Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 2. Flierefluiters oponthoud
(1926)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
I.MERIJNTJE wandelde veel met Flierefluiter en op hun zwerftochten beleefde hij heel andere dingen, dan op de wandelingen van het jaar te voren met de Kruik. De nieuwe koster was een vreemd man. Ook de Kruik was vreemd geweest, maar in veel ontstellender betekenis. Flierefluiter was bijna altijd vrolik en zat zonderlingerwijze vol baldadigheid, alsof hij door raadselachtige oorzaken eigenlik nooit tot de eerbiedwaardige ernst der volwassenen gerijpt was. Het gebeurde, naarmate zij vertrouweliker met elkaar werden, àl vaker, dat Merijntje hem ernstig onder handen nam om zijn onberekenbare malligheden. Hij moest er wel altijd stilletjes om lachen, maar Flierefluiter kon werkelik vaak dingen doen, die niet strookten met Merijntjes hoge opvattingen van de leefwijze eens kosters, die bovendien een roeping als volwassen mens had te vervullen. Merijntje kon het dan ook niet goedkeuren, dat Flierefluiter de kalveren in de wei tot ontzetting bracht door langs de sloot te gaan lopen blaffen, tot ze wild dooreenrenden, zoekend naar de hond, die hen bedreigde. Het was wel om je dood te lachen natuurlik, en Merijntje werd dan ook wel blauw in z'n gezicht van het benauwd schateren om de malle sprongen van de onthutste kalveren, maar hij moest later Flierefluiter toch aan zijn verstand trachten te brengen, dat dit geen houding was voor een koster. Doch die had hem toen vierkant uitgelachen, was driemaal over zijn kop door het gras geduikeld en had daarna zijn kleine betuttelaar opgepakt, hem ondersteboven gehouen en z'n hoofd in de sloot half ondergedompeld. Waarop Merijntje met hem aan 't vechten geraakt was en hem overwonnen had, finaal overwon- | |
[pagina 92]
| |
nen: de grote woesteling had achterover in het gras gelegen en Merijntje, boven op zijn zwoegende borst, had hem gedwongen om genade te vragen. Maar zelfs dat had geen veredelende invloed op de onverbeterlike Flierefluiter. Hij gedroeg zich vóór als na even slecht en onverantwoordelik. Merijntje had hem gedreigd met de pastoor. Flierefluiter had gelachen. Hij had hem voorgehouden, dat hij enkel zoveel zottigheid uithaalde, omdat hij niet begreep, dat Joostje Pek erachter zat. Flierefluiter had gegierd, Merijntje boven zijn hoofd gezwaaid en gezegd, dat de duivel alleen in staat was om de mensen zure gezichten te laten trekken, zoals die van zijn grootmoeder en de andere kwezels en farizeërs. Onthutst had Merijntje hem dan gedreigd met de wraak van Onze Lieve Heer. Flierefluiter had geschaterd: Onze Lieve Heer had hem zelf gemaakt, precies zoals hij was en gezegd: – Flierefluiter, jonge, ge meugd een tijdjen op m'n schoone wèreld roondsprienge. Neem'et er goed van, lacht één ziengt en zijd opgerùmd en doe zoveel plezaante zottig'ed a'ge moar kunt. Moar a'g'ooit een izegrimmig gezicht trekt za'k j'w een klets roond je lol-oore verkoope, da'je kop achterste vore komt te stoan! Nou, en wou Merijntje nou wijzer zijn dan Onze Lieve Heer zelf, die hem zo'n moeilike, maar eervolle taak had opgedragen? Het gevolg was een diepzinnig theologies dispuut geweest, waarin partijen elkaar wederzijds heftig van godslastering beschuldigden, en waarvan het resultaat nihil was, omdat Flierefluiter al disputerend in een heg het nest van een sijsje vond met vier half vlugge jongen, wat Merijntjes fanatieke inquisitoriese aandriften afleidde en hem in een vertedering stortte, waarbij geen plaats meer was voor hatelike berisping. Merijntje onderging in deze wondere lente vele ver- | |
[pagina 93]
| |
tederingen. Onder Flierefluiters jolige en toch heimelik ontroerde leiding leerde hij het leven van de vogels en de bloemen, de grote en de kleine dieren op geheel nieuwe wijze kennen. De zwerver had ze al zovele jaren langs velden en wegen als meereizende makkers in zijn aandacht en vriendschap opgenomen en van alle wist hij het fijne en lieve leven en ook de slinkse streken en de wrede strijd, die eeuwig rondom overal woedde en waarin de sterksten moesten winnen, tenzij.... de zwakkeren hen met listig en loos bedrog deden schrikken en afdeinzen. Hij sprak er zo wonderlik over, Flierefluiter, zo helemaal niet lerend, zo echt als je praat over mensen, die je ontmoet hebt, waar je mee hebt geleefd, wier gewoonten en gebruiken je door jarenlange vertrouwelike omgang hebt leren kennen. En Merijntje volgde hem maar al te graag in deze beschouwingswijze. Ook voor hem werden de diertjes kameraadjes, die redeneerden en handelden zoals kleine jongens doen en zo ging een geheel nieuwe wereld voor hem open, een onbegrensde, merkwaardige wereld, waarin elk ogenblik van de dag wonderen gebeurden, zonder dat iemand zich daarover verbaasde. Eén kwestie stond nog onopgelost tussen hen. Op een dag had Merijntje zuchtend gezegd: – 't Is toch freet jammer, Flierefluiter, dat er in den 'emel gin beeste zijn. – 'Oe komde doar bij, dat er in den 'emel gin beeste zouwe zijn? had Flierefluiter verwonderd gevraagd. Merijntje haalde de schouders op over zijn domheid en zei: – Nou, de beesten 'emme toch ommes gin ziel. Die 'emmen einkel de meinse. Eén wie gin ziel 'eet, die kan nie in den 'emel komme. Flierefluiter lachte hem uit. – Ge zijd' abuis, Merijntje, spotte hij. Of de beesten | |
[pagina 94]
| |
een ziel 'emmen of nie, moar in den 'emel zijn net zo goed beesten as op de wèreld. Met grote, ongelovige ogen keek de kleine jongen naar hem op. – 'Oe witte da? vroeg hij. – Da' motte gij toch ok weten, oordeelde Flierefluiter. 'Edde nooit die schilderijen in 't koor bove den outer gezien? Doar zied' Oonze Lieve 'eer in den 'emel, 'ee, een doar zied' een duif.... – Da's den 'eilige geest, wees Merijntje terecht. – Joa, moar toch een duif, hield de ander vol. Eén dan 'edde Sint Janneke, die droagd' een lammeke, één dan stoat er nog de leeuw van Sinte Marcus één soms een oarend of zoiets.... één koeie motte ze d'r ok 'emme! – Koeie? Zijde nou'eemoal zot gewoore? – Nou! één wad' ete d'engeltjes dan? Zèg me dad'es evetjes. – Rijstepap mee krènte, zei Merijntje zonder aarzelen. – O, da' wou ik ok zège! Eén vor rijstepap 'edde melk noodig, dus mot Oonze Lieven 'eer d'r 'eel wa' koeien of geiten of schoape of ammoal gelijk op noar 'ouwe. Eén nou gij! Merijntje wist er niet veel tegen in te brengen. Toch nog aarzelend vroeg hij – Spotte nie? – 'Oe zou ik spotte? weervroeg Flierefluiter. 't Is toch zo kloar as een kloontje. Merijntje voelde met grote zekerheid, dat er ergens iets moest haperen. Hij dacht diep na en vond eindelik een oplossing, die hem bevredigde en Flierefluiter in 't ongelijk stelde. – Oonze Lieven 'eer 'ee gin koeien één gin melk noodig om rijstepap te moake, vertelde hij triomfantelik, want 'ij kan ze gewoon scheppe! – Da'doe je moeder 'ok, zei de ander met een strak gezicht, uit de pappot. | |
[pagina 95]
| |
– Ge zijd' een loomperik, oordeelde Merijntje ontevreden.... Ik meen nie scheppen uit een pappot. Ik meen scheppe.... zo moar scheppe.... moaken uit niks!.... God 'eet de wèreld wel geschoape, dan zoud ie zeker gin rijstepap kunne moake! Flierefluiter lachte luid en gooide zijn hoed in de lucht. – G'è me vast vor de koeie, erkende hij gul. Moar de duif, één de leeuw van Sinte Marcus, één den oarend, één 't lam van Sint Janneken één dan 'em ik er gloof ik ok wel es een stier bij gezien.... Eén wa' deinkte van den os één den ezel uit de stal van Bethlehem, een van de beeste, die noar de preek van den 'eilige Franciscus van Assisije kwamme lùstere? Toen drong Merijntje aan op een verhaal over die wonderbare heilige, die voor de vogels en de vissen gepredikt had en de kwestie bleef onopgelost. Want Flierefluiter had wel gezegd: – Ik gloof nooit a'de goeie God z'n 'emel gesloten 'ouwt vor z'n eige schepsels, of 't nou meinse zijn of beeste. Maar Merijntje had streng volgehouden: – De beesten 'emme gin ziel. Het speet hem verschrikkelik, maar hij kon de dieren op grond van die onvolledigheid geen plaats in de hemel inruimen. Maar de geschilderde dieren in de hemel boven 't altaar bleven dan toch nog om een verklaring vragen. 't Was weer zo'n heel moeilik ding, waar je bepaald een groter en ouder verstand voor moest hebben dan Merijntje nog bezat, om er alles van te kunnen begrijpen.... Te meer, omdat er ook nog de kwestie was van de bloemen. Je zag zo ongeveer alle heiligen met bloemen lopen, grote, blanke lelies en ook wel rozen. Nou, en bloemen, die hadden toch zéker geen ziel! Maar dat had Flierefluiter botweg afgestreden: – Neeë, Merijntje, nou zijd'er neffe. Van de beesten 'edde | |
[pagina 96]
| |
meschien gelijk, moar de blomme, die 'emmen een ziel, net zo zeker as gij één ikke. 't Was niet om te geloven, maar Flierefluiter zei het zó overtuigend, dat Merijntje niet lang dorst tegenspartelen. Al beloofde hij zichzelf het toch es aan meneer pastoor te vragen. Ja, àls ze een ziel hadden, mòesten ze wel in de hemel komen, want bloemen, die zondigden nooit. Natuurlik niet! Hoe konden ze? Ze konden niet zien, niet horen, zich niet bewegen, niet praten.... Maar daar was Flierefluiter weer met zijn spotlach. Hij beweerde brutaalweg, dat bloemen naar je keken, dat ze zich bewogen, 's avonds om hun blaadjes te sluiten bijvoorbeeld, en dan het kruidje-roer-me-niet, bewoog dat zich soms niet, zodra je 't aanraakte? En hij vertelde van planten, die vlees aten en dat hij met zijn eigen ogen gezien had, dat een grote, dikke, witte roos van de schrik zijn blaadjes had laten vallen, toen er vlak bij hem een ongeluk gebeurde.... Merijntje was geneigd te geloven, dat Flierefluiter op een verschrikkelike manier aan 't liegen was, maar die hield ernstig vol, dat het heus allemaal waar was, dat hij zelfs in Amsterdam in de dierentuin een waterplant gezien had, die levende visjes ving en leeg zoog, en dat ie 'em van de zomer op de hei zelf een plantje zou laten zien, dat vliegen vangt.... Toen wist Merijntje niet meer wat hij er van denken moest. Het was allemaal heel wonderlik, maar het was ook heel aantrekkelik om het maar te geloven en zo werd Merijntjes wereldje al groter, èn belangwekkender. Voortaan keek hij de bloemen met heel andere ogen aan en deed zijn best om gewaar te worden of ze hem aanzagen en hoe ze over hem dachten en hij luisterde of hij ze nooit es iets hoorde zeggen. Maar hij hoorde nooit iets. Dat kon ook niet, beweerde Flierefluiter, want de oren van de mensen waren niet fijn genoeg om het geluid van de bloemen te kunnen | |
[pagina 97]
| |
opvangen, en dan zou je d'r nog niet veel aan hebben, want de bloementaal zou je toch niet verstaan. Vogels, die verstonden haar soms wel. Het gebeurde je herhaaldelik, als je maar goed oplette, dat je een spreeuw of een lijster of zo met een bloem zag praten: eerst zei de vogel wat, dat je niet verstond natuurlik, dan zweeg ie en keek naar de bloem, die antwoordde zonder dat je het hoorde, en dan begon de vogel weer. Soms was het een lief, vriendelik gesprekje, maar ze konden ook ruzie hebben, hoor, nou! dan stonden de halsveren van zo'n vogel woedend overeind en hij schreeuwde, dat z'n stem oversloeg!.... Merijntje vond het doodjammer, dat je er niks van verstaan kon. Zijn ongeloof was al lang weggesmolten voor de bekoring van de gedachte aan dat overal rond hem bewegende leven. Flierefluiter zei, dat er een plantje was, dat je maar in je mond hoefde te nemen om te kunnen verstaan wat de vogels onder mekaar spraken, maar hij had jammer genoeg, dat plantje hier nog nooit gevonden. Hoewel het er zeker groeien moest. Sindsdien zocht Merijntje overal naar plantjes, die hij niet kende, en stak ze in z'n mond om te proberen of hij soms het toverplantje te pakken had. Maar het gepiep en gefluit der vogels bleef gepiep en gefluit zonder verstaanbare zin. Toch gaf hij de hoop niet op, het plantje eenmaal te ontdekken en vaak zocht hij met Flierefluiter lange tijd tussen het gras of onder de varens in het bos. Ze vonden wel vogelnesten, kunstig verborgen en waren verrukt over hun geluk, maar het plantje, dat ze allebei zo dolgraag hebben wouen, vonden ze toch niet. O, die lente was vol nieuwe vertederingen voor Merijntje. | |
[pagina 98]
| |
II.De grootste en diepste vertedering echter, vond hij in zijn zachte vriendschap met Nelleke Besjoane, die hij trouw Blozekriekske bleef noemen. Op school hield hij zich een beetje uit haar buurt, want de jongens hadden dadelik praatjes van ‘je meske’ en van ‘vrijen’ en Merijntje zou voor geen geld van de wereld gewild hebben, dat ze zoiets over hem en Nelleke hadden rondgebriest. Hij schaamde zich dood bij de gedachte alleen al. Want de smonselende dorpskinderen, door het aanschouwen van het leven der huisdieren vroeg ingewijd in veel levensgeheimen, door grove scherts van volwassenen geneigd om de half begrepen woorden met verbijsterende raakheid toe te passen, ruw in hun mond en genadeloos in hun spot, verbonden aan de termen ‘vrijen’ en ‘je meske’ de ongehoordste flauwiteiten en de stuitendste viezigheden. Merijntje wist wel, dat er vuile praatjes gehouden werden en schunnige spelletjes gedaan onder de jongens en meisjes van de school, maar zijn aangeboren schuwheid en een onoverwinnelike schroom tegenover het ruwe en vuile hadden hem beschut tegen het al te directe begrijpen, waarvoor zijn geest nog volstrekt niet rijp was. Eenmaal was hij met een wilde troep het bos ingetrokken, maar toen het spel al woester en woester was geworden en zij op hittig aanstoken van een paar belhamels er toe waren overgegaan de een na de ander ‘burgemeester te maken’, was Merijntje in schaamte en weerzin weggelopen, niet begrijpend hoe je zo smerig zijn kon. En nu hield hij zich liever uit de buurt van die rauwe kornuiten en ging nooit meer mee als ze in joelende bende naar buiten trokken, altijd angstig voor een herhaling van het gore bedrijf, waar de deelnemers later nog pochhanzerig op bluften. Ze keken wat minachtend neer op Merijntje als | |
[pagina 99]
| |
op een onnozele bloed, maar lieten hem, omdat hij overigens wel een geschikt kameraadje was, met rust. Op zijn wandelingen met Flierefluiter dwaalden ze altijd op een of andere manier de kant van vrouw Besjoanes huisje uit en dan verdween Merijntje spoedig met Nelleke naar de schuur, waar ze zalige uurtjes beleefden in naïef spel en tevreden samenzijn. Ze speelden vader-en-moedertje en zaten ernstig te beraadslagen over de moeilikheden van het huishouden en de last, die de kinderen veroorzaakten. Ze worstelden zich door zware tijden, als de kinderen met mazeltjes of rooie hond koortsig onder de dekens lagen en de dokter een bedenkelik gezicht getrokken had. Eenmaal had Merijntje met echte tranen zitten huilen bij het bed van Misotje, die met de ogen dicht lag, alsof ze gestorven was: dat was geen wonder, want ze had de derdedaagse koorts en tandpijn en een gebroken been en de dokter wist niet zeker of ze ook ‘de tieves’ niet krijgen zou, waaraan je tien tegen een dood ging zoals iedereen wist. Nelleke had het met een bezorgd gezicht verteld en haar kleine man bij het bedje gezet om te waken. De schuif was dicht en dus was het nacht. En daar zat Merijntje en stelde zich de wanhopige toestand van het arme schaap voor en wat een ramp dat zijn zou als ze eens dood ging. En de dokter had gezegd, dat ze misschien de morgen niet zou halen! De wind ritselde in het stro. De geit bonkte dof met haar horens tegen het houten beschot, met regelmatige tussenpozen en mekkerde van tijd tot tijd klagelik. Toen was Merijntje steeds dieper in zijn treurige gedachten verzonken en àl bedroefder geworden en toen Nelleke de schuif had opengetrokken en geproklameerd had, dat het dag was, vond ze de verontruste vader met de kaken nat van tranen en een verdrietig gezicht. Verwonderd had ze gevraagd: | |
[pagina 100]
| |
– Wa' mekeerde, Merijntje? Edde j'w eige zeer gedoan? Verwezen keek de kleine jongen haar aan, en schudde het hoofd. – Wa’ dan? Woarom schreeuwde? – Oach, Blozekriekske.... dad 'aarm Misotje toch! A'ze nou es, dood gieng? – Misotje?.... Dood?.... – Joa.... as ze nou de tieves d'r ok nog bij kregt?.... snikte hij.... Verbaasd zat Nelleke op haar bankje naar hem te kijken. – Moar jonge, zei ze toen, zijde nou zot gewoore? – Eèh? kwam Merijntje uit de lucht vallen, wa'zède? – Bè.... me speule toch ommes moan... één Misotjen is toch moar een pop zeker. Merijntje veegde zuchtend zijn ogen af. Hij wist niet goed waarom, maar een ogenblik was hij kwaad op Nelleke. Ze had natuurlik gelijk, ze had het vernederendste gelijk van de wereld, maar toch viel ze hem tegen. Verwijtend zei hij: – Nou, gij zijd'ok een moeder zoonder 'art, gij! Nelleke giechelde en vroeg onzeker: – Spulde ge? – Oe speule? – Nou, schreeuwde ge zo moar vor de leut? En Merijntje, laf als de mannen zijn, greep de reddingsplank en zei onverschillig: Oach, van eiges, zottin! Dochte nou a'k om een zieke pop zou goan zitte blète? 'k Zijn gin meid! Nelleke bewonderde luidruchtig zijn tooneelspeelkunst, maar de zwaarte van de nacht vol droefenis woog nog over Merijntjes hart en hij was onrustig door een vreemdsoortig berouw tegenover iets of iemand, maar wat of wie wist hij niet. Om zich uit de verlegenheid te redden, verklaarde hij, dat Misotje heelemaal beter was en liet haar dansen op zijn knie, waarna hij aandachtig toe- | |
[pagina 101]
| |
keek, hoe Blozekriekske het pas genezen kind pap voerde met een houtje uit de scherf van een ontbijtbordje. Zij berispte de pop zachtjes om haar gulzigheid en zei tenslotte: – G'è nooit genog, gij, ge frit me m'n oore van m'n kop! Maar Merijntje zei edelmoedig: – Loat ze moar ete, Blozekriekske, me-n-emmen toch ommes rijk oons brood: vlee'week een Zoaterdag brocht ik nog zeuve guide thuis.... Nou! Blozekriekske lachte en klaagde toen verwijtend: – Joa, moar een Zoondag kwamde weer nie toe mee je Zoondasortje.... A'ge moar es wa' minder noar d'arrebarg liep, – Zeker om van d'aandere vènters uitgelache te woore? informeerde Merijntje zaakkundig. 'k Ben gin Jan de Wasser, orre. Een man mot op z'n tijd een borrel achter z'n knoppe sloan! Daar kregen ze toen verschrikkelike ruzie om en Blozekriekske verweet hem, dat hij gewoon een zuiper en een labbekak was en Merijntje schold haar uit voor een venijnig vel en een spinnekop en toen gooide zij haar schort over haar hoofd en begon bulkend te huilen, wanhopig in mekaar gezakt op haar bankje. Misotje keek nauweliks minder verbouwereerd dan Me-rijntje om de uitwerking van de huiselike twist. Nelleke griende hartverscheurend. Haar smalle schoudertjes schokten. Merijntje lei zijn hand op haar hoofd en zei goedig – Nou.... zij moar stil, Blozekriekske.... ik meenden'et zo kwoad nie.... Toe, allee, scheer nou uit mee schreeuwe.... 't is ommes awweer goed.... Maar Nelleke schudde zijn hand af en huilde nog erbarmeliker. Merijntje, ten einde raad, ging naast haar zitten, sloeg de arm om haar hals en vleide: – Eèh .... toe nou, Blozekriekske, toe.... scheer nou | |
[pagina 102]
| |
uit.... lacht es tege me.... Dan breng ik van de week weer een mooi stuk vor j'w 'uis'ouwe mee! Toen draaide Nelleke haar hoofd naar hem heen, trok haar schort een beetje weg en Merijntje keek in een ondeugend flikkerend oog en zag de helft van een mondje, dat spottend lachte. Hij vond geen spoor van tranen op haar blozende wang, en keek haar onthutst aan. – G'è nie wezelik geschreeuwd? vroeg hij beteuterd en hij wist niet of hij blij was of teleurgesteld. Nelleke flapte haar schortje neer en lachte met een klank als van een helder klokje. – Belneent, zotterik! schaterde ze. 'Oe komd'erop? Me speulen ommes toch moar! En ze voegde er gauw bij: – Moar da'stuk vor m'n 'uis'ouwe krij'k, 'ee? Dad'edde beloofd 1 – Joa joa, gaf het bedrogen Merijntie toe, da' kredde, dad'em ik beloofd. En hij stond op, liep bedremmeld door het nauwe huis rond en verweet zich zijn onbeholpenheid. Dat kleinere meisje was hem daar tweemaal achtereen de baas geweest, en hij was geneigd om te glimlachen en zei: – Ge zijd' een slim dieng, Blozekriekske.... gadverdikke nou! – Wa' krij'k van je? vroeg Nelleke hebzuchtig. -- 'k Weet nog nie, 'ee, zei Merijntje. 'k Mot eest nog zien of-t-er thuis wa' brikt. Nelleke keek hem peinzend aan. – Emme jullie die kommekes nog mee die soldoatjes d'r op, doar ge me van verteld 'ed? Joa zeker. Even aarzelde ze. Toen vroeg ze met een effen stemmetje: – Zoude 'r doar niet es een van kepot kunne loate valle? Verschrikt sprong Merijntje op. Hij keek met grote | |
[pagina 103]
| |
ogen naar haar onschuldig, ernstig gezichtje met die donkere, lieve ogen en maakte een afwerende schouderbeweging: – Zèeg!.... zijde beslikt?.... Zukke mooie kommekes.... Voader sloog me dood. – Ze sloage je zo gaauw nie dood, stelde Nelleke hem gerust. Joa, moar die kommekes.... daar zijn ze nog al nie grootsig op. Gin meins op 't dorp 'eet er zukke. Nelleke zuchtte en vouwde haar poezele bruine handjes. – O.... Wa’ zou ik gère zo'n kepot kommeke mee soldoatjes vor m'n 'uis emme!.... 't Liefste van ammoal. – At-er es een brikt, kredde gij 'et vast! beloofde Me-rijntje met vuur, maar zij antwoordde pruilend: – As.... as ... , as is verbraande .musterd.... daar 'em ik wad oan! Het zweet brak Merijntje uit. Wanhopig riep hij: – Moar.... moar ik kan toch nie moedswillig zo'n schoon kommeke kepot gooie! Ze zijn van moeders!.... Da's.... da's doodzonde!.... – 't Is nog al aarg, zei Blozekriekske luchtig. – Moar doar goade vor noar d'el! schreeuwde Merijntje. – Zeker vor zo'n oakelik kommeke? lachte Nelleke minachtend, en ze voegde er de conclusie achter: Neeë, da' zède moar omda'ge nie durft.... één omda'ge 't nie vor me-n-over 'ed.... Ge zij wezelik een labbekak, Me-rijntje. Haar voorkeur voor dat hatelike woord hinderde Me-rijntje ontzettend en verwoed blufte hij: – Nie durreve? nie durreve?.... a'k wil gooi ik al die kommekes gelijk in gruzelementjes! 't Kan me niks verschille! Gadsamme! En dadelik drong de kleine heks aan: – Eè, toe Merijntje.... ééntje moar .... eentje van de zes.... da's toch 'eel de wèreld nie! | |
[pagina 104]
| |
Merijntje voelde, dat hij te ver gegaan was om nog te retireren en hij zei vaag: – 'k Zal nog wel es zien.... Ge mot een bietje geduld 'emme. Nelleke klapte in haar handen en danste rond, dat haar rood-en-zwart geblokt rokje omhoog sprong en hij zag, dat ze een wit-en-zwart gestreept broekje droeg, wat hij zó buitensporig gek vond, dat hij het uitschaterde. – Wad' doet er op? vroeg ze stilstaand. – Niks, Blozekriekske, lachte hij. Kom, dan goan me noar binne. Toen hij met Flierefluiter op de weg liep, vertelde Me-rijntje – Me-n-emme toch zo leutig gespuld, Flierefluiter! – Wezelik? glimlachte die met een glunder gezicht. Wij ok. – Me-n-emme voader één moedertje gespuld. – Da's weergoai's toevallig: wij ok! – Eén me-n-emmen een ruzie g'ad, jonge! – Wij ok! – Joa, moar nou is 't weer bijgeleed, orre. – Tussen oons ok! Merijntje keek hem argwanend aan, Flierefluiter hield zich goed en zag ernstig op hem neer. – Zijde weer oan de gang? foeterde Merijntje. Gij mee j'w wij ok! Hu.... g'è zeker mee Blozekriekske d'r moeder gespuld. – Joa, Merijntjen, één 't was toch zó leutig! De kleine jongen begon te lachen. Hij zag het al voor zich: vrouw Besjoane en Flierefluiter, die met poppen bezig waren en met potscherven! Hij lachte nog harder en riep: – Gij zij toch 'ne vieze, Flierefluiter! – Gloofd'et nie? | |
[pagina 105]
| |
Merijntje gaf hem een stomp, keerde hem een minachtende schouder toe en zei afdoende: – Oan de klep van m'n pet! Toen lachten ze allebei en Flierefluiter liet een machtige wind vliegen, drukte Merijntje z'n pet in de hand en schreeuwde: – Gaauw! rap! Merijntje! vangt 'em eer a-t-ie vervlogen is! En toen moest Merijntje tegen een boom gaan leunen en de handen in de zij drukken, want hij werd blauw van het lachen. | |
III.De belofte aan Nelleke drukte zwaar op Merijntjes geweten. Hij kon zich met geen mogelikheid voorstellen, waar hij ooit de moed vandaan moest halen om zo'n mooi theekommetje met soldaatjes er op, moedwillig stuk te laten vallen. Het liep hem heet en koud over de rug als hij er maar aan dacht. Daar zou wat zwaaien! Vader had ze meegebracht uit Rotterdam, toen ze daar met het koor van de kerk heen geweest waren om te potverteren. Het leek hem niet veel minder dan een ramp, als er ooit een kapot viel! En dat hij die ramp met opzet veroorzaken zou?.... Ondenkbaar! Hoe was ie ooit zo krankzinnig gekomen om daar zelfs maar aan te denken? Wat had ie in z'n hoofd gehaald om zoiets weerzinwekkends ook maar voor de verste toekomst en vaag te beloven? Het was de puurste zotternij!.... Maar Nelleke dacht daar helemaal anders over. Zij brandde van begeerte naar de kostelike scherven van zo'n zeldzaam kommetje. Soldaten stonden er op met blauwe mouwvesten en bolle, lachende snoeten. Ze hadden klompen aan met stro er in en brachten bruine paarden in een stal. Het was compleet een wonder en het zou haar | |
[pagina 106]
| |
huis tot een paleis maken als ze van die kommetjes scherven bemachtigen kon. Ze had er haar zinnen op gezet. Het was tot een hete begeerte geworden en heel haar heerlike inventaris leek haar voor het ogenblik dof en waardeloos. Ze gaf er niet zoveel meer om, kwam zelden in het schuurtje, keek amper nog naar de belangwekkende inboedel anders dan om het plaatsje uit te. zoeken, waar de heftig begeerde, de onophoudelik bedroomde schat moest komen te staan. Ze had het beangste Merijntje beloofd, dat ze er met geen mens over zou praten. Maar zodra ze mekaar zagen, op het schoolpleintje, op straat of bij de weg, was aanstonds het visioen van het noodlottige kopje met de mooie soldaten tussen hen. Haar ogen vroegen, vleiden, bevalen, en Merijntje sloeg de zijne neer, beschaamd en verdrietig. En zelfs Zondags in de kerk, wou dat akelige kopje zich van voor Merijntjes ogen niet verwijderen. Onder de preek zat hij in zijn zwarte soutane, met zijn wit-kanten koorhemdje aan op de trappen van het altaar en zocht met de ogen naar Blozekriekske. Die leunde tegen haar moeder op de kleine bankjesvan-een-cent en keek hem strak aan. Zij glimlachte flauwtjes, maar haar ogen ondervroegen en verweten, even duidelik als met de woorden, die ze tegen hem zei, wanneer hij bij haar was in het schuurtje: – Nou?.... 'ed al een kommeke mee soldoatjes gebroke?.... Wanneer krij'k nou een kepot kommeke mee soldoatjes van j'w? G'è-g-et toch beloofd! Wanhopig keek Merijntje terug, smeekte zwijgend om uitstel, bezwoer haar inwendig toch van dat verschrikkelik verlangen af te laten, maar de eis kwam onverbiddelik uit haar strakke, donkere oogjes op hem af, en verlegen glimlachte hij en knikte haast onmerkbaar met het hoofd. Dat was de herhaling van zijn onveranderlik, verlegen antwoord in het schuurtje: | |
[pagina 107]
| |
– Geduld.... geduld, nog een bietje wachte.... me-nemme d'r nog nie uit gedroonke, zíede.... Ze komme moar zo zelden uit de spin.... Wacht nog maar een stutje.... En dan glimlachte zij vaagjes terug, toestemmend, Maar hij moest het vooral niet vergeten, want o, ze verlangde zo vurig, zo onweerstaanbaar naar de scherven van zo'n ongehoord kostbaar kopje.... De glans van haar glimlachend gezichtje in de krans van haar donkere krulletjes maakte Merijntje volkomen weerloos en hij verzonk in vertederde dromen: zo'n lief meisje als Blozekriekske had hij toch nog nooit, nooit, nooit gezien!gezien!.... Wat was eigenlik zo'n stom stenen kommetje, als zij toch zo vriendelik voor hem was en hij met haar in haar huis vader-en-moedertje mocht spelen?.... En dan schrok hij met een schok recht, als er in eens voetgeschuifel en gekuch was en de pastoor al van de preekstoel kwam.... Hij had weer een biechtpuntje: de preek was als windgeruis aan zijn oren voorbij gegaan!.... Het was eigenlik wel een beetje Al te gek. Die vermaledijde belofte vergalde hem zijn mooiste dagen, zijn beste uren. En hij dorst er met niemand over spreken. Maar het leek wel of Blozekriekske's ogen en haar vleiend-bevelend stemmetje overal bij hem waren om hem eraan te herinneren, dat hij de grote belofte gedaan had en dat niets hem daarvan kon ontslaan. Onder het leren, onder het bidden, onder het spelen met de kameraadjes.... altijd en overal kwam die belofte hem in de gedachten schieten, gaf hem een plotse schrik en het nare gevoel, dat hij aldoor iets verzuimde, dat noodzakelikerwijze gedaan moest worden. Het drukte hem ontzaglik, en hij besloot er zich van te bevrijden. Blozekriekske was toch zo'n lief ding. Als ze wist, hoeveel ellende haar vriendje had van die ondoordachte belofte, zou ze hem zeker daarvan ontslaan. Hoe meer | |
[pagina 108]
| |
hij daarover dacht, hoe minder hij begreep, dat hij daar niet vroeger op gekomen was.... En toch hield een onbegrijpelike schroom zijn tong bevangen, zodra hij op het schoolpleintje zijn vriendinnetje zag en hij haar terzijde wou nemen om haar te vragen maar van haar verlangen afstand te doen. Maar toen ze weer eens samen in Blozekriekskes ‘huis’ zaten en speelden, dat ze op reis waren naar ‘de foor van Aantwarpe’ met de kinderen bij zich, was de droom van de fantastiese theekopjes zwaar tussen hen. Merijntje had zich vast voorgenomen deze middag er over te spreken en na lang aarzelen vond hij eindelik de moed, bedeesd te beginnen: – Zeg.... Blozekriekske?.... – Joa, Merijntje.... wa’ doet er op? – Kek.... ziede.... die kommekes, 'ee?.... Mee die soldoatjes.... ge wit wel? Nelleke hief haar hoofd op en Merijntje raakte dieper in verwarring door de felle begerigheid, die uit haar ogen naar hem straalde. – Joa?.... Ed'er nou toch eindelik es één op de groond gekletst?.... Ik docht al da'ge 't nóóit zou durreve! Merijntje werd bloedrood. Zijn hoop op een goede uitslag van zijn hachelike poging nam snel af. Haar toon verried al te duidelik, dat zij zich met het idee van de misdaad volkomen vertrouwd gemaakt had en maar één ding erg vond: dat het zó lang duurde eer het offer haar gebracht werd. Toch wou Merijntje doorzetten. – Oach.... me-n-emme toch ommes toafelgerei genog in 'uis, Blozekriekske.... Wa' motte me nou mee nog meer doen? Nelleke stond van het bankje, dat een spoortrein was, op, ging naar de achterwand en schoof daar een gordijntje op zij. Merijntje zag een leeg plankje, waar een reep rood en glanzend goed op lag, en aan de voorkant | |
[pagina 109]
| |
was er een stuk fraai gestulpt kastrandenpapier tegen-geplakt. – 'Ier mot'et komme, zei het kleine meisje en haar stemmetje klonk streng en vast, Een diepe ontsteltenis zonk neer in Merijntjes angstig kloppend hart. Zó zeker had ze er dus al op gerekend! Alles was klaar voor de ontvangst van de wonderbare scherven! – Joa, moar, Blozekriekske, verzette hij zich nog flauwtjes, luster nou toch es.... Ik , , , , eh.... die kommekes, 'ee.... ziede.... doar kan'k nie bijkomme! Wezelik nie!.... Nelleke keek hem strak aan. Haar bruine handje schoof het gordijntje dicht, langzaam en Merijntje had een gevoel of er een wolk voor de zon schoof. Toen zei haar stemmetje hard; – Bedoelde.... da'ge gin kommeke vor me wilt breke? – Joa, bekende de kleine jongen triest, ik durf nie, Blozekriekske, – Da' doch ik wel, smaalde Nelleke met oneindige minachting. Ik wies wel da'ge moar een labbekak was. En zonder verdere verklaring nam ze Misotje van zijn knie en lei het gedweeë kind te slapen in haar bed. Door dit welsprekende, wrede gebaar voelde Merijntje zich eensklaps verstoten, verbannen uit de wereld, waarin zij samen hadden geleefd en die zonder haar leeg zou zijn, lichtloos en zonder vreugde. Wanhopig viel hij uit: – Joa moar woarom wilde nou net 'emme wa'k je nie geve kan? Loa'me wad' aanders meebrenge.... Wilde nog een groote gloaze murpel van me-n-emme? – Ik wil einkel de scharreve van zo'n kommeke mee soldoatjes. Ze zat met haar rug naar hem toe en haar stemmetje klonk schril en vijandig. Merijntje kon het niet verdragen. Hij lei zijn hand op haar onwillig trekkend schoudertje en zei verslagen: | |
[pagina 110]
| |
– Nou, stil dan moar, Blozekriekske.... A'ge't dan zó gère wilt, zulde z'emme. Een stralend gezichtje wendde zich naar hem toe, maar de ogen keken nog achterdochtig. – Meende 't nou wezelik? Beloofde 't vast? J– oa.... moar wanneer, da' kan 'k nog nie zège. – Nou, da's zo aarg nie. A'k moar weet da’ k er op rekene kan. – Ge kunt er op rekene. Nelleke lei Misotje terug op zijn knieën en kwam naast hem zitten. De wereld viel terug in haar voegen. Geluk zong in Merijntjes hart. De vredige stilte duurde. Buiten klokte een kip en kuikens piepten. Toen zei Nelleke: – 'Edde die gloaze murpel in je zak? – Joa. – Nou, gift 'em dan moar. Gedwee diepte Merijntje de kostelike stuiter op en lei hem in het onweerstaanbaar uitgestoken pootje van Blozekriekske. Zij nam het geschenk aan met een welwillend glimlachje, als was zij zelf de schenkster en Merijntje de vorstelik onderscheiden gunsteling. Dan schoof ze het gordijntje tegen de achterwand op zij, lei de kleurige glazen bol op de rood-glanzende lap en zei tevreden: – Siezo.... die goat doar lège wachten op de scharreve van da' kommeke mee de soldoatjes. Merijntje kreeg een steek door zijn hart, maar hij zei niets: hij was veel te blij, dat Nelleke hem weer vriendelik behandelde en verder speelde alsof er niets gebeurd was.... Maar onder het naar huis wandelen was hij zo stil, dat Flierefluiter hem verwonderd aankeek en vroeg: – Wa' doet er op, Merijntje? 'Edde schelles g'ad van Nellekes? Toen kon hij het niet langer verzwijgen en bedrukt vertelde hij zijn vriend van zijn belofte en hoe Blozekriekske | |
[pagina 111]
| |
hem daaraan hield. Van zijn angst voor de daad en zijn vrees om bij zijn vriendinnetje in ongenade te vallen en als een labbekak te boek te staan, als hij niet aan zijn belofte voldeed. Flierefluiter floot tussen de tanden. Hij onderdrukte met alle macht een bijna onweerstaanbaar wellende schaterlach en trok een bedenkelik gezicht. – Sappersti, Merijntje, zei hij, doar 'edde j'w eige lillik in de labberente gebrocht. – Dad' em ik sjuust, gaf de kleine jongen beduusd toe. Eén ik zijn slecht ok. – Nou, slecht, slecht! zei Flierefluiter vergoelikend. – Joa, zeker, hield Merijntje hem fanatiek voor, slecht. Of is 't soms nie slecht om een mooi kommeke van je moeder moedswillig te breke? – Moar dad'edde toch ommes nog nie gedoan! – Neeë, moar ik 'em beloofd, da'k et doen zou.... één.... één a'ge belooft om zoonde te doen.... nou.... da's toch zeker ok zoonde. – Ge zij zo streng, gij, Merijntje, klaagde Flierefluiter. Even was er een stilte. Toen vroeg de kleine jongen verschrikt: – Zou ik 'et eigelik nie motte biechte, Flierefluiter? – Wa' motte biechte? weervroeg die geamuseerd. – Wel, da'k et beloofd 'em? Flierefluiter bleef staan en keek zijn vriendje boos aan. – Ge zoekt een smoesjen om d'r af te komme, zei hij, streng op zijn beurt. – Da's nieë! protesteerde Merijntje heftig, moar ge mot al je zoonde toch vertelle! – Ge mot je zoonde eest doen, decreteerde Flierefluiter vol overtuiging. Een beloften is nog gin doad. A'ge biecht wage beloofd 'ed, zal meneer pestoor jouw verbiejen om zo'n kommeke kepot te loate vallen: is da' | |
[pagina 112]
| |
soms eerelik tege Blozekriekske? Eén ooneerelik zijn is toch zeker ok zoonde? Merijntje keek hem ontsteld aan. Het was waar natuurlik. Maar het was ook heel vreemd. En verschrikkelik moeilik en Ingewikkeld. Stotterend van opwinding en ontdaanheid vroeg hij: – Nou.... één.... één roaide gij mijn dan oan.... om.... om wezelik zo'n kommeke kepot te moake? – G'è-g-et beloofd, ée? – Joa, dad'em ik. – Eén ge wil gère goeie vriende blijve mee Blozekriekske? – Da' sprik van eiges. – Dan mot' een kommeke kepot gooie. Merijntje hapte naar adem. Toen schreeuwde hij: – Ik gloof a' gij nog slechter zijt as ikke! Flierefluiter sloeg hem op zijn schouder en slaagde er nog in ernstig te zeggen: – Die slag is vor jou, Merijntje.... g'è deze keer een vergemes goei gloof! Maar toen was zijn kracht tot zelfbeheersing uitgeput en hij barstte in een schaterlach uit, die niet ophield, zelfs niet toen Merijntje hem tegen zijn buik begon te stompen. Eindelik pakte hij zijn kleine vriend onder de armen, zwaaide hem als naar gewoonte als een veertje boven zijn hoofd, liet hem in een kring rondzwieren en zette hem daarna weer, duizelend, op zijn voeten. Merijntje zei, half lachend, half boos: – Zot! Flierefluiter trok een ernstig gezicht. – Ik zal jou es wa zège, begon hij, één da' motte nou es goed in j'w oorkes knoope, kleine man: Gij mot j'w eige nie te veul mee de vrullie op'ouwe. Verwonderd keek Merijntje hem aan. – Vrullie? vroeg hij onzeker. Blozekrieksken is toch zeker gin vrummes.... da's nog moar een meske. | |
[pagina 113]
| |
– Da's al den doonder net eender, verzekerde Flierefluiter, meskes wooren ok vrullie en van de wieg af zijn ze 't eigelik al. Eén doar motte gij moar liever bij uit de buurt blijve. Maar Merijntje voelde zich heimelik bedreigd en hij mopperde: – Woarom? Was da' nou weer vor flaauw gezoanik? – Ge zijt er blange nie slecht genog vor, Merijntje. Ge nimd' alles vuls te serjeus. Zo zulde nooit van z'n leve rust 'emme bij de vrullie. Ze zulle jouw je ziel één je zoalig'ed afstroaven één ge zul ze geven ok. Op een goeien dag zulde vor de keus stoa.n om een vrummes te verroajen Of om Oons Lieven 'eerke te verroajen.... één dan zuid' Oons Lieven 'eerke verroajen omda' ge 't al beloofd 'ad voor a'ge wies woar 't om te doen war. Zij' verzichtig, manneken, ik waarschouw je voruit: blef bij de vrullie uit de buurt. Merijntje lachte, ongelovig. Het was al te duidelik, dat die malle Flierefluiter weer zotternij liep uit te kramen. – Oons Lieven 'eerke verroaje! riep hij vrolik. 'k Zag nog net zo lief!.... 'k Zou nog eerder jouw verroaje! – Da' sprikt, lachte Flierefluiter, want ik zijn Ok gin vrurmes. – Nou, vond Merijntje uit, één gij zellef dan? Waarom blefde gij dan zellef nie uit de buurt van de vrullie? Toen barstte zijn vriend weer in een schallende lach uit en riep: – Moar dad'em ik ommes al gezeed: ik zijn veul slechter as gij, jongeske. Dieve motte mee dieve vangen één de zoonde motte mee veul grootere zoonden oanpakke.... Eén de vrullie, da' zijn bekaant de grootste zoonde van 'eel de wèreld. – Eén wad' is dan nog grootere zoonde? vroeg Merijntje benieuwd. – De maanskèrels net as ikke, schaterde Flierefluiter, | |
[pagina 114]
| |
en toen verklaarde Merijntje hem definitief voor krankzinnig. Maar daarmee had hij het vraagstuk van de kommetjes met de soldaatjes er op niet nader tot zijn oplossing gebracht. | |
IV.Het was een lamlendige Zaterdag. Van de ochtend af had het geregend. Ruizelend liep het kille water uit de loodgrauwe luchten over de bloeiende aarde. Geen mens was naar 't veld gegaan en er moest toch zo nodig gewied worden. Iedereen liep te mopperen, iedereen keek zuur en de kinderen hadden geen leven, want naar buiten mochten ze niet en binnen werden ze om elke kleinigheid afgesnauwd. Van een wandeling met Flierefluiter kon voor Merijntje niets komen. Hij zat in een half duistere hoek van de kamer met zijn kleine broertje en een zusje en ze speelden met lege lucifersdoosjes en houtblokjes en bouwden daar paleizen van en boerderijen, schepen of spoortreinen, al naar het zo uitkwam. Arjaan was naar een vrindje gegaan om daar in de schuur te spelen. Flierefluiter was gekomen en zat met vader Gijzen bij het raam. Ze praatten af en toe wat, rookten een pijp en keken mistroostig door de natbevloeide ramen naar de karikatuur van de dorpsstraat, verwrongen, scheeftrekkend door de grillige bochten van het neersiepelende regenwater, Merijntje hoorde hun stemmen en voelde zich tevreden: het was wonderlik genoegelik daar in die deemsterige hoek, waar zijn fantasie het spel leidde en schoonheid bouwde uit onogelik gehavende lucifersdoosjes. Flierefluiter was ontevreden. Knorrig mopperde hij: – Wa'n schoon weer om mee een poar goeie slikwag- | |
[pagina 115]
| |
gen oan deur de Vloandere te stappen één tegen den oaved uit te daampen achter de stoof mee een groote pint schuimende lambiek tusse je knieë. Gijzen keek verwonderd. – Gij liever as ikke, zei hij. 't Is beter achter 't roam 'ier. – Achter 't roam? hoonde de ander. Jullie wooren achter 't roam geboore, jullie leve zo'n bietjen achter 't roam één achter 't roam goan jullie dood. Wa' wete jullie van de wèreld af één van wa't leven is? Jullie zijn, gadverdomme, net molle. Gijzen begreep niet veel van zijn uitval. Hij was met zijn eigen zorgen bezig. – 'k Zal van den boames nog ééne keer prebere, deink, mee bussels moake, zei hij triestig. Moar die lamme febrieke mee d'r fieber moaken 't glad kepot vor me. Doar kunde nie tegen op, die rommel is zo oonmeinselik goeiekoop.... 't Is zó noar de kloote, moar de meinse koopen 't toch liever as de dure bussels van zuiver 'oar. – Moak dan ok bussels van fieber, ried Flierefluiter luchtig. – Da' verdom ik, weerde Gijzen nors af. Ik kan mee die vfillig'ed nie overweg. 'k Em altij' goeie woar gemoakt één vlot verkocht, één knoeie kan 'k nie.... doar 'em ik gin oard noar. Het bleef even stil. Dan kwam de zwakke, klagende stem van Gijzen weer: – Die flikkers moaken 'et 'oar ok nog duur.... De leste keer a'k Zeeland in gewiest 'em om te leure ben 'k bekaanst mee 'eel m'n bag waark weer noar 'uis gekomme. A't van de winter weer zo goat, mot ik er ellef elle van doen. Dan scheer ik er vor goed uit.... 'k Zou noar 'Ollaand kunne goan. 'k Kan mee 't mesien bore, blokke bore, ziede, één in Rotterdam is een febriek, doar kunne z' altij boorders gebruike. Fraans Bosters waarkt er ok één die 'ee me lest nog geschreve. | |
[pagina 116]
| |
– Vlee joar op deze tijd, antwoordde Flierefluiter, in eigen gedachten verdiept, was ik op een kermes in West Vloandere. Bonisseur van de stoommallemeule. De boa-zin was zo'n struis vrummes, een mooi vriimmes.... gadsamme-n-emele, wa'n schoon wijf was da'!.... Oe mije ellenboog! wad'emme soamen een leut g'ad.... drie rnoanden achter mekoare.... een levetje, man, as een luis op een kletskop.... Eén nou.... kùster.... 'k mot er nie oan deinke! Die pestoor gloof zeker da'k em nie in de goaten 'em!.... Moar 't mot gin moand meer dure!.... – Den ouwe Flooren 'ee me-n-ok gevrogen of a'k bij 'em wil komme, vervolgde Gijzen zijn eigen bezwaarlike overpeinzingen. 'IJ wild' op de Meulen een febriekske beginne van bessemblokken één zo. Z'n twee zeuns zouwe d'r in komme, moar da’ kan nooit wa' woore. Van den oudste dugd ommes gin spierke, da' wit iederendeen. Flierefluiter schoot in een lach. – In 't noajoar 'em ik mee de Japaneesen bol gewaarkt, ok in de Vloanderen op de marten één de kermese. Gaddekke toch, wad' em ik die loompe boeren een frangeskes uit d'r zak getooverd! 't Is nie om te gloove zoveul geld a'ge verdiene kunt mee zo'n klein bolleke van een kerke stop één drie notedoppe. Allez m'sieus-dames, faites votre jeu.... voici le boule Americain.... zied ne keer 'ier; de Japanneesen bol.... doar goatie oonder di' dopke.... ziede 't?.... Aawt em goe vast, zulle!.... Allez ... , vaaf frang op den dop, 'k doene -k-iek der vaaf baa.... De suffers! wad' em ik ze gepluimd! Vroeger, toen ze nog meekrap verbouwde, peinsde Gijzen, toen ar ik 'et goed. Mee voaders een oom Arjoanen 'adde me drie, vier krooje meekrapstekers, één wieërs één vlasplukkers ok, één die ver'uurde me-n-oan de meestoven één oan de boere.... Doar konde mee | |
[pagina 117]
| |
binne loope, moar da's ammoal verbij. Meekrap woor nie meer verbouwd, één de boeren 'ure d'r arrebeiers zelf. De tije zijn slecht. – Da' zijn ze sjuust, gaf Flierefluiter somber toe. Wie 'ad een 'alf joar geleje, toen 'k mee Jan Gat in Dotslaand taanden-elixer één moagpoeier moakte van citroensap één boomwortels, kunne deinke, da’ k nou noar wierook en noar waskèerse zou stienken overal doar 'k stoan.... 't Is om schijt oan j'w eige te krijge, Gijze, verdomd a't gin woar is. Merijntjes moeder kwam uit het achterhuis, waar ze de borden gewassen had. Ze liep zachtjes te neuriën en keek in 't voorbijgaan verwonderd naar de mistroostige gezichten van de beide mannen bij het raam. Toen zong ze wat luider: Toen 't klooster stong in volle vlam,
Kwam 't nonneke voor 'em stoan,
Mee opgestroopte mouwkes
D'r nonnekleed a-ad zij oan,
Eén zo kwam ze voor 'em stoan!
Eén zo kwam ze voor 'em stoan!
Flierefluiter hief het hoofd op en knikte glimlachend. Dan viel hij’ in met zijn volle barriton: Zij sprak er: mijn liefst oud ruiterke,
Wa' doede me nou voor een schaand?
Doar lest toen ik jouw dien trouwrieng bood,
>Toen weigerde gij mijn j'w 'aand
Goad' één vertrek moar uit m'n laand!
Goad' één vertrek moar uit m'n laand!
Nu zong ook Gijzen het lied mee met zijn harde tenorgeluid en Merijntje luisterde verrukt naar het oude lied, | |
[pagina 118]
| |
met zijn droefgeestig einde, de zelfmoord van het ruiterke, dat te rusten gelegd werd bij het fonteintje ‘al oonder de rozemarijn, doar al die broave ruiterkes zijn.’ Toen het lied uit was bleef het even stil. Merijntje dacht na. Hij herinnerde zich, wat Flierefluiter gezegd had en in eens kwam zijn stemmetje uit de schemerige hoek: – Da' was-t-er ok een, die beter bij de vrullie uit de buurt 'ad kunne blijven, 'ee? De drie volwassenen keken elkaar een ogenblik verbluft aan. Toen begonnen ze onmatig te lachen en z'n moeder riep met de handen op haar schuddende buik: – Oe mijen, een meins zou z'n eigen een oongeluk oandoen! Woar 'oal zo'n jong d'uitdruksels vandoan! 't Is zoonde nog toe, de troane loope leinst m'n koake! – Zo'n kleine kruip-tege-de-noavel! gierde Gijzen. Woar zo'n oap al nie over prakkezeert! – 't Is toch freet mee da' manneke! verbaasde Flierefluiter zich mee, maar al lachend knipoogde hij naar Merijntje, die het echter niet zag, omdat hij zich met een rood hoofd van schaamte en boos om de pret van die eigenwijze grote mensen, had omgekeerd en met trillende handen een hoge toren ging bouwen, die telkens om viel. – Allee, vrouw Gijzen, zette gij nou es een lekker bakske troost, dan goan ik er wa' bij te smikkelen 'oale, stelde Flierefluiter voor. Moar gin lang nat, orre! 't Is net een weer om je binne nou es doanig goed te doen! – Allee voruit! lachte Merijntjes moeder. Me-n-emme toch niks beters te doen. Flierefluiter liet zijn hoed in de lucht duikelen en ving hem precies op z'n zotte kop. Dan was hij met een paar komieke glijpassen van zijn lange benen de deur uit en stapte haastig door de plassende regen naar de winkel van de bakker schuin aan de overkant. Gijzen kreeg de koffiemolen tussen de knieën, terwijl zijn vrouw | |
[pagina 119]
| |
vuur maakte in het fornuis en water opzette. De kinderen in de hoek joelden zachtjes van pret: het ging gezellig worden, en ze zouen wat te knabbelen krijgen! Toen Flierefluiter terugkwam droop het water uit de randen van zijn hoed en zijn jas glom van het nat. Baldadig slingerde hij de natte bullen in een hoek, snoof de koffiegeur behagelik in en wreef zijn grote handen. Op de tafel lagen zakken met krentenbroodjes, kadetjes, krakelingen en boterkoeken. – 't Lijke wel of a'ge 't wees'uis trakteere mot! lachte vrouw Gijzen en Flierefluiter zei met een komiek-ongelukkig gezicht: – Zijn me nie ammoal weeskes vor 't oangezicht van God de Voader, die in den 'emel woont één die oons in z'n toom alleen op die smerige wereld gezet 'eet? – Wel wel, wa' zijde weer bij de pienke! riep Merijntjes moeder vrolik, terwijl ze de gemalen koffie in de kan schudde. Toen zag ze, dat de kinderen bij de tafel naar de zakjes grabbelden en ze riep: Viengers tuis doar, ee Oonstraante fret-oppe. Wacht je tijd af. – Wa' zit er in, moeke? vroeg Annet. – Vroagschottels, weerde moeder af. – Zede gij 't es, Flierefluiter? vleide Merijntje, en die antwoordde zachtjes, alsof hij een groot geheim verklapte: – Stroont mee stripkes. – Ajakkes, zei Annet nuffig, maar de anderen schoten in een lach. Toen maakte Flierefluiter de zakken open, stopte de handen der kinderen vol lekkers en joeg ze naar hun hoek terug. Het werd gezellig in de lage kamer met de berookte balken en het weifelende licht van de regendag. De koffie geurde. Het geknabbel op de harde krakelingen stemde de zwaarmoedige mensen zachter, de rook uit de pijpen slierde sierlik om hun hoofden. Het gesprek | |
[pagina 120]
| |
werd levendiger. Vrouw Gijzen keek naar de spelende kinderen in de hoek, die een trein bevrachtten met koekkruimels. – 'Edde nooit es gin spijt, Flierefluiter, a'ge gin kinders 'ed? vroeg ze onverwacht. Ge zijt er zo zot mee. Flierefluiter keek haar verbaasd aan. Toen schudde hij het hoofd en zei: – Wa' zijn jullie toch een vremd soort meinse! Waarom 'em ik die kinders doar nou nie net zo goed as gullie?.... Neeë, veul beter. Want at er broerdig'ed mee is, meuge jullie d'r vor opdraaie. Vor mijn is-'t-er alleen de leut.... Alle kinders zijn toch ommes van alle meinse. – Nou joa, a'ge 't zo bekekt.... Moar kinders van j'w eige! Flierefluiter trok z'n groot gezicht tot een vervaarlik grimas, wachtte even en antwoordde toen: – Wel meins nog toe.... ik 'oop vor jou a'ge nooit zoveul kinders zult krijgen ad ik van m'n eigen 'em! – Wa'? riep vrouw Gij zen verbaasd. Zijde dan getrouwd? Doar wies ik niks van! – Moar meinske toch, wees Flierefluiter haar zachtmoedig terecht. Ik docht da'ge nou toch zo zoetjes oan wel wete zou, da'de kinnekes nie van 't trouwe komme.... zo min as van den ooievoar. Gijzen grinnikte. Zijn vrouw kreeg een kleur en mopperde: – Wa' zijde gij toch 'ne slechterik van een vènt. Eén da’ mot nou een kùster verbeele! – Zo moar vor tijd één wijle, verontschuldigde Flierefluiter zich, één zonder schuld, witte! Einkel uit meinslievend'eid. – Joa, van eiges, smaalde vrouw Gijzen, en haar nieuwsgierigheid dwong haar tot een aanloopje naar verdere confidenties: één die kinders?.... die 'edde zeker ok uit meinslievend'eid zo 'ier één gunter achter geloate? | |
[pagina 121]
| |
– Sjuust, lachte Flierefluiter. Want iederendeen wit toch wel a'ge zukke fratse niet uit 'oat begint, 'ee? – Ge zijd' een mooien, or! schimpte vrouw Gijzen. Me zijn d'r op verkoevereerd mee oonze nieuwe kùster! D'n eene licht den offerblok één den aandere durf nog te stoefen op z'n eige grootste deugenieterije. – Doar kom warachtig de zon! riep Gijzen, naar buiten wijzend. En inderdaad vlaagde een zilverig licht door de grauwe dag, dat snel sterker werd en tot een goudgloed aanzwol. Op hetzelfde moment klonk van buiten een neuzelende muziek, waar een scherp-klagende fluittoon boven uit snerpte. Flierefluiter kwam met zijn lange bovenlijf op zijn stoel naar voren. Zijn ogen gingen wijd open en hij keerde zijn oor naar het raam. Toen stond hij met een sprong op zijn voeten en schreeuwde: – A'da Pepino mee z'n zeun nie is meude me vor schot-teldoek gebruike! En meteen rende hij in zijn vest en blootshoofds de deur uit, op de voet gevolgd door heel de familie Gijzen. Ze zagen hem met z'n armen zwaaiend op een oude doedelzakspeler toesnellen, die een jonge man en vrouw bij zich had en ze hoorden hem roepen: – Hé!.... Pepino! Uberto! Rina!.... Buon giorno! Madonna! Ah! la gioia! la sorpresa! En zij hoorden de anderen ook zulke heidense klanken uitstoten. Aan alle kanten gingen deuren open en nieuwsgierige gezichten vertoonden zich achter de kierende gordijntjes en boven de horren. En met open monden staarden de verbaasde dorpelingen naar het zonderlingste schouwspel, dat zij nog ooit in hun leven hadden bijgewoond. | |
[pagina 122]
| |
V.Flierefluiter stoof op de verbaasde vreemdelingen af en omhelsde ze een voor een, de ouwe landloper zowel als de donkerogige jonge vrouw. En blijkbaar waren de zwervers even verheugd als hij, want zij sloegen even geestdriftig de armen rond zijn schouders en kusten hem op beide wangen, dat het klapte. En zo stonden zij daar mal te doen, lachten met veel geblikker van witte tanden in bruine gezichten, sloegen elkaar op de schouder en koeterden een taaltje, waar niemand het onnozelste woordje van verstond. Spoedig had zich een kring van toeschouwers gevormd. De kinderen bleven schuw op de achtergrond, bang van de ‘Italjoanders’ die geregeld elke zomer een paar maal verschenen, niemand kwaad deden, maar toch gevreesd waren. Ze droegen grote, puntige vilthoeden, met linten kruiswijs omwonden, een gelapte mantel, die met zwier en grandezza van hun schouders hing, smoezelige hemden en korte broeken, waaronder om de kuiten lappen gewikkeld waren, met kruisbanden bijeen gehouden, die ook de leren lap vasthielden, die onder hun voeten zat, De vrouw droeg een kleurige doek om haar dikke zwarte haren, een fluwelen keursje over een geplooid wit hemd, een fel rode, korte rok en ze liep op blote voeten, kleine, sierlike bruine voeten. Zodra de eerste verbazing voorbij was, gaf Flierefluiter een schrille kreet, klapte in de handen en boog statig voor de vreemde vrouw. Haar ogen fonkelden hem lachend tegen en zij hief een trillende tamboerijn aan haar gebogen arm boven het hoofd. Dan begon plots de doedelzak te deunen en de herdersfluit van Uberto viel in. En tot allerdiepste verbazing van de terugwijkende dorpelingen danste Flierefluiter met licht zwaaiend bovenlijf, de handen in de zijden, naar de vrouw, die heup | |
[pagina 123]
| |
wiegend en met achterover gebogen hoofd voor hem terzijde week, trippelend met haar sierlike voetjes, een lokkende lach om de rode mond. Dat was dansen! Zoiets had nog nooit iemand gezien! Vooruit, achteruit, met wiegende sprongen, lenig en sierlik. De armen bewogen mee, zwaaiden hoog en neer, staken verlangend de handen uit, smeekten, dreigden. En dan begon een wild om elkaar heen, draaien, met rythmies stampen der voeten, in nauwer en nauwer wordende kringen, sneller en sneller op de Al driftiger, opwindender muziek van de neuzelende doedelzak en de snerpende herdersfluit, waartussendoor als klankpoeder het gerinkel van de tamboerijn stoof. Tot eindelik het rythme verstilde, al langzamer en rustiger viel en de dansenden elkaar steeds dichter naderden. Schuin achter elkaar, de handen op de heupen stonden ze dan stil en onder een lang gerekte, hoge fluittoon van de muziek bogen de bovenlijven zich naar elkaar toe, de hoofden en de lippen reikten naar elkaar en Flierefluiter en de jonge vrouw kusten elkaar op de mond, met gesloten ogen, lang achtereen. Tot de muziek met een schrille toon afbrak en zij recht sprongen, lachend, duizelig, hand in hand en vrolik bogen naar de gapende kring van toeschouwers. De mensen wisten niet goed, wat ze doen moesten. De vrouwen vonden het nog al schandalig en de kwezels liepen zelfs verontwaardigd weg. Maar de mannen lachten en klapten in de handen. De jonge meisjes bloosden tot onder het haar en keken met grote ogen naar de mooie, onbeschaamde vreemdelinge, die al dansend die lelike zot van een Flierefluiter zo maar in 't publiek op z'n mond gekust had. De ouwe Bluut klapte zijn grote handen rood. Zijn waterige ogen verslonden de mooie jonge vrouw met haar diepe, donkere ogen en haar olijfkleurige huid en hij schreeuwde plotseling: | |
[pagina 124]
| |
– Nou ikke! Flierefluiter! Gadsakker nondesallemaanderdedomme! ik mot ok es daanse met dat mamselleken, allee! Bulderend gelach steeg op. De dikke ouwe grappenmaker kwam naar voren, maakte olifantachtige grimassen en Flierefluiter lachte in één adem door, nam hem bij de hand en bracht hem bij de jonge vrouw. Hij riep wat in een vreemde taal, de drie Italianen lachten, de muziek zette een snelle dans in en voor de ouwe Bluut wist wat er met hem gebeurde tolde en wielde de sierlijke gestalte als een wild kleurgewemel voor zijn ogen rond, draaide om hem heen, sloeg hem bonzend met de tamboerijn op het hoofd, dat hij verschrikt een eindje door zijn knieën zakte, en greep hem bij de hand om hem mee rond te trekken. Maar het was de ouwe vrouwengek al veel te kras en met de handen boven het hoofd en een komiek angstig gezicht schommelde hij haastig weg naar zijn plaats tussen de kijkers, die joelden en schaterden van pret. Flierefluiter danste achter hem aan en gaf hem van louter verrukking een stevige schop onder zijn omvangrijk achterdeel, waarop Bluut een ijselike gil uitstiet, die de vreugde ten top voerde. Flierefluiter riep boven het gejoel uit: – 'Ei! Pinneke Testers, goa je monicoa pakke, dan 'oal ik m'n fluit één me geven een groot bal sjampetter vor d'arrebaarg van Timmers! Vooruit! Ik trakteer op een vatjen ouwen bruine! Hoe hij het gedaan gekregen had kon het dorp zich later moeilik verklaren. Maar het was een geweldig feest geworden, vroliker, uitgelatener, wilder dan de meest opgewonden kermisdag. Alles was aan 't dansen geslagen en wat niet dansen kon, stond of zat rond het pleintje en zong mee en stampte de maat en wiegde met hoofd en bovenlijf en keek verlangend en jaloers naar de rondzwierende paren op de gladde keien, die | |
[pagina 125]
| |
klonken van de stampende hakken. Het ouwe bruine bier schuimde de kruiken uit, de glazen over en stroomde klokkend in de dorstige kelen, en de veldwachter, die koloniaal geweest was, danste een zwaarddans en droeg Jantje Nuiten, hangend aan zijn grote baard het heele pleintje rond. En telkens weer moest Flierefluiter met de vreemde zwerversvrouw een fantastiese dans uitvoeren en dan viel het gezang en rumoer voor een poos stil, want ademloos keek alles naar de vreemde, ingewikkelde figuren, die wel een gedanste comedie geleken. En toen eenmaal ook de slanke Uberto mee in de kring sprong, begreep iedereen, dat zij gedrieën een geschiedenis dansten van gevaarlike liefde en met jagende harten volgden de dorpsmensen het lenige beweeg der lijven, het lokken en afstoten van de heupwiegende, verleidelike vrouw met haar vochtige mond en haar raadselachtige ogen, het omzichtig sluipend dansen van de onfortuinlike medeminnaar; steeds wilder en boosaardiger werd het spel der vrouw, woester en somberder de dans der beide jaloerse mannen. En toen eindelik Flierefluiter de overwinning nabij scheen en met de hooggeheven hand van de vrouw in de zijne zich over haar lachende lippen boog, schoot plots met een katachtige beweging Uberto op hem toe, een blinkend mes in de bruine hand boven het gebogen hoofd. Hij stiet toe.... Langzaam gleed Flierefluiter op de knieën en over zijn neerzinkend lichaam reikte de vrouw met demonies schitterende ogen haar lippen aan de overwinnaar. Een kreet van afgrijzen steeg op. Het was alles zó snel gebeurd, dat niemand gezien had, hoe de stoot was aangekomen. Maar reeds hief Flierefluiter zijn groot gezicht van de grond, grijnsde breed, sprong op z'n voeten en gedrieën dansten zij een slotfiguur met zulke malle fratsen er door, dat de opgeluchte toeschouwers bijna dubbel sloegen van opgewonden pret. Maar Merijntje, die dicht bij de vreemde oude muzikant | |
[pagina 126]
| |
gestaan had was bleek geworden onder de dreigende gebaren der medeminnaars en toen hij het mes zag blinken, was hij met een schreeuw weggesprongen en niet stil blijven staan, eer hij de joelende lach had horen opschateren. Hij had de geschiedenis van de Kruik in eens weer voor zich gezien en al begreep hij nu, dat het maar spel geweest was van Flierefluiter en de vreemden, hij was te diep ontsteld en plotseling te zeer vervuld van gedachten aan zijn rampzalige vriend in de gevangenis om nog terug te kunnen gaan naar de bruisende vreugde bij Timmers. Stil droop hij naar huis en zocht het bankje onder de appelboom op. Gedempt drong de muziek en het gejoel der dansende dorpelingen tot hem door, en Merijntje moest in eens onbedaarlik huilen, omdat de Kruik daar ergens ver weg eenzaam in zijn cel zat, opgevreten van verdriet, beladen met een ontzettende schuld, en er niemand aan hem dacht. Zelfs zijn vriendje Merijntje, waar hij zó veel voor gedaan had, vergat hem voor nieuwe vreugd en nieuwe vriendschap en eerst bij de vreselike dans van die woeste kerels rond die zwarte meid had hem de herinnering aan zijn ongelukkige kameraad besprongen. Merijntje huilde lang en zijn groot, berouwvol verdriet wou maar niet wijken. Hij kroop eenzaam in zijn bed, toen de zon begon te dalen: er was nog niemand thuis en nog altijd hoorde hij het vrolike lawaai van het feest als een verwijt naar hem overkomen. Maar het was nog niet helemaal donker, toen hij, vermoeid van het schreien, in slaap viel. En op het pleintje ging het feest verder. Het hele dorp dromde er samen. Ieder wou zijn deel hebben van de vreugde. Een dolle zotternij was losgebroken. Niemand wou naar huis. Zelfs niet om te eten. Er werd botje bij botje gedaan. Manden met kadetjes en krentenbollen werden aangesleept, potten boter, worsten, eieren, ham. | |
[pagina 127]
| |
Alles schransde mee en betaalde zijn deel. Flierefluiter was overal. Zijn ogen vonkten van baldadige vrolikheid, dansend sloeg hij met zijn hakken het vuur uit de keien. De Italiaanse zwervers waren hartelik opgenomen in de feestgemeenschap. Zij koeterden vele talen dooreen, stotterden gebroken Hollandse woorden en lachten innemender dan ooit iemand ter wereld voor mogelik gehouden had. Men sprak tot hen, overluid en langzaam, opdat ze goed zouden verstaan en begrijpen, hoe goede kameraden ze gevonden hadden. Ze lachten hun prachtige tanden bloot en zeiden: ‘si! si!’ en iedereen riep: ‘si! si!’ en nooit was ergens een feest in groter eensgezindheid en warmer kameraadschap gevierd. De pastoor had een poos voor zijn raam staan kijken, glimlachend, en hij had het hoofd geschud over zoveel levenslust en plots opgespoten blijdschap. Het werd donker, maar niemand ging naar huis. Er werden lampen naar buiten gebracht en een paar verfomfaaide lampions en het feest werd nog oneindig veel genoegeliker. De vreemde vrouw danste met de stijve dorpskerels en lachte om hun onbegrijpelike klomplimenten en was een ongekende weelde in hun ruwe armen. Het was al laat eer er ruzie kwam. Pinneke Testers had de Italiaanse onder het dansen willen kussen en een vinnige klets om zijn oren gekregen. Hij was kwaad geworden en had gevloekt en de hand tegen haar opgeheven. Maar Flierefluiter had hem, zonder op te houden met zingen een beentje gelicht en was toen boven op hem gaan zitten. En Pinnekes vrouw had de weerloze dan over zijn gezicht gekrabd, omdat ze gezien had, waarom de herrie was aangekomen. Een boerezoon, die veel te veel bier gedronken had, begreep het niet, zag Pinneke voor zijn vader aan, gooide de schreeuwende vrouw op zij en viel bulderend over Flierefluiter heen. Die kreeg van de onbehouwen knuist een slag op zijn | |
[pagina 128]
| |
oog, dat het onverbiddelik voor drie dagen dicht zat en toen werd Flierefluiter ongemakkelik en ranselde de dronken rustverstoorder de kring uit. Even leek het, alsof er een algemene vechtpartij zou losbreken, maar Flierefluiter begon dadelik na zijn rechtspleging een dwaas lied te zingen en bezwoer de boze lusten van de kemphanen door ze te laten lachen. Het lied was niet helemaal kies en de vrouwen bloosden er om, maar lachten verstolen mee en klapten even luidruchtig als de mannen en riepen even hard: ‘bis! bis! bis!’ Het leven was schoon en vrij en een mens had recht om te lachen en te feesten!.... En het eind was een optocht met de muziek voorop, het dorp door. Voor de kerk klom Flierefluiter boven op de stenen pomp en hield een toespraak: de mensen moesten nou naar huis en naar bed gaan, waar ieder het feest naar zijn aard kon voortzetten; maar het bier was op en de krachten van de muzikanten waren uitgeput. Joelend en zingend ging ieder zijn eigen weg, maar voor de deuren werd nog veel nagepraat en gelachen. En toen de ouwe Bluut naar binnen ging, keerde hij zich in de deur nog eenmaal om en zei uit de grond van zijn hart en met een dikke tong: – Vriende.... 't was een plechtigen dag!.... Flierefluiter nam de Italjoanders mee naar zijn huis. En de volgende dag wist heel het dorp, dat hij bij de mooie jonge vrouw geslapen had: een paar nachtbrakers hadden door de kiertjes van de blinden naar binnen gekeken ; de ouwe en de jonge muzikant lagen op een kermisbed op de grond, maar van de koster en dat zwarte wijf was geen spoor in de kamer te bekennen:.. . Het werd een zeer boosaardige Zondag. Want iedereen was katterig en de inspectie van de portemonnaie was droevig uitgevallen. De vrouwen mopperden. De mannen keken waterig uit hun ogen en spraken ruwe en harde woorden. Er werden zonderlinge verhalen gedaan over | |
[pagina 129]
| |
Flierefluiter, die hen allemaal op een of andere manier betoverd moest hebben, want hoe waren ze anders zo stapelzot gekomen om zonder reden aan 't feesten te trekken en al hun geld te verdoen? 't Was me de koster well Maar Flierefluiter liep rond met één dichtgeslagen en blauwzwart oog en keek met het andere zielsvergenoegd het ontstemde dorp aan. Hij lachte tegen al de katterige, stugge gezichten, en zocht de ouwe onverbeterlike Bluut op, die graag met hem napraatte over de plechtige dag, en hij dronk hem voor het namiddag-lof onder de tafel.... Waarna hij in de kerk de soli zong met zo'n zuiver, diep trillend geluid, dat de pastoor telkens, verrukt, naar hem om moest kijken. |
|