Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 3. Onnozele kinderen
(1927)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
I.DE zomer was voorbij. Het land lag weer verscheurd en de wegen opengereten onder het daverend geweld van de bietenoogst. Weken lang was het nat weer geweest en donkere wolkgevaarten hadden aldoor nieuwe plasregens uitgestort over de glimmende kleivelden, waar de zware schoenen en slikwaggen der arbeiders en arbeidsters in vastzogen, dat ze met een smakkend geluid eerst na veel inspanning loskwamen. Tot op de huid natgeregend zwoegden ze met de smalle, korte spaden de dikke wortels uit de zuigend weerstrevende grond en de vrouwen en meisjes hadden veel moeite met de van vette modder gladde bieten, die ze moesten ontdoen van bladerkop en kleiklonters. Opnieuw waren de Gijzens uitgetrokken en hadden mee gestaan op het land, te midden van de hardnekkige strijd met de onafzienbare bietenvelden, wier hard-blinkend groen maar zo langzaam zich liet afscheren. Merijntje was thuis gebleven, want voor hem was dit werk nog véél te zwaar, en Arjaan ontkwam er ook aan, omdat hij leerjongen was geworden bij de wagenmaker en zich vol geestdriftige vreugde oefende in het hanteren van de dissel en het snijmes. Maar de moeder was mee uitgegaan, de zwaar zwangere buik hoog opbollend onder de blauwe schort, moeilik bukkend, doorzwikkend op haar pijnlike benen met de zware vetleren schoenen en de dikke linnen, eigengemaakte slobkousen. Zij had ook nu niet geklaagd, maar dapper volgehouden, tot ze voor drie dagen op het doorweekte veld tussen de sopperig vette kleikluiten was neergevallen, kreunend van pijn en haar met modder besmeurde voorschoot had stukgereten tussen haar vast opeengeklemde tanden. Ze hadden | |
[pagina 196]
| |
haar op wat zakken aan de kant van het veld gelegd en ze was bijna gestorven van schaamte: zou ook haar kind op het veld geboren worden, haastig gehaald door een der oudere vrouwen, in een kringetje belangstellende sexegenoten, terwijl verderop de manskerels grinnikend doorwerkten en luisterden naar haar smartegehuil?.... En ze was gaan schreien van dankbare blijdschap, toen de pijnen afzakten, de schamele vreugde van een arme, bange menselikheid. Maar ze had niet kunnen opstaan en haar man had haar op een kruiwagen naar huis gereden, ploeterend door de vette pap der landwegen, vol kladden rottend loof, verpletterde bieten en kleiklonters. Want de peeënwagens reden immers alle de andere kant op naar de laaddam bij het Sas, waar de schepen van de suikerfabriek ongeduldig wachtten om de ladingen bieten naar de gulzig vretende machines te varen.... Nu lag ze te bed en al van de nanacht af leed ze ondragelike pijnen, beet in de deken, kreunde en jammerde van tijd tot tijd. Grootmoeder was bij haar en af en toe kwam de buurvrouw even kijken, hoe het er mee stond. Dokters en verloskundigen werden in deze intieme aangelegenheden eerst in de hoogste nood geraadpleegd: grootmoeder bakerde zelf en ‘haalde’ kinderen als de beste vroedvrouw. Ze klaagden er eensgezind over, dat het zo slecht trof, want vandaag moest het varken geslacht worden en het leek er veel op, alsof het jonge leven nog vóór de middag zou moeten geboren worden. De kleintjes waren bij de buurvrouw. Gijzen was naar het veld gegaan, somber gestemd, omdat zijn vrouw juist nu er wat te verdienen viel, het in haar hoofd gekregen had, er bij te gaan liggen. Merijntje had van school mogen thuis blijven om het varken te zien slachten en daarbij te helpen. Maar hij had het strenge bevel gekregen om achter het huis | |
[pagina 197]
| |
te blijven, want moeder moest slapen, ze was ziek en van slapen alleen kon ze beter worden. Hij had gul beloofd, heel rustig te zijn, veel te blij, dat hij niet naar school hoefde.... En toch was Merijntje niet zo blij als andere jaren, toen het varken geslacht werd, wat altijd een feest was voor de kinderen des huizes. Sinds meneer pastoor gestorven was had de dood hem bezwaard als een groot en onbegrijpelik iets, een ontzaglik geheim, dat het leven een gans andere betekenis gaf. Hij had gezien, hoe Fons de hond van Koenraads had doodgegooid en hoe het beest zo maar in een ogenblik tijd van een vol levend en bewegend dier een stijf en stil kadaver geworden was, een ding, geen dier meer, geen levend wezen.... En uit de kerk was hij aanstonds naar het schuurtje gelopen, waar het vette varken zich knorrend in het binnenhok bewoog, smakkend slobberde uit zijn etenstrog en voortdurend snuffend zijn gekke ronde plaatneus met de twee zwarte gaatjes in de vette vuiligheid van zijn stinkend hok wroette.... Merijntje hield niet van varkens en van het hunne allerminst. Het was een log en vies dier, dat het schuurtje van een ondragelike stank vervulde. Het wroette welbehagelik in de dikke pap van smeerlapperij, waarin de korte poten met de spitse hoefjes halverwege wegzakten. Het keek zo gluiperig uit z'n kleine, dom-sluwe oogjes met de stijve haarrandjes. Het lag op z'n zij gewenteld met de zware hangbuik slap uitgezakt tussen de poten, knorrend van genoegen in de misselik makende mestpoel, waar het heel de dag in rondbaggerde en het vrat de walgelikste vuiligheid met altijd hetzelfde weerzinwekkende, natte gesmak en gesmekker. En het had meedogenloos de vijf jonge, piepende poesjes levend opgevreten, die grootmoeder onverschillig in zijn trog gesmeten had. Merijntje had het te laat gemerkt en terwijl hij huilend een stok zocht om | |
[pagina 198]
| |
het liederlike beest weg te jagen was het al afgelopen geweest: de weke lijfjes waren al smekkend in de vraatzuchtige, onverzadelike bek met de gemene tanden vermalen, toen hij met het stuk panlat kwam aanspringen. Hij had als een razende losgeranseld op de harde, schilferige rug met de stijve borstels en het verschrikte varken het hok rondgejaagd, tot het gilde en schreeuwde als de vermoorde onschuld zelf. Nee, Merijntje hield helemaal niet van varkens en zeker niet van het hunne, dat nu een hoop vuil omwroette en over zijn zwart besmoezelde neus hem wantrouwig aankeek met z'n vals loensende, kleine oogjes, telkens even reutelend knorrend en dan de bek weer borend in de glimmende, vette stankrommel. Het was een walgelik, vies en gemeen beest en het had nou letterlik niets, waar Merijntje van houen kon. Kleine biggetjes waren nog wel aardig, maar er echt van houen kon je ook niet, want van jongs af hadden ze die geniepige, valse knipperoogjes en die onbegrijpelike gewoonte om zich bij voorkeur en met welbehagen in de stinkendste vuiligheid te wentelen en er van te vreten. Maar hoezeer hij ook van afkeer voor het varken vervuld was, hij stond er nu toch met een vreemdsoortig gevoel van beklemdheid naar te kijken. Want over een uur.... over een uur zou dit dikke, vette beest, dat daar zo bedrijvig en zelfgenoegzaam in drek en mestmodder rondploeterde, dóód zijn.... Het was maar een varken natuurlik en het was bestemd om geslacht en opgegeten te worden en Merijntje was te veel een jongetje van het land om een sentimenteel meelij te voelen met het rampzalige lot van dit ongelukkige zwijn, dat in de bloei zijns levens aan het wrede mes van een moordenaar ten offer zou vallen. Een varken werd vetgemest en dan geslacht. Dat was heel natuurlik en goed, want er moest spek in de schoorsteen zijn en vlees in de | |
[pagina 199]
| |
kuip en worsten en hammen aan de zolderbalken en voor dat alles had het varken te zorgen. Alles en iedereen had z'n taak op de wereld. De bakker bakte het brood, Merijntje diende de mis en leerde op school, de slager slachtte de beesten, en het varken wèrd geslacht.... Maar nu voor het eerst drong het bewust tot Merijntjes ziel door: hoe ook het varken een wezen was, dat leefde. En hij rilde heimelik voor de overgang van dit leven in de dood, die zo nabij was en volkomen onafwendbaar. Van het vroege voorjaar af had dit gore gedierte rondgeplensd in zijn stinkend kot binnen en de nog smeriger loop buiten het schuurtje. Het had geleefd, gevreten, geslobberd, gewroet met z'n zotte snuit.... en het leefde nog.... Daar vlak voor hem snufte het, kauwde smakkend op een of andere smeerlapperij, die het opgedolven had uit de klukkende blubber voor z'n poten, keek naar hem, knipperde met de ogen.... leefde.... En over een uur.... dan was het afgelopen. Dan was er iets gebeurd, waardoor dit sterke leven was uitgeblust.... Het varken zou niet meer wroeten, niet meer smekken, niet meer scheel naar de mensen kijken.... Het zou dood zijn.... En Merijntje rilde, niet van vrees, niet van meelij, maar van een diepe verwondering, die toch wel iets had van ontsteltenis, van verbijstering, tegenover het ondoorgrondelike geheim van het leven, dat wegvloeide in de dood.... en je kon niet zeggen wat ze beide waren.... Je wist alleen, dat je leefde.... Zou je ook weten, dat je dood was?.... Als je toch niet wist wat leven was, en je wist wel dàt je leefde, kon je misschien evengoed weten dat je dood was, omdat je toch immers ook niet zeggen kon wàt dood was.... Het leek hem griezelig.... Mensen.... ja, die moesten natuurlik weten, dat ze dood waren. Tenminste hun ziel zou weten, dat ze dood waren, want die bleef eeuwig leven.... Maar as je ziel nou leefde, zou die | |
[pagina 200]
| |
dan nog kunnen voelen, wat er met je lichaam gebeurde.... Dat zou gruwelik zijn!.... Merijntje werd er koud van en het prikte in zijn hoofdhuid, net of er scherpe puntjes aan de wortels van zijn haren zaten.... Maar nee.... het was natuurlik zottepraat, want als je dood was, voelde je immers juist niks meer?.... Dat zeien ze!.... Maar wie wist het? Geen mens was immers nog ooit dood geweest?.... Of ja, toch wel! De broer van Martha en Maria, Lazarus heette hij, die was dood geweest en door Christus weer levend gemaakt.... Zou die nou niet iets verteld hebben over wat hij gevoeld had?.... En hij was echt dood geweest, want toen ze het graf open maakten, stonk het.... Wat jammer, dat die Lazarus nog weer gestorven was.... Merijntje had hem zo'n boel dingen te vragen.... Het varken was naar voren gekomen en stak z'n naakte neus tussen de planken van het hok, snuffelend en knorrend. Merijntje schraapte met de pollepel de laatste resten van de vieze meelpap met kleine, ongeschilde aardappelen dooreengekookt, uit het draftonnetje. – 'Ier, zei hij, wonderlik aangedaan, frét je pens nog moar es vol, lilleke stienkerd.... 't Is vor de leste keer.... Toen hij het gezegd had, schrok hij zelf van de vreselike betekenis dier woorden en hij keek onthutst naar het varken, dat kreunend knorde en heftiger snoof van verlangen naar het beloofde eten. Maar verder keek het even dwaas en scheel en gluiperig als altijd en van zijn naderende dood had het volstrekt geen weet.... Merijntje plensde het voer in de dikke klodders de trog in en dadelik viel het zwijn er op aan en slobberde het gulzig naar binnen. Het was niet veel en al gauw was het laatste restje in de onverzadelike smakbek verdwenen. Met een vragend geknor keek | |
[pagina 201]
| |
het varken naar de kleine jongen op en Merijntje smeet nog een paar handen vol suikerbietenloof in de bak, die aanstonds ook werden aangegrepen door de nooit stilstaande kaken met de vuilwitte, groezelig gestreepte tanden.... Alles was hatelik, alles was vraatzucht en vuilheid aan dit vette, stinkende, ongure beest.... Maar het moest sterven. Het moest binnen heel korte tijd onherroepelik dood, en daarom keek Merijntje er tòch met een ontstelde vertedering op neer, omdat rond deze onogelike, lelike en vieze vreetzak het zware geheim van de dood was.... Krakend draaide de deur van de schuur open. Merijntje keerde zich om: daar was de slachter.... daar was dan dus de dood.... – Zo, Merijntje? lachte de dikke man in het blauwe voorschoot, en zijn wijde schee met de vreselike messen bungelde kletterend aan een met koper beslagen gordel tegen de welving van zijn machtige buik. Zijde de keu nog een bietjen oan 't voeiere? Da's goed or.... Mee een vollen buik goade plezaanter d'eeuwig'ed in! Hij lachte, dat zijn dikke wangkwabben schudden en Merijntje lachte witjes mee, maar zijn nerveuze opwinding steeg, en vaster hechtten zijn ogen zich aan het veroordeelde varken, dat argeloos op zijn peeloof kauwde, zielsrustig, knorrend van welbehagen en schuin naar hen opkeek, waarschijnlik hopend op nog meer voer voor zijn nooit gestilde honger.... En over een kwartier zou die honger ook voorbij zijn.... – Kom, allee! zei de slager. Nou mot ie es noar buite. Me kunnen nie eeuwig op die freetzak wachte.... Rap wa', keuke!.... je kot uit.... En hij duwde en sloeg het onwillige beest, dat korte, scherpe kreten uitstiet, maar spoedig de vlucht nam naar de loop buiten. De slager liet de schuif neer, zodat het niet meer binnen kon komen. Er viel een | |
[pagina 202]
| |
donkerder schemering.... Dit gedeelte van zijn wereld was voor het varken voor goed afgesloten.... Nu deed het ieder ogenblik iets voor het laatst.... Alles wat het deed was onherroepelik voor de laatste maal.... Achter de slager liep Merijntje naar buiten en het volle zonlicht van de heldere, koude Novemberdag deed pijn aan zijn ogen. Fons kwam met grote stappen de hoek van het huis om lopen. – Dag, Merijntje! riep hij luidruchtig. 't Varke woor geslacht, 'ée?.... Ik kom kijken, a'k mag. Hij was zenuwachtig en zijn lippen trilden. Alles wat met de dood te maken had, boezemde hem een afgrijselike vrees in, maar het trok hem tegelijkertijd zó onweerstaanbaar aan, dat hij overal naar het slachten ging kijken en bevend de moord bijwoonde, met uitpuilende ogen, de handen tot vuisten geknepen in de zakken, weggedrukt tegen de muur, geplaagd door de lust om schreeuwend hard weg te lopen, zonder zich evenwel te kunnen losrukken van het fascinerende schouwspel, het spattende rode bloed, het schreeuwende, stuiptrekkende lichaam, het langzaam wijkende leven.... – Aah, Foons! zei Merijntje. Wa' zien'k je tegenwoorig weinig. Woar zitte toch? – 'k 'Em èrepels gekroje vor Timmers, antwoordde Fons met een schichtige blik op de rammelende messenkoker van de slachter. Merijntje lachte. Hij wist er van. Fons had een paar mud aardappelen met kruiwagen en al in de moddersloot gegooid, omdat de gevreesde veldwachter van Notendaal op het smalle landweggetje was komen aanstappen met de volle dreiging van zijn breed over de borst gespreide, geweldige baard.... Het had Fons z'n baantje gekost en de mensen hadden zich slap gelachen om die grap.... De knecht van de slager was in het smerige buitenhok gestapt. De slager zelf had het deurtje open- | |
[pagina 203]
| |
gedaan en stond met een genoegelike grijns op zijn dik gezicht uitnodigende gebaren te maken naar de knorrend heen en weer lopende keu, die niet begreep, waarom ze hem nou in eens het leven zo lastig maakten, terwijl ze hem tot nu toe onbeperkt heer en meester hadden gelaten in zijn papperig en stinkend rijk.... Hij kwekte nijdig als de schoenklomp van de knecht hem tegen z'n dikke zijden schopte, maar wist met verwonderlike vlugheid toch telkens aan de grijpende handen te ontsnappen. Tot eindelik met een fikse greep de hand het belachelike krulstaartje te pakken kreeg en er heftig aan begon te trekken. Onmiddellik brak het varken uit in een doordringend moordgeschrei, over heel het dorp de waarschuwing verbreidend, dat er weer een varken gekeeld ging worden.... | |
II.Nu lag het varken al op z'n zij in het gras bij de schuur. De knecht van de slager zat er boven op en de slachter zelf drukte de grote kop met de stijve flaporen tegen de grond. Miebetjes moeder, de buurvrouw, stond naast de rood aarden pot met de koekepan in de hand klaar om het bloed op te vangen, waar de geurig-gekruide worst van gemaakt zou worden. Fons stond naast Merijntje tegen de appelboom gedrukt en keek naar de slager, die het lange, puntige mes met zingzangende halen langs zijn wetstaal streek. Het varken gilde in éénen door en zou blijven gillen en krijsen, tot het geen adem, tot het geen leven meer had. ‘Lucht j'w 'art nog moar es, jonge,’ spotlachte de slager. Zèeg moar gaauw alles wa' ge nog te zègen 'ed, want veul tijd 'edde nie meer’.... De knecht en de buurvrouw lachten onbevangen om | |
[pagina 204]
| |
de ruwe scherts. De twee bij de appelboom keken met strakke ogen toe, als hadden ze de woorden niet gehoord. Toen de slachter zijn wetstaal in de koker schoof, het lange steekmes in de hand gereed hield en de weerstrevend rukkende kop vaster op de grond drukte, werd zijn gezicht ernstig. Bedaard zette hij de punt van het mes op de lillende keel, verplaatste hem een paar keer in nauwkeurig mikken en stiet toen toe.... Plots verdween het lange, blinkende lemmer tot het gevest in de keel van het varken, dat woedend schokte en rukte en schriller krijste in pijn en stervensnood.... Snel bukte de buurvrouw en hield de koekepan gereed.... De slager trok het mes terug, rood en dampend en keek tevreden naar de straal helder bloed, die schuimend in de koekepan spoot.... Hij zei wat, waar de vrouw om lachte, maar Merijntje verstond het niet, omdat het varken zo oorverscheurend gilde met snerpend-reutelende uithalen.... Daar gebeurde het nu.... Daar stroomde het leven uit dit logge, zware lijf.... Telkens als de koekepan vol was, kneep de slachter het gat in de keel dicht en de buurvrouw goot haastig het bloed in de aarden pot over, waarin de knecht onophoudelik met een stok roerde. Dan hield zij hem opnieuw op, de slager nam zijn rood bemorste hand weg en weer spoot de glanzende straal te voorschijn uit de open gestoken keel.... Misschien was dat het leven: het bloed, dat daar weg stroelde?.... Nee, dat kon toch ook niet.... want het bloed werd ook een dood ding, zodra het weg was uit het levende lijf.... een rode, stollende vloeistof, waar ze worsten van maakten.... O, het was allemaal zo vreemd, zo wonderbaarlik en onbegrijpelik.... Het gekrijs van het gekeelde zwijn werd nu telkens onderbroken door een poosje van diepe, onwezenlike stilte, waarna het weer scheurend opgilde, om spoedig te verzwakken en in een langere pauze te | |
[pagina 205]
| |
verdoven, tot het wederom opleefde, reutelend, één moment aanzwol tot snerpende kracht en weg stierf in een borrelend gekreun.... akelig verzinkend in een durende, wegende stilte.... Er liepen dunne straaltjes bloed uit de opensperrende neusgaten en schuim beefde om de benauwd open en dichtgaande bek.... De bloedstroom minderde met het gekrijs, de stuipende bewegingen verzwakten, vielen allengs stil, de adem hief niet langer de brede zijde op.... Nog eenmaal kwam een zacht, gorgelend gereutel, toen was het beest stil, de poten zakten slap neer, het laatste bloed liep in een donker streepte bij de hals neer in het gras.... Toen leek het of in het huis een zwakke echo van het doodsgeschrei opleefde, een doordringend, maar gedempt gekrijs, snel verzwakkend tot een zacht gejammer en voorbij.... Merijntje keek verschrikt naar de achterdeur. De drie volwassenen zagen elkaar betekenisvol aan met een wat gegeneerde glimlach. Maar Fons' ogen bleven onbewegelik gericht op de aarden pot met het helder schuimende, zwak dampende bloed. En plotseling sprong hij er op toe en stak er beide handen in tot over de polsen, bewoog de vingers in krampige trekking, een bezeten uitdrukking op zijn geheel veranderd gezicht. Een enkele seconde stonden allen verstomd. Toen stak de slager zijn hand uit en gaf de idioot een klinkende slag om zijn oren, bulderend: ‘Lillike loompe suffer!.... 'Ou je smèrige klaauwe thuis! Zijde nou 'eemoal bedoonderd, 'oontige vùlderik!’.... Fons sprong achteruit. Bloed droop van zijn rokende, fel-rode handen. Bloed plekte op zijn wang en voorhoofd.... Bloed streepte in fijne adertjes door het wit van zijn ogen. Even leek het alsof hij in woeste woede zich op de slachter storten zou, die verschrikt en verwonderd was opgesprongen, het bebloede mes in de hand. Maar dadelik zakte de | |
[pagina 206]
| |
wilde, bezeten opwinding van de idioot, en de oude vrees voor het geweld der boosaardigen viel verlammend over hem.... Bang week hij terug, verontschuldigende angstwoordjes mompelend, scheelogend naar Merijntje om bescherming. Stijf van ontzetting had de kleine jongen dat zonderlinge gebeuren aangestaard, de dierlike uitbarsting van Fons, het dreigen van een onbegrijpelike woede in zijn met bloed dooraderde ogen.... Maar nu stond hij daar weer onnozel en goedaardig bevreesd als altijd, smekend om hulp, oneindig belachelik met zijn bebloede handen, waar hij geen raad mee wist en zijn rood besmeerd gezicht. De anderen lachten alweer luidkeels en Fons keek aanstonds minder bang en grinnikte aarzelend mee. Merijntje, blij, dat het zo afliep, toch kwaad, omdat Fons hem zo vreemde, stuipachtige schrik aangejaagd had met zijn zotte fratsen, knorde: ‘Allee toch! sjoan olie!.... wa' stikte nou weer uit!.... Gaauw, goa j'w 'aanden een je bakkes wasse.... Ge lijken wel zo'n meinseneter.... mee je bebloeide vingers!’ Bibberend en beduusd keek Fons naar zijn handen, waarop het bloed in dieper purper begon te stollen. Dan liep hij op een sukkeldrafje naar de sloot achter de tuin om zich te wassen. Lachend en hoofdschuddend om de malle kuren van zo'n onberekenbare simpele, begonnen de slachter en zijn knecht de haren van het varken uit de huid te rukken, terwijl de buurvrouw met de pot bloed naar binnen ging. De mannen gebruikten ijzeren instrumentjes met een platte haak onderaan; daar sloegen ze een bosje haar omheen en trokken het met een ruk uit de even opbollende huid. Zo moest het gebeuren. Want van die haren werden borstels gemaakt en als ze droog uitgetrokken werden, bleven ze veerkrachtiger en harder, dan wanneer ze met kokend water werden begoten en met de schrab- | |
[pagina 207]
| |
ber er afgekrabd. Het haar ging in een mandje. Schilfers van de harde opperheid kwamen mee en het werd een vuil en onwelriekend hoopje in de mand.... een echte varkenslucht. Fons en Merijntje stonden er bij en keken aandachtig naar het snel vorderende werk. Ze waren nu rustiger. Het grote, geheimzinnige was voorbij. Wat daar nu lag en bewegingloos aan zich liet plukken en rukken, zich op de andere zijde liet keren en wegsjorren, was maar een ding meer, een geslacht ding, een samenstel van verschillende stukken en soorten spek en vlees en vet, hammen, varkenspoten en varkensoren, een maag en darmen, vieze kleddervliezen, die schoongemaakt moesten worden en tot worsten opgevuld. Maar het geheimzinnige er rondom was vervlogen, geweken met het vervluchtigde leven, dat komt en gaat zonder er ons zijn wezenlikheid te openbaren.... Er was nu niets meer om voor te rillen, om verbaasd aan te denken, om heimelik ontzet om te zijn.... Het werd nu de gezellige, drukke dag van het varkens-slachten, en van avond zouen ze smullekes van de keuman eten, lekker gebakken met verse reuzel in de koekepan: de maag, in kleine snippers gesneden, knappend gebraden, een fijn brokje voor de lekkerbekken.... Fons praatte honderd uit, vertelde waar hij zoal het meest van hield en het water liep hem om de tanden. Zijn verwonderlike kuur om in eens op het warme bloed toe te springen en er zijn handen in te dompelen, scheen hij radikaal vergeten, en ook de anderen dachten er niet meer aan: zo'n simpele deed nou eenmaal altijd onverwachte en dwaze dingen.... Een paar keer nog had Merijntje binnenshuis dat krijsende gejammer menen te horen en schichtig het hoofd in de richting van de achterdeur gewend, maar hij wou er maar liever niet meer aan denken.... Het zou wel weer een nieuw broertje of | |
[pagina 208]
| |
zusje geven, meende hij: dat gebeurde gewoonlik, wanneer moeders zo akelig schreeuwden; hij wist het nog van kleine Jan en andere jongens hadden het ook gezegd. Om een of andere reden hadden ze er mallotig bij gegrinnikt, maar het feit was niet te ontkennen: als een moeder zo oorverscheurend krijste en de kinderen werden naar buren of familie gestuurd, dan kwam er steevast een broertje of zusje bij.... Hij zou er maar niet aan denken. Kwaad was het in ieder geval niet: behalve de smullerij van het geslachte varken zou er dan ook beschuit met muisjes zijn.... dubbel feest.... Het opwindendste was het afbranden van het varken. Ze reden het op een kruiwagen het dorp uit en leien het tegen de helling van de dijk op een paar bossen stro. Ander stro werd er overheen gelegd en toen aangestoken. De vlammen laaiden hevig op, flakkerend en sissend en Merijntje en Fons dansten en lachten van vreugde om het helle vuur. Maar die vreugde duurde kort, want het stro brandde snel op en daar lag het varken weer in de nog even nasmeulende as, die al begon weg te stuiven op de frisse wind, en het beest was geheel zwart geschroeid, of het een negervarken was! Maar toen namen de slachter en zijn knecht hun krauwijzers en begonnen het roet van de gladgebrande huid te schrappen.... En daar kwam het varken voor den dag, zo blank als zilver, zonder een smetje, zó schoon als het bij zijn leven nooit geweest was.... Merijntje voelde aan de staart: die was zacht geworden, gaar geroosterd in de korte hitte van het strovuur. En de slager, die hem zag tasten en de gebruiken kende, sneed de dunne helft er af en gaf hem aan Merijntje, die hem onderweg naar huis terug samen met Fons smakelik afkloof. 't Was wel wat flauw van smaak, maar 't was het eerste van 't varken en een glorierijke smulpartij.... Vóór de middag werd het varken opengesneden en | |
[pagina 209]
| |
op de leer gehangen om op te stijven. Wijd opengespalkt hing het aan de ladder, die tegen de schuur stond, machtig en breed, met zijn zware speklagen en enorme reuzels, de trots van de familie Gijzen: het was bijna vierhonderd pond zwaar en een der vetste varkens, die de slachter nog onder handen gehad had. Merijntje at bij de buurvrouw en lette er niet eens op, dat zij bezorgd keek en verstrooid luisterde naar zijn geestdriftig gepraat over hun kanjer van een keu.... Na de middag werd het beest verder in stukken gedeeld, het spek er uitgesneden, de hammen en het vet, en het vlees naar de eis van ieder onderdeel in verschillende vorm. En toen gingen ze naar het achterhuis om het worstvlees klaar te maken en de darmen te reinigen en alles te doen wat verder nodig was voor een goede afwikkeling van de zaak. De slachter en zijn knecht werden al meer en meer goedlachs, want ze schonken zich telkens een ferme borrel in uit de vierkante jeneverfles, die even onmisbaar was bij de slachterij als de slachter zelf of het varken. En toen hoorde Merijntje, die ijverig meehielp, in eens duidelik wat hij al een paar maal vaag had vermoed: de stem van z'n vader.... Was vader thuis?.... Zo vroeg al?.... Zou er wat gebeurd zijn?.... Angstig keek hij de slachter aan, maar die had juist iets grappigs tegen z'n knecht gezegd en lachte over heel zijn dik, van zweet en vet glimmende gezicht.... Maar hij lachte binnensmonds, merkte Merijntje in eens op, en heel de tijd spraken ze al gedempt en vermeden alle harde luidruchtigheid, waarvan op andere slachtdagen het hele huis daverde.... Wat was er toch?.... Daar ging de deur open, en z'n vader kwam binnen. Hij zag bleek en z'n ogen stonden wat strak. De slachter keek op. – Nou? zei hij op vragende toon. 'Oe stoaget er mee? | |
[pagina 210]
| |
– Den dokter is net weg.... Gin gevoar, zeet ie.... op 't kaantjen af opg'oald.... Merijntje leunde zwaar tegen de tafel.... De dokter?.... Op 't kantje af opgehaald?.... – Is moeder ziek? vroeg hij met een bevend stemmetje, en de mannen schrokken, toen ze zagen, hoe lijkwit hij plotseling geworden was en hoe hij trillend op z'n benen zich vasthield aan de tafelrand. – Moak zo'n spektoakel moar nie, zei Gijzen geruststellend. Moeder was eventjes veul ziek, moar nou is't verbij.... Ze woord' al weer beter. – Eén 't kinneke? vroeg Merijntje, nog ongerust. Met grote ogen keek z'n vader hem aan. – Wà? vroeg hij verbaasd. – 't Kinneke! drong Merijntje aan. Is-t-er dan gin kinneke? Tegelijk barstten de drie mannen uit in een ruwe schaterlach. Een lach, waaronder Merijntje zich al kleiner en onbeholpener voelde worden.... Waarom lachten ze nou zo, die onuitstaanbare grote kerels?.... Of zou hij werkelik zo iets geks gezegd hebben?.... Het duurde nog al lang, eer z'n vader adem genoeg had om haperend te vragen: – Een kinneke?.... Moar, zot jong, wad' oalde nou in je kop?.... Merijntje, met een bloedrood hoofd, stotterde: – Nou.... ik docht toch.... moeder 'ee toch zo geschreeuwd.... één ze zègen altij.... Hij hield op, de tranen sprongen hem uit de ogen. – Wel?.... Wà' zège ze dan altij'? drong de slachter aan. – Ze zège, snotterde Merijntje, dat er altij een kinneke komt a'de moeders zo'aard motte schreeuwe!... En onder het hernieuwde geschater van de mannen begon hij heftig te schreien, van schaamte en vernedering. Hij voelde zich dom, bedrogen door de jongens met hun eigenwijs gepraat, belachelik omdat hij het zo klakkeloos geloofd had en de on- | |
[pagina 211]
| |
vergefelike fout begaan om het in tegenwoordigheid van die onbarmhartige spotters te herhalen. – Z'emme je verpierd, Merijntje, zei z'n vader, nog nagrinnekend. D'r is gin kinneke.... Toen werd zijn gezicht in eens weer strak. Hij bromde wat binnensmonds en schonk zich een borrel in, die hij met een handige beweging in z'n keelgat leegde, waarna hij er nog een nam, met de tong klakte en monterder zei: – Hèhè.... doar komd' een meins een beetje van bij.... Is dad' een dag!.... – Ma'k noar moeders goan? vroeg Merijntje ongerust. – Zomedeen, antwoordde vader, maar tegelijk ging de deur naar de kamer open en grootmoeder kwam in het achterhuis. Ze droeg een emmer, waar wit goed in zat, dat helemaal met bloed bevlekt was, zeker van het varken, dacht Merijntje. – Ma'k noar binne, grootmoeder? – A'ge moar zachjes oan doet, stemde ze toe met een zo zachtzinnige intonatie in haar scherpe stem als de kleine jongen zich niet herinnerde ooit van haar gehoord te hebben. Hij droogde snel zijn tranen en sloop op z'n tenen de woonkamer in. Daar lag z'n moeder in de bedstee. Bang voor haar doorschijnende bleekheid kwam hij naderbij en verbaasde zich diep: ze lag op haar rug, het donkere haar in een vlecht over de schouder op het witte nachtjak met de rode moesjes en zó mager en ingevallen was haar gezicht.... bijna kuilen waren haar wangen en de jukbeenderen en wenkbrauwbogen staken hoekig naar voren. De ogen lagen diep en keken met brandende blik naar het kleine ventje, dat bedeesd op haar toekwam.... Onder de deken was haar lichaam te raden, maar hoe was het mogelik, dat iemand zó vermageren kon in zó korte tijd?.... Gisteren nog had ze ook zo | |
[pagina 212]
| |
gelegen en toen was ze minstens twee maal zo dik geweest.... – Dag, moeder, zei hij fluisterend, zijde veul broerd? De vrouw glimlachte flauwtjes en lei haar magere, witte hand met de ontelbare zwarte werkkloofjes even liefkozend op zijn hoofd. – 't Goa nog al, Merijntje, zei ze met hese, bijna onverstaanbare stem en ze streelde hem over zijn eeuwig verwarde haarbos. En de liefkozing was hem zo ongewoon, dat zijn hart overliep en hij stilletjes begon te schreien, leunend tegen de plank van de bedstee. En z'n moeders ogen welden vol tranen, die traag dropen langs haar bleke, magere wangen, een blinkend spoor trokken op de strakke huid.... Zij huilde geluidloos, zonder snikken, zielsbedroefd, als drukte al het lijden der wereld op haar geteisterd lijf.... Het werd maar een triestige slachtavond, want vrouw Gijzen was aan 't ijlen gegaan en de dokter was teruggekomen en had alle luidruchtigheid in huis streng verboden. Vroeg moest Merijntje naar bed en hij ging gehoorzaam, zonder tegenmopperen en bad vele weesgegroetjes tot de heilige Maria, vol van genade, opdat zijn moeder maar gauw weer beter mocht worden, en biddende viel hij in slaap. Maar hij zou zeker heel wat minder rustig geslapen hebben, als hij geweten had van het arme, mishandelde kleine lijfje, dat koud en gehavend, verstijfd en blauwbleek in een kartonnen doos lag, in de kast vlak naast zijn bed, en wachtte om in de aarde gelegd te worden.... | |
III.Merijntje was ernstig verstoord op Fons. Die deed steeds zonderlinger. En hij werd zelfs tegenover zijn beschermer brutaal en ongezeggelik. | |
[pagina 213]
| |
Later, als Merijntje hem flink de mantel uitgeveegd had, kwam hij dan wel weer zoete broodjes bakken en vleien om vergiffenis, als een hond, die slaag gehad heeft, maar Merijntje kon de oude vertedering niet meer voor hem voelen. Steeds zeldener zag hij de angstige kinderlikheid in de blauwe ogen van de idioot, die aandoenlike hulpeloosheid, waaraan Merijntje geen weerstand kon bieden. En al vaker was er een loense blik in die ogen, waarvan de argeloze klaarheid vertroebeld werd door een schuldig gevoel, dat de kleine jongen niet begrijpen kon of in zijn oorzaak vermoeden. En als had hij een verrassende ontdekking gedaan, zo was Fons een week ongeveer nadat het varken geslacht werd, plotseling bij Merijntje gekomen en had zonder enige inleiding gezegd: – Ik 'ouw meer van de meiden as van de père. De kleine jongen, verbaasd, had hem sprakeloos aangezien, maar Fons had nadrukkelik verzekerd: – Veul meer!.... Hoe jee!.... zo veul meer!.... Toen had Merijntje nijdig gezegd: – Ge zij glad zot gewoore gij mee j'w meide! Wa' mekeerde toch? – Ik 'ouw veul van de meide, herhaalde Fons koppig. Eén de père zijn moar oakelike beeste.... Het deed Merijntje pijn hem zo over zijn lievelingen te horen spreken. Het leek hem verraad, zo je beste vrienden te verloochenen en al kon hij niet precies uitmaken, hoe het er in Fons' verwarde hersens uitzag, hij voelde dat het kwade in hem sprak en hij had streng gezegd: – Ge moest er nou moar es uitscheere mee j'w gemeene smoesjes, proatjesmoaker.... Ge woord' een echte vùlderik! En tot zijn onuitsprekelike verbazing antwoordde Fons vlot: – Ge kun verrekke, Merijntje! De jongen hapte naar adem van woede en verbijstering. | |
[pagina 214]
| |
– Wilde je moond wel'es ouwe, lilleken broeskoeker! schreeuwde hij. Maar Fons zei onverschillig: – Schet! stak z'n tong uit en wandelde weg, onafhankelik, als bestonden er volstrekt geen gevaren meer in het boosaardige leven. Merijntje had hem woedend achterna geroepen: – G' oef nooit meer bij me vrom te kommen, or, a'ge da' moar wit! Fons had even zijn hoofd gedoken, alsof hij bang was voor een klap, maar zonder omkijken was hij doorgelopen, Merijntje verstomd en boos achter latend. Ze vertelden op het dorp, dat hij ook niet meer wegliep, als de kleine kinderen hem dreigden, maar er met zijn klomp naar gegooid had. En dat hij in zichzelf liep te praten en telkens achter een of ander meisje aanliep, als ze boodschappen deed, wachtte buiten de winkel en er weer achter aankuierde tot ze thuis was, zonder iets te zeggen, met een schuw-loerende blik, verlegen, maar hardnekkig. Het deerde hem niet, dat hij uitgelachen werd. Hij grinnikte bot terug en begon dadelik opnieuw, als hij weer een meisje of vrouw op straat zag.... Nou.... als hij een meidengek wou worden, moest hij het zelf weten, maar dan wou Merijntje niks meer met hem te maken hebben.... al was het wel wat verdrietig toch.... Moeder lag nog steeds bleek en zwak te bed. Weken gingen voorbij en nog eens weken en telkens kwam de dokter en zei met een ernstig gezicht, dat ze nog maar rustig moest blijven liggen: ze had een harde klap gehad. Het was maar vervelend in huis. Grootmoeder speelde er de baas. Haar zachtzinnige stemming was al lang voorbij en heel de dag klonk haar kijvende stem door het huis. Niemand deed ooit iets goed en ze waste de kinderen 's morgens het | |
[pagina 215]
| |
vel bijna van het gezicht in een onweerstaanbare behoefte om haar naam van de properste vrouw uit heel Brabant hoog te houden. Zelfs had ze Merijntje onderhanden genomen, en met een lucifer in de handdoek zijn oren schoongepeuterd, tot hij geschreeuwd had van pijn en vernedering en haar in blinde drift tegen de schenen had geschopt. Toen was natuurlik zijn vader er aan te pas gekomen en had hem een pak voor zijn broek gegeven, dat er zijn mocht. Hij zag best, dat zijn moeder zich in bed lag te verbijten, maar zij dorst niks te zeggen. Ze mocht nu eenmaal niet opstaan en als het huishouden toch liep, was het dank zij de taaie onvermoeibaarheid van het kleine, vinnige oude wijfje, dat kijvend en kibbelend heel de dag bedrijvig omdribbelde en 's avonds bij de lamp met een bril op de punt van haar scherpe neus kousen stopte en lappen zette in het kapotte goed. Ze was onmisbaar en dat wist ze en dus tiranniseerde ze de hele familie op onverdragelike wijze: ze moest wàt hebben voor al haar moeite. Zijn vader bukte met verbeten woede onder het juk van zijn schoonmoeder. Maar de kinderen moesten het ontgelden; om de kleinste kleinigheid bulderde hij tegen hen los, luchtte zijn overkropt gemoed in een ware donderbui van scheldwoorden en ranselde er op los bij de minste tegenspraak. Waar hij dan later weer spijt van had, want eigenlik was hij een goedmoedig man, die nergens zo zeer van hield dan van zijn gemak en de tekortkomingen van de kinderen liever over het hoofd zag, dan ze bestrafte. En dan liep hij spijtig zijn huis vol gekijf uit en zocht troost bij zijn vrienden in de herberg, speelde kaart en dronk een borrel te veel en kwam balsturig en twistziek naar huis. En zo had Merijntje veel gezondigd de laatste tijd, want niet alleen had hij grootmoeder geschopt, maar hij had lelike dingen gedacht over zijn vader en | |
[pagina 216]
| |
hem inwendig meer dan eens uitgescholden. Het kwam dus goed uit, dat meneer pastoor de lering van Merijntje opgeroepen had voor de biecht. Dat was in lange tijd niet gebeurd, al van midden in de zomer af niet en Merijntje had zich voorgenomen, zijn geweten nauwgezet te onderzoeken, al zijn zonden, tot de kleinste toe, ootmoedig te belijden en er een waar en diep berouw over te verwekken. Hij zou vurig bidden en biechten en al de verdiensten van die vrome oefeningen opdragen aan Onslievrouw, opdat ze moeder gauw beter zou maken en al het verdrietige in huis wegnemen.... Vol verlangen zag hij uit naar de derde Januarie, de dag, die bestemd was voor de grote zielereiniging, waarvan hij zo belangrijke resultaten verwachtte, en telkens onderzocht hij zijn geweten al vast om toch vooral geen enkele zonde over te slaan…. Merijntje had uitgevonden dat de derde Januarie juist de dag vóór de feestdag van de heilige Onnozele Kinderen was. Op andere jaren was dat een dag van pret en gelach, want dan waren de kinderen baas in huis, mochten kommanderen, wat er gegeten moest worden en het uur van slapengaan bepalen. Alles ter ere van die arme, in Bethlehem vermoorde onnozele kinderen, de eerste martelaren van het christendom, want liet de boze Herodes hen niet door zijn soldaten slachten uit vrees voor Christus, die de Koning der Joden zou worden? Nu moeder ziek was zou er natuurlijk van feestelik plezier geen sprake zijn, maar Merijntje verheugde zich toch: op de dag van Onnozele Kinderen zouden zij allemaal echt weer onnozele kinderen zijn, gereinigd van zonden, in staat van genade, verzoend met Onze Lieve Heer…. En toen de dag van de biecht kwam, zat hij met een dankbaar hartje 's middags om vijf uur in de duistere kerk en prevelde zijn gebeden in plechtige ontroerdheid. Wel honderd maal had hij alles overdacht, wat | |
[pagina 217]
| |
hij te biechten had. Het was heel veel en er zou wel een zware penitentie op volgen, maar Merijntje was bereid, die te aanvaarden en loyaal uit te voeren. Hij had besloten ook te spreken over zijn gedachten omtrent God, zoals die bij hem waren opgekomen naar aanleiding van meneer pastoors uitleg van zijn vriendschap met de Kruik. Flierefluiter had wel gezegd, dat het beter was dit niet te doen, maar hij dorst het eenvoudig niet te laten: het had hem al zó lang gedrukt... In het vooruitzicht van de biecht was zijn vroomheid nog onverbiddeliker geworden. Hij mocht zichzelf niets besparen en ook de dingen, die misschien niet zondig waren, wou hij zich voor alle zekerheid toch als zonde aanrekenen. Het grote schip van de kerk lag in duister. Alleen bij de biechtstoel brandden een paar petroleumlampen, die juist genoeg licht spreidden om de kleine boetvaardige zondaren in staat te stellen hun gebeden vóór en na de biecht te lezen. Bij het ene zijaltaartje, dat aan Maria gewijd was, flikkerden de tere vlammetjes van wat dunne kaarsen: van mensen, die een gunst gevraagd hadden. En voor het grote altaar glansde zacht de stille rode schijn van de godslamp. De kerk suisde van een geheimzinnige stilte en de weinige geluiden van de straat klonken als het vage rumoer van een verre, vreemde wereld. Verholen glansde hier en daar een vlekje goud op heiligenbeelden en altaren, en de grote kandelaars droegen op hun kanten en welvingen rijen glimlichtjes. Schaduwen wemelden heimelik door de verre donkerte, wakker geroepen door het wakkelende kaarslicht bij het Maria-altaar, vreemde, vormloze schimmen, die wel van alles konden zijn. De jongens zaten op een kluitje bijeen in de kleine bankjes bij de biechtstoel en wachtten biddend hun beurt om binnen te gaan. Ze waren ongewoon stil en aandachtig. De geheimzinnigheid van de atmosfeer in de donkere kerkruimte met zijn flauwe geur van | |
[pagina 218]
| |
oude wierook en waskaarsen had hen diep in zijn beklemming bevangen en zij waagden het niet onder elkaar te fluisteren of te stoeien, zoals zij op lichtere uren zonder veel gewetenswroeging deden.... Wie gebiecht had, ging een paar bankjes achteruit zitten en bad de opgegeven penitentie af. En wie ook daarmee gereed was, liep op zijn tenen het zijpad langs naar de uitgang, maakte zijn vingers nat in het grote wijwatervat, knielde in de richting van het altaar, bekruiste zich en sloop naar buiten met een oneindig gevoel van verlichting in velerlei opzicht.... Geduldig wachtte Merijntje zijn beurt af. Hij hoedde zich zorgvuldig voor elke gedachte, die lag buiten de volle, ootmoedige overgave aan de loop der dingen, zoals die immers door God was vastgesteld. Hij mocht niet verlangen naar zijn beurt, niet wensen, dat de anderen gauwer klaar waren. Geheel en zonder voorbehoud moest hij zich overgeven, enkel denkend aan de ernst van het ogenblik en de handeling, die komen ging. Dat was een beetje ‘versterving’, zoals de heiligen die hadden bedreven. Een heel erg, onbeduidend klein beetje natuurlik, maar toch versterving. Want daarbij mocht je nooit doen wat je zelf graag wou, enkel wat je dacht, dat God graag wou.... en merkwaardigerwijze wou God bijna nooit, wat de mens prettig vond.... De aardse mens dan natuurlik, de vleselike mens, want de ziel.... daar stond het heel anders mee.... Zijn buurjongen stiet hem aan: hij was aan de beurt.... Met kloppend hart stapte Merijntje de biechtstoel in.... Vroeger bij de ouwe meneer pastoor was het toch wel gemakkeliker, prettiger gegaan. De omgang met deze nieuwe bleef aldoor maar straf, koud en zonder toenadering van hart tot hart.... Hij was en bleef een beetje bang voor pastoor Van Gils.... Het kleine olielampje verlichtte flauwtjes het gelaat | |
[pagina 219]
| |
van de geestelike en het koorhemd met de stola daaronder. Er was nu geen sprake van een olik praatje vooraf. Alles ging streng in de vorm. Aarzelend, bloedrood van schaamte en schuldbewustzijn begon Merijntje het kinderlik verhaal van zijn vergrijpen tegen de goede zeden. Eerst stotterde hij wat, maar allengs ging het vlotter en vlotter en spoedig vertelde hij met zijn gedempt, maar helder stemmetje alles wat zijn kleine ziel in angst en verontrusting bewogen had telkens als hij weer bezweken was voor de verlokkingen van de Boze, de duistere rivaal van God, altijd doende om de arme, zwakke mensenziel over te halen tot het kwaad, haar rijp te maken voor zijn eeuwig rijk van smarten, de laaiende hellepoel van vuur en zwavel, pek en rook.... Meneer pastoor luisterde en knikte en bleef hetzelfde gesloten, onbewogen gezicht vertonen. Het leefde enkel in meer belangstelling en een vage verwondering op, toen Merijntje vertelde van zijn moeilike strijd in de dagen na meneer pastoors voorbeeld in de lering, dat hij al te letterlik had opgenomen in zijn onverstand, waardoor hij dan tot conclusies gekomen was, die tegenover Onze Lieve Heer niet door de beugel konden. En toen Merijntje alles verteld had en op de automatiese vraag van zijn biechtvader of hij niets vergeten had, na diep peinzen nee had gezegd, dacht meneer pastoor nog even na, waarop hij hem de absolutie gaf en een penitentie van tien onzevaders en tien weesgegroetjes. En tot slot beval hij hem morgen middag, als er toch geen school was, om drie uur op de pastorie te komen, omdat hij hem moest spreken. Dankbaar en verheugd ging Merijntje de biechtstoel uit. De penitentie leek hem buitengewoon mild en morgen moest hij op de pastorie komen: misschien om wat in de tuin te doen of zo.... misschien kwamen de dagen van vroeger weer terug, begon | |
[pagina 220]
| |
meneer pastoor vriendelik over hem te denken.... Hij knielde achter het lage bankje op de smalle plank, leunde met de ellebogen op de zitting en lei het gelaat in de kom der handen. Zo bad hij achter elkaar zijn tien onzevaders en weesgegroetjes in ongebroken aandacht af, deed er toen nog vijf bij uit eigen aandrang, voor thuis en voor alle vrienden en vijanden, die verdrietelikheden hadden en stond dan, met een heerlik gevoel van bevrijding op. Van nu af moest alles beter gaan, ontwijfelbaar. Zijn gebed uit een volkomen rein en zondeloos geweten, zou grote kracht hebben en zeker verhoord worden.... Biechten was toch heerlik!.... Je werd er zo rustig en blij van en je voelde je zo van een zware druk ontheven nu je voor alles vergiffenis bekomen had, en je wist dat je nu ook sterker geworden was en de strijd met de zonde beter kon voeren. Nog even keek hij bij het knielen de kerk in, die grote, donkere gewelven met de vage wemeling der schaduwen en het slinkende hoopje kleine jongens bij de biechtstoel in de gele schijn der lampen.... En waar het hoogaltaar moest zijn, achter de rode godslamp schemerde een aarzelende, goudige glans.... dat waren de deurtjes waarachter Ons Heer woonde.... de grote, almachtige, goede en wijze Vader, met wie Merijntje daareven verzoend was, wiens teergeliefd kind hij zich weer voelde, en in oneindige dankbaarheid boog hij het hoofd en maakte knielend, eerbiedig zijn kruisje.... Zijn thuiskomst was een beetje ontnuchterend. Want vader hield zich juist onledig met Arjaan af te ranselen, schold ruziënd tegen grootmoeder, die heftig terug keef en trapte een stoel naar een hoek van de kamer: hij was met een borrel te veel op uit de herberg naar huis gekomen en grootmoeder had niet de goede smaak en de wijsheid gehad te doen alsof ze het niet merkte. Dat viel Merijntje niet weinig tegen. Maar hij troostte | |
[pagina 221]
| |
zich spoedig: dat alles was al aan de gang eer hij met een gezuiverd hart had kunnen bidden. Hij moest nou maar volhouden en afwachten.... Onze Lieve Heer deed niet graag direct zichtbare wonderen. Hij werkte langzaam maar zeker, en hij zou vast ook wel willen zien, of Merijntje, zijn kleine knecht, in het goede wist te volharden.... Nou, wat hem betrof.... hij wou niets liever, en hij sliep die avond gelukkig in, gewiegd door zijn vroom gevoel van bevrijding uit de kluisters der zonde en de wetenschap, dat, als hij vannacht stierf – je kon nooit weten – hij regelrecht door een tevreden Engelbewaarder de hemel ingedragen zou worden, om te spelen met de engeltjes en de heilige Onnozele Kinderen.... | |
IV.Toen Merijntje de volgende middag tegen drieën naar de pastorie ging, was hij nog steeds in de lichte, plechtige stemming van de vorige dag. Luchtig stapte hij langs de dorpsstraat en hij voelde zuiver en diep als een zoete heerlikheid zijn gemeenschap met de Onnozele Kinderen, wier feestdag het vandaag was. Opeens zag hij Fons, die met z'n handen in z'n zakken zo waarachtig weer achter een meisje aanliep. Het was een meisje van de Meulen, Mieke, de dochter van de mulder. Ze had een spoormandje aan haar arm en een paraplu in haar hand. Blootshoofds ging ze en onder de korte rok stapten haar ronde benen stevig over de straatkeien, vrolik, veerkrachtig en zelfbewust. Het was een struise, ronde, vlezige meid van een jaar of achttien en ze had zeker boodschappen gedaan hier. Fons liep langs Merijntje zonder hem op te merken. Zijn ogen waren strak gericht op de stappende meisjesbenen een eind voor hem en hij was rood in zijn gezicht. Z'n blik had weer dat vreemde, | |
[pagina 222]
| |
loense, dat Merijntje zo gruwelik irriteerde. Onder het voorbijgaan gaf hij hem een stomp tegen zijn heup en riep: – Eih! Fons! Zouwde nie es noar je moeder goan? Meschien motte wel bodschappe doen! Fons keek hem even aan, glimlachte bot, wees naar het meisje vóór hem en stapte verder, zonder een woord te zeggen. – Meidezot! schold Merijntje, maar ook dat had geen uitwerking; Fons liep voort, alsof hij met een onzichtbare draad aan de muldersdochter vastgebonden was.... Nou, hij moest het zelf maar weten.... hij was ten slotte ook niet wijzer. Fons.... och ja, die was groot en volwassen.... maar eigenlik hoorde hij toch ook tot de onnozele kinderen.... En Merijntje moest zachtjes lachen om deze gedachte, en in de geest vergaf hij hem gul zijn vreemdsoortige afdwalingen.... Meneer pastoor ontving hem niet onvriendelik en liet hem plaats nemen op een stoel tegenover zich bij de kachel. En dadelik stak hij van wal met het doel, waarvoor hij Merijntje bij zich had laten komen. – Ik mot mee jouw es proaten over je biecht van giestere, Merijntje. De jongen schrok. – 'Em ik nie goed gebiecht, meneer pestoor? vroeg hij bang. – Da' zèg ik ommes nie, antwoordde de geestelike geruststellend. Moar g'è me dienge verteld, die eigelik gin zoonde warre. Verwonderd keek Merijntje op. – Gin zoonde?.... – Neeë, gin zoonde.... Moar ik kon je da' giestere nie uit goan lège.... doar was gin tijd vor. Eén ik 'em je d'abselusie moar vor alles gegeven, omda' die diengen, al warre ze dan gin zoonde, toch zoonde gewoore warren, omda' gij da' j'w eige zo inbeeldde. | |
[pagina 223]
| |
Want ingebeelde zoonde, doar kund' ok vor gestraft woore, dat witte wel, 'ee? – Joa, zei Merijntje beteuterd. Hij begreep er niets van, maar wou niet dommer lijken dan waar meneer pastoor hem voor hield. – Nou, kek es 'ier, jonge: g'è me gebiecht a'ge m'n woorden in de leering verkeerd opgevat 'ed, één a'ge doarom lillike gedachte van God gekoesterd 'ed.... Zo was 't ommes? – Joa, meneer pestoor. Het kinderstemmetje klonk benauwd. Merijntje voelde gevaar, maar hij wist niet, waar het vandaan moest komen. – Nou, vervolgde de pastoor nadrukkelik, da' was abuis van je, Merijntje: precies zo a'k 'et in de leering gezeed 'em, precies zo meenden ik 't. Merijntje deed even zijn ogen dicht, in een gevoel van duizeligheid. Wat was dat nou?.... Dat kon toch niet?.... Die vreselike gedachten waren toch enkel voortgekomen uit zijn domme misvatting van meneer pastoors bedoelen?.... Flierefluiter had dat toch duidelik aangetoond?.... In zijn domheid had hij God beledigd met verkeerde uitleggingen.... En nu zei meneer pastoor.... – G'è slechte vriende, jonge! Meneer pastoors stem klonk hard en gestreng. Merijntje ontkende met bevend stemmetje: – Neeë, meneer pestoor.... wezelik nie!.... – Die 'edde wel, viel de pastoor onverbiddelik in. Flierefluiter is een slechte vènt, die vol zit mee gemeenig'ed één mee ketterij. Die 'ee jouw al die zotternijen in j'w oore gefezeld één gij zij nog te klein om degelik kwoad van goed 't oonderscheie. Daarom motte kleine jong nie omgoan mee groote meinse.... Ge zij lillik op een doolweg geroakt, jongen, één a'ge nie zo'n onnoozel klein manneke war, zou ik veul kwoad op je zijn. Maar ik loat je jeugd gellen één doarom neem ik èt je zo kwoalik nie. | |
[pagina 224]
| |
Moar ge begrep wel, da'ge mijn mot glooven één volgen één nie zo'n oongeloovige laanterefaanter, een spulman, een kermiskèrel a'die Flierefluiter d'r een is. Eén doarom beveel ik jouw om te gloove wad' ik zèeg. Om te gloove da' God jouw voorbestemd 'ad om de misdoad van Perdams uit te brengen één dat ie je doarvor op z'n weg gebrocht'ar.... Wilde da' zoonder tegeproaten oanneme? Merijntje was heel wit geworden en zijn donkere ogen stonden hol en groot in zijn bleek gezichtje. Hij streed een zware strijd om al wat hij had liefgehad en nog lief had. Als hij toegaf, zou hij al het oude met één slag verliezen, omdat hij het voor zijn gevoel beledigde. De Kruik, het ouwe pastoortje, Flierefluiter, de God, die hij zo diep als een liefdemacht vereerde.... het moest al verloochend worden op bevel van deze nieuwe heer, deze harde meester, die een God predikte, waar Merijntje van gruwde?.... Hij moest bukken onder de ban van gedachten, die hij niet bevatten kon, begrippen, die hij niet in overeenstemming kon brengen met iets van wat hij tot nu toe geleerd had?.... Bleek en zwijgend, met saamgenepen lippen, een angstige en tegelijk koppige uitdrukking op zijn ontdaan gezicht, zat hij op zijn stoel en keek langs de pastoor heen naar de blanke kruisfiguur met de gespreide armen en het smartelik gebogen hoofd aan de wand.... Moeilik worstelden te zware gedachten in zijn kleine hoofd en vaag schemerde de onmogelikheid door zijn bewustzijn, dat deze Man der Smarten, die zoveel vreselik lijden om de wille der mensen vrijwillig op zich genomen had, een zo satanies spel zou drijven met de zielen van zijn schepselen als pastoor van Gils hem wou dwingen te geloven. En, ontdaan, bleef hij zwijgen. Afkeurend schudde de pastoor het hoofd. Hij liep even heen en weer, bleef toen in zijn volle breedte voor Merijntje staan, de handen op de rug en zag | |
[pagina 225]
| |
streng op hem neer. Zijn zwarte gestalte dreigde als een schaduw van onheil over de onthutste kleine jongen op zijn stoel. – Woarom gifde gin aantwoord? vroeg zijn harde stem. Ge wit dat de geloovige de plicht 'eet, de gestelde machte t' eerbiedigen één oan te nemen wa' de geestelik'eid leert. De dienge van God één godsdienst, van d'eilige kerk één d'r leer, doar meude gin eens over deinke. Groote meinse meuge da' nog nie, wa' woude gij j'w eige dan oanmatige, een klein jong da' z'n eeste kemunie nog nie gedoan 'eet.... Ik zijn eigelik zot da'k nog zoveul moeiten oan je bestee.... En wrevelig keerde hij zich af, werkelik verbaasd, waarom hij dat hardnekkige kind niet liever bij z'n oren nam en hem de straat op gooide met een zware straf om hem gehoorzaamheid, geloof en onderwerping te leren. Boos keek hij weer naar het steeds harder en geslotener wordend kindergezichtje en in zijn grove handen kriebelde de lust om hem rond z'n oren te slaan. Maar iets in die donkere ogen met hun schuwe, angstige blik, weerhield hem toch. Iets van de gekwelde tederheid in die kleine ziel raakte zijn koude dweepzucht als een beroep op de genade van zijn priesterschap en naar de mate van zijn kracht antwoordde hij op dat beroep met welwillendheid en ijver, want pastoor van Gils wiIde het goede, zoals hij het begrijpen kon en zocht de weg naar het verstokte hart van de zondaars, wier wegen hem vreemd en onbegrijpelik waren. Daarom begon hij nogmaals tot het immer zwijgende jongetje te spreken, hamerend op zijn hart om het open te breken tot het zuivere inzicht, waarvoor slechte omgang en verkeerde gedachten het versloten hadden. – Wa' gij deinkt één beriddeneert, jonge, dad' is ammoal meinselik opzicht. Ge meugd Oonze Lieven 'eer nie' mete mee de moat van de meinselik' | |
[pagina 226]
| |
'aandelienge. God goa z'n eige wegen één wij kunnen 'et altij' nie begrijpe, me motte moar 'oore, zien één zwijge stil.... Eén geloove.... Moar 'ier is Gods wil zo duidelik, dad' een kind 'et mot deurzien. De misdoad moes aan 't licht kommen één de weg doarvoor 'ee God afgeteekend zo kloar één zo 'elder as zonlicht.... Ge moes blij zijn, gij, a'g doarvoor meuge dienen 'ed, begrepte da' nou nog nie?... Nee, Merijntje begreep het nog niet en hij zou het nooit begrijpen, al leefde hij duizend jaar. De pastoor meende, dat Merijntjes uitleg van Gods intrige volgens klein-menselik inzicht was opgebouwd en hij vergat, hoe de mogelikheid niet ondenkbaar was, dat zijn eigen uitleg volstrekt niet hoger ging. Merijntje zelf kon dat niet in klare woorden zeggen, maar iets ervan voelde hij toch, en als het zwarte kleed hem niet tot zwijgen geïmponeerd had, zou hij er wel een of ander kinderlik woord over gezegd hebben. Het inzicht en de uitleg der bedoelingen Gods van meneer pastoor waren vermoedelik even klein-menselik als die van Merijntje en Flierefluiter, maar ze waren bovendien vreemd aan de liefde en geboren uitsluitend uit de strenge idee van straf en wraak. O, als pastoor Van Gils bij zijn oprechte ijver, zijn steenharde overtuiging van Gods rechtvaardigheid, die streng en onverbiddelik straf eiste voor elk vergrijp, maar een korrel zachte liefde had gehad, een grein vaderlik goedheidsgevoel.... hoe gemakkelik zou hij het hartje van de kleine jongen hebben doen smelten in gelukkige overgave, in teder geloof. Als hij maar een simpel woord had kunnen spreken over Gods bedoelen voor de redding van de Kruik's verstokte, duistere ziel. Als hij maar de taal der liefde had kunnen spreken, één minuut en de strenge God der wraak vergeten. Als hij maar had kunnen aanvoelen hoe de vertwijfeling huilde in dat kleine hart, huilde van angst en verdriet, omdat het de liefde niet ver- | |
[pagina 227]
| |
loochenen kon voor de wraak. Maar van dat alles, helaas, kon pastoor van Gils niets beseffen. Want hij was immers, naar Flierefluiters mistroostig woord, boer geboren en zou als boer sterven en priester worden zou hij nooit…. Al meende hij met onverdenkbare en zeer fanatieke oprechtheid, dat hij het was en spreken en handelen moest zooals hij deed.... Zijn geweten was gerust. Hij had nu toch wel alles gedaan wat menselikerwijs van hem mocht worden gevergd?.... Er moest nu maar een eind aan komen. Hij had nu toch zeker het recht onvoorwaardelike overgave te eisen van dit vreemd verdwaalde kind. – Nou? vroeg hij autoritair. Begrepte nou a'ge mot oanneme wa 'k gezeed 'em? Wilde nou gloove wa 'k je voor'ouw of nòg nie soms? En toen, in eens, stond alles in Merijntje tegen deze pastoor op. Hij dacht sterk aan de oude vriend en meester, die hier gezeten had met zijn witte haren en zijn goede ogen en aan deze tafel met hem een brief geschreven had aan de arme Kruik, toen hij voor de eerste maal in de gevangenis zat. En aan al wat die hem over God gezegd had. En aan wat Flierefluiter, die de vriend van meneer pastoor geweest was, gezegd had. Een donker, koppig verzet welde langzaam, onweerstaanbaar in hem aan en zonder de harde blik van de pastoor te ontwijken, antwoordde hij dof: – Neeë, meneer pestoor, da' gloof ik nie! Pastoor Van Gils had niet verbaasder en dieper ontzet kunnen zijn als er plotseling een bom in de kamer ontploft was. – Wa'? gromde hij, terwijl een golf zwaar bloed zijn gezicht donker rood kleurde. Gij, verstokte kleinen oap! Wilde da' nie gloove? – Neeë, hield Merijntje vol. Want Oonze Lieven 'eer is zo kwoadoarig nie. Meneer pestoor 'ee gezeed, dat ie een liefden één al is.... één dan kantie zukke lillike dienge niet doen, | |
[pagina 228]
| |
– Meneer pestoor? brieste de geestelike, op z'n gevoeligste plek gekwetst. Ben ik dan meneer pestoor nie?... . – Den aandere meneer pestoor, antwoordde de jongen koppig. Die vlee joar gestorven is. Daar was het weer! De vervloekte invloed van ouwe, kindse grijsaard, zonder bloed in z'n lijf, te zwak en te bang geweest was om Gods zweep te zwaaien over dit volk vol zonden en ongerechtigheid!.... Maar nu was pastoor Van Gils' geduld ook volkomen uitgeput. Woedend pakte hij Merijntje bij zijn oor, schudde zijn hoofd ruw heen en weer en donderde: – Nou is 't mooi genog, 'ee? Dochte gij, da 'k me-n-eige van zo'n kwoajong a' gij zijt de les loat leze? .... Jouw oongezeggelik, oondaankboar jong!.... De pasterij af, één ge kom nie meer oan den outer voor a'ge me-n-'ier op je knieën om vergiffenis gevrogen 'ed. Omt'ouwt da' goed. Lillik, oonstraant manneke, ge moes j'w eige schoame.... zo rebels te dùrve zijn tegen een pestoor!.... Ge dùrf nog al wad' oan, gij.... Rap! m'n 'uis uit, één kom me nie meer oonder m'n ooge voor a'ge berouw 'ed van je gruwelike doodzoonde!.... Merijntje wist niet, hoe hij zo gauw buiten gekomen was. Zijn linkeroor gloeide alsof het in brand stond. In zijn hoofd galmden de dreigende woorden van meneer pastoor als noodklokken en een volslagen verbijstering deed hem als een blinde in onzekere zigzaglijn langs de straat wankelen. Hij was verpletterd en lam geslagen van ontsteltenis, maar gebroken was hij nochtans niet: hij had zelfs in gedachten niet toegegeven.... hij bleef de God van zijn goei pestorke, van Flierefluiter en hem zelf trouw.... Geen honderd pastoors van Gils zouden hem ooit meer doen geloven aan die laffe, konkelende god, die verraders maakte van vrienden. Nooit, nooit meer!.... | |
[pagina 229]
| |
Maar nu? Wat zou er nu komen?.... Weggejaagd als misdienaar?.... Wat zouen vader en moeder en vooral grootmoeder zeggen? En iedereen op het dorp?.... Hij zou doodgaan van schaamte.... Hij wist geen raad!.... Kon hij maar ver weg gaan, ergens anders heen, waar ze hem niet kenden, van zijn schande niets wisten.... Radeloos kwam hij het huis binnenstormen en bleef midden in de kamer staan, de ogen groot van ontzetting, bleek als een dode, met het linkeroor als een vlamrood vlaggetje dwaas aan zijn hoofd. Zijn verschijning wekte algemene ontsteltenis en z'n vader, die werkloos thuis was, sprong van zijn stoel omhoog en riep verschrikt: – Wa' doet er nou weer op?!... | |
V.Het duurde een hele poos, eer Merijntje met schorre en haperende stem zijn belachelik antwoord uit zijn van zenuwoverspanning gezwollen keel kon wringen: – 'k 'Em ruzie g'ad mee meneer pestoor.... – Wa'? bulderde vader los, half lachend, half boos. Kleine snotpiek!.... Gij? ruzie mee meneer pestoor?.... Ge zij zot!.... – 'IJ 'ee me weggejogen as misdiender a'k 'em nie om vergiffenis vroog, vervolgde Merijntje op dezelfde schorre, onwezenlike toon. Ontzetting viel zwaar over alle aanwezigen. Sprakeloos zagen ze naar het ventje met zijn wit gezicht en zijn bezeten ogen. En ze hervonden eerst hun stem, toen hij er hard bij voegde: – Eèn da' doen 'k nie.... nooit nie!.... Z'n moeder in de bedstee sloeg jammerend de armen boven haar hoofd. Grootmoeder krijste van woede. Vader vloog op hem toe. Allen zagen ze | |
[pagina 230]
| |
tegelijkertijd als in bliksemlicht de schande, die over de hele familie vallen zou, wanneer dàt werkelik gebeurde, wanneer Merijntje smadelik werd weggejaagd als misdienaar. – Da' zulde gij wel! gadverdommesen oap! brulde zijn vader en greep hem woest bij de schouders. Eén rap ok!.... Wilde gij oons ammoal te schaande moake?.... – Dad' oakelik jong groeid' op vor galg één rad, keef grootmoeder met overslaande driftstem. En moeder van uit het bed, jammerde wanhopig. – O Jizzes-Merioa, wa' zal oons nou weer overkomme?.... Motte wij dan ok alles 'emme? – Ge goa drek, verstoade? gebood vader en schudde hem hardhandig heen weer. – Neeë, zei Merijntje koppig, ik doen 't nie. Ik wil nie!.... – Jouw wil stoad' achter de deur, donderde Gijzen.... Ik zal jouw leere, nondeverdemme, gij zul wille wad' ik wil één doarmee uit! En in blinde drift begon hij hem te ranselen en te schoppen. Merijntje hield zich een poosje goed, maar de pijn was te erg en hij schreeuwde luid. Het huis daverde van het geweld. De kleinere kinderen gilden. Moeder had het laken over haar hoofd getrokken en jammerde ononderbroken. Grootmoeder krijste en moedigde haar schoonzoon aan: – Sloat 'em dood, da' serpent, dad' iemes 't bloed oonder z'n noagels uit temteert.... God zal 'em straffe vor al 't verdriet dat ie oons oandoet! En Gijzen, over z'n zenuwen heen van woeste drift, ranselde alsof hij op een volwassen tegenstander los sloeg, beukte het weke kinderlijf murw met zijn harde eeltknuisten, trapte hem van zich af en sprong als een tijger weer op hem toe. Hij sloeg en schopte, hijgend van woede en inspanning. Hij sloeg en trapte alle weerstand radikaal uit Merijntje weg. Zijn wil brak en jammerend, huilend met snerpende uit- | |
[pagina 231]
| |
halen, beloofde hij te doen wat er van hem verlangd werd. Toen slingerde Gijzen de gebroken kleine jongen met een machtige oorveeg van zich weg tegen de tafelpoot, waar hij versuft even bleef liggen, om dan snikkend op te staan, de handen aan zijn bezeerde wangen. Zijn neus bloedde rijkelik en zijn voortanden waren door zijn onderlip geslagen. – Goa j'w eige wassen oan de regenbak, één dan je Zoondagspak oan één drek noar de pasterij! schreeuwde vader. Hij hijgde zwaar. Zijn stem beefde en sloeg telkens hoog over in razende opwinding. Huilend gehoorzaamde Merijntje. Uit het achterhuis klonk hartverscheurend zijn onbedaarlik gesnik. En moeder, wit van opwinding en schrik, verweet schreiend: – Zo beestachtig 'ad 'em toch nie 'oeve te sloage. 't Is toch nog moar een klein kind.... – Wel, gadnondeju! vloekte Gijzen stampvoetend. Motte gij 'em nou nog voorspreken ok.... Ge lijke wel bedoonderd.... Die wijven emme nou verdommen altij' wa'!.... – Ik spreek em nie voor, beet z'n vrouw, nerveus, terug. Moar da's gin menier om een kind zo te mis'aandele. – Verrek vor mijn part, schreeuwde Gijzen obstinaat. Ik goan een borrel pakken.... Eén a'k vrom kom, één 'ij 'ee gin vergiffenis gevrogen oan meneer pestoor, dan staamp ik 'em gaddomme tot pullever!.... En na dit geweldig dreigement liep hij met klinkende stappen de straat op en grootmoeder keef tegen haar sentimentele dochter, die niet velen kon, dat een deugeniet van een jong, dat opgroeide tot galgenaas, kreeg wat hem toekwam. Merijntje, bij de regenbak, wies zijn gekneusd gezicht met koud water, wanhopig nasnikkend, rade- | |
[pagina 232]
| |
loos om wat nu nog komen moest.... Wat was hij stom geweest!.... Hoe had hij kunnen denken, dat hij heel alleen, een kleine, hulpeloze jongen, op kon tornen tegen al die grote mensen?.... Hij had gekregen wat hij verdiende.... Het kwam er immers niet op aan of je gelijk had of niet?.... Duizend keer had hij gelijk gehad en toch toe moeten geven, omdat die anderen sterker waren en je eenvoudig in een hoek trapten tot je dan toch maar weer toegaf, dat je ongelijk had.... En zo hevig als deze keer had Merijntje nog nooit gevoeld, dat hij gelijk had.... En hij bleef gelijk houden.... Ze konden hem dood slaan, dan zou hij nog gelijk hebben.... God wàs niet slecht, niet wreed, niet sluw en verraderlik.... Dat zou hij nooit, nooit geloven.... Maar hij zòu vergiffenis vragen en hij zou zèggen, dat hij meneer pastoor geloofde.... Hij moest wel.... Hij kon niet tegen pijn.... Hij voelde zich een beetje martelaar, en verwenste zijn lafheid, maar hij miste de moed der martelaars, die zich gemoedereerd dood lieten folteren en zingend stierven.... Dat zou hij nooit kunnen. Als ze hem ranselden gaf hij toe, omdat het toch zo gruwelik zeer deed.... Maar daarom viel hij in zijn hart toch de goeie Lieve Heer van het ouwe pastoortje niet af, nooit.... Ze dwongen hem om toe te geven en hij zou toegeven.... met zijn mond.... Maar geloven aan wat pastoor van Gils hem voorsprak, dat deed hij lekker niet, vast niet, en het was vals ook.... Hij werd allengs kalmer, verbeet zijn tranen en hoewel zijn hart sloeg als een waanzinnig geworden wekker, bedwong hij zijn opwinding, hield krampachtig zijn snikken in en droogde zijn gezicht af. Zijn neus had opgehouden met bloeden, maar werd al dikker. Zijn ene oog voelde zwaar aan en zijn onderlip zwol met de minuut.... Heel z'n lijf deed zeer en z'n rechterarm kon hij maar moeilik oplichten.... Maar hij wou dapper alle pijn dragen nu, | |
[pagina 233]
| |
zonder nog een traan te laten en hij kwam weer binnen met harde ogen in een belachelik opzwellend gezicht, dat straks een vastenavondmombakkes worden zou.... Grootmoeder had zijn Zondagse kleren al op een stoel gereed gelegd en wees er naar met een nors gebaar. Moeder keek naar het jammerlik blauw geslagen gezichtje; haar hart bloedde, maar ze zei niets: 't was gebeurd en Merijntje wàs nou eenmaal een lastig jong, dat af en toe streng gekastijd moest worden. Als Geert maar wat meer maat wist te houden.... Met pijnlike, stijve bewegingen trok Merijntje het Zondagse pak aan. Grootmoeder strikte zijn witte stropdasje en zij deed het alsof zij op zich genomen had hem te wurgen. Maar hij gaf geen geluid meer, verzette zich niet, liet maar met zich sollen. – Eén nou voruit, lilliken dikkop! schetterde grootmoeder. Noar de pasterij één vergiffenis vroagen één vrom komme mee de bodschap da 'ge misdiender bleft.... 't Is m'n dood a'die schaanden over m'n kop mot komme.... Dat zou zeker op dìt ogenblik geen reden geweest zijn om Merijntje tot gehoorzaamheid te brengen.... Maar de redenen waren al overstelpend genoeg en hij dacht aan geen verzet meer. Voorzichtig, als liep hij op eieren, stapte hij over de ronde keitjes op zij van de straat. Elke stap herinnerde hem smartelik aan de argumenten, waarmee zijn afwijkende mening weerlegd was. Hij dacht weer aan de heilige Onnozele Kinderen, wier feestdag het was en hij voelde zich martelaar als zij.... Maar een martelaar vol opstand en wrang verdriet…. En hij wist heel goed, dat dit geen gemoedsgesteldheid voor een echte martelaar was en werd er nog verdrietiger om…. De meid van de pastoor deed hem met een donker gezicht open. Zij wist wel is waar niet, wat er precies aan de hand was, maar dat meneer pastoor woe- | |
[pagina 234]
| |
dend was geweest op deze kleine doerak, dat had ze heel goed gehoord. – Wa 'komd 'ier nou weer sjouwe? vroeg ze honds. – Ik kom om meneer pestoor te spreke, antwoordde hij kleintjes. Ze keek naar z'n Zondagse kleren, z'n vreemd gezwollen lip en neus, en vermoedde een drama. – Wit meneer pestoor a'ge komt? – Joa.... da' deink wel. – Kunde nie mee twee woorde spreke? – Joa, Koat. Het klonk mat en vermoeid. Een vleugje meelij bewoog Kaats dorre hart. Wat was er met dat altijd zo levendige mannetje gebeurd?.... – Komt er moar in dan. Meneer pastoor zat bij de kachel, rookte een sigaar en keek vol spanning naar de binnen komende boeteling. Merijntje zag bleek naast de blauwrode plekken, waar de slagen van z'n vader nagloeiden en het rode oor, dat zijn kleur aan geestelike vermaning dankte. Hij aarzelde geen ogenblik. Alsof ie door een veer bewogen werd, zo liep hij recht en werktuigelik naar de pastoor, ging voor hem op de knieën zitten, boog het hoofd en zei met zijn doffe, hese, vermoeide stem: – Meneer pestoor, ik kom om vergiffenis vroagen één of a'k asteblieft misdiender blijven mag. Donker keek de geestelike op hem neer. Het nederige gebaar verzachtte zijn toorn, maar hij eiste volledige overgave en dus vroeg hij: – Een 'oe stoaget mee j'w gedachte?.... Zijde van plan om te gloove, vast te glooven al wa 'k gezeed 'em over God één z'n voorzienig'eid? – Joa meneer pestoor. Het klonk heel zacht en moe. Het kostte Merijntje ontzaglike inspanning om de woorden te spreken, die hij niet meende, maar hij was definitief onderworpen door zijn angst voor alles, wat de pastoor | |
[pagina 235]
| |
en de andere grote mensen hem konden aandoen. Pastoors gezicht kreeg een wat milder uitdrukking. – Meende da' wezelik, jonge? – Joa, meneer pestoor. – Dan is 't goed.... Stoa moar op. 't Is je vergeven één ge kun misdiender blijve.... Eén loat je did' een les zijn vor nou één loater. Past op vor rebellie tege de machte, die over je gesteld zijn, één loat je geloof nie oanraande deur loompe dalkers, die de genoade nie 'emme, die afgezaante van den duvel zijn.... – Joa, meneer pestoor.... Slap en weerstandloos stond hij daar, met gebogen hoofd en hangende armen. Pastoor Van Gils keek naar zijn gekneusd gezicht. Hij begreep, dat het ventje thuis hevig rammel gehad had.... Tja.... dat kwam er van als kleine jongens de verzenen tegen de prikkels sloegen.... Maar nu was hij onderworpen en mocht dus ook een mild troostwoord horen. – Ge mot moar deinke, Merijntje, da' did' een beproeving gewiest 'eet.... Me wooren ammoal op z'n tijd beproefd.... één doar Oonze Lieven 'eer 'et meeste van 'ouwt, die bezoekt ie 'et zwoarste soms... Merijntjes waakzame gedachten sprongen dadelik op dit woord toe en verwierpen het smadelik, maar hij wachtte zich wel daar blijk van te geven. Gedwee antwoordde hij: – Joa, meneer pestoor.... – Zo.... Nou kunde wel noar 'uis goan. Vergit de les nie, één loat oons moar blij zijn 'at achter de rug is één volbrocht. Dag, Merijntje.... ge mot moar deinken 'at vor je zoalig'ed gewiest 'eet. – Joa, meneer pestoor.... Dag, meneer pestoor. Nee, vergeten zou Merijntje deze uren nooit, daar hoefde pastoor Van Gils niet bang voor te zijn.... De geestelike keek de kleine gestalte welwillend na. Hij was blij, dat het zo goed was opgelost. Deze opstandige, zo vroeg eigengerechtigde ziel was gebogen naar de wil des Heren en de pastoor was | |
[pagina 236]
| |
tevreden over zijn resultaat. De duivel moest desnoods met geweld uitgedreven worden.... Hij zou het dorp met harde hand gaan aanpakken van de winter, want er was nog veel te wieden op deze akker vol distels, die hem was toevertrouwd.... Zijn voorganger had het onkruid welig laten voortwoekeren.... O, hij matigde zich geen oordeel aan.... 't Zou wel geweest zijn uit ouderdom, zwakte en vermoeienis.... Maar hij, pastoor Van Gils, was noch oud, noch zwak, noch vermoeid en hij wou het onkruid uitroeien met wortel en tak, tot de akker des Heren zuiver stond en het kostelik graan van geloof en christelike deugden hoog opschoot tot glorie van God en diepste bevrediging van de landbouwer des Heren.... | |
VI.Toen de deur van de pastorie achter Merijntje dicht viel, bleef hij even duizelend op de blauwe stoep staan. Hij had zo'n leeg gevoel in zijn hoofd en rond zijn hart stak een wrede pijn. Hij begon al aardig te begrijpen, waarom het gebed sprak van ‘dit dal van tranen’.... waarin wij, kinderen Eva's, ballingen waren.... Dan hief hij het hoofd op: een verwijderd tumult had zijn oor getroffen.... Ginder was iets te doen.... Hij zag twee paardenkoppen boven een kluit samengestroomde mensen, waar uit alle openvliegende deuren telkens nieuwe bij gelopen kwamen.... De zwarte berenmutsen van marechaussees staken hoog boven de woelende troep uit. Er klonken kreten en geschreeuw. Weggerukt uit zijn benarde denken rende Merijntje naar het opstootje. En juist, toen hij er bij kwam, opende de verwarde groep zich en de marechaussees, de paarden aan de teugel leidend, kwamen naar voren. Tussen hen in, ieder aan een arm, hiel- | |
[pagina 237]
| |
den zij Fons, wiens handen, met dunne ijzeren kettingen aan de polsen geboeid, voor zijn lijf hingen. Aan die handen en aan zijn gezicht zat bloed. Z'n kleren waren bemodderd en hier en daar verscheurd.... De haren kleefden hem, nat van zweet om het hoofd en een zo mateloze ontzetting had Merijntje nog nooit in de wijd open kinderogen gezien. Fons staarde wezenloos voor zich uit, zag of hoorde blijkbaar niemand. Uit zijn open hangende mond kwam een onophoudelik zacht gejammer en hij strompelde tussen zijn grimmige geleiders voort als een beschonkene, met knikkende knieën. Vlak voor Merijntje zwenkten ze zijwaarts af naar het gemeentehuis. Toen Fons de deur in geduwd werd, slaakte hij plotseling een vertwijfelde kreet, die de verschrikte mensen door merg en been drong. Een andere schreeuw antwoordde er op en Merijntje zag Fons' moeder voorbij zich stuiven, de handen om het hoofd, de grijze haren waaiend om het vertrokken gezicht, opbonzend tegen de gesloten deur van het gemeentehuis. Zij krijste en jammerde, wild en in razende wanhoop en beukte met haar magere vuisten op de deur, die spoedig open ging en haar opnam. Verstijfd van schrik, aan alle leden trillend, stond Merijntje tussen de zwijgende mensen. Wat was dat nou in eens?.... Fons door de marechaussees gepakt? Waarom? Wat kon een simpele misdoen?.... Rondom hem brak eensklaps een wild en verward gepraat los, als water, dat plots door de sluizen breekt. Brokstukken van zinnen sloegen aan Merijntjes oren. – Mieke van de mulder verkracht.... – Oan den dijk, 'alleverwege de Meule.... – De masjesees kwamme net oanrije.... – Ze leef nog, moar z'is-t-er broerd oan toe!.... – Wel wel nog toe toch…. Wie 'ad da' nou ooit van dien bangen bloed gedocht?!.... – Zouwt ie nou noar 't kot goan? | |
[pagina 238]
| |
– Bel neent, meins.... noar 't gekken 'uis ommes.... – 't Is toch freet, 'ee.... D'r gebeur zo al wad' in de wèreld.... Stil sloop Merijntje uit de zenuwachtig kwetterende groep mensen weg.... Hij was koud geworden als ijs.... Fons had Mieke van de mulder verkracht. Hij wist niet wat dat was, maar het moest iets vreseliks zijn, want ze was bijna dood.... Fons, die goeie Fons.... De meiden, waar ie nou meer van hield dan van de paarden.... Die simpele, bange Fons, de goedige dwaas, die nooit een vlieg kwaad gedaan had.... Een onnozel kind.... hij ook.... een groot, onnozel kind.... Merijntje bleef staan, leunend tegen een hardstenen paaltje langs de stoep van de pastorie.... God!.... God?!.... Daar was de onwaarschijnlike, fantastiese God, die hij zo gruwelik vreesde.... waaraan hij niet wou geloven.... De God, die z'n almacht gebruikte om schrikkelike onheilen onder de mensen aan te richten!.... Eerst had ie Fons zijn verstand verduisterd en hem daarna dat vreselike laten doen?.... En nou moest er voor geboet worden, door Fons, door z'n moeder, door Mieke van de mulder.... En als die God nou es werkelik bestond?.... Die God van pastoor van Gils?.... En als hij es sterker was dan de God van liefde, die het goeie, ouwe pastoortje hem had gepredikt?.... Verbijsterd, verpletterd stond Merijntje in de vallende schemer van deze feestdag der Onnozele Kinderen, stond te huiveren in de dorpsstraat, die vol rumoer was van te hoop lopende, razend opgewonden mensen.... En hij hield zich met beide handen vast aan het hardstenen paaltje, want het was hem of hij in een zwart, peilloos diep gat voor zijn voeten keek, waar hij in dreigde neer te storten, verloren voor altijd....
EINDE. |
|