsnaam al maar door gaan met hem te sarren?.... Welke menselike voldoening kon je daarin hebben?.... Fernand.... nou ja, dat was een jonge zwierbol, die alleen aan drank en wijven dacht, een verliederlikt zwijn, half gek van 't zuipen.... Maar die vrouw?.... Een half mensenleven had ze met haar man verbracht en in koelen bloede richtte ze hem te gronde. Gijzen kon er niet bij. Zijn natuur was te ondiep om grote haat te begrijpen. Zoals hij ook niet tot grote liefde in staat was. En tegenover het demoniese verschijnsel van de haat in het verwoeste gezin Flooren bleef hij begriploos en verbaasd.... Het enige wat hij begreep was, dat hij mee het slachtoffer dreigde te worden van het onbegrijpelike conflict in dat huis van rampspoed. En daarom alleen dacht hij er dieper over na, misschien in het vage gevoel, dat hij er wellicht iets aan zou kunnen doen, als hij het eens tot in de kern zou vermogen te doorgronden.... Maar hoe hij ook nadacht, hij kon de diepte van deze raadselachtigheid niet peilen.... | |
IV.Ze waren langs een achterweggetje om het dorp heengelopen om zo weinig mogelik gezien te worden: Arjaans verbonden hoofd zou verklaringen nodig gemaakt hebben, die Gijzen liever vermeed. Moeder had het moeten weten, maar ze had moeten beloven, dat ze voorlopig eveneens zwijgen zou. Er moest maar verteld worden, dat Arjaan een wegspringend stuk hout van de cirkelzaag tegen z'n hoofd gekregen had. Moeder was heel bleek geworden en had heftig te- | |
[pagina 75]
| |
keer gegaan tegen Fernand, z'n moeder en de fabriek. Ze trilde op haar benen en moest gaan zitten, want de mogelikheden van de ramp, die de dolle dronkenlap had willen aanrichten, waren als een verbijstering over haar bewustzijn gevallen. Het duurde een hele tijd, eer ze weer geregeld denken kon en toen viel ze plotseling uit: – Moar dad 'oefde toch ammoal nie te verdure?.... Wat die bandiet gedoan 'eet, da's toch zo moar gin gewoone dwarskopperij? Da's zo goed as een moord, da's compleet een misdoad!.... Da' mot oangegeve woore.... Vandoag of morge luk 'et em wel, één 'ij breng jullie ammoal om zeep! – Eén wie mot da' dan aangeve? vroeg Gijzen prakties. Ikke soms? – Joa, van eiges! Wie aanders? Gijzen grinnikte spottend. – Da's nou weer van die echte wijveproat, zei hij schamper. Moar meins, gebrùk toch je verstaand!.... Deinkte dad ik bij Floore zou kunne blijve waarken a'k z'n zeun in 't kot 'ielp?.... – Dus ge mot j'w eigen één je kinders d'r moar oan woagen uit bangig'ed vor den boas? smaalde moeder woedend. Gijzen werd boos. – Den boas kant 't ok nie gebetere, snauwde hij. Eén gij proat noar a'ge verstaand 'ed. Me zullen oons ooge goed open ouwen één dien 'alleve goare wel klein krijge.... Waark zoas op 't febriek is-t-er ier nieveraans, één noar 't veld goan doen 'k nie of 't mot motte. Nou witte 't. Merijntje had het gesprek verbouwereerd staan aanhoren. En plotseling zei hij: – Eén toch 'ee moeder d'r gelijk in. Verbaasd keek z'n vader hem aan. Toen gaf hij hem een klinkende draai om z'n oren en riep woedend: – Ouwde gij j'w sloaismoel d'r buiten, 'ee, oonstraante snotpiek! | |
[pagina 76]
| |
En hij joeg hem met een gevoelige schop onder zijn broek de kamer uit. Huilend en verschrikt stoof Merijntje weg en zocht troost bij de konijntjes in de schuur. Zij drongen hun koude snuffelneusjes door de tralies en keken begerig naar zijn handen, die koolblaren in de ruifjes stopten. Hij krabde met een liefkozend vingertje over hun fluweelzachte kopjes en trok de lange, warme oren strelend buiten de tralies. Maar spoedig vielen zijn handen stil en ging hij op de omgekeerde wastobbe zitten, verdrietig en boos. Hij mokte tegen z'n vader en tegen de hele wereld, want alles was onrechtvaardig en gemeen en onbegrijpelik. Natuurlik had vader 'et aan moeten geven. Je mag toch zo maar geen fabrieken in de lucht laten springen met de mensen er bij?.... En Fernand was een bandiet en zijn moeder was een toverheks van buitengewone kwaadaardigheid.... En z'n vader had 'em een pats om z'n kop gegeven en een schop toe, en dat was alleen, omdat moeder gelijk had en hij ook.... As je moeder was, werd je afgesnauwd en als je een kleine jongen was, werd je geslagen en geschopt.... Allemaal omdat je gelijk had!.... Net of je geen gelijk mocht hebben!.... Maar dat zou z'n vader dan wel es anders ondervinden, als hij te biechten kwam bij meneer pastoor.... Die zou 'et hem wel es anders aan zijn verstand brengen.... Dat zou vader wel aan zijn penitentie merken!.... Kwaad liep Merijntje naar buiten en nauweliks op straat ontmoette hij de koster, de nieuwe, die schoenmaker was. Hij had een paar zware baggerlaarzen over de arm, waar hij dikke zolen en hakken onder gelapt had. Zonder aarzelen riep hij de kleine jongen bij zich en zei vriendelik: – Wel, Merijntje, wilde gij dees lèerzen es vor me noar Van Loon brengen, ge wit wel, een èndje den dijk noar de Klad op? 'k Em 'et schrikkelik druk één da' zoude nou es proontjes vor me kunne | |
[pagina 77]
| |
doen. Da' wilde wel, 'ee?.... A'ge vrom komt, kredde wa' van me. Merijntje had graag geweigerd, maar dat kon tegenover de koster nou eenmaal niet, als je misdienaar was. En dus liet hij met een martelaarsgezicht toe, dat de schoenmaker de laarzen, die met een touwtje door de leren lussen bovenaan bijeengebonden waren, over zijn schouder hing. Ze waren geweldig zwaar en hingen tot over z'n knieën neer. – Ge mot een vijftiger oontvange, Merijntje, zei de koster nog. Past op, dage 'em nie verliert, or! – Neeë, kùster, antwoordde Merijntje gedwee, en hij stapte weg, met z'n ene hand de voorste laars wat op zij houdend, want die hinderde hem lelik bij het lopen.... En inwendig foeterde hij ongemakkelik. Hij vloekte zelfs een paar keer half luid, hoewel die soort woorden heel moelik over zijn lippen wilden, want hij wist, dat het erge zonde was en áls hij ze tòch uit een overkropt gemoed uitstiet, registreerde hij ze aanstonds met aantal en graad van verwerpelikheid voor de eerstvolgende biecht, en schold zichzelf een stommeling, dat hij zich weer zo kwaad gemaakt had en zich zo erbarmelik vergeten. Want hij gunde de duivel geen enkele triomf. Maar nu ging hij zelfs tot ‘gadvernonde’ en ‘sodeju’, wat wees op een hevige woede.... Hij was ook erg zenuwachtig eigenlik door de reeks van heftige ontroeringen, die hij vandaag te verwerken had gekregen en juist nu hij wat kameraadjes wou opzoeken om in een wilde stoei- en speelpartij vergetelheid te vinden, kwam die schijnheilige schoenpik met z'n vals vriendelik gezicht en knapte hem op met z'n beroerde boodschap.... Een eindje de dijk naar de Klad op.... Jawel.... het was minstens een kwartier lopen, en wat waren die ellendige laarzen zwaar!.... Achter hem klapte een zweep met harde knallen | |
[pagina 78]
| |
en een wagen liep met denderend geratel van de grintweg de keien op. Merijntje keek om. Het was Huibers, de voerman naar de stad, met een huifkar vol kistjes, pakken en tonnetjes. – Ma'k meerijen asteblieft, boas 'Uibers? schreeuwde de kleine jongen. Huibers boog z'n blozend gezicht met de blonde ringbaard uit z'n wagen en hield z'n grote ros in. – Eilah! riep hij lachend. Leèrze woar goade mee Merijntjes noar toe? – Noar Van Loon, antwoordde Merijntje voor de laarzen en de voerman lachte harder en riep: – Stapt dan moar in, manneke. Kunde bij de tree? Nee, dat kon Merijntje niet, maar Huibers greep hem bij de kraag van zijn jasje, tilde hem met laarzen en al als een pluimpje naast zich op de bok. En daar zat Merijntje en mocht de zweep vasthouden en keek naar de brede, dansende, glanzende rug van het goudbruine paard en was alle zwarigheid met één slag vergeten. Verrukt probeerde hij ook met de zweep te knallen, maar hij bracht het slechts tot een zwiepend geluid en het paard wipte enkel met de oren, maar ging er geen stap harder om. – Doede gij 'et nog es, 'Uibers, vroeg hij en de voerman nam de zweep over en knalde er wel tien keer achter mekaar mee, dat het leek of er met een pistool geschoten werd. En hij lachte zich slap, omdat Merijntje, ondanks de zonderlingste armbewegingen maar geen geluid uit het instrument kon krijgen. Toen vroeg hij: – Vor wie mot' eigelik die leèrze naar Van Loon brenge? – Vor de kùster. Huibers trok een lelik gezicht. – Vor die grenspens, zei hij oneerbiedig, en Merijntje glimlachte verlegen, want hij mocht de koster wel niet lijden, maar hij wàs koster en die noem- | |
[pagina 79]
| |
de je zo maar geen grenspens, dat was wel een beetje bar!.... – Ik 'ad Flierefluiter moar liever g'ouwe, ging Huibers voort. Da' was een man! Doar is den deze nou glad niks bij mee z'n uitgestreke bakkes, wa' gij? – Ik 'ieuw ok veul van Flierefluiter, antwoordde Merijntje voorzichtig. 'k Moog altij' mee 'em mee op de toren om te luie.... – Eén mee den deze zeker nie, ee?.... Neeë.... die is nog te gierig om iemes een plezier te doen, dat 'em gin cent kost.... Bah, wa'n broerde pezewever! Merijntje zweeg verlegen en Huibers spuwde een machtige straal pruimesap met een fraaie bocht buiten de huifkar over de weg. Hij deed het zo knap en bewonderenswaardig, dat Merijntje aanstonds probeerde het na te doen, maar het speeksel wou niet wegvliegen en droop in een schuimend kloddertje over zijn kin. Huibers lachte hem uit en zei: – Da' motte kunne, manneke, da' goa zo moar nie! Kijk zo! En hij spuwde weer, sierlik, onberispelik, en geen spetje bleef er aan zijn lippen of kwam op zijn kin terecht. Toen vroeg hij zonder nadere inleiding: – 'Emme jullie in de sakkerstij die kopere wijwoateremmer nog mee die engelekopkes oan d'oore? – Joa zeker, antwoordde Merijntje verrast. 'Oe witte gij da'? – Mee die mooie pèren'oare kwast d'r bij om 't wijwoater over de meinsen in de kerk te speere? – Joa, die ok.... – Eén, eh.... De voerman wou wat vragen, maar hij kon niet van het lachen. Merijntje keek verwonderd naar zijn breed, rood gezicht, dat tot in elk plooitje vol jolig plezier stak. Hij moest wel meelachen, maar begreep er niets van. Waarom had die Huibers zo'n pret om het wijwatervat en de kwast?... – Woar lachte nou zo om? vroeg hij eindelik. | |
[pagina 80]
| |
De voerman knalde met de zweep en bulderde opnieuw los. Toen hij weer adem had, wreef hij de tranen uit zijn ogen en vertelde: – Wel, manneken, ik 'em ommes ok misdiender gewiest vroeger bij de ouwe pestoor, al wel dertig joar geleje…. Een toen op Zoondag-en-oched, 'k zal 't nooit vergeten, al woor ik duzend joar oud.... toen 'k al oangekleed was vor de mis, toen moes ik ineens zo sakkers piese, jonge, da'k me gin 'emelse road wies. Ik kon nie meer uit de sakkerstij, één ik stong te trappelvoete van benaauwdig'ed. Een toen zee Pinneke Testers, die was den oudste misdiender: allee, Fraans, zeet ie, sas moar in de wijwoateremmer, zeet ie, aanders kredde nog een oongeluk. Eest dorf ik nie goed, moar ik wies ok nie, woar 'k er aanders mee blijve moes, een toen 'em ik 'et gedoan.... Sodeknikker, Merijntje, 't schùmde bekaant de raand over.... Nou, één vijf menute noader'aand liep ik neve meneer pestoor deur 't middepad van de kerk, mee de koperen emmer vor m'n buik, één meneer pestoor sopte de kwast d'r in één zwaaide die over de meinsen één bedruppelde ze, één ze moakten ammoal braaf krùskes, één ik wies nie 'oe a'k m'n eige goed moes 'ouwen.... A'k toen nie geboste ben, begrijp ik nou nog nie! En hij brulde opnieuw van uitbundige pret, lachte, dat de bok van de huifkar er van schudde. Merijntje voelde ook wel, hoe komiek het geval was, maar hij kon er toch niet om lachen. Hij rilde van schrik om zo ongehoorde brutaliteit, zo ondenkbare bevuiling van heilige zaken. – Moar, zei hij ontdaan, da' was.... da' was toch 'eiligschennis! – Da' kan goed, lachte de voerman, moar me-n-emmen oons eige slap gelache. – Eén toen ge 't biechtte? informeerde Merijntje angstig. Toen 'edde toch zeker je lache wel kunnen 'ouwe? | |
[pagina 81]
| |
Huibers keek hem spottend aan. – Ge deink toch zeker nie a'k onnoozel zijn? vroeg hij olik. Zoiets goade toch nie oan meneer pestoore verklappe! – Maor 't was een groote zoonde! riep Merijntje diep ontsteld. 'Eiligschennis is een dóódzonde, witte da' wel?.... – Oach, jonge! schamperde Huibers. 't Was ommes moar een grapke!.... Oonze Lieven 'eer zalt er net zo goed om gelachen 'emme. – Joa, da' kunde begrijpe! schreeuwde de kleine jongen, verbaasd over zoveel brutaal onverstand. Da' zalt ie je wel aanders inpepere loater. – Nou, in godsnoam dan, lachte de onverschillige voerman. In ieder geval 'em ik er m'n leut van g'ad.... Oooh! pèerd.... Ooh! Vos!.... 'Ier zijder, Merijntje, stap moar uit. Merijntje klom naar beneden, sleurde de lange laarzen achter zich aan en riep: – Ge zij bedaankt, 'or voerman! – Vor nou één nog es, lachte die.... Eén past op, or, Merijntje, da' ge nie in 't wijwoater piest ad' ik in de kerk zijn! Ju! Vos!.... alla! Ju!.... Lachend reed hij weg en Merijntje keek de huifkar sprakeloos na. Hoe kon iemand lachen en vrolik zijn met zo'n gruwelike zonde op z'n geweten! Hij dacht er maar luchtig over, die lichtzinnige voerman, maar 't zou 'em bij het laatste oordeel niet meevallen.... Hu, wat griezelig, om zo voort te leven! Heiligschennis en dan niet biechten en toch te communie gaan.... dat was nieuwe en nog veel afschuweliker heiligschennis.... Dat stonk compleet naar de hel, en dat lachte maar over alles heen, alsof er geen beledigde God klaar stond om 'em in zijn nekvel te nemen en 'em voor altijd in de loeiende vlammenpoel van de eeuwige verdoemenis te slingeren!.... Gruwelik was 'et! Wat die grote mensen een brutale houding durfden aannemen tegen Onze Lieve | |
[pagina 82]
| |
Heer! Maar 't zou ze d'r naar vergaan! Die voerman zou d'r van opknappen als z'n ziel voor de rechterstoel stond en de wraakengel met z'n boek voor den dag kwam!.... Koud van ontzetting werd Merijntje, terwijl hij erover stond te denken.... Maar de slingerende laarzen herinnerden hem er aan, dat hij z'n boodschap nog moest doen en snel liep hij op het huisje van Van Loon af, klopte aan de achterdeur en gaf de laarzen aan de lange polderjongen, die zelf open deed. – Asteblieft, zei hij, van de kùster, één 't kost een vijftiger. – Da's twee kwartjes te veul, bromde Van Loon. Deinkte da'k m'n eigen af loat zette van een kùster. Loat 'em gaauw verrekke! – 'k Kan ik er niks oan doen, zei Merijntje schuchter. 'IJ zee a'k een vijftiger moes oontvange. – 'IJ kan noar de kloote loope, grauwde de polderjongen. Zèg moar a'k zelf wel es oankom om af te rekene. En hij klapte de deur dicht en liet de beduusde kleine jongen staan. Schichtig omkijkend ging Merijntje terug de dijk op. Dat was weer mooi!.... Natuurlik zou de koster hem uitschelden als hij zonder centen terug kwam en hem ook nog moest vertellen, dat de klant hem een afzetter had genoemd. Zuchtend haastte Merijntje zich terug naar het dorp en verdeelde onderweg zijn ontzetting tussen het lot van de heiligschennende voerman, die anders toch zo'n aardige, vrolike en goeie vent was, en zijn eigen lot, dat hem met zulke onplezierige boodschappen rondzond. De schoenmaker zat op z'n driepikkel en klopte op een straatkei een stuk zoolleer uit, toen Merijntje binnenkwam. Hij keek met z'n stekelige, bijziende oogjes naar de jongen en vroeg dadelik: – 'Edde de riksdoalder gekrege? – Neeë, antwoordde de jongen angstig.... 'IJ zee, zeet ie, dat ie zellef wel af zou komme rekene. | |
[pagina 83]
| |
Merijntje had besloten het maar bij deze mededeling te laten en de critiek voorzichtigheidshalve te verzwijgen. Maar zelfs deze uitkomst werd hem niet gegund, want de koster bromde ontevreden: – 'Ad ie 'et geld soms nie?.... 'Eet ie niks gezegd?.... Vond ie 't soms te veul? Gif toch oasem, kleine goalipoap! Nu moest Merijntje wel met nadere mededelingen komen. En in een plotselinge woede, omdat hem nou letterlik niets bespaard werd vandaag, flapte hij er uit: – 'IJ zee, da' gij een afzetter war, dat' twee kwartjes te veul war, één da'ge noar de kloote kon loope! De schoenmaker verstijfde op z'n driepikkel. Hij liet z'n hamer vallen en z'n kleine oogjes puilden van woede naar voren. – Wel jou bliksemsen oap! barstte hij los.... Eén da' dùrfde gij me zo moar vlak in m'n bakkes te zège! Lillik oontig jong a'ge doar stoat! – Ik kan 't nie gebetere, stamelde Merijntje verschrikt. Van Loon 'eeget gezegd.... 'IJ kom zellef ier. – Moakt a'ge de deur uitkomt, kleine steenezel! schreeuwde de koster. Zijn stem sloeg over van woede en misschien was hij het woedendst, omdat hij inwendig bang was voor het bezoek van de ruwe en hardhandige polderjongen, die hij inderdaad wel wat veel berekend had. En Merijntje was met twee sprongen buiten en liep hard naar huis. Hij huilde niet, daarvoor voelde hij zich tè geweldig verongelijkt. Hij kookte van woede en voor de twede maal op die ongeluksdag bezondigde hij zijn arme ziel door krakende vloeken en door een medemens, die bovendien ook nog koster was, alle ongelukken toe te wensen, die hem maar wilden invallen. Hij kon zijn boterhammen bijna niet door zijn keel krijgen en hij knapte pas een beetje op, toen hij de kippen hun avondmaal bracht en het krielkippetje zag, dat aan de | |
[pagina 84]
| |
rui was. Het was meer dan half kaal, leek precies op een geplukte duif en onder een paar bosjes overgeschoten veren boven de ogen keek het Merijntje loens en nijdig aan. Hij vond, dat het sprekend op de woedende koster leek en hij gilde in eens van het lachen en kon lange tijd niet tot bedaren komen… | |
V.Die avond sloot Gijzen de deur met grendel en sleutel en bewees daarmee, dat hij zijn wilde vijand toch niet al te zeer vertrouwde, want sluiten deed hij anders nooit. En hij had nauweliks zijn vest uitgetrokken om naar bed te gaan, of er werd aan de deur gerammeld. Verwonderd en verschrikt keken man en vrouw mekaar aan. Hij knoopte zijn vest weer dicht en zij schoot gauw in haar jak. – Wie kan da' zijn? vroeg Gijzen onrustig. – A't Fernaand moar nie is! – Oach, toe, gij.... Er werd weer, sterker, aan de deur gerammeld, en Gijzen ging naar voren. Met kloppend hart luisterde zijn vrouw. Op norse toon vroeg hij achter de voordeur: – Wie is doar? – Ik ben 'et, Floore, antwoordde de stem van de oude man buiten.... Doe maar ope. Ik mot es mee je proate. Verwonderd en onthutst schoof Gijzen de knarsende grendel terug, draaide het krakende slot los en opende de deur. Maar achter zijn baas sloot hij hem weer. Flooren kwam met zijn langzame, vermoeide stap de kamer binnen, nam zijn pet af en groette de verbaasde vrouw, die hem verontrust en vragend aankeek. Gijzen schoof een stoel bij de tafel er noodde: | |
[pagina 85]
| |
– Goat er bij zitte, boas. De oude man zette zich bij de tafel, lei de pet op z'n knieën en keek zwijgend, plots in gedachten verzonken, voor zich uit. Zijn kruivend wit haar warde woest rond zijn verweerd gezicht met de verwonderde, verslagen uitdrukking. Vrouw Gijzen schudde meewarig het hoofd en zei: – 'k Zal gaauw een kommeke koffie zette, boas Floore.... da' za' je dugd doen. En bedrijvig pookte zij het vuur in de kachel op, zette de ketel in het gat en ging koffie zitten malen. Gijzen had zijn pijp nog maar eens opnieuw gestopt en zat bij de kachel, rokend, de armen gevouwen op het hekje langs de buis, zweeg en wachtte. Het duurde lang. Het water zong al driftig boven het vuur, eer Flooren het hoofd ophief en hem zuchtend aankeek. Toen vroeg Gijzen: – Wa' doet er op, boas? De oude man maakte een vaag handgebaar, zei dan moeilik: – Me motten es evetjes proate, jonge. – Wel, da's goed, antwoordde Gijzen tegemoetkomend, goedig, als tot een ontsteld kind. Zèg moar wat er oan 'oapert. – Ge mot morge moar nie komme waarke. Gijzen schrok en kwam recht overeind op z'n stoel. – Morge nie waarke? Woarom nie?.... – Neeë.... ik kan nie meer. Me motten 'et eest moar es oankijke.... Blef van de week moar thuis. Vrouw Gijzen schonk van schrik het water over de koffiekan. – 'Eel de week verlette? vroeg haar man verslagen. 't Is nog moar Woensdag vandoag. – Ge zult er gin schoai bij 'emme, beloofde Flooren, da' wil ik nie.... Van de middeg 'edde me-n-ok een groote dienst gedoan.... Zoonder jou was 't febriek d'r oan gewiest. | |
[pagina 86]
| |
– Loat oons doar nie over proate, weerde Gijzen bescheiden af. Doar 'em ik gin eens bij gedocht. 't Was gevoarlik vor mijn één Arjoanen ok. – G'ar ok weg kunne loope. De ander lachte. – Da' doede nie, 'ee.... – In ieder geval, 'ier, da's vor je moeite, zei Flooren en lei twee pakjes bankbiljetten op tafel. A'dan 't febriek nie gaauw weer kan goan draaie, kunde te minsten evetjes vort. Gijzen en z'n vrouw keken met starre ogen naar de blauwe biljetjes. – Twee 'oonderd gulde, zei Flooren dof. 't Is nie veul, moar, ge kun j'w eige den eeste tijd redde.... Ge mot er moar mee gin meins over proate. De twee mensen bekwamen niet van hun verbazing. Ze hadden hun geld nog nooit bij bankbiljetten geteld. Dat waren dingen uit een andere wereld. Twee honderd gulden! Dat was een krankzinnige massa geld. Hebzucht en vrees warden in hun gedachten dooreen. Ten slotte stiet Gijzen schor uit: – Twee 'oonderd gulde.... Moar.... da' kom me nie toe, boas! Flooren glimlachte droef. – 't Kom je royaal toe, één ge mot 'et neme.... Steek 'et moar weg in de kas.... 't Is van jullie. Met bevende handen greep vrouw Gijzen de zacht ritselende briefjes van de tafel, stond er verwezen naar te kijken, met jagend hart, angstig en verrukt. Dan liep ze plotseling naar de kast en stopte het geld haastig tussen het linnengoed weg. Onhandig zei Gijzen: – Allee.... ge zij bedaankt, boas.... moar 't was glad nie noodig geweest…. 'k Zijn d'r verlege mee. Weer wuifde Flooren met de hand, een afwezig, vaag gebaar. Het leek als hoorde en zag hij de twee mensen niet, die bij hem in de kamer waren. Zijn gedachten waren ver weg. Vrouw Gijzen werd er | |
[pagina 87]
| |
zenuwachtig en bang van. Het leek of Flooren gek was of ziek, koorts had en zich maar half bewust was van wat hij deed. Ze schonk koffie in en was blij, dat de oude man gretig naar zijn kop greep en die achter elkaar leeg dronk. Maar hij zei niets en toen hij zijn twede kom hete koffie had geslurpt, stond hij plotseling op en stak de hand uit naar zijn arbeider: – Dag, Geert, zei hij dof, 'k zijn gloof ik, altij' goed vor je gewiest, 'ee.... Eén a't nie zo is, 'k weet nie, dan motte 't me moar vergeve, jonge.... me-n-emmen ammoal oons foute. Gijzen drukte hem de hand en zei verbaasd: – Moar ik 'em nerges over te kloagen, allee.... wad' oalde nou in je kop? – Da's goed.... da's goed, knikte Flooren. Hij gaf ook vrouw Gijzen de hand en zei bijna plechtig: – Ik 'oop a't jullie goed zal goan.... Allee, de goeien oaved één sloap wel. Gijzen liet hem uit, keek nog even hoe hij in het donker verdween, een zware, gebogen gestalte, luisterde naar de stappen, die zich loom verwijderden en ging toen naar binnen, waar hij zijn vrouw, schreiend van deernis, bij de tafel vond. Zijn gemoed schoot vol, en schor zei hij: – Joa.... 't is zoonde één schaande da' ze zo'ne goeie meins zo gloeiend temteere.... Ge zou ze dood schoppe, dèr! Z'n vrouw droogde haar tranen, snufte heftig en klaagde: – Zo'n broave meins.... zo goed één zo meegoanden as een lammeke.... 'k Zijn oongerust Geert.... d'r gebeure doar oongelukke. – Da' kan nie uitblijve, gaf Gijzen toe. A't febriek d'r nou moar nie te veul oonder te lijen 'eet.... Hij ging naar de kast, haalde de pakjes bankbiljetten, lei ze naast elkaar, uitgespreid op tafel, twintig | |
[pagina 88]
| |
blauwe briefjes.... En dat was allemaal van hen!.... Nog nooit hadden ze zoveel geld bij elkaar gezien.... Het leek een wilde, fantastiese droom, deze onmetelike rijkdom van twee maal honderd gulden!.... De oprechte deernis met de verslagen oude man werd allengs verdrongen door de geweldig stuwende verrukking om het bezit van zo'n vermogen en lang lagen ze wakker en maakten plannen om het geld degelik te besteden en er veel profijt van te trekken.... Wie weet, was dit niet de eerste stap naar de durende welgesteldheid.... Ze hadden nog maar een korte tijd geslapen, toen ze met bonzend hart wakker schoten, doordat iemand luid op de vensterluiken trommelde. Wild scheurde buiten de alarmkreet door de nacht: – Braand!.... Braand!.... Braand!.... Gijzen schreeuwde terug: – Joa! 'k 'Em 'et g'oord! Ik kom! Toen klepperden de klompen verder en de wekker met zijn angstaanjagende kreet van – Braand!.... Braand! bonkte al op de deur naastaan. Gijzen sprong het bed uit en rukte de voordeur open. Achter de huizen, naar het Noordwesten laaide de hemel in fel-rosse gloed. – Da's op de Meule! En meteen wist hij met beklemmende zekerheid, dat de fabriek in brand stond. Hij holde terug naar binnen, waar zijn vrouw zich al kleedde. Zacht, om de kinderen, die gelukkig nog niet wakker geworden waren, zei hij: – 't Febriek braandt. Z'n vrouw drukte beide handen op haar jagend hart. Hijgend stamelde ze: – Moar da' kunde toch nie zien van 'ier af. – 't Febriek braandt, zèg ik je.... Die verdommelieng van een Fernaand 'eeget aangestoke. Ge zul 'et zien! | |
[pagina 89]
| |
Snel was hij in de kleren geschoten, griste de leren brandweerarmband uit de kast en gespte die om. Dan drukte hij de pet diep in z'n ogen, zei, dat ze kinderen in huis moest houen als ze wakker werden, en stoof de deur uit. Buiten klonk al van alle kanten klompengeklos in de donkere dorpstraat, die een roetzwarte kloof geleek door de felle gloed achter de huizen. Angstwekkend laaide de hemel, als was een gat in de nacht geslagen en joegen de vlammen van de hel naar de slapende wereld op. Vensters werden verlicht. Lantarens schommelden over de straat. Er werd geroepen, geschreeuwd, kinderen schreiden, wakker geschrikt. Dof brulde het vee in de stallen, waar de gloed door de half ronde vensters naar binnen scheen. Paarden hinnikten en briesten verschrikt, stampvoetten en sloegen daverend tegen de houten schotten. Een golf van nerveuze angst sloeg door het dorp. Half gekleed drongen de mensen op straat, liepen door de gangetjes tussen de huizen door naar de vrije tuinen, waar een open uitzicht was op de plaats van de brand. Het was wel degelik op de Meulen!.... Zwart als inkt stond de molen op zijn berg tegen de laaiende lucht, strak het kruis van de wieken als een geweldige waarschuwing. – 't Is d'oef van Zwoagemoakers! – Da' gloof ik nie.... 't is veul meer de kaant van Meesters uit.... – 't Febriek!.... 't Febriek van Floore! – Joa! joa! da' mot 'et zijn!.... 't Febriek van Floore! – 't Febriek van Floore stoad' in braand!.... – Oeioeioei! zieget toch es braande.... al dad' out! D'r is gin blussen oan!.... – Strak goad' eel de Meule d'r mee oan. – Gelukkig 'at er gin wind is.... – Dad' ee Fernaand gedoan! In de straat laaide de spookachtige gloed van fakkels, die het werk belichtten van de mannen, die | |
[pagina 90]
| |
de brandspuit uit het huisje haalden. Het ding was stoffig en in lang niet gebruikt. De burgemeester leidde nerveus het werk, keek na of er niks vergeten was, stampte driftig met zijn staf op de stenen. De ouwe smid, die onderbrandmeester was, kwam kuchend aandraven. De witte haren slierden onder zijn zijden petje uit.... Een gierend gelach ging op toen hij door de omstanders drong: in de haast en de zenuwachtigheid had hij zijn klepbroek achterstevoren aangetrokken, de klep hing open en zijn hemd fladderde als de witte wiek van een angstige vogel potsierlik achter hem aan. – Ei, smid! woarom vlagde zo in 't olleke van de nacht? Maar de burgemeester bulderde: – Gin grappen asteblieft, 'ee.... Alleman 'ellepen één moel 'ouwe! Een behulpzame vriend knoopte des smids klep van achteren dicht, bij onderdrukt gegrinnik en gemompelde spotternij. Dadelik daarop ratelde de kleine brandspuit over de keien, getrokken door de vrijwillige spuitgasten, omstuwd door in de weg loopende nieuwsgierigen. In draf ging het de dorpsstraat uit, de weg op, de gloeiende hemel tegemoet. Van het dorp uit zagen ze in de bocht van de dijk de spuit en de mannen even recht voor de gloed, een scherp gesneden schimmengroep met snel bewegende beentjes en zwaaiende armen.... dan slokte de zwarte nacht hen weer op.... Bevend keken de achtergeblevenen met grote ogen, waar de verre gloed rossig in spiegelde, naar de brand, die de nacht akelig hel maakte.... Het was dwaasheid met het machteloze spuitje er op uit te trekken.... tegen die razende vuurpoel zouden ze niets kunnen uitrichten.... Maar op de Meulen was helemaal geen spuit en de zucht om hulp te brengen dreef de brandweer tot de onmogelikste ondernemingen.... Een lang gerekt ‘hèèèèèè!’ ging | |
[pagina 91]
| |
uit de kijkers op, toen plots geweldige vlammen in de gloed zich naar de hemel hieven en een brede fontein van hel-witte vonken opspoot en in miriaden flikkerende sterretjes uiteenzeeg.... traag en aarzelend neerdwarrelde als een vinnige sneeuwval. – 't Dak is ingevalle!.... – Wa' schoon toch!.... – Compleet vuurwaark!.... Voor het zoldervenster van hun huis stonden Arjaan en Merijntje en keken bang en verbaasd naar de verre brand. Ze waren wakker geworden, maar mochten niet de straat op. Nu volgden ze van hier het beklemmend-schone schouwspel. Geen van beiden spraken ze. Toen de felle vlammentongen opschoten en de vonkenspattende fontein de rode lucht in sproeide, zuchtten ze diep van angstige bewondering en keken gejaagder toe. Nu minderde de gloed plotseling, werd bruiner van tint, somberder en dieper.... Maar na een korte wijle laaide hij in oranje vlagen weer op en flakkeringen van woedend zwaaiende vlammen wakkelden er onheilspellend doorheen.... Toen zei Arjaan met bijna toonloze stem: – 't Is 't febriek.... de stoapels 'out goan braande.... En plotseling liep hij weg, liet zich halverwege de zolder voorover vallen, trappelde als een dolle met de voeten en huilde en snikte met gierende uithalen, wanhopig en onbedaarlik. Verbaasd keek Merijntje naar de donkere gestalte van zijn broer, vaag zichtbaar in de schemer, die de verre gloed door het venster weefde.... Hield hij zó veel van de fabriek, Arjaan?.... Zachtjes ging Merijntje op hem toe, knielde bij hem neer, trok hem aan de schouders en zei met haperende stem: – Allee.... toe nou, Arjoan.... schreeuw nou zo nie.... Meschien is 't toch 'et febriek nie.... Meschien bouw Floore wel een aander, een grooter febriek.... Toe nou, jonge.... scheer nou uit mee | |
[pagina 92]
| |
schreeuwe.... Ziede nie, a'ge mijn ok oan de gang moakt?.... En de superieure, grote, wilde Arjaan kwam half overeind, snikte zachter en liet zich gewillig troosten door het broertje, de kleine kakkebroek Merijntje. En met de armen om elkaars schouders, stom, af en toe doorschokt van een plots opwellende zenuwsnik, zaten ze dicht tegeneen gedrukt en keken star naar het ros-gloeiende vierkant van het zoldervenster, dat langzaam verdofte en dan snel geheel en al uitdoofde tot het diepe nachtzwart, waarin een enkele ster koud en eenzaam flikkerde....
Gijzen had zich niet vergist: het was Floorens fabriekje dat in brand stond. Bij het naderen van het gehucht was hij de spuit vooruit gehold en hijgend, bezweet, buiten adem midden tussen de redekavelende toeschouwers gesprongen. De fabriek en de machineloods stonden in lichte laaien en ook het woonhuis was al aan 't branden. Fernand liep als een krankzinnige heen en weer, schreeuwde en gilde, braakte een stroom van afgrijselike vloeken en verwensingen uit en trok zich in radeloosheid de haren uit het hoofd. Stelde hij zich aan? Speelde hij komedie, de huichelachtige schoelje?.... De oude vrouw Flooren zat op haar leunstoel midden tussen de schreeuwende en pratende omstanders. Gijzen rilde. Ze zat met de handen in haar schoot, bleek en koud als altijd, de smalle mond met dunne lippen dichtgenepen, onaandoenlik starend in de loeiende ondergang van de fabriek, als een koele, toevallige getuige van een gebeurtenis, die haar niet aangaat en nauweliks interesseert. De rosse gloed van de sissende vlammen joeg een spookachtig schaduwenspel over haar gerimpeld heksengezicht en in haar onmenselike onbewogenheid was zij angstwekkend om aan te zien. Een plotse woede stormde in Gijzen omhoog. Hij | |
[pagina 93]
| |
stoof op Fernand af en greep hem met beide handen bij de schouders. Schreeuwend ver uit boven het verwarde stemmenrumoer krijste hij zijn beschuldigende vraag: – Woar is je voader, braandstichter?!.... Het werd vreemd stil. Onheilspellend joeg het ronkende geloei der vlammen. Fernand keek zijn beschuldiger met wild-verbaasde ogen in het rode gezicht. – 'k Em voaders nie gezien, brabbelde hij met van angst en opwinding klapperende lippen. Gin meins 'ee voaders de lest' ure gezien.... Z'emmen oons wakker gemoakt, toen alles al in lichte laaie vlam stong. Diep verwonderd liet Gijzen hem los. Zijn wantrouwen was weg. Zó kon niemand huichelen: Fernand wist niets van de brandstichting af. Maar wie.... Een dolle gedachte schoot hem plotseling door het hoofd: de ouwe Flooren zelf?.... Wat had hij allemaal gezegd bij zijn vreemdsoortig bezoek op de late avond?.... – Pas op! De schouw! gilde iemand op verschrikte toon. Alles rende op zij, verder van de brand weg. De fabrieksschoorsten was plotseling gaan hellen. Heel langzaam zeeg het gevaarte opzij, brak toen eensklaps in drieën, sloeg met donderend geraas het brandende dak in en nam een grote hoek van het woonhuis in zijn val mee. Ontzaglike vlammenbundels joegen gierend de hemel in, breede golven vonken schoten omhoog, dwarrelden sterrelend in de gloed.... De kleine boomgaard achter het huis lag eensklaps hel verlicht, doordat een deel van het dak en de zijgevel verdwenen waren. En juist toen de brandspuit ratelend op het terrein van de ramp aankwam, zagen verschillende mensen het tegelijk en schreeuwden verschrikt dooreen: | |
[pagina 94]
| |
– Den ouwe Floore!.... 'IJ angd 'oan den appelboom!.... 'IJ 'ee z'n eigen opg'ange! In een verward kluwen drongen ze rond het huis op de boomgaard toe, maar de veldwachter en de burgemeester hielden de nieuwsgierigen tegen. Gijzen en Fernand waren tegelijk bij de boom. Het zware lichaam van Flooren hing een paar voet boven de grond en draaide traag heen en weer aan de dikke tak, waar het touw van de strik rondgebonden was. Gijzen, koud van afschuw, was in de boom geklommen en knipte zijn mes open. – Vangt 'em dan snij ik 'em los! riep hij naar Fernand. Maar die stond er bij met knikkende knieën, de uitpuilende ogen wild van afgrijzen, de armen slap langs het lijf. – Toe, verdomme! schreeuwde Gijzen. Pakt oan dan, lammen broerling a'ge doar stoat! Nog altijd bleef Fernand roerloos, verstijfd van ontsteltenis, overweldigd door de plotse, catastrofale wending, die het leven genomen had. Met een wilde vloek ritste Gijzen zijn mes door het touw. Het zware lichaam van de zelfmoordenaar plofte naar beneden, zakte door de slappe benen en viel schuin tegen Fernand aan, die gillend opzijsprong, nog even naar het roerloos neerliggende lijf keek met de blauwgezwollen gelaatstrekken, de kollende, dode ogen, de dikke tong tussen de benauwd geopende lippen, en dan weg sprong, de handen om het hoofd geslagen, schreeuwend, dol van angst, razend van schrik. Ontzet gingen de verder staanden opzij, hij rende tussen hen door en verdween in het diepe, ros doorlichte nachtzwart, en nog lang hoorde men zijn waanzinnige kreten, verder en verder, wegstervend in de eenzaamheid der velden.... Het lichaam van Flooren werd weggedragen, vlak langs de stoel van de oude vrouw, die haar ogen | |
[pagina 95]
| |
geen seconde afwendde van de lekkende vlammen. Morrend drong het volk samen: haar onbegrijpelike onaandoenlikheid wekte een woedende weerzin en het was duidelik, dat die weldra tot daden zou uitbarsten. – Gooit er in 't vuur, die vuile toover'eks! schreeuwde iemand. De burgemeester maande luid tot kalmte en drong naar voren. Maar reeds stond vrouw Flooren langzaam op, sloeg zorgvuldig, met bedachtzame hand de kreukels uit haar rok en stapte zwijgend, zonder iemand aan te zien, uit de kring. Onwillekeurig gingen de dreigend saamgedromde mensen op zij. En in de nacht, die rood was van de verwoesting haars levens, schreed de oude vrouw Flooren de dijk langs, eenzaam en stil, een kleine, zwarte gestalte, schrikwekkend en onbegrijpelik, in de richting van de verre stad.... Was zij radeloos van ontzetting? Was zij voldaan over de resultaten van haar jarenlange, ononderbroken, grimmige spel van haat en wraakgieigheid? Niemand zal het ooit weten: de volgende morgen werd haar lijk gevonden in de drenk van een boerenhoeve dicht onder de stad, toen de knecht de paarden buiten bracht om te drinken.... Een geheimzinnig drama van ondoorgrondelike zielenood had zijn allervreselikste ontknoping gevonden.... Er werd wat gespoten met kleine, sissende en klapperende straaltjes water uit het rammelende, lekke dorpsbrandspuitje, waarvan zwetende mannen met rode koppen hijgend en zwoegend de zwengels op en neer zwaaiden. Maar de fabriek en de machineloods, de houtstapels en het woonhuis verbrandden tot de laatste splinter. En toen de morgen kwam, overlichtte hij een jammerlike ruïne van ineengezakte muren, verkoolde balken, krom getrokken assen en korrelig versmolten machineonderdelen; de zwart berookte stoomketel stak als de rug van | |
[pagina 96]
| |
een fantasties monster uit steenbrokken en gebarsten pannen omhoog.... Een walgelik stinkende smeulende en smokende puinhoop.... En in het huis van de molenaar ging de dokter binnen en schouwde het lijk van de zelfmoordenaar, die, een vreselike vraag in de wijdopen ogen op de stenen vloer lag en naar de oude balken in de zoldering de starre ontzetting en de radeloosheid van zijn gebroken blikken opzond.... |
|