Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 2. Flierefluiters oponthoud
(1926)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
I.ER kwamen ernstige en droeve dagen voor Merijntje. De wanhopige stemming van de eerste tijd na de gevangenneming van de Kruik was weer over hem gevallen. Hij rekende het zichzelf zwaar aan, dat hij al die maanden nu maar lustig voortgeleefd had, terwijl de vriend zijn zware schuld boette in de donkere eenzaamheid van ‘het kot’ en leed elk uur van de dag en van de nacht. Zwaarder dan ooit drukte hem het besef, dat hij mee moest lijden, omdat hij immers de Kruik verraden had, al was het dan ook niet met opzet geweest. En hij had vrolik rondgezworven met een nieuwe vriend en niet meer aan de sombere man in de gevangenis gedacht. Nu in eens, door de griezelige dans, was hij teruggestort in zijn oude schrik en zelfverwijt boorde zijn langzame angel in zijn van berouw krimpend hartje. En het moeilikste was, dat hij er met niemand over spreken kon. Thuis hoefde hij met zijn bezwaarlike gedachten niet aankomen. Daar wilden ze van de woeste moordenaar niet meer horen praten. Of het al geen schande genoeg was, dat heel het dorp wist hoe hun Merijntje maanden lang met die sombere bandiet had omgegaan. Gelukkig nog, dat hij tenminste zijn schande geboet had door het bewijs van de daad aan te brengen.... Zo redeneerden ze en Merijntje wist dat en al mocht het niet van Onze lieve Heer, kon hij zijn familie daar soms om haten, Meneer pastoor, daar had hij misschien troost bij kunnen zoeken, maar dan moest meneer pastoor je zelf aanspreken, daar kon je zo maar niet naar toe lopen.... En hij was zo in zichzelf gekeerd, meneer pastoor, de laatste tijd. Hij zag nog smaller dan vroeger en kuchte | |
[pagina 131]
| |
droog en keek meestal net of ie je helemaal niet zag. Natuurlik was er Flierefluiter. Daar zou hij het tegen kunnen vertellen. Die begreep het best. Die dacht over deze dingen net als Merijntje, alleen wat lichtzinniger en dat gaf juist troost. Maar Flierefluiter kreeg hij amper even te zien bij het dienen van de mis. Die had ineens een dolle haast gekregen. Merijntje werd zelfs met een lach en een vrolik smoesje uit wandelen gestuurd als hij vroeg mee op de toren te mogen klimmen om de klok te gaan luiden. Van wandelen kwam niets en zo zag hij Blozekriekske alleen op straat en in school en hij had nauweliks aandacht voor haar vragende ogen: de kopjes met de soldaatjes was hij voor het ogenblik totaal vergeten. En och, met Blozekriekske had hij toch ook niet over zijn zwaar verdriet kunnen praten. Wat was nou zo'n meisje, dat immers nergens van wist?.... Merijntje speelde zo maar wat suffig mee met de kameraadjes en liet zich thuis op zijn kop zitten door Arjaan zonder zoals zijn gewoonte was, op te stuiven of te huilen van drift, als hij het niet winnen kon. Met Flierefluiter was het inderdaad helemaal mis, sinds de Italioanders op het dorp geweest waren. De week daarna was hij drie volle dagen spoorloos verdwenen en nog al gehavend en uitgeput teruggekomen. De pastoor had hem vriendelik vermaand, maar Flierefluiter had hem niet eens antwoord gegeven, zo maar stil in z'n eigen zitten lachen, bedaard en volstrekt niet hatelik maar met de gemoedelikheid van iemand die het onvermogen tot begrijpen van een ander doorzien heeft en hem daar niet hard over vallen wil, doch evenmin zich wil vermoeien met nutteloze uitleggingen. Dagenlang achtereen trok hij na de mis de velden in en kwam niet boven water vóór 's avonds, soms zelfs was hij nauweliks op tijd om de volgende morgen te luiden voor de vroegmis. Iemand had hem zien zwerven, in gedach- | |
[pagina 132]
| |
ten verdiept, ver voorbij de stad. Een ander had hem verrast aan de zeedijk. waar hij doelloos over het blinkende water van de grote stroom zat te staren en later op zijn fluit was gaat spelen, hoewel hij helemaal alleen zich waande. In de stad had hij de hele kermis op stelten gezet met een stuk of wat circusklanten en men zei, dat hij 's avonds opgetreden was in de plaats van de worstelaar, die hij 's middags stomdronken gevoerd had en waarmee hij toen ook nog had gevochten. Weer anderen hadden hem poedelnaakt zien zwemmen in de Vliet; hij dreef op z'n rug of ie van kurk was en zong het hoogste lied uit, en duikelde dan weer als een bruinvis om en om in het water en joeg de koeien, die dicht bij de kant hun poten baadden de doodstuipen op het lijf door plotseling vlak bij hen op te duiken en te blaffen als een woedende hond. Men had hem ook gezien in de smuigeme kroegjes aan de buitenkant van de stad, die logementjes waren voor leurders, bedelaars en lichtschuw volk. Hij trakteerde het afval van de wegen en lachte en zwetste en vertelde, luisterde naar hun stiekeme verhalen over klein bedrog en geniepige roof langs de boerenhoeven en stapte uren met een haveloze, struikroverachtige landloper de velden door zonder de minste vrees voor zijn reputatie als eerzaam koster. Er liepen zelfs fluisterende praatjes omtrent bezoeken aan verscheidene vrouwen van wie nu juist geen roep van overdreven eerbaarheid uitging. Al die verhalen gingen als lopende vuurtjes door het dorp en werden volstrekt niet verzwegen voor Jans van de pastoor. En deze vond het al evenmin indiscreet of onbehoorlik ze met giftige intonatie over te brengen aan meneer pastoor zelf, die verdrietig glimlachte, afwerend zijn lange bleke hand ophief en zijn oude getrouwe herinnerde aan de plicht van zwijgzaamheid tegenover de evennaaste. Het zou trouwens wel zo'n vaart niet lopen: | |
[pagina 133]
| |
Jans wist toch immers zelf hoe graag het dorpsvolkje babbelt en de dingen overdrijft. – Ge wit toch ok wel, Jaanske, da’ ze van een scheet gèren een doonderslag moake? – Moar meneer pestoor, zijde dan ziende blind? Ge mot toch net zo goed zien as ikke, da'die verdijde vènt, dad' oakelik lillikmaanskind, d'r 'oe langer 'oe meer as een vuil 'èm uit goat zien één dat ie nooit thuis is. – IJ 'ou van de natuur, Jaans. Loat'em moar dalleken: 'ij doe gin vlieg kwoad. 't Zal wel weer beter woore. Maar 't werd niet beter. Flierefluiter zat Zondags in de herbergen, speelde kaart en won op fantastiese wijze. Zo regelmatig, dat de kerels weigerden verder met hem te spelen: ze lieten zich liever niet pluimen als onnozele ganzen. Flierefluiter lachte, sloeg er een paar met de koppen tegen mekaar, schopte wat tafeltjes omver, zoende de vrouw van de kastelein, toen ze kijvend kwam toeschieten, klappend op haar scheldende mond en ging naar een ander dorp, vanwaar de volgende dag de mare van nog veel rumoeriger schandalen kwam. Toen verdween hij plotseling weer van het dorp. Twee dagen nadien, 's morgens om half elf, meende de pastoor het orgel te hooren in de kerk. Hij liep er door een zijdeur binnen. Flierefluiter zat op het koor en vervulde het gebouw van een heidens spektakel. Met alle registers open speelde hij een baldadig soldatenlied en zong er de weinig kieskeurige tekst bij uit zeer gezonde longen en een wijd open keel. Een droge kuch naast hem deed hem opkijken. Zijn mond ging dicht en zijn handen vielen stil. De verplukte kameraad, die de blaasbalg voor hem getrapt had, vluchtte op zijn kousen de trap af. Zwijgend schudde de oude pastoor zijn hoofd. Flierefluiter lachte uitdagend. – Ah.... meneer pestoor, zei hij met een tong, die dik | |
[pagina 134]
| |
genoeg was om te verraden, dat zijn bezitter al meer gedronken had dan goed voor hem was, zijde's noar m'n concert komme lustere? Da's een goei gedacht gewiest, zulle. Nog antwoordde de pastoor niet. Alleen klonk weer zijn droog kuchje en een trek van pijn vertrok even zijn fijne mond. Flierefluiter keek hem van terzijde aan. – G'ad beter beneje kunne blijve, meneer pestoor, zei hij spottend, Ik gloof a’ ge lillik moei zijt, – Ik zijn veul moei, joa, zuchtte de oude priester, veul moei. Maar nie zoa gij meent, Flierefluiter.... Wa' deinkt er van, jonge, zouwe we nie es een kommeke koffie goan 'oale bij Jaanskes? 't Zal oons allebei dugd doen. Flierefluiter stond op. Hij lachte toegevend, als tegen een kind. – Barm'artige Samaritoan, zei hij vrolik. 't Is goed, or, ik goan mee. Al was 't alleen om 't gezicht van Jaanskes weer es van dichtenbij te zien. – Dan kumme impersaant es proate, overwoog de pastoor. – Sjuust! stemde Flierefluiter geestdriftig toe. 'k Gloof ok a' 't noodig is a' me soamen es proate, gij één ikke, En met een grimmig verbeten gezicht liep hij achter de priester de trap af en volgde hem naar de pastorietuin, waar ze gingen zitten in het priëeltje, onder de neerhangende takken van een forse treur-iep. De oude man hijgde. Hij hield zijn hand tegen zijn borst gedrukt en weer hoestte hij enige malen achtereen zijn droog kuchje. De pijnlike trek om zijn mond groef zich dieper in de rimpelige huid. Flierefluiter keek hem aan en voor het eerst viel het hem op, dat de pastoor bleker was dan gewoonlik, dat hij kringen onder zijn ogen had en er zwak en vermoeid uitzag. En nu de oude man zuchtend de ogen even sloot, schrok Flierefluiter, zo sterk was de indruk, dat het hoofd van een dode daar tegen de rug van de bank leunde. Ontnuchterd en met een veront- | |
[pagina 135]
| |
rust geweten zat de ongedurige zwerver naar hem te kijken. Traag gingen de zware, blauwige leden weer over de vriendelike ogen open. Flierefluiter trok een grote rode zakdoek te voorschijn en snoot nadrukkelik zijn neus met een geluid als van een gescheurde trompet. Langzaam stond de pastoor op. Kom, zei hij, ik zal es een poar komme koffie goan 'oale. 't Is lekker koel 'ier in 't priëel, 'ee Flierefluiter? Maar die lei zijn grote hand op de tengere arm van de oude man. – Me motten eest moar effekes afdoen, zei hij onrustig. Goat 'r zo lang nog bij zitte, meneer pestoor. Gehoorzaam zette de priester zich weer neer en keek de ander vragend aan. Maar deze wachtte, en het bleef stil. Dan riep Flierefluiter uitnodigend: – Nou? – Wa'doet er op jonge? – Ik wacht, meneer pestoor. Verwonderd zag deze hem aan. – Woar wachte dan op? vroeg hij zacht. – Op m'n schrobbeering, verklaarde Flierefluiter grimmig. Ge woud'ommes es mee me proate?.... Nou, da' was toch zeker nie om me te vertelle, da' ge zo doanig ingenome zijt mee m'n gedrag van de leste weke? Een stille glimlach trok de vriendelike mond breed. – Zijde zo weinig contènt mee j'w eige, Flierefluiter? Deze schudde traag zijn grote, verbrande kop. – Doar goaget nie' om, zei hij stug. Gij zij' nie contènt mee mijn. – Kan je da' veul verschille? Een tijd lang keek de koster zijn pastoor zwijgend aan. Toen viel hij uit: – Zit nou moar nie langer te teute, meneer pestoor, één schel me m'n 'uid moar es goed vol. Da’ zal j'w opluchten.... één mijn ok. | |
[pagina 136]
| |
– Zijd'er dan zo zeker van, da’ ge verkeerd gedoan 'ed? – Da' ma'k nie zege.... moar gij zijt er veul zeker van, 'ee?.... Tot doar strak, toen ge m-n-op 't koor von.... doch ik a’ k gelijk 'ar.... – Ge wou weg, 'ee Flierefluiter? – Ik doch a'k'et nie langer uit kon 'ouwe. – Nou, dan ziede toch ok wel, da'k je gin schelles geve kan. 't Is m'n eige schuld, 'ee?.... Een wilde veugel motte nie te lang in een kooike sluite. Verbaasd keek Flierefluiter hem aan. Dan vroeg hij aarzelend: – Is dad' alles wa' ge me te zègen 'ed? – Wa' zoude dan wille da'k nog meer zee? – Ik zou wille da'ge's flienk van je paleis ree tege me! – Dan konde tenminste mee fesoen kwoad weg loo-pen, 'ee? – Ge zijd' een lillik manneke, meneer pestoor.... zo meenden ik 'et nie, één da' wit' eel goed. – Da' weet ik ok wel, jonge, suste de oude man. Moar 't dug nerges vor, dung me-n-om je schelles te geve. – 'Em ik jou dan gin verdriet gedoan? – Dad' edde, joa.... moar ik 'em jouw ok verdriet gedoan.... Die ketsenbal spult.... – Ik 'em nooit gin verdriet. De pastoor keek hem glimlachend aan en Flierefluiter wendde na een korte wijle de blik af. Daarop zei hij z acht – Ge ziet er slecht uit, meneer pestoor. Deze haalde glimlachend de smalle schouders op, kuchte en antwoordde rustig: – Den olie is uit de laatup, jonge.... Voor a't joar om is, zulde de klok vor me motte luie. – Alla, toe! meneer pestoor, wa's da' nou? riep Flierefluiter verschrikt. Maar de pastoor knikte , de rustige glimlach bleef om | |
[pagina 137]
| |
de zachte mond en hij streek een witte lok over zijn oor naar achteren. – G'oeft er nie van te verschrikke Flierefluiter, zei hij kalm, Vor iederendeen komt de tijd van scheien, ee?.... 'k Em lang genog geleefd nou, één 't gedacht om te goan ruste moak me niks bang. Ik weet da'k in veul te kort geschoten ben, moar Oonze Lieven'eer wit, da'k m'n best gedoan 'em één 'ij zal 't wel goed mee me moake.... Afijn.... da's tot doaroantoe .... Me motten 'et nou moar es regele, jonge: wanneer wilde weggoan? – Weggoan? vroeg Flierefluiter. 'Oe weggoan? – As kùster weggoan? – Ik goan nie weg, verklaarde hij dan nors. Of.... ge zou me nie meer motte wille. Eén a'ge een aandere nimt, za’ k em eest z'n ribbe breke voor a’ k op roet goan.’ De oude, moede ogen lichtten in blijdschap op. – Ik dorf je nie te vroagen om te blijve. Moar a'ge 't zelf wilt.... ik vroag nie beter. – Afgeproat.... Nou.... motte nou nog nie wa’ meer zège? Gin preek? Gin ver'aandelieng over de woardig'ed van de kùster één van de kerk? Gin staandjes over m'n schandoalige streke? – Zou 't et veul 'ellepe, deinkte? Flierefluiter krabde zich achter het oor. – D'r is mee jou nie te proate, zei hij ontevreden. Gij 'oald' een meins 'et bloed uit z'n teene! Schel me nou es flienk uit, da'k m'n eige weer es wa' beter voel! – Flierefluiter, riep de pastoor, ge zijd' een deugeniet zond Oonze Lieven 'eer d'r gin twede geschoapen 'eet. Moar 't voeg mijn nie om Oonze Lieven 'eer z'n waark te beschimpen.... al zou ik soms in m'n meinselike kurtzichtig'eid deinke da'k 'et beter gekunne zou 'emme. Ge zijd' een sakkerse zoondoar, moar da' witte net zo goed as ikke.... één.... één zoondoars zijn me toch eigelik ammoal.... Zo 'eed Oonze Lieven 'eer et nou | |
[pagina 138]
| |
eenmoal gewillen al beseffe wij niet krek, woarom, Flierefluiter trok een minachtend gezicht. Ge zij me den boetprediker wel, gij, zei hij afkeurend. Ik zou 'et em, gaddekken, 'eel wa' beter lappe. Doar zijde gij ok kùster voor één ikke moar pestoor, lachte de oude man. Moar loat oons nou nie langer kijven een liever een tas koffie goan 'oale. En tot ontzetting van Jans, die een gezicht zette als een zwaar beledigde oorwurm, dronken ze samen koffie, rookten sigaren en bleven heel de dag bij mekaar. En ze legden haar niet eens uit, hoe zo'n onwelvoegelik wonder redelikerwijze te verantwoorden viel. Dieper dan ooit was Jans overtuigd, dat meneer pastoor van z'n leven niet wijzer zou worden. | |
II.De volgende morgen slenterde Merijntje na de mis met z'n boterham in de hand de straat op. Hij zag Flierefluiter naar de kerk gaan om de klok te luiden. Maar hij versnelde zijn stap niet om met hem mee- te kunnen: die had tegenwoordig toch altijd smoesjes om hem terug te sturen. De vriendschap was uit, hopeloos uit. En zo bleef Merijntje vol verwondering staan, toen Flierefluiter, met de sleutel in het slot van het hek, hem wenkte. Hij had zeker een boodschap voor hem te doen? Zonder veel animo stapte de kleine jongen naar de wachtende koster. Ongeduldig riep die: – 'Ei, soavikloas, zoude nie wad' avveceere? – Wa' mó'k doen? vroeg Merijntje stug. – Doen? Goade dan nie mee luie? Motte nie touteren oan 't klokkekoord? Verrast keek het kereltje naar hem op: dat was de oude toon van goede kameraadschap! En hij was zo | |
[pagina 139]
| |
onvriendelik geweest! Zou Flierefluiter er spijt van hebben, dat ie hem zo lang links had laten liggen?.... Merijntje was niet haatdragend, o nee en zijn hartje sloeg al weer vol genegenheid de teruggekeerde makker tegemoet. – Asteblieft, Flierefluiter, zei hij, a'k mag.... moar.... – Joa, ik weet 'et al lang, riep de koster met grappige onderdanigheid, 'k 'em jou één 'eel de wèreld liengs loate lègen, moar nou motte me doar moar vergiffenis vor geve. Ik zijn nou een keer een zotte vènt.... moar ik zal 't nie meer doen.... voreest.... Merijntje kreeg er een kleur van: Flierefluiter, zo'n grote vent, vroeg hem vergiffenis! Dat was een beetje al te gek. Of misschien was het maar weer onzin van 'em? Listig hield de kleine jongen zich in de ruimte en kommandeerde: – Voruit dan moar.... noar bove! Flierefluiter lachte en zei vrolik: – Jullie zijn ammoal vuls te goed vor me. Toen klommen ze samen de toren in. Boven moesten ze wachten tot de klok acht geslagen had. Merijntje loerde in de donkere hoeken, tussen de balken en in de vensternissen of hij geen sporen van kaboutertjes vond, maar nog altijd hielden ze zich verborgen. Flierefluiter stond met de handen op zijn rug door een venstertje te kijken, zo aandachtig en lang achtereen, dat Merijntje nieuwsgierig werd en op een bankje klom om ook te zien wat zijn vriend zo zeer boeide. Hij keek over het wijde zomerland met de gouden blokken der graanvelden en de helgroene van de akkers met suikerbieten, met de witte wegen en de dijken met hun hoge bomen, met de blinkende Vliet, die zich ver weg naar de brede stroom kronkelde. Maar hij zag nergens iets bizonders. Toen keek hij op naar Flierefluiters gezicht. Hij zag | |
[pagina 140]
| |
de strakke blik in de wijd open ogen en vroeg eensklaps: – Ed'em, Flierefluiter? – Eh?.... Wa'? vroeg die verward.... of ik wad'em? – De steilkijk! gierde Merijntje en sprong haastig weg onder de grijpende handen van zijn vriend, die er deer-lik ingevlogen was. – Jou broeskoeker! schold Flierefluiter en zat met veel lawaai de kleine vluchteling achterna, maar die was hem te gauw af, kroop telkens schaterend tussen de lange benen door en de grote handen grepen aldoor in de lucht. Toen begon de klok boven hen te slaan en de koster stond hijgend stil. – Da's je geluk, jongeske, zei hij. A'k nie moes goan luie zou d'r vieselik bij gewiest 'emme! – Nog in gin 'oonderd joar! blufte Merijntje, overmoedig dansend. G'ad me nooit gekrege. Mistroostig het hoofd schuddend greep Flierefluiter het klokketouw en begon te luiden. En Merijntje zorgde er voor, dat het program degelik werd afgewerkt. Hij schommelde aan het springende koord tot het laatste spoor van beweging er uit was. Daarop stonden ze weer samen voor het venster en keken naar de velden en naar de blauwe zomerhemel er boven. Flierefluiter rekte de armen en zei: – Jammer da’ ge noar school mot, Merijntje: 't zou zo'n prachtigen dag zijn om veul één wijd weg te kuiere. – Noar school? riep Merijntje met minachtende verbazing.'t Is toch zeker fekaansie....'eel de week nog. – Fekaansie? vroeg Flierefluiter verwonderd. Gadsamme.... zijn me-n-al zo wijd in de zomer? Doar ar ik nou glad gin arg in. – Da's niks gin woonder, antwoordde Merijntje bits. A'ge niks doet as overal 'ene dalleken ééne zuipe, dan wit' al gaauw van 'eel de wèreld niks meer af. Verbaasd keek Flierefluiter op hem neer. | |
[pagina 141]
| |
– 'Oe komde doarbij, zot jong? riep hij, half lachend, half geërgerd. – Nou, iederendeen proatte d'r toch zeker over! G'ad grootmoeders moar es motten 'oore! – Da' wi'k gloove! zei Flierefluiter met een vervaard gezicht. Die zal wel een littenieken over me gezongen 'emme! – 't Was nie mooi van j'w ok, verweet Merijntje. – Da' kan goed, lachte de ander. Moar nou is 't verbij, Merijntje, een vandoag goan me 't veld in, tot van den oaved toe. A'ge te minste nog mee zo'n lillíken deugeniet om wilt goan! – A'k moar mag van moeders, zei de kleine jongen bedenkelik. Hij trof het prachtig. Zijn moeder was juist bezig in een zenuw-driftbui z'n broer Arjaan af te rammelen en op zijn haastige vraag of hij de polder in mocht, schreeuwde ze een woedende toestemming zonder nader te informeren met wie hij ging of wanneer hij terug kwam. En zo liep hij even later naast Flierefluiter over de grint-weg te springen, uitgelaten als een jong veulen, dat na een lang verblijf in de stal voor 't eerst weer naar de wei gaat. Flierefluiter keek vergenoegd naar zijn vreugde, dacht over zijn laatste weken, schudde het hoofd, rekte de armen en lachte luid. – Woar lacht' om? vroeg Merijntje nieuwsgierig. – Om jou één om mijn, één om 'eel de plezaante zottig'ed van de wereld, lei Flierefluiter vrolik uit. Merijntje begreep er niet veel van, maar hij keek in eens ernstig. – Da' zoud' ok nie zegen a'ge zat woar de Kruik zit, opperde hij bedrukt. De lach verdween van Flierefluiters bruin gezicht. – De Kruik? vroeg hij onthutst, 'oe komde nou in eens weer op de Kruik? | |
[pagina 142]
| |
– Ik mot de leste tijd iedere keer oan 'em deinke, vertelde Merijntje met een strak mondje. Dad' is begonne, toen gij mee die Italjoanders daanste, witte wel? Toen dien eene z'n mes tege jou trok. Toen warre jullie net de Kruik één de grensjoager één Joanekee. – Zozoo, bromde Flierefluiter, joa joa.... dat lekent er wel wad' op. – Eén iederendeen lach moar, één moak moar leut, ging Merijntje verdrietig voort en vol zelfverwijt voegde hij er zachtjes achter: ikken ok.... één 't is toch mijn schuld a'de Kruik nou in 't kot zit. – Wat zou'et! verwierp Flierefluiter haastig. 'Oe kredde da' nou toch in je kop? – Da' mes 'eeget uitgebrocht, hield Merijntje koppig vol, en de tranen sprongen in z'n ogen. – Eén dochte gij nou wezelik a'ze'm aanders nie gepakt zouen 'emme? vroeg Flierefluiter luchtig. M'n kop d'r af a'ze'm in twee doage d'r ok nie achter g'ad arre. Die pelisie is toch zo slim, jonge, da' witte nie 'alf. – Zou 'et? Deinkte da wezelik? Het stemmetje klonk al aanmerkelik verlicht en de donkere oogjes keken hoopvol naar Flierefluiter op. – Moar van eiges! riep die nadrukkelik. Dochte nou a’ die zo'n onnoozel mes van doen arren om uit te vinne, wie die moord gedoan 'ad? Zij' toch wijzer, man! – Moar wij emme toch moar leut oonderwijl ad' 'ij doar in 't kot zit, begon Merijntje weer te piekeren. – Zoude dan willen a'de Kruik nie in 't kot zat? – Van eiges! riep Merijntje, da's nog al wiedes! – Moar ge meug toch gin meinse dood moake. – Da' weet ik ok wel. – Da's doodzoonden 'ee? – Joa, dad' is't.... moar.... – Nou, één vor je zoonde motte pinnetentie doen, aanders woor 'et je nooit kwijt gescholle. | |
[pagina 143]
| |
– Joa, da's woar. – Nou.... één 't kot, da's nou de pinnetentie vor de Kruik z'n zoonde. At ie z'n boete gedoan 'eet is z'n ziel weer zuiver één dan wild' Oons Lieven 'eerken 'em weer wel in den 'emel loate. – Zou da' wezelik woar zijn? riep Merijntje en z'n ogen straalden van het verbazingwekkende nieuwe inzicht. – Moar naturelik is da'woar! Wa' dochte gij dan? Het was een heerlike uitkomst voor Merijntje. – Dus de Kruik zit doar in 't kot eigelik den 'emel te verdiene? riep hij geestdriftig. – Sjuust.... zo motte 't bekijke! Merijntje dacht een moment diep na. Toen concludeerde hij: – Dan meuge m'em ok nie bekloagen, 'ee, Flierefluiter? – Da' zou teminste nog al oarig zijn vor een goeie kammeroad! oordeelde die luchtig. Merijntje, dankbaar voor de geweldige troost van deze hogere inzichten, danste voor Flierefluiter uit, gooide zijn petje omhoog en was één grote manifestatie van opluchting en juichende blijdschap. Glimlachend keek zijn grote vriend naar hem en bepeinsde blijmoedig de gelukkige reeheid der menselike natuur om zichzelf gerust te stellen met elk aannemelik voorwendsel, dat zich aanbood. Als Merijntje een ietwat geoefende farizeeër geweest was, zou hij zich nu ongetwijfeld verhovaardigd hebben op zijn jammerlik verraad, dat immers de oorzaak geworden was waardoor de Kruik nu op z'n gemak z'n zaligheid zat te verdienen in de geriefelike gevangenis – Woar goan me noar toe, Flierefluiter? Deze maakte een vaag gebaar en antwoordde: – Nergens noar toe. Zo moar in 't wilde weg de wije wèreld in. De uitdrukking beviel Merijntje en hij kwam gezellig | |
[pagina 144]
| |
naast zijn lange vriend lopen en probeerde ernstig, met hem in de pas te blijven. Maar daar waren zijn beentjes toch nog veel te kort voor en spoedig hernam hij zijn gewone dribbelgang. | |
III.Bij de viersprong aan de Notendijk stonden ze stil, aarzelend welke weg te nemen. – Kan 't jou schille woar me terechtkomme, Merijntje? – Neent. Daarop nam Flierefluiter zijn vriendjes pet, gooide die draaiend omhoog en wachtte tot hij plat op de weg viel. De klep wees naar rechts. – Oons Lieven'eerken zee da'me deze weg in motte sloan, deelde Flierefluiter mee. Merijntje keek hem wat verwonderd aan, nam gauw de pet op en gooide hem ook omhoog. Maar nu wees de klep naar links. – Hèhèè! lachte de kleine twijfelaar, gij mee j'w Lieven 'eer! Nou zeet ie, dame sjuust den aandere kaant uit motte. – G'è-g-et nie goed gedoan. Gif es 'ier die klak. En Flierefluiter nam opnieuw de proef. Met het verbijsterde gevolg, dat de klep nu naar de weg wees, die ze afgekomen waren. Ze lachten allebei, dat ze schudden en Flierefluiter lei z'n vinger langs z'n neus. – Ik deink, zei hij peinzend, ik deink dad' Oonze Lieven 'eer sjuust een taske koffie drienkt mee d'eilige Magdelenoa, één da' doarom die pet zo vremd doet. – Of 'ij oud' oons vor de zot, ginnegapte Merijntje mee. – Zoud ie dan 'ok wel es baldoadige buien 'emme? vroeg Flierefluiter met een ontdaan gezicht. Of.... witte wa't meschien zijn kan? Meschien is ie kwoad gewooren om | |
[pagina 145]
| |
da' gij em den eeste keer nie vertrouwde. 'IJ is nog al rap op z'n teentjes getrapt, da' wit' ok wel. – Zèèg! kwam Merijntje met een scheve schouderstoot, verpier nou j'w eige, toe! maar hij was er toch niet helemaal gerust op en om Onze Lieve Heer weer wat tegemoet te komen, voegde hij er bij: me stoan eigelik te spotte, witte da' wel? Eén da' mag nie. – Da's, gaddekke, woar ok, gaf Flierefluiter berouwvol toe. Nou, dan zumme de weg moar pakke, die oons den eeste keer oangewezen is. Dat vond Merijntje ook het secuurste en zo stapten zij naar rechts, de weg in, die hen in een kwartier bij de Vliet bracht, Flierefluiter wees op een grote jol, die aan een primitief houten steigertje lag. – Oonze Lieven 'eer ee-g-et goed mee oons voor g'ad, Merijntje, zei hij vrolik. Doar leed' een boot op oons te wachte. Stil moar es effekes. Hij liep naar een schuurtje, deed een greep onder de goot en had de sleutel te pakken. Rustig draaide hij de deur open en kwam even daarna buiten met een mast, waar een zeil en touwwerk om gewikkeld zaten. Verwonderd en een beetje verontrust liep Merijntje achter hem aan. – Wa' goade doen, Flierefluiter? – Me goan een bietje zeile, Merijntje. De wind is prachtig één de boot lee kloar. – Is 't jouw boot? – Zijde beslikt? 'IJ is van Merientje de visser, – Meud'er dan in voare. – 'k 'Em 'et gevrogen één ik 'em gin meins neeën oore zege. Gij? – D'r was ommes gin meins, zei Merijntje verwonderd. Flierefluiter lachte. – Merientje is noar 'Oboke, verklaarde hij geruststellend, één die kom vandoag nie vrom, | |
[pagina 146]
| |
– 'Oe witte dad' één woar is 'Oboke? vroeg Merijntje achterdochtig. Flierefluiter zette met een smak de mast op zijn plaats, klikte de haak er voor en maakte het zeil vrij. Toen hield hij de kleine jongen aan zijn schouders een eindje van zich af en vroeg met een strak gezicht: – Merijntje, zoude gij gèren een gelukkig meins woore? – Da's nog al glad, antwoordde die grif. – Dan motte j'w eigen afwennen om zo veul te vroage, leeraarde Flierefluiter. – Woarom? vroeg Merijntje prompt. Zijn vriend begon te lachen en schudde het hoofd. – 'k Zijn 'aard bang a’ ge 't nooit zult leeren om j'w eige dad' af te wennen, zei hij. Moar ik wil je wel vertellen ad' ik altij alles zo piekepunterig uitgevrogen 'ad, dan zat ik nou achter een smèrig toafeltjen op een drieprikkel één ik flikte schoene. – 't Is aarg ok! riep Merijntje. 'k Em pas geleze van Jan Boarendse: da' was ok een schoenlapper één 'ij was toch wel een 'eld! Flierefluiter hield z'n lachen in, hees het zeil en bekende: – G'è me weer vast.... Nou afijn, ge mot moar doen zoa’ ge zellef wilt.... moar douw nou mee dad' 'oakske de boot van de kaant. Merijntje deed wat hem gevraagd werd. Flierefluiter trok de gaffelstok nog wat hoger, zette de val vast, stapte naar de stuurbank en trok de schoot aan. Daarop bracht hij de boot in de wind, en dadelik lei het vaartuigje zich lichtelik op één zijde en begon luchtig over het rimpelende water te lopen. Verheugd keek de kleine jongen naar zijn vriend op de stuurbank, en die knikte lachend en blies grote rookwolken uit zijn pijp. Merijntje leunde lekker lui tegen de mast, keek langs de grote gladde lap zeil omhoog naar de blauwe lucht en luisterde naar het vredige geruizel van het water langs de | |
[pagina 147]
| |
boorden en de driftige, klukkende stootjes van de kleine golven tegen de boeg achter hem. In gelijkmatige gang gleed de boot voort en Merijntjes ogen dwaalden van het zeil naar het donker-blinkende water achter het roer, dat er een dunne, wielende streep in trok met luchtbelletjes, die je een heel eind kon blijven zien. Dat was zeker het kielzog, bedacht hij, waar je in boeken van zeereizen over las. 't Was eigenlik, als je zo zat, net of het bootje stil lag en het water onder hen door gleed. Hoe langer je keek, hoe duideliker dat werd. Maar als je dan je ogen op zij naar de wal keerde, zag je in eens weer, dat je 't zelf was, die vooruit ging en dat het water stil bleef. 't Was een ongekende heerlikheid voor Merijntje. Dat was nog ander varen dan met die logge visbak van de Kruik! Nou kon je je echt verbeelden, dat je op een schip was, onderweg naar verre landen, de grote zeeën over. Hij deed zijn ogen dicht en voelde de glijdende gang van de boot als een verrukking. Zo voelde je je nou helemaal zalig. Zo was er nou niks, dat je nog verlangen kon. Misschien mocht je in de hemel ook wel zo varen met een zeilboot over de blauwe lucht, aan de andere kant.... in de hemel zou het wel altijd zomer zijn en vacantie.... En als Flierefluiter gelijk had, die zei dat er geen hel bestond, dan vond je daar alle mensen terug waar je van hield, en wat zou je 't er dan gezellig hebben! Hij glimlachte en Flierefluiter, die het zag, vroeg in eens: – Woar deinkt' oan, Merijntje? Merijntje deed zijn ogen open en antwoordde dadelik: – Oan den 'emel. – O, zei Flierefluiter bedremmeld, doet dan j'w ooge weer moar dicht één deink verder. Maar Merijntje deed zijn ogen juist wijder open, want er passeerde een grote klipper met twee breed uitstaande fokken en een ontzaggelik, wit blinkend zeil. Op het | |
[pagina 148]
| |
boord bij de roef stond met rode letters op groen: ‘De vrouw Johanna. Terneuzen.’ Dat was vast een schip uit een verre streek. Een oude schipper met verward grijs haar en een komieke, kwastachtige sik aan zijn kin stond blootshoofds aan het roer en groette plechtig met een zwaai van zijn arm. Flierefluiter antwoordde op dezelfde manier en Merijntje waagde het schuchter met zijn pet te wuiven. Toen stak een hondje met een kop als een duveltje zijn snoet over de rand van het gangboord en begon te keffen met een schel geluid, onophoudelik heen en weer rennend en dan hier, dan daar z'n nijdige kop vertonend met de zwarte flikkeroogjes en de witte tanden in het brutale, rode bekje. Flierefluiter riep plagend: – ‘Ks! ks! ks!’ en toen werd het schippershondje razend, sprong op het hogere dek, draaide woedend om zijn staart en kefte in radeloze drift met een stem, die oversloeg. Merijntje lachte, dat de tranen hem over de wangen liepen en zelfs de strenge schipper aan het roer liet zich tot een glimlachje bewegen. Maar het was spoedig voorbij. De klipper gleed weg in de richting van het Sas bij de grote stroom. Flierefluiter en Merijntje keken hem na en beiden dachten aan het wijde water buiten en dat het statige schip ver weg zou gaan, verder dan de horizon, wie weet hoe ver wel, naar andere mensen en andere landschappen. Flierefluiter zuchtte diep en Merijntje voelde weer de vreemde onrust, die hem ook bewogen had, toen hij voor de eerste maal met de Kruik een schip had zien wegzeilen naar onbekende verten. Plotseling zwenkte Flierefluiter en liet de boot een inham in lopen, die omzoomd was van hoog riet en waar waterlelies dreven, blanke bootjes tussen de ronde groene bladen. Toen de boot met de kop in het heftig ruisende riet geschoven was, liet hij het zeil zakken. Verwonderd keek Merijntje toe. Zijn vriend nam een korte | |
[pagina 149]
| |
hengel van een hazelaarstwijg gemaakt van de bodem, scharrelde in een kastje onder het roer en bracht een blikken bak met wormen te voorschijn. – Wa' goade doen? vroeg Merijntje nieuwsgierig. – Oons middegete verdiene, lachte Flierefluiter. Hij sloeg een krinkelende pier aan de haak en wierp in. Langzaam zakte het uitgedroogde snoer en Merijntje hing over de rand van de boot en keek ademloos naar de kleine rode kurkjes, waarvan er twee aan de oppervlakte bleven drijven. Wat zou er gaan gebeuren? Zou Flierefluiter werkelik.... Maar daar kwamen de kurkjes al rukkend in beweging en schoten toen schuin onder water weg. Merijntje gaf een harde schreeuw van opgewonden verbazing. Flierefluiter haalde bedaard het snoer in en daar kwam klepperend en gapend een grote baars boven water. – Da's fortuinig, Merijntje! lachte hij. 'k Em in eens een goei plekske gevonne! De kleine jongen kon zijn verrukking niet op. Hij ging op wacht zitten bij de langzaam stervende vis en vlug achtereen kwamen er nog zeven andere bij. Toen bleven de kurkjes bewegingloos drijven en Flierefluiter borg het visgerei gelaten weg. – 't Is verbij, Merijntje, zei hij. Moar me-n-enne d'r genog. 't Zijn nog al mooie beesjes. Me zulle d'r bepoald wel een goeien botram vor krijge. – Goade ze verkoope? vroeg de kleine jongen. Geve ze doar cèente vor? – Me goan ze weggeven, verklaarde zijn vriend. Moar da' doen me mee een aargske, ziede.Me loeren op zien komme. Merijntje lachte. Hij begreep het best. – Gij zijd' een rejoale, riep hij vrolik. Wa' weggeven om wa' vrom te krijge. – Sjuust, lachte Flierefluiter. Ge mot al wa' doen om oan de kost te kommen, 'ee? | |
[pagina 150]
| |
– Eén woar brengde ze noar toe? Noar een boer? – Kunde begrijpe, zei minachtend de koster. Zoo'n loom-pen boer wit nie wa' zukke lekkere boaskes weèrd zijn. – Oan wie dan? – Da' zulde wel zien, kleine pegadder. Kom 'ier a’ k j'w uit de boot 'elp. Die vinne me strak van eiges 'ier trug. | |
IV.Ze liepen over de dijk, Flierefluiter met zijn acht baarzen aan een touw door hun kieuwen geregen. Merijntje, die zijn ogen niet van de kostelike vangst kon afhouden, trots naast hem. – 't Lijkent de woonderboare visvangst van den 'eilige Petrus wel, zei hij enthousiast. Flierefluiter lachte: – 't Zou wel een woonder zijn a'gij d'r nie wad' eiligs bij te pas brocht. – Nou?.... Is da zo aarg? – Neeën or, da's niks aarg. Goa grust je gang. Ze waren een landweggetje ingegaan en plotseling kregen ze tussen dennebosjes een huis in 't gezicht met een tuin er om, waar veel kleurige bloemen in stonden. En tussen de bloemen stonden twee mannen, één met een baard en één met een bleek gezicht en een spitse neus. Merijntje was met een schok stil blijven staan. Hij werd rood tot in z'n hals en het was hem of zijn hart klopte in z'n keel. Dat was meneer Walter en de vreemde stadse stoepschijter van het vorig jaar!.... Voor het eerst joeg Merijntjes hart onder de griezelige sensatie, dat de tijd in de war was; hij wist in eens niet meer of het vroegere een droom of werkelikheid was, of dat hij nu droomde. Hij pakte zijn metgezel bij de zoom van zijn jas en Fliere- | |
[pagina 151]
| |
fluiter keek verwonderd op hem neer. Hij zag, dat de jongen bloedrood geworden was en over heel zijn lijf trilde. – Wa' doet er op, Merijntje? – Da's meneer Walter, zei z'n vervaard stemmetje. J– oa.... nou.... die kende toch ommes? Merijntje knikte zwijgend en keek strak langs de benen van de lange kameraad naar de twee mannen in de bloementuin. 't Was allemaal precies als de vorige keer. Zou nu misschien?.... Zijn gedachten stokten. Hij durfde er niet aan denken, dat hij zo meteen Oons Lievrouwkes stem horen zou van binnen uit het huis en dat ze naar hem toe zou komen en hem met haar prachtige stem, die als een klokje lachte, en met zo'n liefkozende klank bij zijn naam zou noemen: ‘Merijntje....’ En als alles zo was als toen, waarom zou dit dan ook niet zo zijn? Het kon toch haast niet anders?.... – Kom, allee, manneke.... me kunnen 'ier toch nie blijve stoan tot a'me wortel schiete!.... Veruit! Gedwee, met luid kloppend hart, liep Merijntje nu aan Flierefluiters hand mee. De twee mannen in de tuin hadden hen al gezien en toen ze vlak bij waren, stapte meneer Walter het hekje uit en lachte vriendelik. – Da's gloof ik oons klein Merijntje! zei hij verrast en stak zijn lange, bruine hand uit, waar de kleine jongen met een verlegen gebaar de zijne in lei. Ik zou je be-kaant nie gekend emme, jonge! Wel! wel! wa'zijde gij groot gewoore. Gij lijke wel een man! Kom je snor nog nie deur oonder'aand? Merijntje lachte verlegen en stond dicht tegen Flierefluiters been gedrukt. Meneer Walter wendde zich tot dezen om de kleine jongen tijd te geven wat op zijn verhaal te komen. – Zo, Ahasverus! lachte hij en nu sprak hij Hollands. Hoe kom jij in zulk wonderbaarlik gezelschap? Tot Merijntjes verbazing sprak Flierefluiter ook Hol- | |
[pagina 152]
| |
>lands tegen meneer Walter: die kon toch ook alles! – Wel, Merijntje is immers misdienaar, en ik ben koster, dus wat is er nou gewoner: twee kerkeknechten samen op stap? Meneer Walter lachte luid. – Da's waar ook! Je bent koster voor zolang 'et duurt, Flierefluiter, je bent een juweel van een schooier! – U is de eerste niet die 't zegt, antwoordde Flierefluiter bescheiden, maar ik hoor 'et liever van lippen met minder haar er rond. Merijntje schrok van het brutale antwoord, maar meneer Walter scheen het helemaal niet erg te vinden: hij lachte nog harder en sloeg de lange zwerver vriendschappelik op de schouder. 't Was toch een goeie vent, die meneer Walter! – 'k Heb wat baarsjes voor u gevangen, zei Flierefluiter schijnheilig. Ik wist, dat u er gek op is. – Da's prachtig, antwoordde meneer Walter dankbaar. Wil je ze even in de keuken leggen. Maar geen gekheid met Jaantje, hè? Flierefluiter trok een ongelukkig gezicht en verdween met zijn baarzen naar de achterkant van het huis. De lange heer was naderbij geslenterd en stond laatdunkend op Merijntje neer te zien. Met de grinniklach, die de kleine jongen zich zo goed herinnerde en zo diep verfoeide, vroeg hij: – Heb je nog veel van Gods dromen genoten in die tijd, mannetje? Merijntje kreeg een kleur en sloeg zijn ogen neer zonder te antwoorden. Maar meneer Walter redde hem uit. de verlegenheid. – Plaag dit stukje goud niet, Charles, zei hij geërgerd. Wees voor één keer es mens, en vergeet je grootheid. De lange lachte zuurzoet. En Merijntje voelde zich eindeloos opgelucht, toen hij meneer Walter de hand gaf en zei: | |
[pagina 153]
| |
– Ik ga al. 'k Heb een stijf uur te wandelen naar je Wild-West-station en ik wou vanavond de negende van Beethoven niet missen. Toen was hij weg en Merijntje, die hem nakeek, vond, dat hij zelfs een hekel had aan zijn rug, die net zo kwasterig verwaand was als zijn gezicht en zijn stem. – Komde mee noar binne, Merijntje? vroeg meneer Walter en de kleine jongen liep, plots weer bloedrood, achter hem aan het huis in. Even later zat hij op zijn oude plaats in de zachte, verende stoel. Zijn kousevoeten waren dichter bij het kleurige tapijt dan het vorige jaar, maar ze konden het toch nog niet bereiken. Zijn oogjes gleden met de oude verwondering en verering langs het goud op de ruggen van Gods dromen, maar ze dwaalden onrustig weg, naar de deur en de ramen en hij hield zijn hoofd een beetje schuin als om te luisteren naar een geluid dat hij miste. Meneer Water zat hem aan te kijken en wipte nerveus met zijn voet. Na een poosje schudde hij het hoofd en zei: – Neeë, Merijntje.... g'oef zo nie te kijken één te lustere.... z' is-t-er nie. Merijntjes ogen liepen plotseling vol tranen, en zijn stemmetje haperde, toen hij verslagen en toonloos zei: – O.... is ze d'r nie? Walter schudde opnieuw het hoofd en zweeg. Een poosje was het stil. Merijntje veegde met de rug van zijn hand zijn ogen droog. Toen vroeg hij: – Is ze zó wijd op reis gegoan? De schrijver knikte en beet driftig de punt van een sigaar. – Kom ze nooit meer vrom? vroeg de kleine jongen treurig. – Ik zijn bang a’ ze nooit meer vrom komt, Merijntje.... – Wa's da' toch jammer, meneer Walter.... Woar zou ze nou zijn? | |
[pagina 154]
| |
– Z' is 'eel wijd weg.... In Itoaliën is ze. – In Itoalië? verwonderde Merijntje zich. Da's da' laand doar z' ammoal op den doedelzak speule. – Sjuust. Weer was er een zwijgen. Merijntje peinsde diep over het droevige wonder, dat Oons Lievrouwke weggegaan was naar dat verre, vreemde land, waar iedereen op een doedelzak speelde, en hen in de steek gelaten had. Dan keek hij meneer Walter recht in zijn ogen en vroeg trouwhartig: – 'Ieuwde gij veul van Oons Lievrouwke? Het leek of de baardige man even schrok en of zijn ogen donker werden. Maar dan glimlachte hij en antwoordde rustig: – O joa.... da' dee ik zeker. Eén gij? – Ikken ok, betuigde Merijntje met een zucht. Ze kon zo mooi vertelle. – 'Ee ze jou dan wel es een ver'oaltje verteld? – Joa, nou! Van 't zeemeerminneken één de prins. Kende dad'ok? – Neeë.... vertel 'et es, Merijntje? Merijntje dacht even na. Daarop begon hij te vertellen. Onder het verhaal stond meneer Walter op en begon met de handen op de rug heen en weer te stappen, de sigaar vast in de mondhoek geklemd. Merijntjes kinderlik stemmetje klonk vreemd eenzaam door de stille kamer, met het helle zomerlicht aan de ramen. Toen het verhaal uit was, stond Walter met de rug naar de kleine jongen gewend bij het raam en keek naar buiten. De vingers van zijn handen bewogen nerveus om elkaar en herhaaldelik stampte zijn ene hak dof op de gladde mat, waarop hij stond. Merijntje zat onthutst in de stilte, die hem drukte. Beklemd vroeg eindelik zijn aarzelende kinderstem: – Vinde 't gin mooi vertelseltje, meneer Walter? | |
[pagina 155]
| |
De schrijver keerde zich bruusk om. Hij zag wat bleek en zijn ogen stonden wijd, dacht de kleine jongen verschrikt. Maar zijn stem klonk vriendelik genoeg, toen hij zei: – Ik vin 'et een prachtig vertelseltje, Merijntje.... Spijtig a'k'et nie een joar vroeger gekend 'em.... Meschien.... Hij stokte en schudde het hoofd. En Merijntje dacht dadelik: hoe kon die grote man zo kinderachtig zijn te denken dat Oons Lievrouwke niet heengegaan zou zijn als hij dat verhaaltje gekend had? Maar hij zei niets, want hij zag, dat meneer Walter bedroefd was en voelde evenals hij het leed der eenzaamheid in deze kamer, die eens gestraald had van de onbegrijpelik schone glans harer aanwezigheid. Het duurde geruime tijd, eer Me-rijntjes benauwd stemmetje begon: – Woarom.... Maar hij zweeg aanstonds weer, blozend, beseffend, dat hij dat niet vragen mocht, omdat het astrant was. Meneer Walter keek hem dromerig aan, een hele tijd achtereen en de kleine jongen had de vreemde gewaarwording, dat hij lucht was, dat de schrijver door hem heen naar de bloemen van het stoelovertrek keek. Onrustig schoof hij heen en weer. Dan kwam langzaam en dof de stem van meneer Walter, die zei: – Ik deink, Merijntje, da' me da' wel nooit sjuust zulle wete.... Een meins doe zo veul dienge doar-t-ie loater nie goed meer van wit woarom a-t-ie ze gedoan 'eet.... al moake ze je leve . soms 'eemoal aanders.... Tot zijn verrassing knikte Merijntje wijsgerig met het hoofd en zei peinzend: – Da's woar, joa.... da' witte soms net nie.... En meneer Walter, die niet wist, dat Merijntje heimelik doelde op zijn ondoordacht gegeven belofte, een kopjemet-soldaatjes te breken, moest lachen of hij wou of niet. Toen klaarde ook Merijntjes gezicht op en ze lach- | |
[pagina 156]
| |
ten samen om hun zwaarwichtig gesprek, op de achtergrond waarvan een ramp in beider leven stond. Op dat ogenblik kwam Flierefluiter handenwrijvend binnen. – Zo, meneer Walter, zei hij tevreden, de boaskes zijn schoon. 'k Em ze zelf moar effekes schoon gemoakt: Joantje zou ze meschien vergald 'emme. Merijntje vond het prettig, dat hij weer dialect sprak: hij voelde zich zo vreemd verlaten tussen Hollands pratenden. Meneer Walter noodde: – Ge blef ze toch zeker mee Merijntjes mee opeten, 'ee. – Me-n- arre d'r eigelik nie op gerekend, antwoordde Flierefluiter met zo'n schijnheilig gezicht, dat Merijntje er een kleur van kreeg. Moar a' ge 't zo vriendelik vroagt.... – Ze zoue me nie smoaken a' jullie nie mee oan toafel zatte, betuigde meneer Walter gastvrij. – Da' veraandert de zoak, vond Flierefluiter gemoede-lik, a' ge dan zo oan 'ouwt, zumme blijven om jou je smoak in de boaskes nie te bedaarve. Maar dat was Merijntje toch wat al te kras en verontwaardigd onthulde hij: – O, wa' zijde gij een schijn'eilige liegenèer, Flierefluiter! 'IJ 'ee z' ekspres 'ier gebrocht, meneer Walter, om mee te meugen eten.... Moar die kan leugene! Verbluft keken Flierefluiter en de schrijver een ogenblik naar Merijntjes gezicht, dat rood was van heilige verontwaardiging. Toen begonnen ze allebei luid te lachen, en de oprechte dreumes werd er verlegen van. Flierefluiter pakte hem onder zijn armen uit de stoel en zwaaide hem op zijn schouder. – Recht noar 't 'emeltje goat ie! riep hij schaterend. Eèn stuk twintig karoats broavernij! – Eén gij goa recht noar d' el! voorspelde Merijntje met schelle stem, toen hij weer op zijn voeten stond. | |
[pagina 157]
| |
– Want gij doe niks -as zoonden éen da's vor een kùster nog duzend keere zo aarg! Flierefluiter liet zijn lip hangen en zei mistroostig: – 'IJ 'eed altij gelijk, da' gestreng pestorke.... Z'n parochioane zulle gin leven 'emme, loater.... Oe mije toch, wa'n kwoai manneke.... 't Lijken Savonoaroloa wel! – Schel j'w eigen uit! zei Merijntje lakoniek en toen lachten ze alle drie en de vrede was getekend. Het werd een vrolike maaltijd en meneer Walter dronk er onder leiding van Flierefluiter zoveel bier bij, dat hij zonderling hinnikend lachte, toen hij meeliep tot het hekje en telkens zijn voet naast het pad in een bloem-bed zette. En toen ze elkaar de hand tot afscheid reikten, zei de koster gevoelvol: – Gods wèreld is òverschoon! Meneer Walter hield zich aan het hekje vast en knikte ernstig en Merijntje had zijn vriend nog nooit zo vroom zien kijken. | |
V.Ze waren het bos ingedwaald en hadden daar kleine aardbeitjes gegeten en bosbessen. Hun lippen waren rood en blauw van het smullen. Toen hadden ze gelegen in het mos, in de schaduw van een grote beukeboom en een poosje geslapen. Daarop had Flierefluiter Merijntje op de grote, rode bosmieren gewezen. Ze hadden de diertjes tot hun merkwaardig van takjes en dennenaalden gebouwd huis gevolgd en Flierefluiter had hem verteld van het samenleven der nijvere diertjes, maar Merijntje had het eerst niet willen geloven en gedacht, dat zijn vriend hem met een kunstig verzonnen verhaal voor de gek zat te houden. En toen die aandrong had de kleine jongen hem voorwaardelik geloofd: hij zou het op school aan de meester vragen. | |
[pagina 158]
| |
Dan waren ze teruggewandeld naar de Vliet, hadden de boot opgezocht en waren gezeild naar het steigertje, waar ze het zeil met de mast in het schuurtje hadden teruggebracht. Merijntje was niet weinig bang geweest, dat Merientje de Visser onverwacht zou komen opdagen, maar er was niets verontrustends gebeurd. Heel de omtrek scheen van mensen verlaten in deze stille warme zomermiddag. En nu waren ze al weer lang de polder doorgeslenterd en liepen langzaam voort over de weg, waaraan het huisje lag van Blozekriekske en haar moeder. Het kwam niet in Merijntje op te vragen, waarom ze juist deze kant uit gingen. Ze waren het zo gewoon, dat hij eerder verbaasd zou zijn geweest, als ze een andere weg genomen hadden. Maar Flierefluiter was langzaam stil geworden. Zijn gezicht stond een beetje bezorgd, al zag Merijntje, dat hij toch telkens even lachen moest. – Woar lacht' om, Flierefluiter? – Zo moar, kulleken, omda'k leut 'em. Merijntje vond het ongepast om met ‘kulleke’ te worden aangesproken. Daarom zei hij nijdig: L– eut?.... Een ge kek net of a’ ge in je broek gekakt 'ed! – Oongelijk 'edde nie, lachte de koster, moar doarom kunde toch wel leut 'emme. – Ge zij' zot, stelde Merijntje grimmig vast, en hij sprak geen woord meer, totdat hij groette bij het binnenstappen door de achterdeur bij Blozekriekskes moeder. Die had visite. Een vrouw, die veel op haar leek, zat bij haar. Ze hadden de koffiekan op tafel en keken verwonderd naar de deur, waardoor het tweetal binnen stapte. Blozekriekske was er niet. En haar moeder werd rood, toen ze Flierefluiters groot, bruin gezicht boven de kleine jongen naar binnen zag kijken. | |
[pagina 159]
| |
– De goeie middeg soame groette de koster vrolik. Da' treffe me goed, zien 'k: de koffie op toafel. – Moar nie vor ielike schoelie, die moar noar binne wilt komme, antwoordde de vrouw des huizes vinnig. – Da's nog al glad, stemde Flierefluiter toe, pakte een stoel, ging er schrijlings op zitten met de armen op de leuning gekruist en keek de vrouwen glunder aan. Hij knikte tegen de bezoekster en zei: – Dag Annemie.... komde je zuster es opzoeke? Da's broaf. Eén 'oe goaget mee Goabreel? – Goed, antwoordde de aangesprokene kortaf en ook haar donkere ogen keken vijandig naar de onwelkome bezoeker. Merijntje voelde zich onplezierig. De lucht in de kamer drukte hem. Hij zag, dat zij onwelkom waren en wou maar, dat ze waren doorgelopen. Maar tegen hem knikten de vrouwen vriendelik en Marianne zei: – Nelleken is in d'r 'uis mee de kleine Peer, Merijntje. A'ge d'r soms noar toe wilt goan? – Ge loat me-n-in't gevoar nie alleen, Merijntje! riep Flierefluiter met een komies verschrikt gezicht, maar de kleine jongen stoorde zich niet aan hem en liep lachende naar het schuurtje. Daar vond hij Nelleke met haar kleine neef, die een jaar jonger was dan zij. Merijntje vond hem er stom-onnozel uitzien met zijn bolle ogen en zijn dikke tuit-lippen. En het ergerde hem geweldig, dat hij Misotje in zijn arm wiegde en pruttelende lipgeluidjes tegen haar maakte, zoals grote mensen tegen een zuigeling doen. Nelleke keek verwonderd, toen hij binnen stapte, maar van de vreugde over zijn komst, die hij verwacht had, nu ze zulk onaanzienlik gezelschap voor lief had moeten nemen, merkte hij niets. – Dag Blozekriekske! riep hij blij. Doar zijn 'k weer es! De kleine Peer groette hij met opzet niet. Nelleke antwoordde effen: | |
[pagina 160]
| |
– Joa, da' zien 'k ok.... Wa' komde doen? De vraag deed Merijntje pijn, maar hij hield zich groot en zei luchtig: – Een bietje speulen, 'ee. – O, zei het lieve Blozekriekske, moar ik 'em aanders al een spulkammeroadje. – Da' zien 'k ok wel, viel Merijntje, nu ook wat bits, uit, moar wad' edde nou oan zo'n kleine snotpiek? – Ge zij' zelf een snotpiek, antwoordde Peer beledigd. Merijntje keek hem verachtelik aan, en smaalde: – 'IJ proat deur z'n neus ok al.... Een lekkere vrijer die ge doar 'ed! Zijn ruwe taal deed hem zelf misschien het meeste zeer, maar hij was in eens zó nijdig, dat hij de twee anderen zo veel beledigen wou als hij maar kon. Nelleke bleef bedaard en antwoordde strak: – Peer is m'n nífke.... da's 'eel wad' aanders as een vrijer. – Ph! schimpte Merijntje. Da' kunde makkelik genog zege.... Hu! je nifke .... – Wi'k jou es wa' zège, kwam Blozekriekske nu vinnig. Ge zijd' een sjeloersen aap één doar zijde gaauw mee gepreze, Nou witte 't. De klap kwam aan. Merijntje stond een oogwenk beduusd. Maar zijn trots won het gauw en hij lachte hardop. – Sjeloers? riep hij minachtend. Hu! Zeker op die kleine kakkebroek? 'k Kan 'em mee één 'aand wel oan! En hij keek zo dreigend, dat de kleine Peer achteruit ging en een lip trok. Wat Merijntjes vechtwoede niet weinig aanwakkerde. Maar Nelleke ging voor haar kleine neef staan en schreeuwde: – A'ge 'm oan durft te roake, kraauw ik j'w over je gezicht! Merijntje stak z'n handen in z'n zakken en retireerde wijs: | |
[pagina 161]
| |
– 'k Wil m'n viengers gin eens oan 'em vuil moake. Moar 'k zijn nie bang, or, van jullie alle twee nog nie'. A'ge da' moar nie deinkt. Blozekriekske keek hem een poosje aan. Toen lachte ze hem vlak in z'n gezicht uit en zei spottend: – Stoef zo moar nie, jongeske. Ik weet ommes al lang a' g' een bangschijter zijt! – Ikke? stoof Merijntje weer op. Ikken een bangschijter?.... Da' motte nog es zège! Maar Nelleke lachte tartend en verpletterde hem met haar bewijs: – A'ge gin bangschijter war zoude me-'n-allang de scharreve van zo'n soldoatjes-kommeke gebrocht 'emme.... Of edde ze soms bij je....? Merijntje stond verslagen. Zijn opwinding was eens klaps verdwenen en hij stond als een schuldige, verbijsterd en ongelukkig, plotseling teruggesmakt in de moeilikheden, waaraan hij de laatste tijd bijna niet meer gedacht had. – Ikke.... ikke.... stotterde hij, neeë ... , die 'em ik nie.... D'r is-t-er nog gin een gebroke. – Neeë, spotte Nelleke, die geen spoor van meelij toonde voor haar verslagen vrindje, één d'r zal d'r ok wel gin breken ok nie. Ge kun goed belove, Merijntje, moar doen doede niks. Ze trok minachtend haar lipje op en achter haar schouder stak kleine Peer zijn vreesachtig en nieuwsgierig gezicht uit en keek hem lodderig aan. Hij herstelde zich een beetje en riep veel luider dan nodig was: – Kan ik er wad' oan doen?.... Da's gadverdikke.... – Joa, vloek zo moar nie, viel Blozekriekske hem bedaard in de rede. Een g'oefd' ier nie meer te kommen ok, eer a'ge die scharreve meebrengt. – Nie meer komme? herhaalde Merijntje haperend. Nie meer komme?.... | |
[pagina 162]
| |
Toen meende hij een wapen gevonden te hebben en met weer groeiend zelfbewustzijn vroeg hij: – Eén m'n gloaze murpels dan? Maar hij had volstrekt geen succes met zijn poging om haar te overdonderen, want zij antwoordde met een blank stemmetje: – Die 'edde weggegeven, 'ee? Die zijde kwijt, jongeske. Die zijn van mijn. – Van jou? schreeuwde Merijntje, kokend van woede nu. Da' zoude wel wille, lillik serpent! en al zijn drift verzamelend, vloekte hij krachtig: Sakkerju! – Vloekbeest, zei Blozekriekske nestig en stak onbevreesd haar tong tegen hem uit. Toen ging de schuurdeur open en met het zonlicht viel een grote schaduw het huis binnen. Flierefluiter zag Merijntjes vuurrood gezicht, zijn woedende ogen, het sarrend bedaarde Nelleke met het puntje van haar rode tong tussen haar gespitste lipjes uit, de verschrikte houding van de kleine Peer, die het ogenblik gekomen achtte om in een bulkend gehuil uit te barsten, waarbij een grote blaas onverwachts uit zijn ene neusgat builde. – Ik doch wel a’ t 'ier ok oorlog was, zei Flierefluiter en hij lachte met z'n hoofd achterover en zijn mond wijd open. Kom, Merijntje, me goan noar 'uis, jonge.... Me zulle wel es vrom komme a'de locht schoon gewaaid is. Kom! Merijntje liep zonder iets te zeggen hard de schuur uit. – Dag, Blozekriekske, dag Peer, groette Flierefluiter vriendelik.... 'Ier emme jullie ielk een sjoe. Eén zeg tege je moeders a' Flierefluiter in 't geel nie kwoad is, orre. Nie vergete. Hij stopte het verbaasde tweetal ieder een halve stuiver in de hand en ging lachend Merijntje achterna, die al op de weg stond, het huisje een eind voorbij en op zijn vriend wachtte. De jongen hijgde van het harde | |
[pagina 163]
| |
lopen en zag nog rood van woede. Zijn bruine oogjes blonken van drift en hij schopte nijdig een steentje over de sloot. Flierefluiter lachte. – Zijde zo duvels, Merijntje? vroeg hij en tikte hem schertsend op zijn pet. – 'k Zou ze kunne vermoore! brieste Merijntje wraakzuchtig. Z'ee me vor een bangschijter uitgescholle. – Gij.... een bangschijter? Nou moar, da's toch een teeken da’ ze je glad nie kent. – Moar ze kan vor mijn part de bibberkoors krijge, da' lillik kwoai klein dieng, mee d'r stienkend 'uis d'r bij.... Hù.... altij' da' gezoanik over die kommekes.... Net of 't zo moar niks is om moedswillig zo'n kustelik kommeke te breke. Ze deinkt er moar locht over. Zij 'oef et nie te doen, die gadsammese furie! Toen herinnerde hij zich eensklaps, wat Flierefluiter bij zijn binnentreden in het schuurtje gezegd had. Hij keek hem aan en vroeg: – 'Edde gij binnen ok schelles g'ad? Flierefluiter trok een benauwd gezicht bij de herinnering en krabde zich achter zijn oor. – 'Ouwt er over op! riep hij bedrukt. Ze was oontemboar, Blozekriekskes moeder. Z'ee me-n-uitgescholle vor al wat er op 'eel de wèreld moar vor lilliks bestoat. D'r dug gin 'oar van me, Merijntje.... ik zijn één stuk gemeenig'ed en deugenieterij, een schoelie één een sloeber één een bandiet één een zuplap één een vrouwe-schender één een zot één ik weet ammoal nie wa' nog meer.... 'k Zijn d'r moar rap van goan loope.... Ze wou niks van me-n-'oore, ik kon d'r gin woord tusse krijge.... Wa' zéde doar nou van, Merijntje? – Ge mot 'et j'w eige nie te veul oantrekke, ried de kleine jongen ernstig. G'è wel lillike dienge gedoan, da witte, moar die wijve moaken altij' alles veul aarger a't is. Da' zee voader zo' dikkels. | |
[pagina 164]
| |
– Merci vor je troost, Merijntje, antwoordde Flierefluiter dankbaar en hij had alle moeite om de glimlach, die in z'n mondhoeken trilde, de baas te blijven. Eén me zulle moar deinke: die kwoad is 'ee twee keere waark. – 'Oezo dan? – Nou, eene keer om kwoad te wooren één eene keer om weer goed te woore. Want 'eel d'r leve kwoad blijve, da's toch ok nie te doen, 'ee? – Neeë, da's woar, zei Merijntje peinzend en een bedruktheid week van zijn hart: het zou best weer goed komen met Blozekriekske.... |
|