Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 2. Flierefluiters oponthoud
(1926)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
I.MERIJNTJE liep alleen langs de dijk en voelde zich volstrekt niet gelukkig of veilig. De schemering ging snel in de avond over en hij was nog wel een half uur van het dorp. Er was niemand te zien op de stukgereden weg vol modderkluiten en verpletterde suikerbieten en kladden groen-rottend loof. Gelukkig werd het niet helemaal donker, want de maan naderde haar volheid. Maar zij was zo angstwekkend groot en rood boven de verre horizon gerezen en nu steeg ze zoo wonderlik snel en verblekend de zilver-blauwe avondhemel in en ze wandelde staag met Me-rijntje mee, bleef op de zelfde lijn naast hem of hij hard dan wel langzaam liep. En ze steeg maar en verbleekte dieper en het starre grimas van haar spookachtig gezicht bespotte dat kleine kereltje, in zijn onrust en eenzaamheid snel voortlopend over de hoge, zwaar beboomde dijk. Na de drukte van de werkdag in de peetijd was een zware stilte over de velden gevallen. Geen karren dokkerden meer krakend over de wegen, geen geroep moedigde de paarden aan, geen kettinggerinkel was er meer in de lucht. Hoogstens hoorde je het verre geblaf van een hond op een boerderij of het geritsel van vogels, die zich in de dorrende kruinen der bomen in hun slaap bewogen. Het was niet prettig voor een kleine jongen met een levendige fantasie en een onrustig geweten, in die grote, stil vallende avond te lopen ten aanschouwe van dat bleeke, star grijnzende maangezicht, dat zo geheimzinnig aldoor naast hem bleef. Merijntje was weer es stom geweest. Toen al de jongens al van de kaai weg waren, had hij baas Geluk | |
[pagina 166]
| |
alleen nog wat geholpen met het afladen van het laatste voer peeën. Toen had hij als beloning mee mogen rijden naar de boerderij terug. Natuurlik had hij moeten weigeren, want het was al veel te laat om vóór donker nog terug te kunnen zijn. Maar de verleiding was hem te sterk geweest, zo helemaal alleen met de boer mee te rijden, zonder andere jongens om de glorie te delen. De duivel had het hem weer zo listig ingeblazen, dat hij er voor bezweken was. Hij had alle verboden overtreden. Het genot was vergald door het spoedig opgekomen besef van zijn misstap. En hij had de boer onderweg niet durven vragen hem af te zetten, zoals wel honderdmaal zijn plan geweest was. Die zou hem klein en bang gevonden hebben. Zo had hij opnieuw gezondigd door valse schaamte, waar meneer pastoor altijd met zo diepe minachting en verontwaardiging van sprak. En nu liep hij daar alleen langs die verlaten dijk, door de zwijgende velden met naast hem de starre, sarrende lach van die hopeloos mee wandelende maan. De straf tegemoet. Want er zou wat opzitten als hij thuis kwam Z'n vader zou al thuis zijn van het fabriekje waar hij sinds een maand werkte. Ze zouen aan tafel zitten voor het avondeten en Merijntje, die rammelde van de honger, zou zonder eten naar bed gestuurd worden. En hij had het verdiend ook. Want hij had weer meer naar de duivel dan naar zijn geweten, waarin zijn Engelbewaarder sprak, geluisterd. Merijntje huiverde opnieuw onder de gedachte, die hem de laatste tijd al meer geplaagd had en die hij niet durfde uitspreken, hoe groot zijn lust ook was er meneer pastoor over te raadplegen.... Hij was geneigd zichzelf aan te zien voor een jongetje van goede wil, niet boosaardig genietend van kwaad-doen, met een eerlike neiging om braaf te zijn. En | |
[pagina 167]
| |
toch – toch verviel hij telkens weer in het kwade. Toch behaalde telkens weer de duivel de overwinning op zijn Engelbewaarder. En nu koesterde Merijntje sinds enige tijd de verdenking, dat hij het misschien niet erg getroffen had met zijn Engelbewaarder. Dat die beschuttende geest wellicht niet tot de slimsten en sterksten behoorde. De gedachte, dat dit zo zou kunnen zijn, joeg hem koude rillingen over het lichaam. Want als dat kon, als je onder de engelen ook snuggeren en sterken, dommen en zwakken vond.... en als hij nou eens net een sul van. een Engelbewaarder getroffen had, dan was zijn leed niet te overzien! Dan zou hij immers altijd het loodje moeten leggen, altijd tot het boze verleid worden.... En – was dat eerlik? Eerlik tegenover hem, die zoo graag het goede doen wou? Waarom moest hij juist een Engelbewaarder hebben die niet veel mans was? En dan kwelde weer een nieuw berouw: hij mocht zoiets niet denken. Want als het niet eerlik was, was het. niet eerlik van God – nou en God was volmaakt in alles en dus ook volmaakt eerlik en als je daaraan twijfelde, deed je doodzonde, want dan twijfelde je aan God. Maar.... waarom won dan in Merijntjes ziel de duivel het telkens van z'n Engelbewaarder? Waarom speelde die laatste dan niet veel harder op en liet hij zich telkens door de flemende mooipraterij van Joosje Pek overbluffen. Er haperde toch bepaald ergens iets en Me-rijntje zou er dolgraag met meneer pastoor over gesproken hebben. Maar hij durfde niet, bang dat die goeie ouwe man vreselik boos zou worden om, Merijntjes ketterse denkbeelden. En nu Merijntje in de kille herfstavond, bang, boos en verdrietig het dorp naderde, was hij diep in zijn ontsteld en verstoord hartje, heimelik overtuigd, dat zijn Engelbewaarder werkelik maar een zwakkeling onder zijn broeders was en de kleine ziel, die hem was toe- | |
[pagina 168]
| |
vertrouwd, zeer onvoldoende hoedde. En wie werd er het slachtoffer van? Merijntje natuurlik! De Engelbewaarder was geborgen voor alle eeuwigheid, maar Me-rijntje moest boeten voor de fouten, waar die Engelbewaarder toch ook een beetje schuld aan had. Zoo liep de verleide kleine jongen te foeteren, tot hem dat wonderlike raadsel van de vrije wil weer te binnen schoot. Je kon je er nooit uitpraten! Je had je vrije wil! Dan moest je je vrije wil maar beter gebruiken! Je mocht nooit iets of iemand de schuld geven, want je had je vrije wil gekregen om net te doen en te laten wat je verkoos – maar je was verplicht het goede te kiezen.... 't Was niet gemakkelik voor zo'n serieuze kleine filosoof! Want hoe je het ook wendde en keerde.... 't viel altijd allemaal toch in je nadeel uit.... Het leek wel of de maan sarrender lachte. Merijntje liep hard de schuine weg naar de dorpstraat af en voelde zich veilig opgenomen door de schaduw der huizen. In de kerk brandde licht en hij hoorde door de open deur een gemurmel van gezamelik uitgesproken gebeden. Dat was waar ook: er werd een rozenkrans gebeden voor boer Swagemakers! Morgenochtend was de begrafenis, de eerste grote, plechtige begrafenis, die Merijntje als misdienaar zou meemaken. Even had hij stil gestaan. Toen hoorde hij zich bij zijn naam roepen: – Ee! Merijntje! Zijde gij doar? 't Was de stem van zijn broer Arjaan. – Joa, 'k zijn ik et. Wa’' motte van me? Arjaan was duidelik opgelucht en blij. Maar zijn angst om het verloren broertje sloeg aanstonds over in nijdig leedvermaak. Hij pakte de kleine zwerver onzacht bij de schouder en gaf hem een duw in de richting van hun huis. – Zo, lillike laandlooper, zijde doar eindelik?.... Nou, | |
[pagina 169]
| |
voruit, rap noar 'uis! D'r zit wa' vor j'w op, manneke! Gadsamme!.... ik noom 'et nog vor gin 'oonderd gulden over! – 'Ouw j'w 'aande thuis! schreeuwde Merijntje woedend en stelde zich nog veel woedender aan om zijn angst te maskeren. A'ge me nog eens oanroakt sloan 'k j'w op je bakkes, lillik ploagbeest. – Toe, avveseer wa' drong Arjaan onverstoorbaar aan. Ze wachten op je. Moeder is 'alf dood van bangig'ed één voader zie scheel van kwoajig'ed. Ge zul 'et goed 'emme. Grootmoeder 'eed ook al loope zoeken één z' is duvels.... 't Zal billekes-kermis zijn, jonge.... Moak moar gaauw a'ge binne komt. Nu dacht Merijntje niet meer aan heftigheid of verweer. Hij was uitsluitend van berouw en angst bezeten en rende over de straat, dat Arjaan hem nauweliks bij kon houden. Als een kogel schoot hij de kamer binnen en keek in het witte angstgezicht van moeder, in vaders bleke, boze ogen en in grootmoeders bruine rimpeltronie waarin de zwarte kraaloogjes kwaadaardiger begonnen te schitteren, zodra de zondaar zich vertoonde. – Woar 'edde gij uitg'ange? vroeg vader kwaad, en over moeders wangen liepen nu in eens overvloedig de tranen. – Ik 'em.... ik zijn, stotterde Merijntje, ikke.... boas Geluk 'ee me mee loate rije noar d'oef.... Ik 'ad em.... g'ollepe oan de koai.... mee de peeë.... – Verdommese kleinen battroaf! vloekte vader, opspringend. 'k Za' jou es leere om oons ammoal in de rats te loate zitte. Kom ier, a'k je gadverdommen aframmel da'ge gin pap meer zège kunt! Hij greep het gillende kereltje vast, gooide hem over zijn knie en begon hem met zijn harde, vereelte hand de broek uit te kloppen. Merijntje schreeuwde oorverscheurend van pijn en angst en riep, dat hij het nooit | |
[pagina 170]
| |
meer doen zou en dat ie er spijt van had en dat ie 'et zonder erg gedaan had en jammerde gierend, als werd ie onder vreselike martelingen ter dood gebracht. En Arjaan stond bij de deur en zong zachtjes op de maat van de slagen: Klits! klets! klaandere!
Van den eenen bil op den aandere!....
Toen vader zijn laatste restje kracht uitgeput had, zette hij het deerniswaardige slachtoffer van de inblazingen Satans hardhandig op z'n voeten en zei hijgend: – 'Ier sakkersen bandiet, da's avvast een 'eeste begin! Deze weinig hoopgevende uitlating droeg er niet toe bij om Merijntje te kalmeren. Hij kermde met de handen voor zijn murw gebeukt achterdeel in één adem door om genade en betuigde zijn voornemen om nooit meer zoo afzichtelik slechte daden te bedrijven: – O, voadertjelieve, sloa me niet meer.... Ik zal 't nooit meer doen.... vergeef et me toch.... o, moeder!.... o, voader toch!.... Moeder zat zenuwachtig achter haar schort te snikken. Broertje zat rechtop in z'n krib en gilde mee. De zusjes stonden met bleke gezichtjes achter moeders stoel en keken onsteld naar de gevolgen der ondeugd. Grootmoeders gezicht vertoonde een spoor van beginnende voldaanheid. Grimmig zei ze: – Da' komt ervan a’ die snotjong mee alder'aande liederlike schoelies deur 't veld dalleke! Eest was 't dien duvel van de Kruik.... één nou weer mee da' schandoal van een Flierefluiter. Ge zul nog wa' mee da' jong te stelle krijgen a'-tie zo vort goat.... opgroeie vor galg één rad doet ie, één 't is al julllie eige schuld. – Nou, antwoordde vader, ontzenuwd door de ranselpartij, geprikkeld, zo veul last emmen aanders nie | |
[pagina 171]
| |
mee 'em, is 't wel? Gij mee 'w fijne zemelklooterij. – Bel joat! Ge mot 'ern nog voorspreke! snerpte de vinnige oude vrouw. – Ik spreek 'em nie voor, schreeuwde vader driftig. A-t-ie wa' verdiend 'eet zalt ie z'n volle portie 'emme, moar g'oef 'et nie aarger te moake a't is één da doede gij altij. – Dad 'edde nou vor je goed doen, gromde grootmoeder. Woord' in 't gezicht van die snotpiete te schaande gemoakt. Vader bromde nog wat tegen, stond wat stuntelig naar Merijntje te kijken, die ononderbroken bulkte: moest ie 'em nou in koelen bloede weer beginnen af te ranselen? Maar grootmoeder nam de leiding over. – Goa je kloompen 'oale, smerlap! Huilend voldeed Merijntje aan haar bevel. – Zo. Zet ze nou moar vor de kas, één dan mee je knieë d'r in, één vijftig Oonzevoaders één Weesgegroetjes bidde mee j'w aande bove je kop.... Zo zulde je bandietestreke wel afleere. Merijntje kende de marteling bij ervaring, maar zó geweldig veel, vijftig Onzevaders en Weesgegroetjes, dat was hem nog nooit opgelegd. Hij snikte en kermde, doch ging gehoorzaam naar de kast om zijn straf te ondergaan. Maar hij was nog niet halverwege, of een diepe, van woede trillende stem bij de deur zei: – Zeg, zijn jullie nou 'eemoal benukt of 'oe zit da'? Het werd ineens muisstil in de kamer. Zelfs het broertje in de krib hield op met huilen, evenals Merijntje. Allen keken ze naar Flierefluiter, die binnen gekomen was zonder dat iemand het in de algemene opwinding gemerkt had. Toen zei Merijntjes vader wrevelig: – Wa' bedoelde? – Ik bedoel of a'jullie bedoonderd zijn mee je vijftig Oonzevoaders mee z'n knieën in z'n kloompe? | |
[pagina 172]
| |
– Woar moeide gij j'w eige mee? schreeuwde de grootmoeder woedend. Is 't nog nie mooi genog a'ge dad' onnoozel manneken in de grond bedaarft? Mot er nou ok nog tusse kommen a'wij 'em weer op 't goeie pad trug prebeere te brenge?’ – Mee z'n knieën in z'n kloompe, spotte Flierefluiter grimmig. – Sjuust, snerpte het vinnige wijfje, 'ij mot 'et moar es goed oondervinne. Eén flikkerde gij nou moar op: me-n-emmen 'ier gin vremde potkijkers van doen! Flierefluiter kuchte even. Toen zei hij uiterlik bedaard, maar met een stem waar het lampeglas van trilde: – Ik zal jou 'es wa' zege, lillike ouwe vilijnige toot a'ge doar stoat. A' Merijntje straf verdiend 'eet, dan mot ie die emme. Ik gloof trouwens a-t-ie z'n bekomst al proontjes g'ad 'eet. Moar a'ge 't 'art in je doorader 'ed om 'm mee z'n knieën in z'n kloompe vijftig Oonzevoaders te loate bidde, dan sleur ik jou aan j'w 'oaren over 't dorp noar meneer pestoor om 'em van j'w 'eiligschennis op d'oogte te brengen. Eén ik zal eeuwig verdomd zijn a'k'et nie doen! Op die zware vloek werd het weer stil. Maar na een poosje stotterde de onthutste grootmoeder: – 'Eiligschennis? 'Eiligschennis?.... Ge zij nog al een lekkere, gij, om over 'eiligschennis te proate.... – Noemde gij dan bidden om te straffen, één mee de knieën in de kloompe, gin 'eiligschennis? brulde Flierefluiter woedend. Schoamde j'w eige nie, beulin, om een kind zo iets oan te doen? – 'k 'Em 'et as kind zellef ok gemotte, verdedigde het oudje zich. – Vroeger wiere de meinse mee gloeiende tange gemarteld en mee vier peren uit mekoare getrokke, spotte Flierefluiter wat zachter. Mot da' nou doarom ok nog gebeure? Straffe – goed, moar gin martelienge. | |
[pagina 173]
| |
– Ik zijn 'ier gin boas, retireerde grootmoeder. Z'n voader mot 'et moar zège. En Gijzen viel nerveus uit: – 't Zal gaddome nie gebeure. Flierefluiter 'ee groot gelijk.... Legt die kloompen in 't voor'uis, Merijntje, één goa noar bed. Zonder eten één gaauwkes. Merijntje vloog. Grootmoeder vouwde de handen voor haar buik en zei beledigd: – A'dan de woorde van die laandlooper 'ier zwoarder wegen as de mijn, goan 'k er tussen uit. Eén ge kun lang wachten eer ge me weer ziet. Niemand weerhield haar en woedend liep ze het huis uit. Flierefluiter zuchtte diep en zei: – Proficiat, meinse!.... De lucht is 'Ier in eens een 'oop zuiverder.... Gijzen kon een glimlach niet onderdrukken, maar z'n vrouw zuchtte met een bezwaard hart: ze had haar moeder dikwels nodig en ze wist wat een moeite en vernederingen het kosten zou om haar weer terug te doen keren. – Itte mee, Flierefluiter? noodde Gijzen gastvrij. – Da's goed, antwoordde die, zonder zich te laten bidden, en schoof mee aan. Merijntje lag met gloeiende billen in z'n bed en huilde nog zachtjes. Hij rook, dat ze rooie-kool-sla-metspekskes aten, waar ie zo dol op was en wanhopig verwenste hij de gemene verleider, die hem weer bedrogen had. Toen de kinderen goed en wel te bed lagen, vroeg Gijzen: – Zoude gedoan 'emme wa' ge zee, Flierefluiter. – Da' zou ik sjuust, antwoordde die vrolik, één misschien ar ik jou eest nog wel in je doonder genomen, want ik was duvels, glooft da' moar. Toen begon hij listig over Merijntje te praten, vertelde hoeveel meneer pastoor van hem hield, liet ze lachen | |
[pagina 174]
| |
om wat hij op hun wandelingen zei. En een half uurtje later bracht zijn moeder, vertederd, een bord opgewarmd eten naar Merijntjes bed, en toen hij het opgesmuld had, stopte zij hem lekker in en zei, dat hij nou maar rustig moest gaan slapen: ze waren niet boos meer. En Merijntjes hartje was van dankbaarheid vervuld voor zijn grote vriend en hij bedacht hem rijkelik in zijn vurige gebeden.... | |
II.De begrafenis van baas Swagemakers werd niet zó plechtig als wel bedoeld was. Want in de nacht was een storm uit het Zuid-westen opgestoken en een koude regen striemde de gezichten van de dragers, de volgers en de toeschouwers. Flierefluiter liep zorgzaam naast de pastoor, die bleek en moe zag en voortdurend hoestte, en hield een grote paraplui boven zijn met een kalotje gedekt hoofd. Merijntje droeg het kruisbeeld aan een lange stok, twee andere misdienaars de wierookvaten. Het was een lange, natte, onaangename wandeling naar het kerkhof onder aan de dijk en Flierefluiter had binnensmonds gevloekt, omdat meneer pastoor niet meer haast gemaakt had, maar alles rustig en naar de vrome eisen van de dienst voor de overledenen had afgedaan. Hij was in weerwil van alle pogingen des kosters, toch nog lelik nat geworden, doordat de regen telkens in de harde wind onder de paraplu door sloeg, en Flierefluiter was geneigd, dat de begraven boer, die een vrek en een bullebak geweest was, ernstig kwalik te nemen. Ontstemd had hij de oude priester thuis gebracht en hem de raad gegeven, dadelik warm in bed te kruipen; de pastoor had hem dat beloofd, rillend en huiverig. Bezorgd had de koster gezegd: – G'ad beter van oched al in je bed kunne blijve, meneer | |
[pagina 175]
| |
pestoor, zog k je geroajen 'em. Die loompe, gierige nijpnèers van een boer arre me d'r toch wel oonder gekregen. – Zwijg toch, verstokten 'eiden, glimlachte de oude man, – Oach, zei Flierefluiter bars, 't is nog al een lekkere gewiest. Nog al de moeite weerd ad' een meins as gij z'n eige d'r een ziekte vor op z'n lijf 'oalt. – Motte me vor zukke meinse net nie dubbeld oons best doen, Flierefluiter? – Ik zèg al niks meer, man, raasde de koster. Knipt er nou moar rap oonder één zij verzichtig. Ge mot j'w eige wa' spoare. Toen was hij met grote stappen naar de herberg van de weduwe De Wit gegaan, waar het lijkmaal gehouden werd en hij zat vol boosaardige plannen uit wrok tegen de onbeschofte boer, die na zijn dood nog kwaad deed. Want het uiterlik van de pastoor stond hem volstrekt niet aan en als hij kou gevat had bij deze beroerde begrafenis, was er alle kans, dat hij er niet meer van boven op kwam. En dat allemaal om zo'n stom stuk boer, die een last was geweest voor iedereen en waar niemand van gehouden had. Uit gierigheid was hij nooit getrouwd. Een keer of drie had een meid een kind van hem gekregen, maar hij had zich nooit iets aan die stakkers gelegen laten liggen. En nou kwamen al de opgepotte centen, de hoeve en het land, het vee en de paarden aan de gelukkige neefjes en nichtjes, die hij op zijn sterfbed nog vervloekt had uit nijd, dat hij hun zijn dierbaar geldje niet langer onthouden kon. Een schobbejak was 'et geweest, maar ook een gek en een stumper, naar Flierefluiters inzicht: zo vrij te zijn door je geld en zo te leven als een slaaf, wroetend in de smerige grond, zonder ooit te kijken naar de zon, zonder iets te genieten van het onnoemelik vele, dat er in het leven te genieten valt. Nou was het voorbij, de kinkel kreeg zijn eindelike loon: een mond vol zand, en secties | |
[pagina 176]
| |
wurmen door heel z'n uitgemergeld karkas.... En de neven en nichten dansten op z'n graf van vreugde om de nagelaten duiten.... Natuurlik!.... Maar je moest ze zien zitten rond de witgedekte tafel, met die zedige uitdrukking op hun bakkesen, die nog rood waren van de kille regen. Met hun rouwkleren en hun grote, eeltige boerenknuisten uit de zwarte mouwen, gulzig grijpend naar de belegde broodjes en de grote kommen dampende koffie. Hun zware kaken kauwden en ze slikten met een akelig gewip van hun dikke adamsappels. Ze trokken stemmige smoelen, maar in de plooien van hun verweerde huid zat de jool en lachte hun hebzucht naar buiten, en de begrafenis van de brave oom had hun eetlust niet bedorven! Inwendig juichten ze en rekenden uit, hoeveel er voor hun deel overschoot! En de genodigden, de buren en de boeren uit de streek, hielden ook hun fatsoen en aten even vraatzuchtig: 't was het enige wat ze van de erfenis te verteren zouden krijgen!,... Wat een komedie! Een ogenblik had Flierefluiter de gewaarwording als zag hij deze zedige, in de rouw geklede troep de gestorven vrek zelf met huid en haar oppeuzelen.... En daartussen zaten de misdienaars, ambtshalve aan het lijkmaal genodigd, evenals hij zelf. De jongens toonden al eveneens een gezonde eetlust, behalve Merijntje, die op het kerkhof gehuild had en, nog diep onder de indruk, aan zijn kadetje zat te pluizen, omdat hij geen hap door zijn gezwollen keel kon krijgen.... En dat ventje zou vijftig Onzevaders en Weesgegroetjes moeten bidden met z'n knieën in z'n klompen, omdat hij zo'n gevaarlike deugniet was!.... Bah! Flierefluiter kon een hekel krijgen aan heel dat bekrompen boerenvolk hier, vastgegroeid in de vette grond en in hun domheid.... De misdienaars stonden spoedig op en verdwenen. Sommige oude boeren, die van ver kwamen, lieten hun sjees | |
[pagina 177]
| |
inspannen en reden ook weg. Maar de meesten bleven nog wat zitten praten: 't was toch hondenweer en er konden geen peeën gereden worden vandaag. En toen begon Flierefluiter zoetjesaan zijn plan uit te werken. Hij zat te praten met een van de voornaamste erfenistrekkers. Plotseling rilde hij hevig, slikte een paar keer en zei bedrukt: – Jouw oom kos mijn een lillike kou, Toon. Ik deink a’ k moar es een konjakske pak as voorb'oedmiddel. – Moar van eiges, zei de ander gul. Goa je gang, jonge. – Doede mee? vroeg Flierefluiter argeloos. De boer aarzelde. – 't Voeg nie, zei hij bedremmeld. – Alla toe, moedigde de koster hem joviaal aan. 't Voeg níe, 't voeg nie!.... A'ge't zo naauw nimt.... 't is koud één nat één strak motte 'k weet nie 'oe wijd nog deur de rege. – Da's woar, bedacht de ander dankbaar, nou, één-tje dan. En toen de twee voor hun konjakje zaten, kwamen er meer liefhebbers en de vrouwen lieten zich met een beroep op hun koude en natte voeten, verleiden tot een zoet borreltje. En daarna ging alles betrekkelik van een leien dakje: Flierefluiter begon voorzichtig met een gematigd grappig verhaal, lokte wat bedeesd gegrinnik uit, liet zich nog eens inschenken en onder krachtig gesakker op die overal doordringende nattigheid moesten ook de anderen er nog eentje hebben. Minder dan een uur later daverde het zaaltje van het lachen. Ze hadden al lustig gedronken op het zieleheil van de brave oom, die zo duchtig voor hen gepot had in zijn werkzaam leven en een krachtige, spottende lofspraak van Flierefluiter op de dwaze overledene luide toegejuicht. Ze hadden nog luider gejuicht, toen hij hen | |
[pagina 178]
| |
toewenste, dat ze een wijzer gebruik van de erfenis maken zouden en met krachtige vuistslagen op de krakende tafel gezworen, dat het daar niet aan ontbreken zou. De een voor, de ander na had staaltjes verteld van de vrekkigheid en de hondsheid van die ouwe bezetene, van zijn belachelike zucht om, met een dikke portefeuille vol bankpapier in zijn zak, te lopen klagen en stenen over den slechte tijd, zich te laten trakteren en iedereen voor kleine bedragen te bezwendelen als hij daar kans toe zag. Ze vertelden van zijn huilende ontzetting bij de gedachte aan de dood, die hem scheiden zou van zijn dierbare centjes, van zijn haat tegen de familie, die de erfenis zou opstrijken en die natuurlik het zuur verdiende geld van de zuinige oom op de liederlikste manier zou verkwanselen.... En Flierefluiter lachte in hun opgewonden gezichten en zag er de hebzucht en de gierigheid en de afgunst en hij vond, dat de dag goed ging worden. Lustig sloeg hij de zware boerenvent met wie hij het eerst gedronken had op z'n schouder en zei: – Wel, Toon, a'gij op de groot' oef zit, kom ik es een oavedje bij je buurten, or, da's iets da' zeker is. En hij keek lachend over zijn schouder naar een neef van Toon, die wantrouwig onder zijn borstelige wenkbrauwen uitloerde en met een dikke tong vroeg: – Wa'?Toon op de groot' oef? Wie zeèg jouw 'a Toon op de groot' oef komt te zítte? Flierefluiter deed verwonderd en een beetje geringschattend. – Moar manneke. lachte hij, ge zij toch zeker zo zot nie om te deinke da' gij op d'oef zult komme? Zo'n keuterboerke? Ge zou nie wete wa'ge mee al die groond een mee al die spul]e beginne moes. Moar Toon, da's een aandere vènt, Die is geknipt om den grooten boer te speule, wa' gij Toon? | |
[pagina 179]
| |
Toon trok z'n schouders vierkant en stak zijn borst fier vooruit. – 'k Em er ok aarg in, antwoordde hij hoogmoedig. Verschillende erfgenamen staken hun koppen naderbij. De neef dacht moeizaam na. Z'n kop was zwaar van de vele kognacjes die hij gedronken had, maar er leefde een duidelike gewaarwording in hem, dat hij bedreigd werd. En onwillekeurig zocht hij steun bij de anderen. – 'Ei, meinse! riep hij. Oore jullie wa' Flierefluiter doar stoat te zemelkloote? Nu drongen er meer naar het tafeltje, gelokt door de ruzietoon van hun familielid. – Wad is da'? Wa' zeevert ie? Wa' doet er op? – 'IJ zee da' Toon de groot' oef kregt.... – 'IJ kan wel zo veul zege. Wa' wit 'ij doarvan?.... Da' zal de notoares 'urn nie oan z'n snotkoker g'angen 'emme! Ze riepen nijdig door elkaar. Schelle vrouwestemmen en donkere, rauwe stemmen van de kerels. Er klonk ofigeloof in hun toon, maar ook een begin van verontrusting. En een zei nadenkend – De kùster.... Op de pastorij.... Flierefluiter deed verschrikt, sloeg met de vlakke hand op de tafel en zei als was hij danig onthutst: – Ei! 'ei! meinse, ge mot zo 'aard nie van stal loope! Deinkt er om: ik wil niks gezeed 'emmen, orre! Ze zouen oonder'aand nog goan deinke da’ k een ouw wijf ben, da' d'r bakkes nie 'ouwe kan. Wantrouwig, sterker verontrust, staarden zij hem aan. Flierefluiter keek overdreven onnozel. Hij had kunnen schateren in het gedrukte zwijgen van de pas nog zo jolige begrafenisgasten, een zwijgen dat zwaar was van boosaardige achterdocht. – 'IJ wit meer, zei vinnig een schrale nicht met borende zwarte oogjes. | |
[pagina 180]
| |
– Alla toe! weerde Flierefluiter verlegen af, Leeg toch nie te kleppe! Ziede mijn d'r nou vor oan, da'k achter de deur luster?.... Een a'k nou per oongeluk es wa' g'oord ar, dan zou ik da' toch zeker tege jullie niet uit goan briesen 'eer a't testement g'opend is! – Ge proat j'w eigen 'oe langer 'oe meer vast, Flierefluiter, zei Toon hoopvol. – Moar zij' toch wijzer! berispte de koster onhandig. Toen zei de neef, die de anderen erbij geroepen had, met een harde stem, trillend van een koude woede: – Ah zo, Toontje-neef!.... 'Edde doarvoor de leste moande bij nonkels de deur plat geloope? Flikflooien om oons d'r uit te douwe? – Ge zij benukt, vent! viel Toon uit. 'k Zijn d'r nooit gewiest of ik von jouw d'r al. Bewoar je smoesjes vor die ze van doen eet, asteblieft. – 't Zou aanders niks gin woonder zijn, snerpte de stem van de schrale nicht. De duvel schet ommes altij' op de grootsten 'oop. Een oudere erfgenaam, die van de overkant loerend naar Toon zat te kijken, sloeg met zijn bierglas op tafel en riep: – Nou, moar a'da gebeurt zumme toch, gadverdomme, nog es kijke!.... Ge kun wel een groot' oef 'emme, moar de grootst' oef kan oonder je koont afbraande! – Wa’? schreeuwde Toon, die zich al zekerder voelde van zijn leeuwenaandeel in de erfenis. Zoude gij mijn 'oef af wille stoke, líllike smèrdeke! Ge mot es op de waarf dfirve komme.... ik schiet je je koont vol 'oagel van den eeste keer a'k je smoel zien! – Jouw 'oef? brulde de neef-keuterboer, en greep hem met zijn grote knuist woest bij de schouder. 'Oorde da', meinse? Nou 'eet ie z'n eige verroaje! Jouw 'oef, gemeenen dief? Doar zumme dan toch nog wel es om prossedeere! | |
[pagina 181]
| |
– Stikt de moord mee je proatjes! verwenste Toon, woedend en stompte hem ruw voor de borst. Toen brak de hel los. Iedereen was vast overtuigd, dat er onrecht gebeuren zou en ze schreeuwden allemaal door elkaar. Hun verhitte koppen zwollen roder aan, de vrouwen scholden er met snerpende stemmen tussen door, huilend van woede, omdat ze zich een deel van de verwachte duiten zagen ontgaan. Toen de eerste klappen gevallen waren, wist niemand recht meer waar het precies over ging. Al het oude wantrouwen sloeg in hun benevelde hersens naar boven, alle oude veten werden op eenmaal helder bewust, ieder zag al de anderen voor doortrapte intriganten aan en vijf minuten later was de grote herbeg vol daverend rumoer van vechten en vloeken. Stoelen en tafels gingen krakend tegen de vloer. De vrouwen gilden en krijsten. De zware mannenvuisten bonkten dof op harde koppen, ruggen en borsten, en overal was gehijg en gestamp en getier. De weduwe De Wit liep huilend rond, glazen en flessen kletterden over den vloer. Van alle kanten kwamen de buren toeschieten, kleumerig in de koude regen, de vrouwen met de bovenrok over de hoofden, de mannen met de kraag van hun jas op. En midden in de aangroeiende oploop stond Flierefluiter blootshoofds in de regen en lachte geluidloos, lachte dat zijn schouders schokten en heel zijn grote lijf schudde en de tranen liepen hem overvloedig langs de wangen. Hij trappelde van pret en kon geen antwoord geven op de vragen van de toegestroomde buren, die ten slotte mee begonnen te lachen zonder te weten waarom, terwijl daarbinnen de wild geworden erfgenamen elkaar afrosten en de inboedel van de weduwe De Wit grondig verwoesten. Toen Flierefluiter weer praten kon steunde hij: – 'Oor ze 's een leut 'emme om de ceinte van den | |
[pagina 182]
| |
ouwe Swoagemoakers! Zoonde vor God a'den broaven doerak 'et zelf nie' meemoake kan! De afgunstige buren lachten mee, Doch toen ze weer ernstig geworden waren, verdeugdzaamden zij, bijna barstend van jaloezie, tot het besef, dat het niet te pas kwam om op de begrafenisdag van een oom al zo'n heidense ruzie maken om de erfenis. Op dat geld kon nooit zegen rusten!.... Maar Flierefluiter zong boven alle herrie en gepraat uit: Leed' een rijken oom op starve
Dan komd' ieder, die mot arve!
En dadelik namen de omstanders, groeiend in hun leedvermaak, het bekend refrein over: 'Oepla! Oepla! 'Oeplalalalala!
Half onverstaanbaar van dolle lachbuien, ging de koster voort: Mee de zaddoek voor 't geloat
Glure ze woar de braandkas stoat:
'Oepla! 'Oepla! 'Oeplalalalala!
Moar valt dan de arefenis mee
Dan roept iederendeen 'oezee! '
Oepla! 'Oepla! 'Oeplalalalala!
Komt er dan nog ruzie één dol
Dan verrekke me van de lol!
'Oepla! Oepla! 'Oeplalalalala!
Nu danste en zong alles uitbundig mee. Het werd één der mooiste schandalen, waarover het dorp zich ooit had opgewonden.... | |
[pagina 183]
| |
Flierefluiter ging niet naar binnen eer hij de laatste gehavende erfgenaam had zien afdruipen. 's Avonds zat hij lang alleen in z'n kamertje en speelde op zijn fluit, zotte wijsjes. En hij kroop onder de wol met een gevoel of hij geradbraakt was: zo danig hadden telkens terugkerende lachkrampen zijn stuipend lijf geteisterd.... | |
III.Meneer pastoor was ziek geworden. Nog een paar dagen na de begrafenis van baas Swagemakers, die door zo'n luidruchtig lijkmaal gevolgd was, had hij hoestend en hijgend de mis gelezen en rond gelopen met bevende benen en een stekende pijn in zijn borst. Maar dan had hij zuchtend, de strijd moeten opgeven en was naar bed gegaan. Toen Flierefluiter door Jans ontboden, bij zijn bed kwam, glimlachte de oude man vriendelik en zei met zwakke stem: – Dag, jonge.... Ge zul nou nie lang meer gekooid blijve. 'k Zijn blij vor jou. – Wilde je moond wel es 'ouwe, schandoalig ouw manneke! gromde de koster. ik goan noar de stad om den dokter t'oalen één g'è moar te zurrege da' ge kommede week de mis weer doet. – 'k Zou nie beter vroage, Flierefluiter. zuchtte de pastoor, moar 't zal d'r nie van zijn, or. 't Uurwaark is ver-slete, jonge, Nog een bietje kroakend loopen één dan stoaget stil vor goed. – Ge moes j'w eige toch wa' schoamen om zo moedeloos te zijn, berispte Flierefluiter hem met een donker gezicht. Da voeg jouw toch zeker nie. – Moedeloos? vroeg de oude man en hij sloot de oogleden, die blauwig vliesden over de naar voren puilende | |
[pagina 184]
| |
bollen. Een glimlach maakte zijn bleek rimpelgezicht zonnig en hij zei niets meer. Flierefluiter raakte de smalle hand op het dek aan en zei zacht en warm: – 't Is goed meneer pestoor. 't Doe dugd om noar je te kijke.... Ik goan om den dokter. Met grote stappen liep hij het dorp over en kwam als een bom bij baas Timmers binnenvallen. Hij groette kort en zei: – Ge zul de klepper es vor de tilbry motte spanne, boas, want doar mot om den dokter gereje woore vor meneer pestoor. – Joa moar, Flierefluiter, da' goat er zo nie ... alleman stoad oan de peeën één ik kan de klepper nie misse. Zoude nie es effekes noar Geluk loope?.... – Neeë, antwoordde de koster bedaard, ge mot gaauw je klepper inspanne. – Moar ik kan gin meins missen om te rije! 't Is in 't drukste.... – Vènt, leg nie te zoage, beet Flierefluiter hem nors toe. 't Is noodig vor meneer pestoor. A'ge nie as de verdom noar de stal goat sloan 'k je d'r noar toe, verstoade da'? De boer was alleen in het lage achterhuis en keek vreesachtig naar de lange, brede gestalte, die dreigend voor hem stond. – Ik men zelf, besliste Flierefluiter. Eèn nou rap een bietjen, 'ee? Timmers verzette zich niet langer. Gedwee volgde hij de koster en samen spanden ze de stampende zwarte hengst voor de lichte tilbury. Terwijl de boer de buikriem nog aanhaalde, sprong Flierefluiter al in het rijtuigje. Een ogenblik later schoot hij zonder groet of dankje het erf af, zwenkte met een scherpe bocht het hek door en liet het sterke, ongeduldige dier in snelle draf de dorpsweg afrennen. Hinnekend beet de klepper op het bit, gooide herhaaldelik de kop hoogop en | |
[pagina 185]
| |
wendde de oren schichtig naar de vreemde stem, die hem met vriendelike woorden aanmoedigde .... Het schuim vloog in vlokken van de bek en de flanken van het zwarte dier, toen het trillend over al zijn leden een uur later weer voor de pastorie stond en de dokter naar binnen was. Flierefluiter leidde het aan de teugel naar de hoeve van Timmers terug, die heftig vloekte toen hij zag, hoe zijn paard was afgebeuld. Flierefluiter glimlachte en knikte, terwijl hij het paard uitspande en liet de stroom van vloeken en verwensingen rustig over zich heen gaan. Hij bracht het paard in de stal, begon het zorgvuldig met een bos stro af te wissen, borstelde het en verzorgde het, zonder ook maar eenmaal een enkel woord te zeggen tegen de woedende boer, die hem scheldend gevolgd was, maar nu verwonderd en zwijgend toezag. De zonderlinge koster borstelde de zwarte hengst blinkend, sprak zachte woordjes, klopte hem op de hals en het beest, dat nooit door iemand anders geholpen wou worden, dan door de boer zelf en boosaardig als een duivel trapte en beet naar iedere vreemde, die het naderde, wreef aanhalig zijn snuit langs de schouders van Flierefluiter, die een voor een zijn voorpoten oplichtte en er de laatste vlekjes van wegborstelde. Daarop gaf hij het te drinken, wreef met strelende handen de zachte neus droog, gooide haver in de ruif en keerde zich naar de boer om, die hem met grote ogen stond aan te staren. – G'è schoon gelijk, boas Timmers, zei hij, 'k Em 'et pèerd schandoalig loate loope. Moar 'k was oongerust over meneer pestoor, witte.... Eén wad' een pracht van een klepper ed' oan da' beest!.... 'k Zal den dokter nou mee die vos noar de stad vrom brenge. De zwarten 'ee z'n 'oaver vor vandoag verdiend. – Ge zijd' een duvel, gloof ik, antwoordde de boer, toch al half tevreden gesteld door Flierefluiters lof op | |
[pagina 186]
| |
zijn klepper en nog steeds verbaasd over de gewilligheid van het driftige dier. 'k Doch nie ganders of Moor zou je tot pullever staampe. – Ge woarschouw me wel wa' loat, lachte de koster. Moar père zijn wijzer as boere, gloof mijn moar. Die kenne d'r meester drek al 'emme z'm nooit eerder gezien. 't Is toch goed a'k de vos neem, ee? – De vos stoad 'ier om uit te ruste, deelde de boer onwillig mee, 'ij is een bietje dempig. – 'Ij kan vor da' locht tilbrieke net zo goed uitruste, besliste de koster. 't Ee nou gin 'oast meer, zij gerust. En hij had de halster van de snuivende vos al van de ring losgebonden en leidde hem naar buiten. Hoofdschudddend keek Timmers toe, maar hij verzette zich niet en hield zelf de burrie's van het rijtuigje op om het paard er in te doen lopen. Toen de dokter naar buiten kwam, reed Flierefluiter juist met het verse paard voor. – Ik hoop, dat je nou wat rustiger rijden zult, amice, zei hij, wantrouwig kijkend naar de machtige vos, die met zijn voorpoot het vuur uit de keien sloeg. – E'moar gin bang, dokter, lachte de koster, de vos is dempig, één me rije nie 'aarter a'ge zelf wilt. D'r is nou gin 'oast. – Dat was er toch niet, deelde de dokter mee, Meneer pastoor zal zo in eens maar niet sterven, maak je niet bezorgd. – Da' kon ik nie weten, 'ee? verontschuldigde Flierefluiter zich. Wa' deinkte dan, dokter? Komt ie d'r weer gaauw bovenop? Hij komt er helemaal niet meer bovenop, antwoordde ander rustig. De olie is uit de lamp. De pastoor is volkomen uitgeleefd. Maar het kan nog best een paar weken duren, misschien nog wel langer. – Ik docht et, zei Flierefluiter met stille stem. | |
[pagina 187]
| |
– Je moet deze brief bij de deken brengen in de stad, vertelde de dokter, hem een gesloten brief overhandigend. Meneer pastoor heeft 'em me gegeven. Zwijgend stak Flierefluiter de brief in zijn binnenzak. De dampige vos draafde op een sukkelgangetje over de weg. Af en toe viel er een kort woord, maar het kwam niet tot een gesprek. Dicht bij de stad zei de dokter, die al een paar maal terzijde naar zijn voerman gekeken had: – Je moet 'et je zoo niet aantrekken, koster. De pastoor is een oud man, het is ruim zijn tijd. Flierefluiter wendde zijn gezicht naar hem heen. Er was een verwonderde uitdrukking in zijn grijze ogen. – Ik trek et m'n eige nie oan, verklaarde hij rustig. Ik gun den ouwe man gère z'n rust. – Misschien, opperde de dokter, zul je d'r niet op vooruit gaan met je nieuwe meester.... Op Flierefluiters stil gezicht brak een lichte lach door. – Da's abuis dokter, zei hij vrolik. 'k Zal gin nieuwe meester afwachte! A'de pestoor dood is, neem ik as de weergoai m'n paksken op m'n nek één ik goan d'r tussen uit. 'k 'Em m'n eigen al veul langer 'ier opg'ouwen a'k van zins was. De dokter glimlachte. – Eeuwige zwerver, zei hij. Er was een benijdende klank in zijn stem. – Zijde sjeloers, dokter? vroeg de ander. – Misschien, antwoordde de dokter vaag en zijn blik zwierf peinzend over de donkere velden, die verlaten onder de ruime hemelwelving lagen opengespreid. Flierefluiter klapte met de zweep en lachte. Een diepe, gelukkige lach. – Goa toch mee, man! riep hij, Me zouen een schoon span zijn. Sequah, mee de meziek bij em! Nu lachte ook de dokter luid op, en zei luimig: | |
[pagina 188]
| |
– Vade retro, Satanas! – Amen, antwoordde Flierefluiter en hij groette met de zweep naar een paar vogels, die hoog in het blauw van de lucht zich repten naar het zuiden: zijn broeders, wier drang stuwde in zijn borst. Spoedig zou hij hen volgen. Vrij.... Toen hij met een fles medicijn op de pastorie kwam, liep Jans met een behuild gezicht door de gang. – Wa' doet er op? vroeg Flierefluiter onbarmhartig. 'Edde taandpijn? – Wilde wel es zwijge, schandoal! schimpte de oude meid. Is dad een tijd om te spotte? – Ik spot nie, zei de koster bedaard moar ik zijn verboasd over jou. Woarom loopte te schreeuwe? – 'Edde gij dan nie gezien, 'oe 't er mee meneer pestoor voor stoat? – Joa, van eiges. Meneer pestoor zal d'r nie meer van opkomme. – Nou dan! jammerde Jans en ze snuffelde heftig om haar tranen weg te werken. Flierefluiter schudde het hoofd. – Nou 'edde zo lang mee meneer pestoor opgetrokke, zei hij, één g'è nog niks van em geleerd. Ge deink moar oan j'w eige, gij. – Ikke? vroeg Jans heftig. Ik deink oan dien goeie broave meins, die me zulle motte misse. – Woar deinkt a' meneer pestoor noar toe goat at ie gestorven is? – At die nie recht noar Oonze Lieven 'eer goat, dan is't er gin meins bekwoam vor! betuigde de meid hartstochtelik. – Nou, misgund'em dan den 'emel? Woar schreeuwde toch om? Kunne jullie dan nooit es noar j'w eige gloof leven één doen? Onthutst keek Jans hem aan. Maar zijn gezicht ver- | |
[pagina 189]
| |
ried geen spoor van spot. Geërgerd wendde zij zich af. – Oach gij.... goddeloozen dikkop, zei ze kwaad en liep naar de keuken. Zuchtend kwam Flierefluiter aan het bed van de zieke, die hem toeknikte. – 'k Em vor zedemeester gespuld, meneer pestoor, verklaarde hij bedremmeld. Maar ik gloof nie a'k veul uitgewarkt 'em. – 'Oezo? vroeg de pastoor glimlachend. – 'k Em Jaanskes wille bekeere tot christelike blijmoedig'ed, beweerde de koster, moar oan die verstokte ziel is gin eer te b'oale, en hij vertelde rustig zijn gesprek met haar. Het gelaat van de zieke verloor geen ogenblik zijn stille glimlach. Er kwam een klein, vrolik lichtje in zijn blauwe ogen, toen hij zei: – Eén 'edde ze d'r níe bij verteld, woarom a'gij de slag mee zo veul blijmoedig'ed droage kunt Flierefluiter? – Meneer pestoor, antwoordde deze verontwaardigd, ik weet wa' die steek op den 'Ollaander beteekent, moar ik mot je da' vertelle: da' g'een bliksloagers kwoaj gedacht 'ed a'ge da' wezelik meent. De zieke wuifde sussend met zijn hand. – Zij' grust, jonge, zij grust, zei hij vriendelik, ik weet da’ ge veul van me-n-'ouwt.... A'ge m'n leve kon verlenge mee nog een week langer 'ier te blijve, zoude j'w eige zeker vor me-n-opoffere. Toen draaide Flierefluiter zich om en zei de woorden van Jans: – Oach gij!.... De pastoor lachte zacht en hij riep de verdwijnende koster achterna: – Ge zijd' een goeie meins, Flierefluiter ... Komde men-af één toe es wa' voorspeule?.... Flierefluiter hoorde het wel, maar antwoordde niet. Hij | |
[pagina 190]
| |
was bang, dat meneer pastoor hem zou uitlachen, omdat hij zeker horen zou, dat zijn keel toezwol van een plots opwellend, onbegrijpelik verdriet. | |
IV.Merijntje ging in grote verslagenheid om. Meneer pastoor was ziek, en iedereen keek bezorgd en alle mensen spraken over zijn dood als over iets, dat volkomen onvermijdelik was. Een jong kapelaantje deed de mis en de kleine misdienaar zat lusteloos op de treden van het altaar en keek bedroefd naar de misgewaden van meneer pastoor, die daar nu maar weer bedaard om de vreemde schouders hingen, als hadden ze die altijd bedekt. Meneer pastoor zou sterven? Hoe kon dat? Iedereen hield zo veel van hem. Niemand wou hem missen. Hij was zo'n lieve ouwe man. Waarom moest hij nu juist dood gaan? D'r liepen zoveel nutteloze woestelingen rond als de Kwak. Waarom haalde Onze Lieve Heer die niet liever weg? Die kwaje kerels sloegen iedereen als ze dronken waren en niemand had ooit anders dan last en verdriet van ze. En meneer pastoor.... dat was nou een e n al goedheid en vriendelikheid en liefheid.... en die ging sterven, Het was wreed, vond Merijntje, en dnbegrijpelik. Zelfs Flierefluiter keek bezorgd en die grote zot lachte anders toch overal om. Als ze samen gingen luiden, hing Merijntje lusteloos aan het klokketouw: het hoorde er nu eenmaal zo bij, maar plezier had hij er niet in. Wandelen deden ze niet. De koster was haast altijd op de pastorie. Toen, 's Woensdagsmorgens, zei hij Me-rijntje, dat meneer pastoor hem 's middags graag een poosje bij hem zou hebben, Merijntje schrok en bloosde diep. | |
[pagina 191]
| |
Naar meneer pastoor gaan?.... Nu eerst merkte hij zelf, hoezeer hij meneer pastoor al was gaan beschouwen als iets, dat voor goed was heengegaan. Een vage griezeling beving hem. Naar meneer pastoor gaan? Kon je gaan naar iemand, die lag te sterven? Kon je dat aanzien? Bevend zei hij: – Da' durf ik nie, Flierefluiter. De koster keek hem aan. Hij begreep wel zo ongeveer wat er in de gedachten van de kleine jongen omging en glimlachte. – G'oef nergens bang vor te zijn, Merijntje, stelde hij hem gerust. Meneer pestoor is net as altij, or. 'IJ leed' in bed, één vor de rest gin nieuws. – Joa.... moar.... moar ze zègen a' meneer pestoor leet te staarve.... – O! zijn ze weer oan 't zemelknoope? Eén gloofde gij da' nou moar weer?.... Ik goan iedere middeg bij meneer pestoor z'n bed zitten om vor em op de fluit te speule.... Deinkte soms da'g' op de fluit spult a't er iemes leet te staarve? Merijntje keek hoopvol, maar twijfelend naar zijn rustig gezicht. – Ge leuge zeker? vroeg hij wantrouwig. – Kom van middeg noar 't ete zelf moar lustere, besliste Flierefluiter, en toen beloofde Merijntje het. Hij was van een grote, stille blijdschap en een diepe verwondering vervuld. Hoe was die wonderlike vergissing ontstaan? Meneer pastoor was ziek. Nou ja, iedereen was wel es ziek. Maar daarom ging je zo nog maar niet dood!.... O, wat konden de mensen toch kletsen! En wat een rare liefhebberij eigenlik om mekaar bang en ongerust te maken voor niks! Van louter bruisende vreugde sprak hij op het schoolplein Nelleke Besjoane aan, die hij nog niet tot een verzoening genaderd was sinds hun daverende twist in | |
[pagina 192]
| |
het schuurtje. Hij pakte haar bij de schouder en fluisterde: – Wik j'w es wa' vertelle, Blozekriekske?.... Meneer pestoor goa nie dood!.... Nelleke keek hem aan, nieuwsgierig en verbaasd. Aan de twist scheen ze ook niet meer te denken. – 'Oe witte da'? vroeg ze. – Wel, meid, Flierefluiter goad' iederen dag vor 'em op de fluit speule. Nou!.... Eén van middeg mot ik bij meneer pestoor op feziete. Er kwam een uitdrukking van ontzag in Blozekriekskes donkere kijkers. – Wezelik? – Joa joa, van ei'ges. 'k Za' je toch niks wijs moake.... Moar.... ge meug 'et tege gin meins vertellen, or! Er was geen enkele reden, waarom zij het niet zou mogen vertellen, maar het gaf Merijntje een prettig gevoel, een geheim te hebben, samen met Blozekriekske. Die knikte ernstig en vroeg na een kort zwijgen: – Eén wanneer komde weer es bij oons op feziete? Flierefluiter is awweer een poar keere gewiest. – 'k Weet nog nie sjuust, antwoordde Merijntje, moar zo gaauw a'k kan. Nelleke keek hem aan. Haar lippen bewogen zich alsof ze iets vragen wou, en Merijntje zei haastig: – De meester klapt al in z'n 'aande. 'k Goan rap noar binne. Dag. Blozekriekske. – Dag! zei het meisje en keek hem even na. Toen sloeg ze de arm om de hals van een vriendinnetje en fluisterde: – Wi'k nou es wa' vertelle?.... meneer pestoor, 'ee.... nou, die goa nie dood, want Flierefluiter.... die spul vor 'em op z'n fluit, ieleken dag!....
Toch klopte Merijntjes hart heftig van opwinding en heimelike angst, toen hij 's middags door Jans in de | |
[pagina 193]
| |
ziekekamer gelaten werd. Meneer pastoor lag in bed, half rechtop tegen een stapel witte kussens en zijn wasbleek gezicht leek zo boven het witte nachthemd, heel vreemd voor de kleine jongen, die gewoon was, het boven een zwarte soutane te zien. Hij schrok wel even, zo diep als de ogen weggezonken waren in de blauwe schaduw der kassen, zo scherp als de neus uit het ingevallen gezicht naar voren stak. Maar meneer pastoors stem was zacht en vriendelik als vroeger, toen hij zei: – Aah, dag Merijntje, dag jongeske.... komde de zieken ouwe man es bezoeke? Da's broaf van je. Gimme-n-es een aand.... Zo.... g'è kou, gloof ik?.... Goad 'ier moar es bij me zitte. Merijntje stamelde een groet en klom dan in de leunstoel, die bij het bed stond. Een waas van tranen verduisterde zijn ogen en hij snuffelde nijdig om z'n opwellende snikken te bedwingen. – Edde 't nog al noar je zin bij de kappeloan? vroeg de pastoor, trachtend hem op zijn gemak te stellen. Zwijgend knikte Merijntje, maar meteen sprongen de tranen uit zijn ogen en liepen tappelings over zijn bolle bruine wangen. De oude priester keek naar hem met tedere ogen en schudde het hoofd. Sussend zei hij: – Wa's da' nou, Merijntje? Ik docht a'ge mee me zou komme proaten één goade nou zitte schreeuwe? Wa' doet er op? Edde schelles g'ad of kwoad gedoan? Merijntje wreef driftig met de vuisten de tranen uit zijn ogen en stotterde: – Neeë, meneer pestoor.... moar.... moar ze zeeë.... moar ze zeeën ammoal a' gij dood zou goan.... – Wel wel! zei meneer pastoor hoofdschuddend en de kleine jongen zag duidelijk, dat hij lachte. Eén gloofde gij da' nou zo moar? Ge zul nooit wijzer woore, Me-rijntje! Ge boat j'w eigen alles moar wijs moake, Merijntje leefde danig op. Hoopvol zei hij: | |
[pagina 194]
| |
– Neeën, 'ee, meneer pestoor, ge goa nie dood, 'ee? Ze leugene moar.... – Zij moar nie oongerust, manneke. Nog een kart tijdje, nog een poar weken of zo, één dan zijn 'k beter. Dan zijn 'k vor goed beter.... één gij zul nooit meer oongerust over me-n-oeve te zijn, or. Een beetje wantrouwig keek de kleine jongen hem aan. Het was eigenlik een vreemd zeggen, dacht hij, want wie kon nou weten, dat hij nooit meer ziek zou worden? Misschien zei meneer pastoor het ook maar alleen om hem op z'n gemak te stellen.... dat deden grote mensen zo dikwels als ze tegen kinderen spraken ... Toch vroeg hij dringend: – Nooit meer? – Nooit meer. – Wezelik woar nie, meneer pestoor? – Wezelik woar nie, Merijntje. Merijntje haalde diep adem. – Doar zijn 'k blij om, bekende hij, maar er bleef toch een lichte onbevredigdheid van aarzelend ongeloof, en hij vroeg, om zekerheid te hebben: – Da's dan zeker een woonder, 'ee, meneer pestoor? – Neeë, manneke, glimlachte de zieke. Een woonder is dad' in 't g'eel nie, Vor alle meinse komt de tijd da' ze nooit meer ziek woore. – O, zei de kleine jongen met een peinzende klank in zijn stemmetje, da' wies ik nie.... doar wies ik nou glad niks van! – Ge zult zo af één toe nog wel es wad' oore da'ge nog nie wies, veronderstelde de pastoor en Merijntje knikte wijs. Het bleef een poosje stil. Toen zei de kleine jongen zacht: – Dood goan vin ik oakelik. – Woarom, Merijntje? | |
[pagina 195]
| |
Verwonderd keek hij naar het rustige gezicht van de zieke. Dat sprak toch van zelf, dacht hij: dood gaan was de reis naar de eeuwigheid en je wist nooit, waar je voor die schrikkelik lange periode terecht zou komen. Maar al gauw had hij ontdekt, waarom meneer pastoor zo rustig bleef bij de gedachte aan sterven. En olik zei hij: – Joa, meneer pestoor, gij 'è makkelik proate!.... Gij 'è pestoor gewiest één dan komde van eiges recht in den 'emel.... Moar de gewoone meinse, die motten 'et moar afwachte.... De zieke lachte weer zijn stil, blij lachje. – Moar pestoors, die kunnen ok zoondige, Merijntje.... één vor een pestoor telle de zoonde veul zwoarder. – Phil! zei Merijntje ongelovig. Pestoors da' zijn de kammeroads van Oonze Lieven 'eer.... Die 'oeve gin bang t 'emme. – Gij mot ok gin bang 'emme, manneke. Oons Lieven 'eerke kan veul meer vergeven a' de slechste meins in 'oonderd joar kan misdoen. Eén gij 'oef toch zeker nie bang te zijn. Zoude nou deinke da' die groote goeie Lieven 'eer zukk' onnoozele kleine mannekes kwoad zou wille doen? Ge mot veul meer op z'n goed'eid bouwe, Merijntje. Vor de kinders is 'ie één liefden één al. – Vor de broave kinders, joa, wees Merijntje hem terecht, moar vor die nou altij moar weer zoonde doen? – Doede gij zo veul zoonde? – De kleine jongen knikte met een bedrukt gezicht. De pastoor schudde het hoofd en zei glimlachend: – Ik gloof er niks van. – O jirre joa, meneer pestoor! riep de kleine zondaar verschrikt. Wezelik woar, iedere keer weer. 'Oe 'at komt weet ik nie. 'k Wil gère genog broaf zijn één zoonder zoonde leve, moar 't goa nie. Dan viel hem de gedachte van laatst weer in en aarzelend begon hij: | |
[pagina 196]
| |
– Meneer pestoor.... Maar de onbehoorlikheid van zijn veronderstelling verschrikte hem dan toch te zeer en hij stokte. – Nou? Wa' woude vroage? – Joa.... ik durf nie goed, antwoordde Merijntje. 't Is eigelik zo oarig, ziede. – Zèg 'et moar grust, jongeske. 'k Em al zo veul oarige dienge g'oord in m'n leve. – Joa, ziede, meneer pestoor.... ik 'em soms in m'n eige gedocht, of a'k et wel goed getroffen 'em mee m'n Engelbewoarder.... Een moment werden de ogen van de zieke groot van verbazing. Maar hij bedwong zijn verwondering en liet ook van zijn vrolikheid niets blijken. Hij beet zijn lippen opeen en keek een poosje naar het bedrukte gezichtje van de kleine moralist. En toen hij meende zijn stem weer volkomen in bedwang te hebben, vroeg hij: – 'Oe komde doar zo op, Merijntje? – Nou, antwoordde deze, omda' den duvel 'et iedere keer van m'n Engelbewoarder wint. Ik wil gère genog broaf zijn, moar altij' wit Joosje Pek me weer te verleie. Eén nou doch ik a' da soms kwam, omda 'k moar een labbekak van een Engelbewoarder 'ad. Nu was het met de zelfbeheersing van de pastoor gedaan. Hij schoot in een lach en kon niet tot bedaren komen. Zij handen klauwden in de deken, hij schudde het hoofd, dat de lange witte haren over het kussen slierden. Tranen liepen uit zijn half dicht geknepen ogen en hij leunde achterkuit tegen de kussens, hijgend, totaal uitgeput. En toen hij weer spreken kon, stamelde hij: – Jongeske, jongeske, scheert er toch uit.... ik zou m'n eige dood lache.... jouw kleine sliengerkiet toch!.... Merijntje had een kleur als bloed. Hij merkte wel, dat meneer pastoor niet boos was om zijn vraag, maar hij begreep toch niet, hoe hij zo kon lachen om een vraag- | |
[pagina 197]
| |
stuk, dat hèm zo uiterst gewichtig en pijnlijk leek. En de pastoor begreep ook wel, dat hij er niet afkwam met zijn onbehoorlike lachbui, maar dat hij serieus zou moeten gaan redeneren om de kleine twijfelaar terug te brengen van zijn vermoeden een labbekak van een Engelbewaarder te hebben getroffen. Doch hij bleef nog even zwijgen uit vrees, dadelik weer in een lach te schieten, zodra hij zijn lippen van elkaar deed. Merijntje zag de tinteling in zijn ogen wel en voelde zich verontwaardigd. Afkeurend zei hij: – Joa joa, meneer pestoor.... gij lach moar!.... Eén ik zit er moar mee! – Neeë, neeë, Merijntje, suste de pastoor met nog haperende stem, zo motte't nie opneme.... Moar.... kek nou es.... alle Engelbewoarders zijn ommes evel goed. A't aanders was, zou da toch oonrechtveèrdig zijn één da' kunde toch van Oons Lieven 'eerke nie deinke? – Neeë, net nie, zuchtte Merijntje, dad' ar ik ok al gedocht. – Moar witte wa' wel kan? ging de pastoor, een uitweg zoekend, voort. Misschien emme ze jou wel een doanig slim duveltjen op zij gesteld. Merijntje rilde. – Woarom mijn net? vroeg hij onthutst. – Wel, misschien, overwoog de pastoor, misschien net omda'ge zo veul je best doet om broaf te blijve. 'Oe broaver a'ge zijn wilt, 'oe meer a' Joosje Pek z'n best doet om je te verleien, 'ee, één 'oe slimmer at ie dad' oanlègt. De benarde kleine zondaar knikte. Daar kon hij inkomen. Hij dacht een tijd na met een diepe rimpel tussen zijn peinzende ogen. Toen zuchtte hij diep en zei: – Moar ik zit er dan toch moar mee!.... Zo geef 'et nog al wad' a'ge je best doet om broaf te blijve. – Joa moar, Merijntje, troostte de oude man zacht, doar | |
[pagina 198]
| |
motte nou weer nie te bang voor woore! Ge begrep toch zeker ok wel ad' Oonze Lieven'eer dad, ammoal sjuust wit één dat ie d'r rekening mee'ouwt da' gij 'et moeiliker 'ed as een aander. Dan rekent ie j'w ommes je zoonde belange zo zwoar nie oan! – Zou 'et, meneer pestoor? vroeg Merijntje hoopvol, en de zieke priester antwoordde zacht: – Moar van eiges, jongeske! 'Oe dikkels 'em ik je da' nou al niet gezeed! A'ge deinkt over zwoarig'ede mee Oonze Lieven 'eer, dan motte 't altij zo uitlège, dat de goed'eid één de liefde 'et meeste waarke. Oonze Lieven 'eer is ommes vóór alles toch genoaden één ge meug grust oanneme dat ie 't goed mee de meinse meent. At'ie ze van schuld vrij kan pleite, doet ie dad altij. Eén g'oef blange zo broaf niet te zijn om in den 'emel te kommen as a’ ge slecht mot zijn om noar d'el te goan.... A'ge je best moar doet, dan kom 'et mee Oonze Lieven 'eer wel terecht. Wa' kan de duvel nou tege God at er op oan komt? Ommes niks .... – Da's woar, zei Merijntje en haalde diep adem. – Zijde nou grust? vroeg de pastoor glimlachend, – Joa, antwoordde Merijntje, want m'n best doen'k altij ziede .... b'alven a'k 'et vergeet. – Sjuust, lachte de zieke, één zo zijn me-n-ammoal. één zo eed' Oonze Lieven'eer oons geschoapen, één doar zalt ie oons dan toch nie als te zwoar vor straffen, 'ee? – Da' zou te minste nie rechtvèerdig zijn, rekende Merijntje nadenkend uit, waarop meneer pastoor opnieuw begon te lachen, wat de kleine jongen hem wel een beetje kwalik nam, omdat het naar zijn inzicht volstrekt niet strookte met de ernst van de omstandigheden. Maar toen kwam Flierefluiter binnen en Merijntjes gedachten werden in een andere richting geleid. Want natuurlik had die onverbeterlike zot weer een zak vol | |
[pagina 199]
| |
grappige verhalen en spoedig haalde hij toen zijn fluit te voorschijn en begon te spelen, vrolike wijsjes en weemoedige melodiën door elkaar. En Merijntje schrok, toen hij naar meneer pastoor keek: luisterend had die zijn ogen dicht gedaan en zijn wasbleek gezicht leek in de witte kussens dat van een dode.... |
|