Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 3. Onnozele kinderen
(1927)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.HET werd weer lente. De winter was voorbij gedruild als een ruw en eindeloos najaar. Geen stuivende sneeuw had de wereld tot de ademloze stilte van een betoverd oord toegedekt. Noch had strenge vorst de zwart-koude wateren bevloerd met een blinkende ijskorst, waarop in ijlende vaart de schaatsenrijders voortzwierden en de jagende priksleedjes. Het had veel gestormd en kille regenvlagen, soms van natte sneeuwvlokken doorwemeld, hadden de wegen en de velden week en papperig gehouden, maanden aaneen, en het dorp afgesloten van de omringende plaatsjes, in gemelike stemming. Het was kil geweest, huiverig, maar niet fris en gezond koud. Het was een open, natte winter geweest, met veel niezende, kuchende en klagende zieken, en heel wat oude mensen waren gestorven. En het had geschenen, alsof aan dit trieste getij nooit meer een einde zou komen.... Maar nu werd het toch eindelik lente. Het winterkoren schoof zijn welig groen dek dichter en malser over de donkere akkers. De zwarte knoppen kleurden paarsig aan in bomen en struiken, de madeliefjes piepten nieuwsgierig uit het spichtig opschietende gras. De vruchtbomen drongen hun dikke, geelwitte bloesemknoppen uit het ruwe zwarte hout naar de zon. De sappen zwollen. Het leven rekte zich tot nieuwe bloei. Hard blauw was de diepe lucht en de ijlende wolkjes, hoog en ver, leken verdwaalde sneeuwkladden, zo helder wit. De vogels schreeuwden rumoerig tegen elkaar en rukten zenuwachtig aan sprietjes en strootjes: zij voelden, dat ze tot een heilige plicht geroepen werden en wisten nog niet welke. De bolle lentewind rukte aan de kale boomtakken, zwiepte ze speels tegen | |
[pagina 6]
| |
een en klepperde lustig met losse luiken en raampjes. De drooggewaaide keien in de dorpsstraat lagen dof-grijswit en klonken hard onder de stappende voeten. Alle geluiden leken veel sterker dan anders, en Merijntje, achter het raam, hoorde duidelik de zwengel piepen van de dorpspomp tegenover de smid, iedere keer als de klinkend galmende slagen op het helluide aambeeld even stil vielen. Hij keek aandachtig naar de hond van de voerman, de grote loebas, die met hangende staart ijverig de goot doorsnuffelde, zoekend naar iets eetbaars voor zijn onverzadelike vraatzucht. En toen kwam, vaag eerst, maar àl duideliker en naderbij het gekrijs en gelach van een troepje kinderen. Kleine kinderen, want het was onder schooltijd en Merijntje was enkel thuis, omdat hij zo schor en blaffend hoestte en omdat zijn borst pijn deed. Nieuwsgierig rekte hij zich, om achter de hor uit dieper de straat in te kijken naar de oorzaak van de baldadige pret dier kleine schreeuwers. Maar daar waren ze al, vlak voor het raam, vijf, zes peuterige kereltjes, springend op hun klepperende klompjes in grillige dans rond een kerel als een boom, schetterend met schelle stemmetjes. Een glimlach vertrok Merijntjes mond. Ze plaagden de simpele Fons, de geweldige reus, sterk als een leeuw, maar bang als een wezel. De goedaardige idioot, die zijn kracht niet vermoedde en die op elke bedreiging, van wie ze ook kwam, als een haas vluchtte, of, huilend als een radeloos kind, smeekte om genade, wanneer hij geen kans zag, weg te komen.... Fons was met z'n ouwe moeder en z'n broer op het dorp komen wonen, in het begin van de winter. Zij kwamen van hetzelfde gehucht als Merijntjes vader en zo waren ze met de Gijzens spoedig nader bevriend geworden. De simpele Fons was een merkwaardig en onbegrijpelik wezen. Geestelik was | |
[pagina 7]
| |
hij na zijn vierde of vijfde jaar niet meer gegroeid. Lichamelik was hij een athleet, zwaar gebouwd, breed van schouders en met een borst als een trekos. Okker- en hazelnoten kraakte hij tussen vinger en duim even gemakkelik als een ander ze verpletterde tussen de haken van een nijptang. Vrachten, die geen arbeider kon tillen, zwaaide hij op zijn schouders en droeg ze weg als wogen ze volstrekt niets. Tot plotseling met een schok van schrik de gedachte hem besprong, dat hij het onmogelik langer houden kon en hij ze pardoes liet vallen met een ontsteld gelaat, diep verbaasd om zijn àl te driest, onzinnig ondernemen. Hij was vriendelik van aard en dankbaar voor elk zacht woord, maar iedereen had er plezier in hem te plagen. Niet uit boosaardigheid. Misschien enkel om dieper de grappigheid te proeven van de tegenstelling tussen de reuzenkracht van dit kolossale lichaam en de weerloze angst van die onvolgroeide geest, die kinderlik gebleven ziel. Het was een apart vermaak geworden van de kleine, èn de grotere kinderen, Fons te dreigen als ze hem tegen kwamen, alleen om zich slap te lachen om de barre ontzetting, die dan zijn grote ogen nog groter maakte en de jagende haast, waarmee hij op de vlucht sloeg. Ze konden er niet genoeg van krijgen. Niemand deed hem ooit werkelik kwaad. Maar niemand ook bedacht ooit, in hoe redeloze angst hij Fons' hele wezen stortte door een ruw woord en een dreigend gebaar. Nu stond hij daar weer met zijn enorme handen afwerend uitgestrekt in het kringetje van pret gillende kleuters, en wie niet beter wist, zou hebben kunnen denken, dat hij zich alleen zo komiek bang aanstelde om de kleine mannetjes te laten lachen. Doch hij keek in onmiskenbaar echte ontzetting radeloos om zich heen, zoekend naar een gaatje om weg te komen, maar zonder tussen de rondspringende kereltjes te durven doorsnappen. | |
[pagina 8]
| |
– Haha! schreeuwde een vent van nog geen drie voet hoog. Haha! Me zulle Foonzen es boaze! Me zullen 'em vor z'n gat sloan! Me zulle z'n koontjen es kermis loaten 'ouwe! – Me zullen 'em oan z'n oore trekke! schetterde een ander. – Me zullen 'em es flienk vor z'n blienkerd komme! En Fons, hulpeloos, wendde zich naar ieder, die hem een nieuwe ramp voorspelde, keek hen beurtelings smekend aan en stamelde: – Neeë.... neeë.... toe nou.... asteblieft.... doe me nou niks.... loat me nou goan.... toe nou.... asteblieft.... 'k zal 'et nooit meer doen!.... – IJ 'ee stout gewiest, 'ee jongers? gilde een der broekmannekes. 'IJ 'eed 'uit de sukerpot gelekt!.... k 'Em 'et zellef gezien! 'IJ mot op z'n zielement 'emme, gadverdikke, de lillekerd! – Neeë.... neeë.... wezelik nie.... 'k 'em niks gedoan.... Toe.... asteblieft.... Merijntje wou lachen om het malle toneel van die machtig sterke geweldenaar, in doodsangst voor wat voddige peuters, die hij met één hand over de heg had kunnen slingeren als hij gewild had. En toen keek eensklaps de simpele Fons hem recht in het gezicht. Merijntje zag dikke tranen in zijn grote, blauwe ogen en de lach bestierf hem in de keel. Zo hulpbehoevend keek die grote man hem aan, precies als een onnozel kind, dat pijn heeft en niet weet waar of waarom en smeekt om hulp naar de kracht en de wijsheid van een volwassene, radeloos en onweerstaanbaar. Voor het eerst voelde Merijntje met pijndoende helderheid, hoe ontzettend de angst spookte in de ziel van die arme, die weerloze reus. Een vreemde, onverklaarbare angst, onredelik, lachwekkend, maar schrikkelik voor wie hem ondergaan moest. Een angst, die ook Merijntje kende, die hem in heet-en-koude rillingen deed huiveren, als hij in donker naar de schuur moest en de ratten ritsel | |
[pagina 9]
| |
den in het stro of een geheimzinnig gekraak liep door de spanten van het dak. Die beklemmende angst voor iets waarvan je wist dat het er niet was, maar de stuipachtige vrees greep je hart en kneep het samen en je werd duizelig en misselik en trilde op je weigerende benen.... 't Was pure zotternij, maar je kon er niet tegen op en gruwelike visioenen spookten wemelend voor je verbeelding en de hand, die je grijpen zou, voelde je vlak achter je nek en je wou wel schreeuwen van ontzetting, maar je tong lag verlamd in je droge mond. En die angst riep naar hem om hulp uit de grote ogen vol tranen van die breedgeschouderde kerel.... Merijntje zag niet meer de grove schonken, de zware ledematen, de gewelfde borst. Hij zag enkel de angst in de betraande ogen en de hulpeloosheid, die dwingend smeekte naar zijn kracht om verlost te worden uit de kwellingen der ontzetting, die zij onderging. En Merijntje, vergeten, dat hij ziek was en de kamer niet uit mocht, vloog blootshoofds en op zijn kousen naar buiten, duwde ongeduldig de kleine kwelgeesten van Fons weg en snauwde met zijn schorre, verkouden stem: – Wilde wel es moake da'ge vort komt, gadverse snotpieke!.... Loat Foonze grust, orren, of ik vrieng j'w een vor een de nek om! Het geweldige dreigement maakte indruk. Sip weken de plagende kereltjes achteruit. Een paar begonnen erbarmelik te huilen en liepen hard weg, de klompjes klepperend over de keien, blerrend om hun moeder. – Dèr! ziedet nou! zei Merijntje op de beschermende toon van een volwassene, die een kind troost. Ge mot ze flienk afgraauwe, Foons, dan loope ze van eiges weg, die kleine broekschijters! Fons' lippen trilden en op huilerige toon antwoordde hij: – Da' dùrf ik nie, Merijntje.... dan zouwe ze me zeker wa' doen! | |
[pagina 10]
| |
– Alla, gij! riep de jongen ontevreden, ge kun z'ommes makkelik mee ééne pienk boas! Zij toch wijzer, Foons! – Joa, bibberde de simpele, schuw naar de wegdrentelende kleuters kijkend. Gij'è makkelik proate.... Gij zij staark genogt.... moar ikke!.... ze zouwe me.... ze zouwe me dood sloage.... Merijntje keek naar hem op. En de nog immer in angst verwijde ogen van Fons zeiden hem maar al te klaar, dat die geen komedie stond te spelen. Een geweldige verbazing steeg in hem op.... Tot nog toe had hij het als alle anderen gedachteloos aanvaard, dat Fons, de grote, sterke, volwassen Fons, bang was voor alles en iedereen.... hij was immers een onnozelaar, een simpele.... En nu plotseling zag hij hem zo als hij was: een machtige, ontzaglik sterke kerel.... een ware reus. Hoe kon het mogelik zijn, dat die zo bang was voor dingen, die hij immers gemakkelik de baas kon blijven?.... Merijntje begreep er niets van en de onweerstaanbare gewaarwording, dat die lange, breedschonkige kerel hem tòch voor de gek stond te houden en hem inwendig uitlachte, stemde hem kregel. Hij wendde zich om. – 'k Goan noar binne, zei hij kortaf. Maar Fons greep hem bij zijn mouw en stamelde onthutst: – Eén ikke dan? – Goade gij moar wijer, antwoordde de jongen stug. – Zooo? riep de idioot half huilend. Eén a'ze dan.... a'ze dan es vrom komme? – Oach toe, gij! weerde Merijntje wrevelig af, rukte zich los en stapte naar de deur. Doch Fons liep hem als een hondje achterna, schichtig over zijn schouder glurend naar de kleine jongens, die op een afstand stonden te schelden en net deden of ze stenen van de grond op namen. – Ze wille me mee steene gooie, Merijntje! gilde hij schel, en vlug glipte hij vóór de jongen naar | |
[pagina 11]
| |
binnen, bleef dan in het voorhuis bevend tegen de muur staan en keek bangelik toe, hoe Merijntje de deur sloot. Hij zuchtte diep van verlichting, toen de streep zonlicht, die over de plavuizen vloer lag, werd weggestreken en wreef dan met de vuisten de tranen uit zijn ogen in hetzelfde gebaar als kleine kinderen doen. Verwonderd keek Merijntje naar hem op.... Nog altijd aarzelde in hem het gevoel, dat hij bedot werd.... Kon dat dan? Kon een volwassen man, zo groot en sterk als die Fons, werkelik bezeten zijn van angst voor de dreigementen van zulke kleine kleutermannekes?.... Kon hij huilen als een kind, bang voor slaag?.... Dat was toch ondenkbaar!.... Maar Fons begon blij te lachen en zei opgelucht: – Hèhèè!.... Nou kunne ze lekker nie meer bij me komme.... Gij kon ze wel boas, 'ee, Merijntje?.... Gadverdikke, wa' warre ze bang vor jou.... Ik gloof a'gij veul staark zijt.... – Oach, jonge, verroest toch! schold Merijntje, half ongelovig nog, half lachend alweer om de vermakelike zottepraat van die simpele Fons. Op dat ogenblik ging de kamerdeur open en Merijntjes Moeder keek boos het voorhuis in. – Wa' sjouwde nou weer? vroeg ze knorrig.... Ge wit toch a'g' in 'uis mot blijve, sakkersen deugeniet. – De kwoajong judaste Foonze weer, verklaarde Merijntje, één toen 'em ik ze weggejoge. – Vrouw Gijze, ma'k asteblieft een bietje binne komme? vroeg haastig de idioot. A'k noar buite goan zulle ze me vieselik sloage. Vrouw Gijzen lachte al. – Komt er moar in dan, zei ze ruw-goedig. Maar ouw j'w eige stil, or da' ge de kleine jong nie wakker moakt. – Neeë, vrouw Gijze, antwoordde Fons gedwee, fluisterend. Hij schoof zijn klompen uit en liep op zijn tenen | |
[pagina 12]
| |
achter Merijntje aan de kamer binnen. En daar ging hij tegenover zijn kleine redder op een stoel bij het raam zitten, de voeten op een sport, de handen op de knieën en keek tevreden en met een listige glimlach over de hor de straat in: deze keer was hij zijn vreselike belagers slim ontsnapt! Hij zat lekker veilig bij Merijntje, die sterk was en om de gaddomme niet bang.... Hier konden ze hem niks maken en hij zat ze profijtelik uit te lachen, de kwaje rekels, die hem altijd wilden slaan en bang maakten.... En àls ze tòch hier kwamen – je kon nooit weten! – nou, dan zou Merijntje ze wel in hun kladden nemen.... die was niet mals!.... En zijn grote, blauwe kinderogen zochten vol dankbaarheid en vriendschap het gelaat van de kleine jongen, die hem zat aan te kijken, verbaasd en ongelovig, en die zich zonderling bewogen voelde, toen hij werd aangeraakt door de roerende, onderworpen en tedere blik van deze ogen, die immers helemaal niet in het gezicht van een volwassen man pasten.... | |
II.Een tijd lang was het stil in de kamer. Alleen het dorre stemmetje van de trage oude kasklok sprak. Merijntje bleef vol verbazing om de eerst nu en zo plots ontdekte tegenstelling tussen het uiterlik en het innerlik van de man, die tegenover hem zat. Langzaam ging dan zijn verbazing over in schrik en ontsteltenis. Iets van de verwrongenheid in de geest van Fons werd hem vagelik geopenbaard en hij dacht er over en vond het een boosaardig wonder. Een simpele.... Iedereen zei dat zo luchtig en gemakkelik. Fons was een simpele en dus deed hij mal. Daar was niets vreemds in. Dat sprak van zelf, was gewoon, even gewoon als dat een ander, die niet simpel was, niet mal deed.... | |
[pagina 13]
| |
Maar nu werd Merijntje gekweld door de goedaardige kinderogen tegenover hem, die hem aanzagen uit een ruw grote-mensengezicht met een stoppelbaard. Het was geen lelik gezicht, het had niets terugstotends zoals dat van andere simpelen in de omliggende dorpen, die hij wel eens gezien had. Fons' gezicht had een goedige, vriendelike uitdrukking. Het was misschien wat breed onder de ogen, maar overigens heel goed gevormd. Hij had geen slappe hanglip. Hij kwijlde niet, hij stotterde niet en sprak geen onbegrijpelike wartaal. Hij was alleen bezeten van een durende angst voor allerlei denkbeeldig gevaar, als een kind, een heel klein kind, dat wordt losgelaten op een overdruk, groot marktplein vol jachtende en schreeuwende grote mensen en maar zien moet, hoe het zich uit al de onbegrepen verwikkelingen daar redt.... Hoe kon zoiets bestaan?.... Wat was dat?.... Die ogen!.... Die grote, blauwe, onnozele ogen!.... Ze keken precies zo als die van Merijntjes kleine broertje, ze dwaalden net zo zoekend rond, ze leefden op in juist dezelfde onverklaarbare vreugd, ze verwijdden zich in dezelfde nodeloze angst, in dezelfde nodeloze schrik voor niemendal.... Fons had zijn voet op de grond gezet en lei met een brede zwaai zijn ene been over het andere. Hij bewoog de voet in de lucht, liet zijn been springen en lachte. – Kijk, Merijntje! zei hij. Da's de vosse merrie van boas Timmers.... Kekt 'em toch es!.... 'IJ is pèrig....'ij wil noar den 'engst!.... Allee, gij, zot, zulde 't es loate. En hij sloeg kletsend opzij tegen zijn been, zodat het van het andere afgleed, maar aanstonds kwam het weer terug omhoog, sprong heftiger op en neer en Fons verwonderde zich: – 't Is toch freet, 'ee, Merijntje!.... zo'n zot beest toch.... toe, allee, gadverse lillekerd, 'ou je fesoen.... rap! d'r af! | |
[pagina 14]
| |
En opnieuw sloeg hij kletsend de over-hittige merrie van het andere paard weg en lachte onmatig, toen het beest weer terug wou komen, maar teleurgesteld de hand gereed vond om haar weg te duwen. Paarden waren de grote passie van Fons. Voor paarden was hij ook niet bang. Paarden deden geen kwaad. Die hoefde je maar aan te kijken om dadelik gerust te zijn. Hun grote, weemoedig glanzende, altijd vochtige ogen schenen hem een gevoel van veiligheid te geven. Er moest iets in hem zijn, dat hem naar de paarden trok, alsof de droevig smekende blik uit die ronde ogen sprak van een hulpbehoevendheid, die hij nog troosten kon. Schichtige paarden, die als dollen heen en weer sprongen, werden dadelik kalm, als Fons ze toesprak en ze over de neus streelde of ze op de hals klopte. Een paar maal had de simpele al een hollend paard tot staan gebracht, tot verbazing van iedereen. Hij sprong er voor, liep het tegemoet, riep het liefkozende woorden toe en greep het onbevreesd in de neusgaten. En onder de dwang van zijn reuzenkracht of van de toon zijner zachte, strelende woordjes, dat wist niemand, maar de paarden stonden stil, trillend nog van opwinding, wreven hun kop tegen de schouder van de idioot, volgden hem en lieten zich, gedwee als hondjes, terug brengen naar hun meester. Hij kon geen paard zien, Fons, of hij ging er op af, praatte er mee als met een gelijke en als de dieren schudden met de kop, wist hij, dat ze hem geantwoord hadden. Het was heel vreemd. Buiten, als hij langs een wei liep en voor het hek bleef staan, kwamen de paarden hinnikend op hem toe en verdrongen elkaars koppen om het dichtst bij zijn handen te komen. En soms stonden Fons en een paard elkaar minuten lang recht in de ogen te staren, tot de idioot met een zucht ontwaakte uit de betovering en met een wijs gezicht zei: – Joa, jonge!.... | |
[pagina 15]
| |
En geen mens wist ooit wat hij daarmee zeggen wou, wat trouwens geen wonder was en ook niemand interesseerde, want Fons was een simpele en die zeien steevast dingen, waar een wijs mens geen touwen aan vast kon knopen. Fons wist alles van de paarden af. Hij liep uren met de geleider van een dekhengst mee, stond bij de grote gebeurtenis verbaasd toe te zien, onthield de ruwe woorden, die de boerenknechts elkaar lachend toeschreeuwden, maar begreep geen letter van hun eigenlike betekenis. Evenmin als hij de zin doorgrondde van de vreemde gedragingen, de wispelturigheid der minzieke merries, hoewel hij al haar kuren kende en dadelik wist te vertellen als de een of andere merrie ‘pèrig’ was. En wanneer Fons zich erg op zijn gemak bevond en er niets was, dat hem verontrustte of zijn spoedig gewekte nieuwsgierigheid gaande maakte, speelde hij iets uit het leven van zijn vrienden, de paarden, bootste hun bewegingen na, hinnikte, brieste en stampvoette, krabde driftig met de hoef of schudde de kop en sloeg achteruit in drift of schrik. Vaak ging hij zijn broer achterna, die stratenmaker was en meestal ver van het dorp werkte, in de stad of aan een steenweg ergens in de omtrek. Fons wist hen altijd te vinden en bij die tochten liep hij met een lange stok tussen z'n benen, bij wijze van het stokpaard der kleine kinderen en heel de lange weg over speelde hij allerlei comedies uit het paardenleven, was een ruiter met een wild, steigerend, eigenzinnig dier, dat vreemde, zijwaartse sprongen maakte, plotseling in galop schoot, trachtte hem af te werpen, op de achterste poten ging staan, de malste kapriolen uitvoerde.... maar Fons bleef het steeds de baas, verloor nooit zijn goed humeur, al verloor hij vaak genoeg de adem, zodat hij af moest stijgen en rusten aan de berm van de weg. En gedurende de rit sloeg Fons het paard met de vlakke hand on- | |
[pagina 16]
| |
ophoudelik onder kalmerend of waarschuwend geroep op zijn bil. Tot wanhoop van zijn moeder, want geen broek hield die ononderbroken kastijding ooit langer dan een week uit, waarna aan de linkerkant, halverwege de dij, een stuk moest worden opgelapt, dat spoedig weer in flarden en rafels erbij neerhing. En hoe bedrukt en ontroostbaar Fons ook de standjes van zijn moeder onderging, hij kon zijn neiging onmogelik onderdrukken en sloeg steeds opnieuw de linkerzijkant van zijn broek kapot. Maar de paarden, die hij bereed, vertoonden dan ook alle kuren en kunsten van de lastigste dieren uren uit de omtrek. Geen moederlike vermaning kon hem van deze ondeugendheid genezen. En de gierende lach der dorpelingen, die hem voorbij zagen rijden, deerde hem volstrekt niet. Integendeel, die moedigde hem aan; hij zag graag vrolike, lachende gezichten, want die voorspelden hem geen slaag of boze woorden. En wanneer een barmhartige ziel hem meewarig aankeek, weet hij dat meelij aan de overweging, dat hij wel wat zwaar was voor zo'n arm paard en hij riep ijverig: – O, g'oef nie mee 'm te doen 't 'emmen, orre!.... 'IJ is staark genog, gadvergeme nou!.... Maar 'ij 'ee kuren net as een jonge meid.... Een driejoarigen 'engst.... De goeiendag, or!.... doar goatie d'r weer vandeur!.... Alla dan, sakkerjen!.... aar op, zè 'k! en met hoge sprongen galoppeerde hij heen, sloeg zich kletsend tegen het been en trok aan de voortroetsjende stok als haalde hij de teugels van een eigenzinnig paard zo strak mogelik aan.... Merijntje wist dat alles. Hij had er al dikwels genoeg om geschaterd van het lachen, zo goed als iedereen op het dorp en de idioot luidruchtig aangemoedigd om hem nòg fanatieker te laten vechten met zijn ontembaar ros. Maar nu zat hij in een durende verbazing en heimelike ontzetting te kijken naar die kolossale gestalte | |
[pagina 17]
| |
op de stoel tegenover hem, z'n kinderachtige spelletje spelend van de minzieke merrie, die in onbedwingbare bronst andere merrie's besprong en zich door de meester maar niet tot rede wou laten brengen. Fons amuseerde zich kostelik en keek af en toe even naar Merijntje om te zien of die wel meegenoot van het grappige schouwspel. En hij verwonderde zich, omdat de kleine jongen hem met zo'n strak gezicht zat aan te kijken. Daarom hield hij plotseling op en zei ontevreden: – Ge begrept er niks van, Merijntje!.... Maor da's ommes ammoal moar flaauwe kul van die merries oonder mekoare!.... Die motte noar den 'engst om gedekt te woore.... dan leere ze die zotte kure wel af. – Joa joa, zei Merijntje toegefelik, van eiges, Foons. Fons maakte zich gereed om nadere toelichtingen te geven, toen vrouw Gijzen binnen kwam met de koffiepot in haar handen. Zij zette hem op de buis van de kachel. Een fijne geur van pas gezette koffie verspreidde zich door de kamer. Fons, die een echte lekkerbek was, snoof genietend, smakte met de lippen en vroeg begerig: – Krij'k ok een kommeke koffie, asteblieft, vrouw Gijze? – Da zoude gij wel willen, 'ee, verdikkese smulbuik! plaagde Merijntjes moeder. Neeë, manneke, da's gin spek vor jouw bek.... doar woorde lillik van a'ge dood zijt. – Da' gif nie, verzekerde Fons ijverig, hoewel er bij het noemen van de dood even een schrikachtig trekken om zijn mond beefde, want nergens was hij zo stuipachtig bang voor als voor de dood. A'k moar koffie krijg, lekkere koffie, mee een bietje suker één mellek. – Toe moar! spotte de vrouw. Gij doeget nie minder!.... Nou, witte wa'?.... Ge meug' et verdiene.... Ier 'edde vijf cènte. Goa doar nou es gaauwkes mee | |
[pagina 18]
| |
noar 't wienkeltje van Van Triel 'ier over, één 'oalt doar een zakske sukerspekke. Fons likte zijn lippen bij het vooruitzicht van zo uitgezochte feestelikheid. Hij nam de vijf centen en holde de deur uit. Maar buiten keek hij eerst voorzichtig rond of er geen vijand was, die hem wou afranselen. En toen de dorpsstraat verlaten bleek, liep hij hard naar de overkant en Merijntje zag hem in het winkeltje van Van Triel binnengaan. Hij hoorde gedempt het belletje rinkelen en de zware stem van Fons, die, nog op straat, trots riep: – Vollek! Daarop viel de deur dicht en het werd weer stil. Vrouw Gijzen haalde kommen uit de kast en zette die op tafel. Toen keek ze even naar Merijntje en zei: – Wa' kekte gij sip!.... Zijde nie goed weer?.... 'Ad dan ok nie op stroat gegoan. – Neeë, ontkende Merijntje, wat stug. 'k Zijn best.... Moar.... – Nou, wa' dan? – 't Is zo oarig mee Foonze! barstte de kleine jongen los. 'Oe kan zo'n grote, struise vènt nou bang zijn vor die kleine jong?.... Eén.... één 'ij kek je net oan as oonze kleine Jan, zo onnoozel.... Vrouw Gijzen haalde de schouders op. – Zitte doar nou over te prakkezeere? vroeg ze verwonderd. En ze loste het vraagstuk volkomen afdoende op door er bij te voegen: Foons is ommes een simpele, da' witte nou toch al lang genog! Merijntje knikte, maar het beangstigende wonder bleef hem kwellen. Hij keek naar buiten en zei: – Daar komt ie al oan.... 't Zaksken 'eet ie in z'n 'aand.... Wa' veul vor een stuiver! De deur klepte. Fons schopte klossend zijn klompen uit en kwam binnen. – Doar zijn 'k weer, zei hij vriendelik, en ging | |
[pagina 19]
| |
dadelik op de stoel bij Merijntje zitten, snuivend en smakkend van verlangen naar de koffie. Maar in zijn hand had hij een zakje tabak en een stenen pijp. – Woar zijn de sukerspekke nou? vroeg vrouw Gijzen verbaasd. Fons trok een onschuldig gezicht. Hij maakte het zakje open en begon bedaard de pijp te stoppen. Toen zei hij: – Neeë.... 'k 'em er moar tebak vor gekocht. 'k 'Ar in zo lange nie gerookt.... De pijp 'em ik er vor niks bij gekregen.... een mooien, 'ee? Een goei wijf, die Sjo van Triel.... Vrouw Gijzen stond hem met de handen op haar heupen star aan te kijken. Merijntje zag angstig naar haar op, verwachtend dat zij woedend uit zou varen, bij voorbaat al van streek om de angst, die hij dan plotseling over dat goede, tevreden gezicht van Fons zou zien komen. Maar tot zijn grote opluchting begon zijn moeder eensklaps schaterend te lachen en sloeg zich kletsend op de dijen van danige pret. Nu dorst hij zelf ook even te lachen om de brutale daad van de simpele Fons, die hen verwonderd aankeek, zijn gestopte pijp in de hand. – Neeë! gierde vrouw Gijzen, gij zij gadverdikken een goeien om bodschappe te doen! En zij begon opnieuw te schateren. Doch Fons, overmoedig in deze goedgezinde atmosfeer, vond het nou mooi genoeg en riep ongeduldig: – Moar scheink nou toch es een kommeke koffie in, één ge'mme-n-es een luceferke!.... Ik kan m'n pijp toch nie oan de zon oansteke! Maar nu moest vrouw Gijzen op een stoel goan zitten, want zij bezwijmde bijna van het lachen en ook Merijntje schaterde mee. En toen lachte Fons ook maar hard, doch het was duidelik, dat hij volstrekt niet wist, waarom. | |
[pagina 20]
| |
III.Ze zaten gedrieën nog smakelik te lachen, toen de deur na een korte tik openzwaaide en een brede, zwarte gestalte het licht van de opening verduisterde. Met een schrik zwegen ze stil, als op kattekwaad betrapte kinderen, en Fons moffelde onhandig tabak en pijp in zijn zakken, zenuwachtig snuivend en met z'n neus trekkend: het was niemand minder dan meneer pastoor, Merijntjes nieuwe meester. – Goeie morrege, groette de geestelike joviaal. Emme zo'n leut?.... Ik kom es noar m'n misdiender kijke. 'Oe goaget, Merijntje, zijde nog nie beter oonder'aand? Vrouw Gijzen was wat beduusd. Ze veegde de biezen zitting van een stoel met haar blauwe voorschoot af en noodde: – Wilde nie gaon zitte, meneer pestoor?.... Joa, ziede, me lachten om Foonze.... 'IJ moes sukerspekke vor me-n-oalen één toen 'eet ie tebak vor z'n eige gekocht.... Meneer pastoor keek goedig glimlachend naar Fons en knikte hem toe. Fons keek hem strak aan, knikte drie of vier keer snel achtereen met een schichtig gebaar en liet zich van zijn stoel glijden. – Dan goan'k moar es, 'ee, zei hij verschuchterd. – Eén je koffie dan? vroeg Merijntje. – Neeën, ik 'em nou gin tijd meer, weerde Fons angstig af. 'k Em de smid beloofd a'k.... a'k ijzer vor 'em binne zou droagen, één 'ij wacht op me. – Dan motte moar gaauw goan, Foons, ried meneer pastoor, maar toen de simpele haastig langs hem heen wou vluchten, voegde hij er bij: Moar de pijp één de tebak, die mott' ier loaten, ée.... ge wit toch wel, da'ge buite nie rooke meugt. Hij had wat streng gesproken. Fons lei gehoorzaam de tabak en de pijp op tafel, mompelde een beschaamde groet en ging met gebogen hoofd naar | |
[pagina 21]
| |
de deur. Merijntje zag tranen in zijn blauwe ogen en hij riep hem troostend achterna: – Komd' ier van middag moar een pepke rooken, or Foons! Fons verdween zonder antwoorden en de pastoor zei op droge en terechtwijzende toon: – Verzoeke de kinders 'ier de meinse op feziete? Merijntje kreeg een kleur als bloed, en zijn moeder bloosde al evenzeer. Ze voelde, dat ze de bondgenote van het gezag moest zijn en knorde: – Oach, da' jong toch soms, meneer pestoor.... 'ij doe sloagen as een groote meins, één 'ij 'goa z'n gang moar. Merijntje voelde zich door z'n moeder jammerlik verloochend. Maar ze hàd nochtans gelijk en meneer pastoor had ook gelijk: natuurlik mocht hij niemand op visite vragen, maar hij had zo heel erg te doen gehad met de arme Fons, die simpele sukkelaar, toen hij verslagen wegsloop en z'n tabak moest achterlaten. Want dat moest ie. Er werd verteld, dat Fons in het andere dorp eens een boerenschuur in brand gestoken had en nu mocht hij nooit meer met lucifers, tabak of een pijp buiten lopen. Meneer pastoor vond het blijkbaar voldoende, want vergoelikend zei hij: – Nou, kom, zó slim is 't nou ok weer nie. Moar kinders motte goed d'r plek weten in 'uis één overal, 'ee, zo voeg 'et nou eenmoal in de wèreld.... Nou, Merijntje, wanneer komde weer noar de mis? – Morge misschien al, meneer pestoor, antwoordde Merijntje zacht. – Da' zou ik moar nie doen, ried de priester. Ge zie nog wa' smallekes, jonge. 'k Zou maar wachte tot een Zoondag. Merijntje keek dankbaar naar hem op. Hij kon wel niet van hem houen zoals van zijn lieve, ouwe pastoortje, dat gestorven was, maar hij voelde zich nu toch warm aangedaan door de bezorgdheid voor z'n ziek-zijn en beleefd zei hij: | |
[pagina 22]
| |
– Asteblieft, meneer pestoor. De geestelike glimlachte en trok een sigarenkoker te voorschijn. Moeder Gijzen treuzelde wat rond de kachel. Ze durfde meneer pastoor niet goed een kop van haar koffie presenteren. De stilte in de kamer drukte haar en om die te verdrijven, vroeg ze: – Zijde nogal contènt over Merijntjes, meneer pastoor? – O jirre joa, antwoordde die gul. 'IJ mis nooit mee de responsies, één in de leering is ie ok van de beste.... 'IJ kan einkel somtijen een bietjen oarig proaten één vroage.... vuls te wijs vor zo'n broekmanneke. – Da's 'ier thuis ok zo, betuigde vrouw Gijzen ijverig.... Me schelle d'r genog op, meneer pestoor, moar 'ellepe doeget nie veul. De pastoor keek ernstig naar Merijntje, die schuw en schuldbewust de ogen neersloeg. Een zware treurigheid zonk in hem neer. Hij had er zich weer es ingewerkt. En o, wat was het moeilik het grote mensen naar hun zin te maken! Hij bedoelde toch niks kwaads, nu met zijn uitroep tegen Fons niet en ook niet als hij vroeg of zei, dingen, waar de grote mensen zich om onnaspeurbare redenen aan ergerden. Ze waren wèl kwaaddenkend, de grote mensen, en leien alles uit op een manier, die de eenvoudigste, onschuldigste dingen moeilik maakte, ingewikkeld en verward, zondig en boosaardig. Hij begreep het waarom niet, voelde alleen de onwelwillende stemming van meneer pastoor en zijn moeder als een donkere droefenis op hem drukken.... Het was zo jammer! Ze hadden met z'n drieën juist zo'n pret gehad; het was zo goed in huis en Fons was zo gerust en zo baldadig blij geweest. En nu was alles in eens verstoord door de komst van meneer pastoor. Er leefde een heimelik verwijt in Merijntjes spijtige hartje, maar hij drong het vreesachtig terug: natuurlik moest hij ongelijk hebben; het was weer iets, | |
[pagina 23]
| |
dat hij nog niet begrijpen kon, iets ‘dat je maar over moest geven,’ gelijk er zoveel was, dat kinderen maar over moesten geven, omdat ze nog te klein en te dom waren om er bij te kunnen met hun gebrekkig verstand. Zijn kleine, warme vreugde om de goede woorden van meneer pastoor was ook in eens weer weg.... En waarom zeien ze nou zo lange tijd niets? Lieten ze hem moedwillig zo domp neerzitten in zijn trieste vernedering? Maar er waren toch slechts enkele seconden verlopen sinds moeders laatste woorden, toen ze zich vermande en vroeg: – Zoud' asteblieft een taske koffie mee wille drinke, meneer pestoor? Meneer pastoor had zijn sigaar opgestoken en blies behagelik de eerste geurige rookwolkjes de kamer in. – Bel joat, meinske, zei hij gemoedelik, je koffie ruuk lekker genog. Scheink moar in, or. Verrukt ging vrouw Gijzen naar de kast en haalde een van haar kostbare kopjes met soldaatjes er op geschilderd. Merijntje hief aarzelend het hoofd op. De pastoor keek toch helemaal niet boos eigenlik. En moeder stond met haar kopje tegen de tuit van de berookte kan te tikken, waar traag een prop koffiedik uitpuilde tot plots een straal blinkend bruin vocht het kopje in gulpte.... Het was toch wel gezellig in huis!.... Wat geurde die koffie nou sterk.... Moeder goot de inhoud van haar kopje terug in de kan en begon nu de kommen vol te schenken, dat van meneer pastoor eerst, zoals het behoorde. Meneer pastoor keek vergenoegd. Moeders gezicht was rood, maar het straalde van tevredenheid. Ze was blij en trots, dat meneer pastoor zo goedkeurend naar haar koffie keek en genietend de geur er van opsnoof. Merijntje leefde op. Het was allemaal zeker zo erg niet bedoeld geweest. Misschien hadden ze maar een grapje gemaakt. Die grote mensen! Alles wat van hen kwam, was even moeilik en duister. | |
[pagina 24]
| |
Maar hij was ook een zot, om alles zo zwaar op te nemen en zich maar dadelik terneer te laten slaan. De Kruik had het hem immers wel honderd maal gezegd: hij zou nooit wijzer worden. En Merijntje lachte stilletjes over zijn koffie heen. Hij hield de oorloze kom tussen beide handen en blies over de dampende oppervlakte, dat de rimpeltjes haastig achter mekaar tegen de overliggende rand liepen en elkaar wegdrukten. Dan keek hij tersluiks naar meneer pastoor, die zo smakelik z'n koffie slurpte uit dat mooie kopje, waaraan voor Merijntje zulke vreselike herinneringen vast zaten.... maar daar wou hij nu niet aan denken. En hij wendde zijn blik naar moeders gezicht, die geen oog van meneer pastoor afhield en aandachtig, hoopvol de indruk waarnam door haar koffie op het voorname bezoek gemaakt. Meneer pastoor hield het hoofd wat achterover en liet het laatste restje koffie voorzichtig tussen zijn lippen lopen, bedachtzaam, om geen drab in zijn mond te krijgen. Hij hield met zijn blanke, mollige vrouwenvingers het oortje zo deftig vast, de pink even geheven, een gebaar, dat Merijntje zeer bewonderde en zich voornam trouw na te volgen, als hij het nog es ooit zo ver brengen mocht, dat hij óók uit een kopje met een oor zou drinken. Voorlopig slurpte hij behagelik de koffie uit zijn aarden kom, lekker zoet, met veel melk, alles ter ere van het feestelike ogenblik.... Met een zacht gerinkel zette meneer pastoor zijn kopje weer op tafel, deed een trekje aan zijn sigaar en prees: – Wel, vrouw Gijze, zo'n smoakelik kommeke koffie trefte nie alle doage. Verlegen, doch gevleid haalde de vrouw de schouders op en wist niet wat te antwoorden. En van pure beduusdheid schonk ze meneer pastoor ongevraagd een twede kopje in. | |
[pagina 25]
| |
– Ge bedaarf me, vrouw Gijze, ge bedaarf me, lachte de geestelike, maar Merijntjes moeder, vrijmoediger door zijn vrolike toon, zei eveneens lachend: – Op één been kunde nie loope, meneer pestoor, allee! Merijntje schoof stiekem zijn lege kom ook een eindje in de richting van de koffiepot, maar niemand scheen daar erg in te hebben. Toen zei de pastoor opeens: – Ik geloof ad'oons Merijntje gèren omgaat mee groote meinsen, is 't nie? Merijntje glimlachte wat onwezenlik. Hoe kwam meneer pastoor dáár nou bij? Hij was immers juist een beetje schuw van de grote mensen! Vaag schudde hij het hoofd, maar de geestelike knikte nadrukkelik en zei: – Joa, joa, 't is wel woare. 'k Em zo es roondg'oord, één iederdeen 'eeget er over: eest was 't de Kruik, die strooper, één toen Flierefluiter, dien oarige kùster.... één nou von ik je weer mee Foonze.... Ge zij toch nie van zins, Merijntjen om doar van nieuws af oan mee te beginne? Merijntje zat hem verbijsterd aan te staren. Hij had volstrekt geen plan om vriendschap te sluiten met Fons en hij had er nooit aan gedacht, dat de Kruik en Fierefluiter eigenlik toch ook grote mensen waren.... En Fons? De simpele Fons?.... Die kon je toch zeker geen groot mens noemen, al was hij lang genoeg en had er de jaren voor. Langzaam schudde hij het hoofd en antwoordde verward: – Neeë, meneer pestoor. – Joa, meneer pestoor, motte zège, oordeelde de priester. – Ge zij toch kammeroad gewiest mee de Kruik één mee Flierefluiters, die spulman? – Joa.... da' nou wel, bekende Merijntje benauwd, – moar.... moar.... Hij zweeg. Hij kon toch waarlik niet zeggen, dat de Kruik en Flierefluiter geen grote mensen geweest waren? | |
[pagina 26]
| |
– Nou, moar? Wa dan moar? drong de pastoor aan. Doch het benarde Merijntje schudde het hoofd en zei onnozel: – Neeë, niks, meneer pestoor.... Hij werd weer onrustig en raakte in de war. Het blijde, gemoedelike, vriendelike ogenblik was stuk. Er dreigde iets. Weer iets, waar hij niet bij zou kunnen, iets van de grote mensen en hun wonderlike gedachten en oordelen. Daar had je moeders stem al met die bekende klank van wrevel en verwijt: – Oach, meneer pestoor.... 'oe dikkels a'men al nie geprebeerd 'emmen om 'em van die kèrels af t' ouwe!.... Moar 't was-t-er ammoal neve.... Ge kun nie gloove wa 'n koppig jong a' dad' is. – Zo.... wel wel, verbaasde de geestelike zich. – Da' zou ik nou toch nie achter em gezocht 'emme.... Wa' zo'n klein manneke daar nou oan 'eet om mee groote meinsen op één neer te goan. Hij schudde verwonderd het hoofd. Merijntje bloosde diep van schaamte en zenuwachtigheid. Wat wilden ze nu van hem? Meneer pastoor ging op nuchtere toon voort: – Ze vertelde zowa', da' gij de Kruik oangebrocht 'ed bij de masjesees, Merijntje.... 'Oe is dad' eigelik in z'n waark gegoan? 't Was iets mee een mes, is 't nie? Merijntje week achteruit tegen de leuning van z'n stoel. Alle kleur zakte langzaam weg uit zijn gezicht en hij werd onnatuurlik bleek. De kamer draaide seconden lang voor zijn ogen, die troebel werden van heftig wellende, brandende tranen en hij kon geen woord uit zijn dichtzwellende keel krijgen. En toch moest hij antwoord geven. Je kon een pastoor zo maar niet laten zitten of je 'm niet verstaan had.... Hij slikte en slikte en bracht er eindelik met moeite uit, hees en met een stemmetje, dat beefde van ziekelike opwinding: – Joa.... joa.... meneer pestoor.... 't was mee da' mes.... | |
[pagina 27]
| |
Toen nam gelukkig zijn moeder het woord over en deed het droevig verhaal van Merijntjes schuldeloos verraad. De pastoor keek af en toe naar de kleine jongen en dan knikte die zenuwachtig om de feiten te bevestigen, terwijl dikke tranen van zijn wimpers drupten en traag over zijn bolle wangen naar beneden kropen. Heel die afschuwelike morgen doorleefde hij opnieuw en hij had wel willen schreeuwen van wild verdriet, maar hij dorst niet en kneep in de randen van de stoelzitting en hoorde zijn moeder vertellen en de trots in haar stem: dat haar zoontje de opheldering gebracht had van zo'n geheimzinnige en gruwelike, dùbbele moord. En meneer pastoor mompelde peinzend: – Woonderlik.... 't is woonderlik.... woonderlik.... Daarna stond hij op, dronk zijn kopje koffie leeg en vergat helemaal, dat hij Merijntje nog een paar wijze lessen had willen geven over de bedenkelikheid van de omgang tussen zo'n kleine jongen en volwassen mensen. Hij groette verstrooid en ging heen. Net alsof hij alleen gekomen was om dit vreemde verhaal te horen vertellen.... | |
IV.Toen de pastoor weg was, ruimde vrouw Gijzen neuriënd de koffieboel op. Zij was zeer tevreden. Niet alleen voelde zij zich vereerd door het ongewoon lange bezoek van de parochieheer, maar zij was ook tevreden en trots om zijn belangstelling voor haar verhaal, dat er trouwens zijn mocht, want zij had niet de minste, de kleinste bijzonderheid overgeslagen. En zij was dan ook uiterst verbaasd, toen zij de kopjes in de kast geborgen had, bij het venster een geluid te horen, dat veel weg had van onderdrukt snikken. En zij verbeeldde het zich niet want Merijntje wreef met de rug van zijn | |
[pagina 28]
| |
handen driftig zijn ooghoeken uit en snufte verwoed. – Wel alle meinse, verbaasde zijn moeder zich. Woar zitte nou weer om te blète, kleine maauwer? Merijntje antwoordde niet, maar snoof nijdiger. – Schreeuwde nou nog om dien broeskoeker van een Kruik? snauwde moeder. Ge moes j'w eige schoame, dèr.... zo'n lillike moordenèer!.... Is 't al nie aarg genog a'ge doar zo lang mee roondgedalkt 'ed? De kleine jongen dwong zich tot kalmte en met bijna vaste stem antwoordde hij: – Ik schreeuw nie om de Kruik. – Woar schreeuwde dan wel om? – Ik schreeuw, zei Merijntje nors, ik schreeuw omda 't ouw pestorke dood is. Vrouw Gijzen keek hem verwonderd aan. Toen begreep ze eensklaps wat die wonderlike woorden betekenden en zij voer kwaad uit: – Wel jouw lilliken oondankboare kleinen oap!.... Wouwde gij zège, dat de nieuwe pestoor zo goed nie is as den aandere?.... 't Is mooi, da' mo'k zège! Doar komt dieë goeie meins 'ier vriendelik vroagen 'oe a't mee dieë goalipoap goat.... 'ij drienkt 'ier net as een gewoon meins een kommeke koffie mee, één dan zal zo'n gadvers snotjong 'em achter z'n rug nog uitschelle. Dad 'edde zeker van je mooie kammeroads geleerd, 'ee? Merijntje keek haar woedend aan. – Kek vor j'w, oonstraante lillekerd! raasde zijn moeder. Kek je kernuiten oan of a'ge z'op wilt frete, moar mijn nie. Wat verbeelde gij j'w eige wel, slecht jong.... Een meins zouwt er somwijlen een ongeluk oan begoan. De jongen keek het venster uit, toch geschrokken nu van haar boze uitval. Maar antwoorden deed hij niet meer en vrouw Gijzen ging mopperend naar het achterhuis, waar zij bezig was het linnengoed in te vochten, dat gestreken moest worden. Merijntje bleef alleen en was somber gestemd. Hij | |
[pagina 29]
| |
had wel degelik gehuild om de Kruik, maar dat had ie niet willen zeggen, en toen had ie er maar het eerste uitgeflapt wat hem voor de mond kwam. En 't was waar ook: hij kon onmogelik van de nieuwe pastoor zoveel houden als van de gestorven oude meester, die overal een vriendelik en begrijpend lachje voor had en met een kleine jongen kon meeleven alsof ie zelf nog klein was. Merijntje deed zich vaak genoeg heftige verwijten, als hij merkte, dat hij inwendig bezig was aanmerkingen te maken op de nieuwe pastoor. Hij wist maar al te goed, dat dit niet te pas kwam, dat hij hem moest eren en het recht niet had op hem te vitten, maar hij kon er niets aan doen: telkens weer moest hij denken, dat het goede oude pastoortje dit of dat heel anders gedaan of gezegd zou hebben, veel vriendeliker en zachter dan deze nieuwe. Het kostte hem heel wat verdrietige strijd, want hij begreep immers wel, dat zijn telkens opwellende kritiek hem onmogelik anders dan door de duivel kon worden ingefluisterd en hij verweet zich honderd maal, dat hij deze verderfelike inblazingen gehoor gaf, maar telkens deed meneer pastoor weer iets, dat Merijntje prikkelde tot verzet en vergelijking..... Waarom was hij dat nu komen uitvragen, van die rampzalige geschiedenis met de arme, ongelukkige Goort Perdams? Zeker niet om Merijntje te troosten in zijn nog steeds niet overwonnen ontzetting om zijn argeloos verraad. Ook niet om goeie dingen te zeggen van de Kruik, die toch zijn misdaad boette in de donkere kerker. Er was in zijn stem noch in zijn gelaat ook maar iets geweest, dat van zacht en vriendelik begrijpen, van vergevensgezindheid getuigde. Hij had er nieuwsgierig en streng en koud over meegesproken en was weggegaan zonder een enkel goed woord voor Merijntje of zijn ongelukkige vriend. En de jongen wist op dit verdrietig ogenblik heel zeker, dat hij niet van de nieu- | |
[pagina 30]
| |
we pastoor hield en dat de oude nooit, o nooit zó bij hem gekomen zou zijn om te praten over die droeve historie.... En wat had hij eraan? Hij wist toch zeker al alles, dat kon je wel merken aan de manier, waarop hij er naar gevraagd had!.... Ach, waarom was die lieve ouwe pastoor gestorven, en waarom had Merijntje niemand om zijn niet geringe moeilikheden eens hartelik en diep mee uit te praten? Ze waren allemaal van hem weggegaan en hij stond nu helemaal alleen, met meer lastige kwesties dan ooit te voren en hij moest maar zien ze in zijn eentje uit te vechten.... Noch met de nieuwe pastoor, noch met de nieuwe koster zou hij wel ooit echt goeie vrienden worden.... Zoveel eerbied hij hun dan ook verschuldigd mocht zijn.... De nieuwe pastoor was een grofschonkige, breedgeschouderde boerenzoon uit een der dorpen in de omtrek. Hij was nog jong, maar vertoonde al neiging om zwaarlijvig te worden, één dier pastoors, waar het lachgrage Brabantse volk zo gaarne zijn goedmoedige, wat gepeperde humor op loslaat. Pastoor van Gils had zeker geen kwaad hart en was er volstrekt niet op uit om iemand boosaardig te bejegenen. Hij voelde diep en oprecht de roeping tot zijn heilig ambt, maar de opvoeding, die deze drang bij hem had aangekweekt, was helaas niet in staat geweest hem daarbij ook nog een fijne aard en een sterk verstand mee te geven. Hij was van nature tamelik bekrompen, deze jonge pastoor, een dier mensen, die in de wereld en het beroep, dat zij kiezen, geregeld hoger klimmen, niet door hun glanzende gaven, maar door de koppige, harde wil, waarmee hun stugge aard in rechte lijn voorwaarts dringt. Hun enkelvoudig wezen kent geen afdwaling door verwarrende bij-overwegingen. Zij worden niet verontrust door de lichte nuancering in de aard der dingen, die voor fijner bewerktuigde naturen zo kwellend belangrijk kan zijn. Hun zeer beperkt ver- | |
[pagina 31]
| |
stand is ruim tevreden met wat het opnam in de studiejaren (de student alleen weet met hoeveel taaie inspanning!) en houdt enkel rekening met eigen, niet zeer rijke inhoud: al wat er op de wereld nog meer te weten is en geweten wordt, verontrust het even weinig als het mogelik bestaan van onbekende wezens op andere planeten. Heel het leven met al wat er om en onder mag woelen, moet en zal gericht worden naar de maatstaven, die de kleine geest zich heeft leren kiezen, en rechttoe, rechtaan gaat het streven van die geest naar het doel, dat hij zich gesteld heeft. Zijn wil is het enige in hem van meer dan gewone afmeting, maar die wil wordt gedreven door de stuwkracht van een bekrompen geest en een beperkt, gebrekkig bewerktuigd verstand, en voert logies tot een fanatisme, dat nooit grote dingen bereiken kan, maar veel teers en fijns als onder een stoomwals pleegt te verbrijzelen. Maar Janus van Gils zou, als hij tijd van leven had, zeker niet sterven als een vergeten pastoor op een achteraf gelegen dorpje ergens in de klei van West-Brabant.... zoals zijn voorganger overkomen was, die nochtans in overweldigende mate zijn meerdere was in bijna alle opzichten. Merijntje was niet geboren om mannen als de nieuwe pastoor al in zijn jeugd te kunnen verdragen. Maar zijn nederige en angstig aarzelende critiek was zonder enige twijfel onrechtvaardig. Alleen al omdat die hem vergeleek met de gestorven vriend, met wiens geheel ander wezen deze nieuwe geestelike voorganger volstrekt niets gemeen had. Er was in Merijntjes ontsteld gemoed een zekere aanvoeling, alsof pastoor Van Gils boosaardige neigingen en bedoelingen had. En niets was minder waar. Hij wilde zeker alleen het goede, maar hij wilde dat op zijn wijze en naar zijn inzichten, die nu eenmaal niet de wijze en de inzichten van Merijntje waren of ooit konden zijn. Pastoor van Gils had een ge- | |
[pagina 32]
| |
lukkiger natuur dan de kleine dwaalgeest, die lang zou moeten zoeken om de zekerheid te vinden, waarin de pastoor als in een sterk verschanste vesting toefde, geborgen voor het leven. Misschien zou men kunnen toegeven, dat de pastoor weinig wist. Maar dat weinige wist hij dan ook met benijdenswaardige zekerheid; het lag onwrikbaar verankerd in zijn stug verstand, het stond onwankelbaar overeind in zijn rustige, sterke ziel; zijn geest dwaalde er niet tastend en wantrouwig om heen, maar had er zich midden in neergezet, veilig, onbereikbaar voor twijfel, vast en hecht en voor goed. Hij kende de leer, de evangeliën, de dogma's en wat die zeiden over God. Misschien had hij niet alles naar het diepere wezen begrepen, of aangevoeld, wat er onder en achter die leer en die evangeliën voor mogelikheden scholen: en wat er tussen de regels te lezen stond zou hem nooit een deel van een seconde bekommeren. Zijn Godsidee was beperkt genoeg, liet zich volkomen omschrijven door de vaste antwoorden van de catechismus; en het geheim van de drievuldigheid noch van Maria's onbevlekte ontvangenis vermochten hem ooit tot zo iets als gedachten te verleiden. Pastoor van Gils had over 't algemeen weinig behoefte aan denken. Hij had geleerd te aanvaarden en zijn geest had dat zonder strijd gedaan, deed het en zou het doen tot aan het einde zijner dagen. Wellicht was hij wat men een voorbeeldig katholiek priester pleegt te noemen. Zeker zou hij aarzelloos doen, wat hij voor zijn plicht hield, zonder aanzien des persoons, zonder zich te laten weerhouden door persoonlik leed van anderen of van hemzelf. Hij was priester geworden en voelde zich priester in al zijn handelingen. Hij was gesteld als herder over de parochie en hij zou haar hoeden. Hij had veel gevonden op het dorp, dat zijn steile rechtzinnigheid ergerde en ontelbare malen reeds had hij | |
[pagina 33]
| |
het voorhoofd gefronst, als men hem bij op- of aanmerkingen tegenwierp, dat het bij de oude pastoor toch ook zus of zo ging, dat het toen geoorloofd was dit of dat te doen of na te laten. En de mensen voelden al lang, dat hij weinig respect voor de overleden voorganger had en zij waren ten onrechte geneigd hem dat kwalik te nemen. Omdat ieder mens beoordeeld moet worden naar de maatstaven, die zijn eigen aanleg en talenten veroorloven, en niemand dieper van deze waarheid getuigd had dan juist de man, waarop zij zich meenden te mogen beroepen. Misschien zou de oude pastoor niet van zijn opvolger hebben kunnen houden, maar zeker zou hij hem niet veroordeeld hebben, doch het hoofd gebogen voor zijn kracht, die naar de mate van zijn aanleg en talenten de waarheid dienen wou. Zijn eigen waarheid, zeker: maar wie kent een andere? Zijn waarheid, zoals hij die zag, goed: maar wie kan kijken met de ogen van een ander en zijn handelen richten naar dàt inzicht? Pastoor van Gils voelde diep de grote macht van de kerk en de zwaarte van het deel daarvan, dat hem opgelegd was, drukte hem geenszins onaangenaam. Integendeel. Hij vond het heerlik, te weten, dat hij het zieleheil van al deze mensen te verzorgen had, dat zij hun eeuwig voortbestaan door zijn bemiddeling met God hadden te regelen. Dat hem de macht gegeven was hen desnoods door de schrikkelike middelen der heilige kerk te dwingen het smalle pad te kiezen, doornig en dor, maar voerend naar de eeuwige zaligheid. De God, die pastoor van Gils zo ijverig en toegewijd diende, was misschien een streng en veeleisend God, die nauwgezet, tot in kleinigheden de geboden wilde gehouden zien; misschien hadden frivole geesten de opmerking kunnen maken, dat Hij de mens wel wat àl te onvolmaakt geschapen had om zo meedogenloos en onder bedreiging van zo ontzet- | |
[pagina 34]
| |
tend gruwelike straffen, van hem te eisen, dat hij in gerechtigheid wandelen zou en niet afwijken van het rechte pad der deugd. Misschien was de God van pastoor Van Gils een hard vader met een hand, die wel heel snel uitschoot om toe te slaan en waarvan men niet al te best begrijpen kon, waarom en hoe hij de wereld zo mooi had kunnen maken en het warme leven zo wemelend doorkruist van vervoerend heerlike dwaasheden, die alle zonden waren. Maar zeker was die God een rechtvaardig God, en waar wij die rechtvaardigheid niet konden zien, daar schoten onze zwakke krachten te kort, maar op een of andere geheimzinnige, voor mensen nooit te doorgronden wijze, was de rechtvaardigheid er tòch. Men moest geloven, niet redeneren. Met God redeneert men niet, aan God gelooft men. Twijfel is inblazing des duivels en wie zich daaraan overgeeft is voor tijd en eeuwigheid verloren. Pastoor Van Gils werd nooit door twijfel bekoord. O, hij was een gelukkig man, pastoor Van Gils, even streng, rechtvaardig, rechtlijnig als de God, die hij diende met al zijn gaven. Dat die gaven ontoereikend waren om een priester van hem te maken, kon niet in zijn gedachten opkomen. Dat er bizondere, onbegrijpelike genade bewezen kon worden aan grote zondaren, die naar menselik inzicht dat niet verdienden, aanvaardde pastoor Van Gils. Maar die bizondere genade was een zaak van God zelf, lag buiten zijn bevoegdheid en bevatting. Als hij in staat geweest was enige bedenking te opperen tegen Gods bestier, zou het er een geweest zijn in de richting van het onaannemelik-verklaren dezer bizondere genade, waarop verstokte zondaars wellicht vertrouwden, zeer ten nadele van het voorbeeld voor anderen en het gezag van de pastoor. Maar hij wàs niet in staat tot enige bedenking en duldde die ook niet in anderen. Zoiets zou een breuk betekend hebben in de muren van zijn vesting en | |
[pagina 35]
| |
die vesting was zonder een enkele fout, sterk als massief graniet, onneembaar. Want alles welbeschouwd had bekrompenheid haar opgetrokken en in deze soort bouwwerken maakt de bekrompenheid geen fouten. De bouwkunst der rechte lijnen, niet alleen onafgebroken maar ook onbreekbaar, kan men haar veilig toevertrouwen.... Merijntje kon dit alles niet doorschouwen. Hij was nog maar een kleine jongen en zijn verstand was voor deze begrippen nog niet groot genoeg. Maar het was van een andere natuur dan dat van pastoor van Gils. Het was in voortdurende wisselwerking met zijn gevoel en werd licht uit de rechte baan gedrongen, die gevolgd moest worden om de nieuwe meneer pastoor tevreden te stellen. Dat was het conflict tussen Merijntje en meneer pastoor, wanneer zo'n deftig woord althans gebruikt mag worden in verband met het leven van zo'n onbeduidend ding als een tienjarig dorpsjongetje. En Merijntje leefde onder een voortdurende, vage onrust, een nooit aflatende, heimelike vrees voor wat hem van pastoor van Gils te wachten kon staan. Zijn ijverig speurend en toch dromerig wezen voelde als met een eigen zintuig, dat het wezen van meneer pastoor hem vijandig was, maar hij kon onmogelik doorgronden waarom, noch voorzien hoe zich die vijandschap zou openbaren. En daarom helde hij er innerlik toe over een zekere opzettelike boosaardigheid in meneer pastoor te veronderstellen. Wat zeker onrechtvaardig van Merijntje was.... | |
V.Het zou een dag vol grauwe droefenis voor Merijntje geworden zijn, als kort na het eten de simpele Fons niet gekomen was om de pijp te roken, waarnaar hij sinds die morgen hartstochtelik had lopen hunkeren. | |
[pagina 36]
| |
Hij kwam behoedzaam aansluipen en bleef aan de overkant onder de geschoren linden voor het winkeltje van Van Triel vol aandacht staan kijken naar het spel van wat luidruchtige mussen, die schel sjilpend achter elkaar aanhipten, driftig met de vleugeltjes klappend en zich plat in het zand drukkend. Maar onderwijl loerde hij stilletjes naar het raam, waar Merijntje moest zitten, of die hem niet binnen zou roepen. Want uit eigen beweging daar zo maar in huis komen vallen, daar was Fons lang niet dapper genoeg voor! Merijntje had hem al dadelik gezien en lette nauwkeurig op wat hij deed. En Fons speelde zijn comedie zó goed, dat Merijntje er door bedrogen werd en meende, dat de simpele voor niets oog had dan voor de vechtende en schreeuwende mussen. Tot hij eindelik de smekende blik uit de onderworpen ogen ontmoette en aanstonds aan zijn moeder vroeg: – Mag Foons binne komme, moeder? 'IJ stoad' oan gunne kant van de stroat te wachte. – 't Za' wel motten, 'ee, zei z'n moeder stekelig. Gij 'ed em tege van de middeg verzocht. Merijntje kreeg een kleur. Hij voelde, dat hij wat goed te maken had. – Eèh, moeder, zij nou nie kwoad meer, vleide hij. 'k 'Ar 'et ommes zo nie gemeend, één ik zal 't nooit meer doen. Magt ie? – Nou, vor mijn part.... allee dan moar, antwoordde vrouw Gijzen, tevreden met het pedagogies resultaat van haar opmerking. Toen tikte Merijntje aan de ruit en met een schok van vreugde kwam Fons een stap naar voren. Maar eerst wees hij nog even met z'n vinger op z'n borst, de wenkbrauwen hoog opgetrokken en zo vragend of het werkelik Fons was, die geroepen werd. Merijntje knikte en wenkte en toen begon Fons' hart snel en luid te kloppen, hij kreeg een kleur van vreugde en kwam met grote stappen over de straat gebeend. | |
[pagina 37]
| |
– 'IJ is net zo groot as Flierefluiter, overwoog Merijntje, moar nog veul struiser.... Eén toch zo'n bangschijter.... 't is freet, dèr!.... En weer beklemde hem het raadselachtige van de tegenstelling tussen het lichaam en de geest van deze mens. Fons stak zijn blij gezicht om de hoek van de deur. – Ma'k binne kommen asteblieft, vrouw Gijze? vroeg hij nederig. – Joa, komt er moar in, Foons, antwoordde ze goedmoedig. Iedereen sprak tot hem op die goedige, neerbuigende toon. Zijn onderworpen onschuld ontwapende het boosaardigste humeur. – Goeie middeg, soame, groette de simpele, en Merijntje moest wel weer lachen om het malle van die late groet, nadat ie eerst al had staan praten. Fons kwam bij hem zitten, kreeg zijn gestopte pijp van die morgen en dampte even later met vermakelike geestdrift grote rookwolken de kamer in. De kleine Jan zat naast de stoof onder de tafel en staarde met ronde, verbaasde oogjes naar de blauwe rook, die in brede slierten uitdeinde en strepig hangen bleef. Aarzelend kroop de kleuter de kamer in, op de stoelen bij het raam toe. Toen Fons hem in 't oog kreeg, nam hij zijn pijp uit de mond en keek angstig naar Merijntje, gereed om op te springen en weg te lopen. – 'IJ....'IJ zal me toch niks doen? vroeg hij wantrouwig. Merijntje, ondanks zijn wellende ergernis, schoot in een lach. – Zijde nou beslikt? informeerde hij, maar Fons was er niet gerust op, en daarom voegde Merijntje er bij: – Da's oonze kleine Jan.... 'ij wild' einkel moar een bietje mee je speule. – O, dan is 't goed, zei Fons blij. – Speule magt ie grust mee me.... Dag, kleine Jan! Komde perdje rijen op m'n knie, manneke?.... Allee, dan rije me noar Baarge. | |
[pagina 38]
| |
Jantje lachte vriendelik, hees zich aan de stoelsporten op en stond waggelend voor Fons' knieën. Hij was niet al te sterk, had een beetje Engelse ziekte en gaf nog altijd de voorkeur aan kruipen. – Pedje jijje, kraaide hij verheugd, – Jante pedje jijje.... Dadelik kwam Fons in aktie. Hij lei z'n pijp weg, hief het kind op zijn knie en zei: – Kek, kleine Jan, da's den Blaauwe mee de bles.... 'Ouw j' weige goed vast, 'or, want 'ij zit gadvers vol kure.... Doar goat ie al! Allee, ju! sakkerse luierik.... tiko…. neeë, snotverpinnekes, ge goad' aar op, loomperik.... 'ier.... zo joa!.... Mooi zo.... broaf beesjen, or, broaf beesje.... – 'Aater!.... 'Aater! juichte Jantje, op en neer springend. – Joa joa moar.... 'ij is een bietje dempig, den Blaauwe, temperde Fons. – 'IJ mag zo 'aard nie loope van meneer de veeas. – 'Aater! 'Aater! dwong Jantje, en Merijntje zei: – De veeas 'ee gezeed 'at den Blaauwe beter is, Foons. 'IJ mag nou weer gewoon loope. – Wezelik? vroeg Fons verbaasd. – Doar wies ik niks van. Da's leutig.... Nou, veruit dan, Blaauwe sallemaander.... loope zè 'k, allee, nondeverdikkoppe! Het paard werd wild, sprong en galoppeerde en Fons riep verrukt: – Ziede wel, 'oe 'n kwoajen 'at is, Merijntje?.... 'IJ zouwt er wel tussen uit wille, de lillekerd, moar da' zalt ie mijn nie flikken, 'è moar gin bang.... Eieih! koest een bietje, èe, Blaauwke.... stillekes oan, jongeske, Jantje zou d'r bekaant afdoondere.... Kek nou.... kekt 'em nou es mooikes droave!.... Proont, 'or, perdje.... proontjes gedoan.... broaf.... Toen zong hij met een ruwe, zware basstem: | |
[pagina 39]
| |
– Rije, rije perdje
Mee z'n vlasse stertje,
Mee z'n kopere bel oan 't gat
Rije me noar de pèremart.
Schet 'oaver! schet 'oaver! schet 'oaver!
En bij ieder ‘schet 'oaver!’ sprong het paard woest omhoog en Jantje vloog de lucht in en krijste schel van uitbundig plezier. Merijntje en z'n moeder lachten mee, maar de laatste hield zich voorzichtig in de buurt: het spelletje ging haar te wild. Tot het plotseling een eind nam. Fons keek recht in de blinkende bruine oogjes van het kind en zijn opgewonden gezicht verstilde. Het dravende paard bleef onbewegelik. Jantje keek recht in Fons' ogen terug en zo bleven ze elkaar aanzien, recht en stil en aandachtig, de gezichten ontspannen, de ogen groot en verbaasd. Merijntje en z'n moeder zagen toe, nog met een glimlach om de lippen, in groeiende verwondering. Toen zuchtte Fons heel diep en zei zachtjes: – Joa, jonge!.... Zoals hij het wel zei tegen zijn vrienden, de paarden. Hij zette Jantje op de grond en die kroop dadelik weg naar de tafel en zocht z'n garenklosjes op in de stoof. – Wad' is 't, Foons? vroeg Merijntje, wat onthutst. De simpele keek hem aan, nog even met de vreemde, stille droom op z'n gezicht. Toen brak zonder overgang de lach in z'n ogen door en hij antwoordde monter: – Wel niks! Ik goan nog es een pepke rooke. – Woarom keekte zo noar Jantjes! drong de jongen aan. Maar Fons duwde met zijn vinger de as dieper de pijpekop in en zei brutaal: – Oach jonge, schet! Waarop Merijntje en z'n moeder schreeuwden van het lachen en de laatste eindelik amechtig zei: | |
[pagina 40]
| |
– Zo 'ne zot toch!.... Ge mot er mee dood! – Is meneer pestoor al weg? vroeg Fons plotseling, schuw rondkijkend. – Neeë, gierde vrouw Gijze, die zit in de toafelschuif op je te loere.... zij moar verzichtig a'ge nie te veul vloekt, want dan zalt ie je krijge, manneke! Fons werd bang, maar Merijntje stelde hem gerust, liet hem zien, dat in de tafella enkel messen en vorken lagen. Toen ging vrouw Gijzen, nog schuddend van ingehouden pret, naar het achterhuis om te strijken en Fons zuchtte van verlichting. Hij stak z'n pijp weer aan en zei: – Die groote meinse moake j'w altij bang vor niks, die lillikers. – Zijde bang vor meneer pestoore? vroeg Merijntje ernstig. – Nou! betuigde Fons nadrukkelik. Gij nie? – Een bietje, gaf de jongen aarzelend toe. – Ikke veul, zei Fons eerlik. Moar van de veldwachter van Notendoal zijn 'k nog veul banger, ge wit wel, den dieë mee z'n grooten board.... Een 't bangste van ammoal zijn 'k van zotte Chiel van de Welbaarg.... Want die is zot, Merijntje, die is glad zot, één dà's aarg.... Gadsamme, jonge, die 'ee z' alle vijf nie bij mekoare, zège ze, één zo'ne zot, die kan je wel alles doen.... ge kun nie glooven 'oe gevoarelik ad' een zot is.... A'k em oan zien komme schijt ik bekoant in m'n broek van bangi'ged.... Ik zijn altij moar vriendelik tegen 'em, a'k nie uit de voete kan komme.... O, Merijntjen, ik zijn toch zo bang van dieë zotte Chiel.... Ik wou 'at ie moar gaauw dood gieng! Gij nie?.... Hij was bleek geworden van opwinding. Zijn lippen trilden en hij sprak gejaagd, bij de enkele voorstelling van die vreselike zotte Chiel al geheel van streek. Merijntje dacht aan dat zielige kleine kereltje van de Welberg met zijn lange, zonderling slingerende apenarmen, zijn wiebelend, groot hoofd met | |
[pagina 41]
| |
de piekende gele haren, z'n griezelig dunne sprietenknevel, waar eeuwig een vieze snottebel over hing, z'n domme grijns, z'n stakkerig hobbelgangetje. Kinderen lachten hem uit, liepen achter hem aan zonder dat hij het scheen te merken. Tot ie in eens stil bleef staan, zich omkeerde, van zich af spuwde, z'n pet op de grond gooide, er in radeloze woede op trappend, dat de kinderen gilden van pret, in prikkelende angst voor zijn afzichtelik grijnzend masker, dat trok en beefde als van een woedende aap. Een zieke stumper, die rondzwierf door de velden en langs de wegen, overal uitgelachen werd en te zwak was om zich te verweren anders dan met zijn afstotende lelikheid. En daar was Fons dan zo ontzettend bang voor?.... Merijntje keek naar het reuzige lichaam, de zware polsen, de brede borst, de zwellende stierennek en de zoekende, dol-angstige ogen-van-een-kind. Hij werd zelf een beetje bang om het gruwelike wonder van deze ontstelde geest, waar hij niet in kon dringen, waar hij niets van begrijpen kon, die hem grappig bedrog leek en die hem toch uit die grote, blauwe ogen als een angstaanjagende, onbegrijpelike werkelikheid overtuigend aanstaarde. Om hem af te leiden, vroeg hij: – 'Edde goed geworke vor de smid van oched? Fons' gezicht veranderde. Het angstvisioen van de vreselike Chiel verdween met verwonderlike snelheid uit zijn ogen en hij lachte listig. – 'k Em in 't g'eel nie vor' em geworke, jonge, zijde zot, grinnikte hij zacht, met samenzweerderssluwheid. Da' zee ik zo moar om gaauw uit de voete te kunne komme. – O, lachte Merijntje, dus g'è meneer pestoor verpierd? Een seconde joeg er weer een schuwheid door Fons' ogen, maar Merijntjes lach leek toch te betrouwbaar en handenwrijvend glunderde hij: | |
[pagina 42]
| |
– Joa.... een bietje wel, ziede.... Moar niks zègen, or, niks zège!.... At-ie 't wies.... nou! 'IJ sloog me de kop af! Er ging een schaduw voorbij het raam en toen Merijntje opkeek, zag hij zijn vaders rug nog even langs het venster wegglijden. Wat nu? 't Was nog geen vier uur, en anders kwamen ze pas om acht uur 's avonds thuis, vader en Arjaan, die nu ook op het fabriekje werkte en trots was op z'n lange pilow broek en z'n met stof en zaagsel overpoeierd boezeroen; en hij probeerde ook al te pruimen! Merijntje sprong van zijn stoel op en riep: – Moeder.... doar kom voader aan!.... Een stikkende angst neep hem plots de keel dicht: als vader es een ongeluk gehad had? Met z'n hand tegen die huilende cirkelzaag gekomen was of tegen de snorrende boor of die brommende schaafmachine, die zo gemeen knerpen kon over het saamgeplette hout…. Zijn moeder kwam verschrikt uit het achterhuis gelopen, juist toen z'n vader en Arjaan achter elkaar binnenstapten. Merijntje zuchtte van verlichting. Hij had ze met een snelle blik opgenomen: ze waren beiden ongedeerd. – Wa' zumme nou 'emme? vroeg moeder verbaasd en verontrust. – 't Is weer es doondere, antwoordde Gijzen dof. Ze vechte mekoaren 'et kot nog es uit, den ouwen één Fernaand. – Nou, één motte jullie doarom noar 'uis komme? – Den ouwen 'een Fernaand mee een ènd 'out gesloge tot ie gin pap meer zège kon. Eén toen wast-ie zo overstuur, dat ie't mesien stop gezet 'eed.... Me moese moar noar 'uis goan, zeet ie. 't Verlet zouwt ie betoale. – Fernaand was zo zat as een pinneke, grinnikte Arjaan. Toen voegde hij er kwaadaardig aan toe: Den ouwen 'ad 'em dood motte sloage, die lammelieng.... Alles stuurt ie in de war! | |
[pagina 43]
| |
Arjaan had een zonderlinge liefde voor de kleine fabriek en het werk daar. Merijntje begreep dat niet. Hij was bang in het gemene geraas van de fabriek; zo vals en dreigend klonk daar alles. Onwillekeurig keek hij om naar Fons. Maar die was weggeslopen. De tabak en de pijp had hij meegenomen.... | |
VI.Toen Merijntje 's avonds in bed lag, hoorde hij vader en moeder samen praten. Ze hadden het over de ouwe baas Flooren, de eigenaar van de kleine fabriek, waar Gijzen en Arjaan met de baas en diens zoon werkten. Ze maakten er bezem- en borstelblokken en zaagden ook planken en balken voor de timmerlui op maat. Merijntje wist wel, dat er dikwels ruzie was tussen de ouwe Flooren en zijn zoon Fernand, die een zuiper en zwierbol was en gestijfd werd in z'n slecht gedrag door z'n moeder, die alles deed wat ze kon om de ouwe Flooren het leven te verbitteren. Flooren, die goeiïge ouwe man met z'n witte krulhaar, die toch haar eigen man was.... Er waren blijkbaar massaas dingen op de wereld, waar kleine jongens met hun verstand niet bij konden!.... Merijntje meende, dat mensen, die met elkaar getrouwd waren, ook en onveranderlik veel van elkaar hielden en bleven houden.... Maar iedereen vertelde, dat dat kleine ouwe vrouwtje Flooren met haar bleek gezicht, haar grijze ogen en haar saamgeknepen mond alles deed wat ze kon om haar man het leven ondragelik te maken. En in hun zoon had ze dan een zeer boosaardig en giftig wapen gevonden, De oude man had alle hoop op deze zoon gebouwd en nu was hij opgegroeid tot een minderwaardige zwakkeling, die alleen kracht scheen te hebben in het kwade. Merijntjes vader sprak op bezorgde toon. De ver- | |
[pagina 44]
| |
houdingen in den huize Flooren werden langzamerhand onverdragelik. Er was voortdurend hooggaande ruzie. Fernand was nu drie dagen onder water geweest en het scheen, dat hij eerst een flinke greep in z'n vaders geldkistje gedaan had. Van middag was hij stomdronken het fabriekje ingewaggeld, had de liederlikste taal uitgeslagen en z'n vader een houtblok naar het hoofd gegooid. Toen had hij zijn mes getrokken en de drijfriem van de boormachine doorgesneden. Daarop had z'n vader een eind hout gepakt en hem afgeranseld, dat ie kreunend in de zaagselhoop bij de cirkelzaag gevallen en was blijven liggen. – Die lillike zatlap! schold vrouw Gijzen. 't Is zoonde, zo'n goeie meins as den ouwe Floore zo te temteere. – 't is ammoal da' serpent van een wijf, zei Gijzen bitter. Die stokt 'em op tege z'n voader één al z'n smerlapperij vin ze goed.... D'r gebeure doar oongelukke, da's zo zeker as iets.... Eén dan leet' febriek op z'n koont.... één wij d'r bij. Even was het stil. Toen zei moeders stem grimmig: – Is 't nou nie freet, dad 'eel je bestoan af'angt van de streken van zo'n sloerie van een wijf één d'r deugeniet van een zeun! 't Is schaande vor God, da' zèg ik! Gijzen zuchtte. – Wa' zuld' er oan doen? G'è moar af te wachte wanneer de klap valt. Weer zoemde de stilte. Merijntje hoorde z'n moeders breinaalden zachtjes tikken en het water in de ketel op de buiskachel zinderde dromerig door zijn gedachtetjes. Dàt zou jammer zijn, als die fabriek opgedoekt werd! Die glorieuze fabriek met een echte stoommachine en een schoorsteen, die een eind boven de huizen uitstak, bijna zo hoog als de molen. Geen ene jongen op het dorp kon bogen op een vader, die in een fabriek werkte, alleen | |
[pagina 45]
| |
Merijntje. Hij bracht er soms eten heen als ze 's middags door moesten werken en voelde zich mee omglansd van de glorie, die de fabriek uitstraalde en allen, die er mee te maken hadden, tot iets meer maakte dan de zwoegende landarbeiders. O, hij hield niet van de fabriek zelf. Hij was er een beetje angstig voor en werd zenuwachtig in die gejaagde herrie van snel ronddraaiende wieltjes, slobberig slingerende riemen en blinkende assen, van de griezelige zagen met hun gemene kromme tanden en hun harde staalglans. Maar een vader te hebben, die daar werkte en nog een broer er bij.... dat betekende haast, dat die fabriek ook een beetje mee aan de familie Gijzen hoorde en Merijntje had er een onbestreden gezag mee gewonnen onder de jongens: hij sprak al schaamteloos onbevangen van ‘oons febriek’.... En nu was er kans, dat het misliep? Zou hij weer een vader krijgen, die óók op het veld werkte net als alle anderen? Het leek hem te hard om waar te kunnen zijn. Maar och ja, dacht hij pessimisties, d'r was hem al zo veel tegen gelopen in zijn korte leventje.... Best kans, dat dit ook weer voor hem verloren zou gaan.... Het liedje van de ketel suisde zwaar in mineur.... – Witte wa'? zei vrouw Gijzen opeens levendig. Ge moest er es over goan proate mee meneer pestoor. Want da's toch een schandoal vor z'n perochie, een zeun, die mee z'n voader vecht één 'n wijf da' zo'n bandiet d'r in stijft. – Meneer pestoor? vroeg Gijzen spottend. Joa, die zal z'n eige mee de ruzie van de Floores moeie…. kunde begrijpe! – Eén woarom nie? riep zijn vrouw strijdlustig. 't Is toch nie mooi of broaf, zo'n 'uis'ouwe vol ruzie één dol! Da's net wa' vor een pestoor om d'r een ènd oan te moake. Gijzen lachte geringschattend. – Moar meinske toch.... wa' begrep nou een pes- | |
[pagina 46]
| |
toor van zo'n leven as van Flooren één z'n wijf? Doar kan een geestelike net zo min wad' oan veraanderen as een aander. – Of-t-ie 't begrept of nie begrept, da' nuk niks, hield de vrouw koppig vol.... 'IJ kant er een ènd oan moake. – Da' kant ie nie, weersprak Gijzen. Da' zit doar vuls te diep. Sint a'zij 'et mee de mulder geweten 'eet 'eet den ouwe Floore gin leve meer. – Da's bekaant vijf en twintig joar geleje. – Moar zij 'eeget 'em nog nie vergeve. Vrouw Gijzen zweeg even, verbaasd. – Zij.... vergeve? vroeg ze toen. Ge zij zot glo'k. 'IJ mot 'eur vergeve, moar zij 'um nie! Gijzen lachte. – Flierefluiter 'ee me dad' es uitgeleed, vertelde hij. D'r zijn van die wijve, zeet ie, die vergeven 'et een man nooit a'ze 'm vernukt 'emme, zeet ie. Nou, één oan die ouwe toover'eks ziede moar 'at ie gelijk 'ad. – Flierefluiter één gij zijn allebei eve zot, snauwde moeder. Moar a'gij nie noar meneer pestoor goat om d'r over te proate, zal ik 'et doen. – Ik moei m'n eige nie mee 't 'uis'ouwe van een aander. – Moar ik moei m'n eige mee 't brood van óóns 'uis'ouwe, zei de vrouw, driftig wordend tegenover het flegma van haar man. Eén ik goan ok! Nou witte 't. – Ge mot moar doen wa'ge nie loate kunt, grinnikte Gijzen. A'ge moar zo wijs zijt om nie te zègen 'ad'ik je gestuurd 'em, want ik wil d'r niks mee te stellen 'emme. Toen werd er aan de deur gerammeld en Merijntje hoorde z'n vader opstaan. – Wie zumme doar nog emme? Daarop kwam de stem van Fons, nerveus opgewonden: | |
[pagina 47]
| |
– De goeien oaved soame.... Kek es wa'k gekregen 'em.... een monikoa! Vader en moeder lachten zachtjes. In Fons' stem klonk een immense geestdrift. – Ik kom een bietje speule vor Merijntjes. 'k 'Ou veul van Merijntjes. – Joa moar, lachte moeder. Merijntje leed' al op bed. Ge mot morge moar es vromkomme. – Neent! weerde Fons driftig af. Loat 'em d'r moar uit kommen, één loat d'aandere jong d'r ook moar uitkomme. 'k Zal vor jullie allemoal es mooi speule.... kekt 'em toch es schoon zijn! – Moar al de kleppe zijn d'r bekaamt af, jonge, lachte Gijzen. – Wa' sallemaandert da' nou? vroeg Fons minachtend. 'Oor moar es, 'oe mooi 'at ie spult. En met een forse beweging trok hij het instrument helemaal uit en duwde het weer in. Een erbarmelike mengeling van valse tonen jammerde het huis vol rumoer, doorhijgd van het hevig geblaas en gesis der door talrijke gaten en scheuren ontwijkende lucht. Merijntje beet in de dekens om het niet uit te schreeuwen en Arjaan, die al sliep, draaide zich zuchtend op z'n andere zij. – Wilde wel es op 'ouwe, soavikloas! riep moeder. Zo medeen moakt al de jong wakker. Waffere zot 'ee je da' vuil ding nou weer gegeven? – Pinneke Testers, antwoordde Fons beledigd. Moar 't is om de gaddomme gin vuil dieng!.... Is ie nie mooi?.... 'Oor nou toch es! Opnieuw wou hij de harmonika uittrekken, maar Gijzen hield lachend zijn handen vast en het kwam niet verder dan tot een benauwd gekrijs. Toen kreeg Merijntjes moeder een schitterende inval: – Witte wa', Foons? zei ze. Ge moes mee j'w monikoa moar es noar Kee van Til goan. Die d're vènt is nie thuis. 'IJ waarkt in de polder in 'Ollaand. Eén Kee, die 'oor toch zo gère meziek, jonge! Eén | |
[pagina 48]
| |
al d'r kinders ok.... 'k Weet zeker a'ge ze d'r een groot plezier mee doen zult. – Wezelik woar? vroeg Fons verheugd. – Joa zeker, moar dan motte nie te lang meer wachten, aanders is z'al noar bed. – Dan goan'k moar drek, riep Fons en hij verdween zo haastig, dat hij vergat te groeten. Daarom kwam hij van de straat nog even terug, stak zijn hoofd om de hoek van de deur en riep vriendelik: – Wel te ruste soamen, or, één ge zij bedankt. – Schet! riep Merijntjes moeder schaterend, maar hij was al weer weggehold en samen lachten ze, dat ze schudden en Merijntje in zijn bed schudde mee: dat was een grap! Daar zou je wat van beleven! Kee van Til had veertien kinderen tussen de zestien jaar en de zeven maanden. Twee paar tweelingen waren er bij en natuurlik sliep het hele konijnenhok, en Kee was niet gemakkelik, als de zaken niet gingen zoals het moest. – 't Zal d'r speere! gierde Gijzen hoestend.... Gaddomme, wa' zal ze duvels zijn. 'Oe kreegde 't in je kop om 'em noar Keeë te sture. Ge zij toch ok een vieze, gij? En hij sloeg zich op de knieën, lachte daverend, tevreden over de mop en benieuwd naar de afloop. Over de kwestie van Flooren en de wankele positie op de fabriek spraken ze niet meer. Vader nam de krant en ging het feuilleton voorlezen, dat buitengewoon spannend was. Het heette ‘De graaf de Monte Christo’ en liep al meer dan een jaar, doch ze gingen nooit naar bed zonder hun dagelikse lepel romantiek genoten te hebben. Maar hij was nog niet aan het eind, toen er iemand hard over straat kwam aanlopen, met hevig gedaver van klompen over de keien, en dadelik daarop kwam Fons als een bom binnen vallen. Z'n ogen stonden wijd van schrik en zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Hij stond te trillen op | |
[pagina 49]
| |
zijn blauwe kousenvoeten en keek Gijzen en z'n vrouw dan aan. – Wel Foons, zijde doar weer al? vroeg Gijzen kwasi verbaasd.... Is 't meziek al afgeloope? Wa' zee Kee van Til wel? Was ze nie zot van blijschap? – G-g-glad n-n-nie! stotterde Fons. Ze.... ze.... ze wier duvels! – Duvels? verwonderde moeder zich. 'Oe kant da' nou? – 'k Weet nie.... moar ze zee al doalik a'k op moes sallemaandere.... Eén toen begon ik toch te speulen, omda' jullie toch gezeet 'arre, da.... da ze 't zo gèren ad, 'ee?..... Nou, één toen wiere de jong wakker en die krope d'r nest uit, één die kwekten ammoal.... Nou, één toen sloog Kee mee de slijpplaank op m'n monikoa.... één ze sloog 'em bekaanst 'eemoal midde deur.... Eén toen pakte z'm af een ze vloekte, meinselieve, wa' vloekte da' wijf!.... Fons maakte van louter ontsteltenis om zoveel barre vloeken een kruis en brabbelde: – Foasoonseieestoame. Gijzen schoot in een lach. Fons keek hem verbijsterd aan. Moeder vroeg, hijgend van de inspanning, waarmee ze haar lachen bedwong: – Eén woar is je monikoa nou? – Z' is-t-er op goan zitte, vertelde Fons vol ontzetting.... Eén toen wiert ze zo plat as een botje. – Eén edde'm nie vrom gekregen? – Z'ee me de deur uit gedouwe.... één z'ee gezeed dat ze.... da ze me dood sloog a'k nog es vrom dorf komme, zee ze.... Gadsamme! wa'n kwoaj wijf toch. Nou, da's ok mooi!.... Hij stond daar met hangende armen, de schouders een beetje vooruit, de ogen nog wijd van de ontsteltenis, waardoor hij was aangegrepen bij de onverwachte ontvangst, die hem te beurt gevallen was. Gijzen zei wijsgerig: – Joa jonge.... ge mot de meinse maar goed doen | |
[pagina 50]
| |
da' ziede. Stroont vor daank. Afijn, ge zijt er nog goed afgekomme.... Z'ad net zo goed op jouw kunne goan zitten één dan warde gij zo plat gewiest as een botje. – Verdomme nou! schrok Fons. – Moar nou motte noar 'uis goan, Foons, want wij goan noar bed. Wel te rusten, or, één zèg je moeder g'ndag. – Wel te ruste, wenste Fons gehoorzaam en ging heen, diep verslagen om de rampspoedige afloop van zijn muzikaal avontuur. Eer hij thuis was had het verdriet de overhand gekregen over zijn schrik, en hij liep te schreien van wanhoop om het verlies van zijn kostbare harmonika. Maar Gijzen en z'n vrouw lagen scheef op hun stoel gezakt tegen de tafel en snikten van het lachen. Toen ze wat bedaard waren, knielden ze plichtmatig voor hun stoelen en baden samen het rozenhoedje. Maar onder het haastig afraffelen der weesgegroetjes schoten ze telkens weer even in een zenuwlach. Merijntje lag in donker te kijken en zag de grote, verbijsterde ogen van Fons, zo blauw en zo wijd en vol onverklaarbare schrik. Hij lachte niet en hij vond zijn vader en moeder helemaal niet aardig. En dat ze lachten onder het rozenhoedje, waaraan hij zacht prevelend meebad, rekende hij hun toe als een zware zonde.... |
|