Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 1. Het verraad
(1925)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
I.VERBIJSTERD stond Merijntje in de trage gang der eenzame dagen. Hij kon het niet begrijpen, dat zijn vriend zo plotseling was weggescheurd uit zijn leventje. Hij kon niet begrijpen, hoe iedereen rondom hem zo kalm en zonder verwondering sprak over de arrestatie van de Kruik en onverschillig praatte over de twee maanden gevangenisstraf. Twee maanden in 't kot.... Twee maanden in de kerker.... Merijntje kende de kerker enkel uit de verhalen over de levens der heiligen en martelaren en uit zijn sprookjes. Hij stelde zich een donker onderaards gewelf voor, waar het water van de muren droop, overal spinnewebben, schimmel, padden, en ratten, die over je voeten sprongen en je beten, als je sliep. Hij zag de Kruik in zo'n vunze kerker, op stinkend stro, vastgeklonken aan de muur met zware kettingen, die hier ‘ketenen’ heetten, een homp zwart brood vol wurmen als voedsel, troebel, stinkend water als drank. En altijd loerden boosaardige wachters met rammelende sleutelbossen en grijnzende verrajerstronies, of ze hem niet konden treiteren en beledigen. En ergens vlak bij moest een beul zijn met zijn knechten, en een pijnbank waarop je uitgerekt en gemarteld werd, en een rad, waarop ze je vastbonden om je botjes in gruzelementen te | |
[pagina 173]
| |
beuken.... Misschien zouen ze de Kruik niet radbraken, als hij zich kalm toonde en geduldig.... Maar het was zo'n verschrikkelike driftkop!.... En die gevangenis was zo ver weg: helemaal in Rotterdam. Ze hadden hem net zo goed naar een andere wereld kunnen slepen.... Merijntje vond de wereld slecht, en ònbegrijpelik. Waarom sloten ze de Kruik op? Wat had ie voor ergs gedaan? Hazen geschoten, die zo maar wild door de polder liepen en die van niemand waren. Vis gevangen, die zo maar vrij in het water zwom en waar niemand baas over was. De Kruik had niet gestolen, want hij had niets genomen, dat een anders eigendom was. Waarom hadden ze hem dan in de kerker geworpen?.... Een martelaar was ie toch ook niet. Die het gedaan hadden, dat waren de gelovigen en die in de kerker kwam, dat was een goddeloze.... Dat klopte niet met Merijntjes ideeën omtrent martelaren en hun belagers. Het was en bleef onbegrijpelik. Het was daarom dubbel wreed. En Merijntje begreep niet dat onze Lieve Heer zoiets toeliet!.... Op een der eerste verbijsterde Zondagen na het bekend worden van de straf, vond de pastoor zijn kleine misdienaar na het lof schreiend in de sacristie. Hij nam hem mee naar de tuin en praatte met hem en langzamerhand kwamen Merijntjes ontstelde en opstandige gedachten los. De pastoor lei zijn rimpelige hand op het gebogen hoofdje van de kleine verslagene en zei lange tijd niets. Het was zo moeilik, over deze dingen te praten met een kind, dat immers zuiver van uit zijn gevoel redeneert en alle dingen uit 's werelds bestel toetst aan eigen lust of leed. Zachtjes streelde hij het dikke, donkere haar en keek meewarig neer op dat kinderlike verdriet. – 't Is broaf, Merijntje, da' ge zo te doen 'ed mee je vriend, zei hij eindelik, en zijn goede stem was de kleine jongen een grote vertroosting, doch deed hem daardoor nog heftiger snikken. Moar ge mot nie deinke, | |
[pagina 174]
| |
dad Oonze Lieven 'eer 'm verloaten 'eet.... Me weten ommes zo weinig van wad Oonze Lieven 'eer mee oons voor 'eet, manneken, één meschien is 't wel vor de Kruik z'n bestwil zo besteld. Merijntje hief zijn betraand gezichtje, naar het bleek-rozige oude gelaat op, waar de lange grijze haren zilverig rond zwierden, en keek de pastoor verwonderd en ongelovig aan. – Vor z'n bestwil? hakkelde hij. In 't kot? Bedachtzaam knikte de oude priester. – Ge kun 'et nie wete, zei hij stil. God goa z'n eige wegen, één die kunne wij, meinse, belange nie altij begrijpe.... De Kruik is een oongeloovige.... Meschien zouwt ie in de gevangenis tot inkeer kunne komme. Meschien 'ee God 'em overgeloaten oan 't gerecht, om 'em een teeken te geve, dat ie z'n eige bekeere mot, één om 'em vor z'n goddeloos'eid te straffe. Ge kunt 'et nie wete. Me motten oons eige moar overgeve, Merijntjen één 'oe jonger a'me da leeren 'oe beter a't voor oons is. Oons Lieven'eerke wit alles beter as wij, één doar motte me-n-oons moar op verloate.... Gij wil toch nie wijzer zijn as Oons Lieven 'eerke, Merijntje? Die veronderstelling verschrikte Merijntjes nederige zieltje diep. Had hij weer eens gezondigd zonder het te weten? Had de duivel hem weer eens in zijn strikken gevangen en hem hoogmoedige gedachten ingeblazen, opstand tegen Gods bestel? En zou Onze Lieve Heer zijn gedachten ook zo hebben uitgelegd? Haastig antwoordde hij: – Neeë, meneer pestoor, zeker nie! – Loat 'et dan moar oan 'um over, jongeske, ried de priester zacht. – IJ plooi' et altij wel zo, da't vor de meinsen 'et besten uitvalt. Ge mot moar deinke, da' deze beproeving de Kruik tot zoalig'eid strekke zal.... Schreeuw nou moar nie meer, één goa grust noar 'uis. Merijntje stond op en droogde zijn tranen met zijn Zondagse pet. In eens keek hij de pastoor recht aan en vroeg: | |
[pagina 175]
| |
– Zijde gij ok kwoad op 'em, meneer pestoor? Edde gij ok een 'ekel oan 'em, om 'at ie in 't kot zit?.... Z'emmen ammoal wad op 'em te zège.... Ze zègen ammoal, dad iemes, die in 't kot gezeten 'eet, vor altij geteekend is! Opnieuw drongen de tranen hem naar de ogen, maar de pastoor schudde het hoofd en glimlachte en zei zachtjes: – Eén Oons Lieven 'eerke dan, kleine jonge? Die 'ee toch zelf ok in de gevangenis gezete? Eén zoveul 'eiligen één martelèrs?.... De meinse zijn dikkels liefdeloos, Merijntjen, omda' ze nie genog noadeinke. Ge mot j'w eige da zo nie oantrekke.... ze kunnen 'et ok nie gebetere! Merijntjes gezicht werd zonnig. – Gij zij nie kwoad op 'em? vroeg hij nog eens, en toen de pastoor het hoofd schudde en bleef glimlachen, voegde hij er hoopvol achter: – Eén mag ik grust veul van 'em blijven 'ouwen al zit ie in 't kot? De priester kuchte even en lei zijn hand met warme druk opnieuw op Merijntjes hoofd. – Moar zeker, jongeske, antwoordde hij. Ge mot nou ommes nog veul meer van 'em 'ouwen, om 'at ie oongelukkig is.... Zo wil 'et toch Oonze Lieven 'eer, dat witte toch wel? Merijntje knikte en zijn ogen straalden van vreugde. Hij had zich dus niet in Onze Lieve Heer vergist. O, alles zou nog wel goed komen. Toen zei de pastoor in eens: – Witte wa', Merijntje?.... Een Woensdag 'n middeg motte moar es bij me kommen in de pasterij, één dan zumme soamen een brief oan de Kruik schrijve. Zoude nie deinken, 'at ie doar blij mee zijn zal? Er voer een schok door Merijntjes hart. Hij voelde zich in eens zo licht en gelukkig. En hij wist niet anders te antwoorden dan een bevend: – Asteblieft, meneer pestoor. | |
[pagina 176]
| |
En toen liep hij hard de tuin uit, verward, onder een nieuwe verbijstering, maar deze was niet donker en droef als de andere, waaraan hij juist ontkomen was. De pastoor keek hem na, de handen gevouwen voor de borst, waar hij een diepe warmte voelde. Weemoedig mompelde hij: – Gelukkige kinds'eid.... Zo 'elder as kloar woater.... Eén wa' bleft er van trug a't leve d'r over 'ene gegoan is?.... Merijntje huppelde langs de dorpsstraat, probeerde dansend de rij scherpe steentjes te bestappen langs de even uitgediepte goot. Hij was zo diep verheugd als zelden in zijn leven. De wereld zag er eindelik weer uit als vroeger, de duistere sluier was gevallen, de zon kon weer schijnen. De laatste tijden had hij het heel moeilik gehad, Merijntje. Want hij was gewend te leven op zijn vertrouwen in de goedheid van alle dingen en mensen, en dat vertrouwen was deerlik geschokt geweest. Veel leliks had hij moeten horen over zijn ongelukkige, gevangen kameraad. Nu hij weg was durfden ze wel al het kwaad van hem zeggen, dat ze in hun afgunstige hazenharten hielden opgeborgen, zolang de balsturige reus in hun buurt geweest was. En de kleine jongen kreeg zijn deel mee van de schimpscheuten en de smaadredenen. Hij had zich goed gehouden, de lippen stug op mekaar geknepen en geen asem gegeven aan al die onbarmhartige spotters, die grunnekende lafbekken, groeiend in een andermans ongeluk.... En wraakzuchtig had hij zich voorgenomen om precies alles te onthouden, wat iedereen gezegd had, en het de Kruik te vertellen, als die eenmaal terug was.... Zorgvuldig zou hij de rekening bijhouden, en ze zouen allemaal op hun beurt het pak ransel hebben, dat hun van rechtswege toekwam. De wereld leek donker onder zijn verdriet, alle kleuren verdoft. Merijntje had niet kunnen begrijpen, hoe hij vroeger zo zorgeloos had kunnen ronddartelen in een wereld, die zo vol gemeenheid, redeloosheid en onge- | |
[pagina 177]
| |
luk was. Want hij zag nu wel in, dat al dit lelike lang tevoren al aan 't broeien was geweest. Al lang lagen ze op de loer om de Kruik te bespringen. Alles was lelik. De grensjager, de marechaussees, Janekee, en de mensen, die zich verkneuterden in Goorts ongeluk en tegelijkertijd kwaad spraken van de anderen, die zijn ongeluk veroorzaakt hadden. En het ergste was, dat Merijntje voor het eerst in zijn leven getwijfeld had aan de macht en de rechtvaardigheid van God. Dat was het vreselike. Zelfs aan het altaar had hij die gedachten niet geheel en al kunnen onderdrukken, en een radeloze angst had hem soms aangegrepen voor de straf, die daarvoor wel eens plotseling op hem zou kunnen neerflitsen. Hij had niet meer durven kijken naar de gouden deurtjes boven het altaar, waarachter het Allerheiligste in de stralende monstrans bewaard stond. Dat alles bijeen, gevoegd bij de ongewone verlatenheid van zijn vrije uren, had zijn kleine hart bedrukt met een last, die het bijna niet dragen kon.... En toen van middag de andere misdienaar na het lof haastig was weggelopen, en hij alleen bleef in die kille sacristie, waar het rook naar stof en waskaarsen en oude wierook, toen had hij zich zo verlaten en klein en ongelukkig gevoeld, zo'n stukje vergeten ellende, dat hij had moeten huilen en niet tot bedaren was kunnen komen. En zo had meneer pastoor hem gevonden.... Wonder!.... die had met een paar woorden en een glimlach alles weer in het reine gebracht. Meneer pastoor, die was zo wijs en zo goed!.... Die wist je nog es precies uit te leggen hoe alles moest worden begrepen!.... Die liet je klaar zien hoe Onze Lieve Heer de dingen bedoelde!.... Merijntje was enkel maar dom geweest. Hij had nooit aan Onze Lieve Heer hoeven twijfelen, als hij maar wat wijzer geweest was. Gelukkig, dat meneer pastoor hem alles uitgelegd had.... Maar.... eerlik.... het was ook wel moeilik geweest voor zo'n klein, dom ventje als Merijntje, om zelf op al die dingen te komen!.... | |
[pagina 178]
| |
Hij begreep het nu. En daardoor was alles anders, veel minder erg geworden. De mensen wisten niet beter, je mocht niet kwaad op hen zijn. En de Kruik.... wie weet zouen zijn ogen niet opengaan voor het geloof, en was dat geen twee maanden gevangenis waard?.... Als het toch ging om je eeuwige zaligheid!.... O, hij begreep het nu zo goed!.... De Kruik had door zijn leven Onze Lieve Heer getart. Hij deed maar gewoon of die er niet was. Hij vloekte, hij vocht en hij ging nooit naar de kerk.... 't Was een goeie vent, een héél goeie vent, en Merijntje hield dol, dol veel van hem, maar wat waar was, wàs waar: hij leefde zondig.... En als ie nou nog naar de mis gekomen was, die Merijntje voor 't eerst diende, misschien had Onze Lieve Heer dan nog meelij met hem gehad, en genade.... Maar nee.... die verstokte was niet gekomen.... en hij had het nog al beloofd! Merijntje was geneigd aan te nemen, dat Onze Lieve Heer dit de Kruik zeer kwalik had genomen, want ook hij zelf was er ernstig om verstoord geweest. Nu niet meer. Hij had het hem grif vergeven, er zelfs niet meer aan gedacht, dat hij hem ook maar iets zou kùnnen te vergeven hebben, nadat ze hem hadden gegrepen. De Kruik werd beproefd door Onze Lieve Heer.... Dat gaf hem een nieuwe, schonere glans, een diepere, hogere betekenis voor Merijntje, iets mystieks, dat hem betrok in Merijntjes heiligste wereld.... Hij had maar één vrees: dat de Kruik het misschien niet helemaal begrijpen zou, noch het naar waarde schatten. De Kruik was zo dom in die dingen!... Maar hij zou meneer pastoor vragen, het in de brief te schrijven, en elke avond zou hij vijf Onze vaders extra voor hem bidden, dat hij het begrijpen mocht.... en onder de mis voor het altaar, dat werkte nog veel meer uit.... Bijna volmaakt gelukkig kwam hij thuis, en z'n broer Arjaan keek hem achterdochtig aan. – 'Edde soms een cènt g'ad van meneer pastoor? vroeg hij begerig. Dan soame deelen, or! | |
[pagina 179]
| |
Merijntje had zijn Zondagscent nog niet versnoept. Uit pure dankbaarheid gaf hij hem aan Arjaan en zei gul: – Dèr.... ge meugt 'em 'eemoal alleen 'emme. Arjaan liep er hard mee weg, bang dat zijn broertje spijt zou krijgen van zijn edelmoedigheid. En Merijntje zei zachtjes: – Lieven 'eerke, de verdienste van deze goeie doad zijn vor de Kruik. Want zo had hij uit de lessen van meneer pastoor begrepen, dat het moest. En in zijn vroom hartje daalde zo'n zalige vrede, dat hij van louter welbehagen de ogen even sloot.... | |
II.'s Woensdagsmiddags zat Merijntje bij de pastoor in de kamer, op een stoel met een zwart trijpen kussen en een glanzend mahoniehouten leuning. Er waren geen sporten aan die deftige stoel en zo bungelden zijn blauwe kousenvoeten een eind van de grond. De pastoor zat tegenover hem in een leunstoel, en rookte een sigaar, die in een heel lang, roodaarden pijpje stak. Onder zijn zwart kalotje krulden zijn witte, lange haren om zijn zacht, oud gezicht, dat vol kleine voren en groefjes lag, die allemaal meededen, als zijn grote mond zich tot een vrolike lach vertrok, zo echt olik, vond Merijntje, net zoals jongens ook lachen konden onder mekaar. Op de glanzende, smetteloos geboende tafelvlakte lag het blanke vel papier, waarop de brief naar de gevangenis geschreven zou worden. De datum stond er al in de rechter bovenhoek met het fijne, steile handschrift van meneer pastoor. – Eén wa' motte me d'r nou bove zette? vroeg de pastoor. – Joa, zei Merijntje, wat eigenwijs uit verlegenheid. Wa' motte me d'r net bove zette? | |
[pagina 180]
| |
– Beste vriend? veronderstelde de oude man. Merijntje keek hem aan. Het leek hem wat vreemd. Wel mooi, maar wat zonderling, wat onwezenlik. – Is de Kruik dan een vriend van jou, meneer pestoor? vroeg hij schuchter. Al de rimpeltjes in het teer-rose gezicht begonnen te lachen en de vriendelike ogen gingen half dicht: – Eén woarom zou de Kruik ginne vriend van mijn zijn, Merijntje? – Nou, zei de kleine jongen aarzelend, ik docht.... 'ij is toch.... Toen zweeg hij, maar de pastoor begreep hem ook zo wel. Zijn gezicht werd een beetje droefgeestig en hij streek met de hand over zijn blank voorhoofd. Zacht zei hij: – Merijntje, gij deink soms al te veul mee de gedachte van de groote meinse. Gij deinkt da' den oongeloovige de vriend nie zijn kan van de pestoor, 'ee? Moar da's-t-er neffe, manneke, da's-t-er glad neffe. Kende da' ver'oal nog van den goeien 'erder één 't verdwoalde schoap? Joa?.... Nou, de pestoor is den 'erder, ziede, één de Kruik, dad is 't verdwoalde schoap. Was de goeien 'erder de vriend van 't verdwoalde schoap of nie? – Joa, meneer pestoor, antwoordde Merijntje met een aandachtig gezichtje, want 'ij droog 'et schoapken in z'n arme noar 'uis. – Net zo, knikte de pastoor. Eén net zo mot ik nou mee de Kruik doen. Merijntje glimlachte vaagjes. Hij stelde het zich voor: die zware Kruik in de armen van die tengere oude man. Maar hij voelde de ernst van de priester en begreep ook heel goed, wat die met zijn vergelijking bedoelde. De pastoor, half vergetend, dat er iemand naar hem luisterde, ging op stille toon verder: – Den 'erder voeg 'et nie t' oordeelen over z'n schoape. 'IJ mot de schoapen einkel moar wachte. Eén d'r 's oaves zoveul in de stal brengen 'at ie moar kan.... | |
[pagina 181]
| |
't Oordeel, da' voegd alleen moar oan de meester van de schoapen één van den 'erder allebei.... D'r zijn wel 'erders, die da' soms vergeten, die zellef oordeele wille.... moar die schiete te kùrt in de meester z'n ooge. Die emme gin liefde genog. Want een 'erder.... die mot moar op z'n schoape passen, één van z'n schoapen 'ouwe.... Al et aandere kant ie gevoegelik overloaten oan de meester, want een 'erder, niewoar, da's toch ok moar een dwoalend meins, 'oe goed 'at ie 't ok meent.... In eens hield hij op, keek naar het eerbiedige gezichtje van Merijntje en verwonderde zich over het begrip, dat hem uit die donkere peins-ogen tegemoet kwam, en om de vreugde, die er uit sprak.... Hoe kon hij zich zo laten gaan tegenover een kind, en.... had hij zich daar zelf weer niet een oordeel aangematigd?.... Hij, die toch zo diep wist, dat het oordeel de meester dient te worden overgelaten, en niet de nederige knecht voegt, die hij was en blijven wou? Hij keek even over Merijntjes hoofd heen naar de schoorsteen, waar de bleke kruisfiguur de armen gespreid hield en het met doornen gekroonde hoofd gebogen in zo deemoedig gebaar.... Hij glimlachte weer en zei vrolik: – Dus: Beste vriend Goort.... Ziezo, da' stoat er al. Eén dan?.... – Dan, antwoordde Merijntje blij, dan, damme nie kwoad op 'em zijn, gij nie één ikke nie.... damme 't niks arg vinne dat ie in 't kot zit, één dat ie moar gaauw vrom mot komme. – Zoue me da' leste d'r moar nie afloate? vroeg de pastoor kwasi-ernstig. Meschien magt ie tòch nie weg, al zoudt ie doalik wille. – Da's woar, bedacht Merijntje. Nou, dan moar, damme gère zouen 'emme, dat ie gaauw trugkwam, want da's toch de woar'eid, 'ee? – Joa, da's de woar'eid, zei de pastoor. Eén wat dan nog meer? De kleine jongen dacht diep na. Een klein zwart | |
[pagina 182]
| |
rimpeltje lei zich tussen zijn ogen. De pastoor de pen in de hand, keek naar hem en zijn ogen werden teder. – Dan nog, had Merijntje bedacht, da' Joanekee d'r broer ieliken dag komt om de beeste te voeiere, want 'ij zal wel in de rats zitten vor de fretten één den otter. Eén da' Pol zo lang bij de schoenmoaker is. Eén at ie vrom komt, dat dan alles net eender is, as toen-t-ie weg gieng. – Mooi, zei de pastoor. Da's al 'eel wa'. Da' za'k ammoal opschrijve. Stil nou maar es effekes. Hij schreef en Merijntje keek vol bewondering toe, hoe die oude gerimpelde hand vlug over 't papier ging en zulke mooie vaste, steile lettertjes achterliet, regel na regel, een heel blaadje vol en toen nog een blaadje, en toen nog al een.... Jee.... had ie zoveel opgegeven?.... Eindelik lichtte de pastoor het hoofd weer op en zei: – Ziezoo, Merijntje.... da' stoat er nou ammoal in. 'Edde nog wa'? – Neeë, meneer pestoor, bekende Merijntje, nou weet ik niks meer. – Joa, moar nou motte zellef ok nog wa' d'r bijschrijve, Merijntje. 'Ier ed' een bloaike pepier één de pen. Schrijf nou moar op! Merijntje zat te verzinnen en met de pen te draaien. 't Was moeilik: hij had alles al aan de pastoor opgegeven. – Schrijf moar iets doar ge deinkt 'at ie 't blijste mee zal zijn, ried de pastoor bemoedigend, maar Merijntje zuchtte: – 'k Weet niks meer. – Zègt 'em dan moar g'ndag. Toen boog Merijntje zich diep over het papier, stak het puntje van zijn tong tussen de lippen door en tekende de mooiste hanepoten van heel zijn wetenschappelike loopbaan. Het duurde een hele tijd, eer hij zuchtend en met een kleur van inspanning weer overeind kwam. Meneer pastoor nam het blaadje en las: | |
[pagina 183]
| |
– Dag Kruik, ik wou dame weer same konne kujere, ik hou veul van jou. Merijntje gijzen. Dag Kruik. – Da's prachtig, zei de pastoor bewonderend. Da's een mooie brief, Merijntjen, één ik weet zeker, dat de Kruik doar veul blij mee zijn zal. Toen deed hij de brieven in een envelop en schreef er het adres op, ver weg geschoven naar een hoekje van de tafel. – Kom zei hij, opstaand. Dan goan me soame de brief noar den bode brenge. Dan goat ie van den oaved nog noar de stad, één morgenoaved 'ee Goort'em al. Is da' nie rap? En onderweg naar de bode schaamde Merijntje zich inwendig tegenover zijn gevangen vriend, omdat hij zich zo gelukkig kon voelen, lopend aan de hand van de oude pastoor door de stille dorpsstraat, waar een enkele glimlachende vrouw tegen het ongelijksoortige paar knikte en spelende kleine jongens hun pet afnamen voor de pastoor, en jaloers hun tong uit staken tegen Merijntje. Merijntje vergaf het hun gul, zoals zijn christelike plicht was.... Nu volgden dagen van wachten. Er moest natuurlik een brief terug komen. Meneer pastoor had gezegd, dat gevangenen gerust schrijven mogen. Maar de dagen gingen voorbij, de een na de ander, en de postbode liep langs de deur van Merijntje en van de pastorie en lette niet op het jonge en het oude gezicht, die in spanning van achter de ruiten loerden of hij ook de stoep op zou komen. De Kruik schreef niet terug. | |
III.Die Woensdagmiddag zat de familie Gijzen juist aan tafel, toen het rijtuig voor de deur stil hield. Een groot, gesloten rijtuig was het, een echte koets, met twee paarden er voor en een deftige koetsier met verlakte laarzen en een lange zweep, op de bok.... | |
[pagina 184]
| |
De vorken, die ijverig in de gemeenschappelike schaal vol rooie-kool-met-aardappelen-en-spekvet pikten, bleven tegelijk stil, als was het gezelschap betoverd, en alle ogen wendden zich op hetzelfde moment naar het raam, verbaasd, om zich te overtuigen, dat het rijtuig wel degelik voor hun deur bedoelde stil te staan. Dan keken de Gijzens elkaar aan, met vragende blik: wat dit wel beduiden mocht. Toen viel er, als een schrik, een klop op de deur, die dadelik open zwaaide, en daar stond Anne Walter op de drempel. Merijntje liet zijn vork vallen en sprong op. Ook zijn vader en moeder waren van tafel opgestaan. – Oons Lievrouwke! Merijntje had het geroepen eer hij het wist. – Dag, Merijntje! antwoordde mevrouw Walter glimlachend en tot zijn moeder gewend, vroeg ze: – Mag ik binnenkomen? Ik ben de vrouw van meneer Walter, de vriendin van uw Merijntje. – Komt er toch in, juffrouw, noodde Gijzen onhandig, en Merijntje stotterde, bloedrood van opwinding en verlegenheid: – Da's nou.... da's nou meneer Walter z'n vrouw.... ge wit wel.... De overige kinderen gaapten haar zwijgend aan. Moeder Gijzen schoof een stoel naderbij: – Goa toch zitte, juffrouw! En Gijzen, in zijn handen wrijvend van grote beduusdheid, voegde er aan toe: – Wilde nie mee oanschuiven één een vùrkske meepikke? – Nee, dank u wel, antwoordde de mooie vrouw, terwijl ze plaats nam, 't is heel vriendelik van u, maar ik heb gegeten voor ik van huis ging. Stoor u asjeblieft niet aan mij en eet u rustig verder.... Ik kom alleen vragen of Merijntje met me mee naar de stad mag rijden. Ik moet op reis.... het rijtuig brengt hem weer terug hier. Alle ogen wendden zich naar dat fortuinlike Merijn- | |
[pagina 185]
| |
tje. Die zat als verwezen op zijn stoel, overstelpt door het onbedenkbare geluk, dat daar zo pardoes voor hem uit de lucht was komen vallen. Zijn vader was al wat over zijn eerste verrassing heen, lachte om de verwarring van de kleine jongen, en zeide: – Nou, a-t-ie wilt.... mijn is 't goed, or. Toe, zègd es wa', Merijntje.... Kunde de juffrouw gin eens fesoendelik bedaanke? – Nee nee, viel Oons Lievrouwke snel in, bedanken daar is geen sprake van. Ik haal hem uitsluitend voor mijn eigen plezier. Als hij tenminste mee wil rijden? – Asteblieft, juffrouw, zei Merijntje zachtjes, en zijn ogen zwierven tersluiks het raam uit, naar het grote, blinkende rijtuig met de stampende paarden er voor, en waarrond al kinderen en nieuwsgierige mannen en vrouwen stonden te gapen. – Dan moar rap af-ete, kommandeerde vader Gijzen, en zelf het voorbeeld gevend, pikte hij een flinke hap aan zijn kant van de schotel weg. De anderen vielen mee aan en er was een beklemde stilte, waarin alleen het getik van de vorken tegen de schotel beschroomd geluidde en het gekauw der etende monden hoorbaar was. Glimlachend zat mevrouw Walter te kijken naar het ijverig etende gezin rond de tafel, het primitieve gedoe van al die eters, pikkend uit dezelfde schotel. Maar langzamerhand werd haar gezicht ernstig en haar bezwaarlike gedachten gaven het een pijnlike trek. De kinderen loeroogden af en toe stilletjes naar de mooie bezoekster met haar bontmantel en haar kleine hoed met de struisveer, die zo zwierig langs haar mooi gezicht krulde.... een wezen uit een andere, onbekende, onbegrijpelike wereld. Hoe kwam ze hier verdoold? Hoe kwam Merijntje aan haar, aan het geluk met haar mee te mogen rijden? Hij had dus niet maar wat zitten opsnijden in zijn opgetogen verhalen, die ze met gepast wantrouwen hadden aangehoord?.... Zo'n geluksbroek!.... Anne Walter liet zwijgend haar blikken rondgaan | |
[pagina 186]
| |
door de laaggezolderde kamer met de bruingerookte balken: over de borrelende pekpan op het komfoor bij het raam, de berg los uitgeschud, blank gekookt varkenshaar bij de buiskachel, een zilveren wolkstapeling van blinkende vlossigheid; langs de donkere worsten en de half opgesneden ham aan de laatste balk bij de bedstee, waar achterin, in een ruw getimmerd kribbetje, het jongste broertje kraaiend met zijn rose teentjes lag te spelen. Ze keek naar het zorgelike gezicht van de moeder, en het magere, onaandoenlike van de vader, met de sterke, lichtblauwe ogen, goedig, maar zonder veel moed of zelfstandigheid; naar de gulzig happende kindermonden en de aandachtige wit-zwart-rose kat, die op een hoek van de tafel zat, in de buiging van Merijntjes arm, als een wonder-zuiver kunstwerk, op onbegrijpelike wijze in deze armelike omgeving geraakt: af en toe lei het dier met een vleiend gebaar een fluwelen pootje op Merijntjes geheven hand en telkens kreeg hij een hapje mee; dat was grappig en aandoenlik tegelijk.... Wat was alles hier smaakloos, kaal, ontdaan van al wat het leven warm maakt en mild. De povere, verarmelikte behoefte aan schoonheid sprak alleen in wat kakelbonte heiligenprenten aan de muren, in de banale gipsen beeldjes van de Heilige Familie en het Heilig Hart van Jezus, onnozel gemodelleerd en grof met schreeuwende kleuren besmeerd.... Hoe leefden deze mensen eigenlik?.... Hoe konden ze zo tevreden en gelaten zijn en niet vol bitterheid schreeuwen om al hun gemis.... Och, ze wisten immers niet beter! Ze hadden nooit anders gezien, waren nooit anders gewend, kwamen niet op de gedachte, dat het ook anders kon misschien.... Ze waren arm en bleven arm en in hun eigen ogen behoorden ze wellicht nog tot de tamelik welgestelden: ze hoefden hun hand niet op te houden, zoals ze met gepaste trots verklaarden tegenover iedereen, die het maar horen wilde.... En hier in deze omgeving leefde nu dat merkwaardige Merijntje, dat wonderlik lichte zieltje, | |
[pagina 187]
| |
met zijn dromen en fantasieën, zijn werkzaam klein verstand, omgeven door al de bizarre gestalten van zijn fanatiek geloof, door de bigotte opvatting zijner opvoeders tot een bijna heidense poespas verworden, zijn goede en kwade geesten.... de kleine dromer.... de kleine dichter.... In deze armzalige, bekrompen, kille omgeving.... En al deze mensen leefden maar, verzonken in hun dagelikse zorgen, genietend hun dagelikse, onnozele of ruwe pretjes, aldoor, aldoor net eender, jaar in, jaar uit, tot aan het troosteloze einde.... zonder grote verlangens, zonder verheffing, geesteloos, dof en duf, en ze waren er niet eens merkbaar ongelukkig onder.... En zij zelf? Had ze niet ongeveer alles, wat zij bij deze mensen als gemis opmerkte, had ze het niet altijd gehad, en zat ze hier niet met haar dwaze boodschap aan Merijntje.... en was ze niet misschien de berooidste, de meest ontberende van allen hier?.... Zij, die vanuit de hoogte harer sfeer neerzag op de armoe dezer nederigen, kwam aan de minste hunner troost vragen en kon het niet eens uitspreken....Het leven was een verwarde doolhof…. en zij was de weg kwijt geraakt.... Bitter beet ze haar kleine tandjes op elkaar en keek een tijd lang strak naar de belachelik beschilderde hor voor het venster, waar ze van buiten een stuntelig landschapje op gezien had met mastodontachtige koeien in een helgroene wei, die als een kroosvijver was en een boertje met een hoge hoed op als koewachter er bij.... Zij stond op en ging naar het kraaiende kereltje in de krib, dat dadelik ophield met zijn spelletje en de grote, verbaasde ogen richtte op de wuivende pluim aan haar hoed. Met haar vriendelikste stem sprak zij het toe, maar het opende plotseling een vervaarlike scheurmond en begon erbarmelik te huilen. Toen rook ze ook eensklaps de duffe slaaplucht, die uit de bedstee naar haar overwalmde, en ze deed een stap terug, van weerzin overmand. De moeder was er al bij, nam het schreeuwende wurm op haar arm, knuffelde het | |
[pagina 188]
| |
en sprak het toe met zoete, belachelike troostwoordjes, tot het stil werd en, weggedoken aan de schouder van de vrouw, schuw ter zijde oogde naar de vreemde. – 't Is nog wad éénkennig, ziede, verklaarde de moeder vergoelikend, 't zie zo in 't g'eel gin vremden, 'ee? Ge mot 't moar nie kwoalik neme! Anne schudde met een triest glimlachje het hoofd en antwoordde niet. Zij voelde zich vreemd ontmoedigd, als had iemand haar diep teleurgesteld. Ze keek naar de heldere kinderoogjes, sprekend die van de vader, naar het snoezige, ronde gezichtje. Maar ze kon geen belangstelling of warmte voelen, en wendde zich half af. – 'Edde gij ok kinders, juffrouw? vroeg Merijntjes moeder. – Nee, gelukkig niet, antwoordde de jonge vrouw, en de harde klank van haar stem gaf een bijna wrede nadruk aan de woorden. – Zègt da' wel, zuchtte vrouw Gijzen instemmend. Ze brenge wad' een zùrreg over een 'uis'ouwe. – Dan moar net as mee de jong'oondjes, grapte Gijzen, een steentjen om d'r nek één de woatergang in.... 'Oeveul zoud' er wille misse, wefke? – Da's wad' aanders, zei zijn vrouw stug, moar 't kon 'eel wa' minder één toch goed, a'ge 't mijn vroagt. – Doar motte tegen Oonze Lieven 'eer over kloage, spotte de man. Anne keek hem nieuwsgierig aan: meende hij dat of was het enkel de gemakkelike en genotzuchtige moraal van de mannen? Een weerzin steeg in haar op; het mishandelde vlees der zuster sprak in haar tegen de teugelloze zinnendrift van de onverantwoordelike man, die enkel het genot kent en van de pijnen niet weet. Maar ze zweeg, moedeloos. Het had alles niet de minste zin.... – 'k Zijn kloar, zei Merijntje bedeesd, en liet zich van zijn stoel glijden. – Goa j'w eige dan es proontjes wasse, komman- | |
[pagina 189]
| |
deerde z'n moeder, die wist hoe het hoorde, en zich tot Anne wendend, vroeg ze: Mot ie z'n Zoondags paksken oandoen, juffrouw? – Welnee, lachte deze, opgelucht, dat ze kon heengaan, hij is mooi genoeg zo, hoor. Laat maar. Dan nam ze met een paar vriendelike woorden in 't algemeen afscheid en liep haastig naar buiten. Heel de familie volgde haar op de hielen, en rond het rijtuig vonden ze dan een bonte troep druk kakelende nieuwsgierigen, die dadelik verstomde, toen de voorname vreemdelinge verscheen. De mannen namen onhandig hun petten af, de vrouwen knikten bedeesd, en duwden de handen stijver onder de schort. Merijntje klom, totaal in de war, achter mevrouw Walter in het rijtuig. Achter hem klapte de koetsier het zware portier dicht en dadelik daarop ratelde de koets over de keien van de dorpsstraat. De hoefslag der driftige paarden klonk helder op in de vriezige lucht. Achter de snel wegschietende koets brak een storm van nieuwsgierigheid los, die Merijntjes familie, gevleid, zo volledig mogelik bevredigde. En het blinkende rijtuig was al lang om de hoek van de dorpsweg verdwenen, eer de kakelende groep uiteen ging, om het onderbroken middagmaal voort te zetten. Merijntjes huisgenoten zwollen van hoogmoed over hun voorname connectie: een schatrijke dame, die hun Merijntje zo maar uit vriendschap mee uit rijden nam en hem weer thuis zou laten brengen, helemaal alleen in die statige koets van de stalhouder Jurgers, de deftigste uit de stad.... | |
IV.Merijntje zat naast de mooie vrouw. Ze had hem dicht tegen zich aangetrokken en zijn hand door haar arm gehaald. De warme zachtheid van het bont aaide hem aan zijn wang en behagelik had hij haar laten begaan, nog diep verzonken in de blijde ontsteltenis | |
[pagina 190]
| |
van het onverwacht gekomen heerlike, maar toch al naderend tot het aanvaarden van dit nieuwe wonder, als kwam het hem, gelijk zovele andere, van rechtswege toe. Het gerij overtrof alles wat Merijntje ooit op dit gebied gezien had, en waarvan hij derhalve had gedroomd. Het was van binnen helemaal van grijsachtig fluweel, en overal blonken zilveren knopjes en haakjes. De kussens veerden zo, dat je de schokken haast niet voelde; je werd gewoon een beetje op en neer gewipt, zacht als in een wieg.... De oogstwagens en mestkarren, waar hij wel eens feestelik op meegereden was, stelden andere eisen aan je zitvlak!.... Het raampje was net het venster van een kamertje en dat gaf een gewaarwording van gezelligheid, die hem zeldzaam bekoorde. En als je er door naar buiten keek, leken de velden heel anders dan wanneer je er te voet door kwam, heel anders, net of je door een vreemd land ging.... Hij wou de mooie vrouw vragen of ze dat ook vond, maar toen hij naar haar op keek, zag hij tot zijn grote verbazing tranen aan haar lange wimpers hangen. Hij vond dat nogal onredelik: hoe kon iemand huilen, als hij in zo'n mooi rijtuig zat en bovendien op reis mocht?.... Maar.... dat was waar ook: misschien huilde ze wel van vreugde! Dat las je in een verhaaltje ook wel, en de situatie leek hem voor zoiets zeer geschikt. Aarzelend toch nog, vroeg hij het: – Schreeuwde van blijschap? Oons Lievrouwke vertrok haar mooi gezicht, net of hij haar geknepen had. Zij wachtte even met antwoorden, slikte een paar maal, lachte toen en wreef de tranen van haar ogen. Vaster drukte zij zijn arm tegen zich aan en vroeg weerom: – Vin je 't zo heerlik, Merijntje? De kleine jongen zette zijn onweerstaanbare, verheerlikte ogen op en antwoordde, zachtjes dansend op de lekker verende kussens: – Ikke wel.... nou, asteblieft.... 'k 'em nog nooit van ze leve zo lekker gerejen, één gij? | |
[pagina 191]
| |
– Ja, ik wel.... maar heerlik vind ik het ook, hoor. Wantrouwig keek hij haar aan: de trilling in haar stem beviel hem maar half. – Goade wijd op reis, juffrouw? – Ja, Merijntje, naar Amsterdam. Da's nog haast tweemaal zo ver als Rotterdam. – Komde verbij Rotterdam? – Ja, daar kom ik voorbij. – Dan kunde de Kruik meschien effekes op goan zoeke, opperde Merijntje dadelik. Doar zouwt ie zeker veul blij mee zijn. Peinzend keek ze in zijn vragende ogen en bewonderde zijn trouw zieltje, dat altijd gereed was, zijn vrienden genegenheid te tonen. Hoe lang zou dat zo blijven? Zacht weerde ze af: – Dat zal wel niet kunnen, Merijntje. Ik kom wel voorbij Rotterdam, maar ik stap er niet uit, zie je. – Da's spijtig, vond Merijntje teleurgesteld. – De Kruik zit er zo alleen, 'ee? Dan voegde hij er achter: Blefde lang op reis, juffrouw? – Je moet Oons Lievrouwke tegen me zeggen, verzocht Anne ernstig. Merijntje moest er om lachen, en kreeg een kleur. – 'Edde da' zo gère? vroeg hij verlegen. – Ja, dat heb ik heel graag. Toen, na een kleine aarzeling, omdat het toch eigenlik wel een beetje gek was, herhaalde hij zijn vraag: – Blefde lang op reis, Lievrouwke? Een glimlach trok om haar bevende mond en haar blauwe ogen, die diepdonker leken in de halve schemering van het rijtuig, keken langs hem heen, ver over de wijdheid der sombere wintervelden, gespreid onder een duister-dreigende sneeuwlucht. Dan zei ze zachtjes: – Ja, Merijntje.... heel lang.... misschien kom ik wel nooit meer terug. Met een schok kwam Merijntje overeind. Zijn ogen werden groter en gespannen van schrik. Een vage aan- | |
[pagina 192]
| |
voeling van het leed, dat in Oons Lievrouwkes hart schrijnde, verontrustte hem. Ze had verdriet! Oons Lievrouwke, het mooiste, het heerlikste, wat hij op de wereld kende, had verdriet. Hoe kon dat? En wat was het wel, dat haar bedroefd maakte? – Nooit meer trug? herhaalde hij werktuigelik, op dezelfde gedempte toon als waarop zij gesproken had. Nooit meer?.... Meende da'? De mooie vrouw knikte zwijgend. De blijde helderheid week uit Merijntjes ogen. Een groot verdriet sloop zijn hart binnen. Het was een wonderlike gewaarwording, net of er iets binnen in hem, dat juist zo heerlik wijd openstond, plotseling werd dicht geduwd. Als hulpzoekend drong hij dichter tegen haar aan en het gezicht naar haar omhoog, vroeg hij bijna fluisterend: – Woarom, Lievrouwke? En toen gaf zij een vreemd, ongeloofwaardig antwoord, dat Merijntje even gerust stelde, zo overmatig ongerijmd klonk het. Ze zei: – Omdat er toch geen mens is, die veel van me houdt, Merijntje. Een haast onweerstaanbare neiging om te lachen kriebelde in zijn keel, maar iets in haar toon weerhield hem toch. Alevel was er een schelms lichtje in zijn ogen, toen hij zijn traditionele vraag uitsprak: – Ge leuge zeker? – Nee Merijntje, ik spreek de waarheid, antwoordde de mooie vrouw, en als had zij er een onbegrijpelik genoegen in, haar leed zoo overstelpend mogelik over de kleine bedrukte uit te storten, voegde ze er nog eens met nadruk aan toe: Geen mens op heel de wije wereld houdt veel van me, en daarom ga ik maar op reis en kom nooit meer terug. Verbazing en droefenis ontstelden Merijntje om het zeerst. De wereld leek hem donker en verlaten, als Ons Lievrouwke er uit verdwijnen zou. Een soortgelijk verdriet als bij het heengaan van de Kruik zijn hart benauwd had, bekroop hem weer. En nu was het erger, | |
[pagina 193]
| |
dan bij het heengaan van Goort. Want die kwam over twee maanden terug, maar Oons Lievrouwke wou weg gaan voor altijd. En zijn gevoel voor Oons Lievrouwke was nog heel wat anders dan zijn vriendschap voor de Kruik. Tederder, wijder, onbegrijpeliker en heerliker. Zo veel als van haar had hij nooit van iets of iemand gehouden, dat wist hij in eens heel zeker, en met iets als schaamte voelde hij, dat hij de Kruik voor haar zonder aarzelen zou hebben vergeten.... En ze zei, dat er niemand van haar hield.... – Eén ikke dan? zei z'n verlegen vleiend stemmetje dicht bij haar gezicht. – Kleine schat! zuchtte Anne, en streelde zijn blozende wang. Ik wist wel, dat ik me niet vergist had, toen ik naar jou toe wou.... Jij houdt van me.... maar daar heb ik immers niet genoeg aan.... Het leven is zo schrikkelik moeilik, Merijntje. Merijntje zuchtte op zijn beurt en knikte. Hij geloofde haar onvoorwaardelik, en de moeilikheid van het leven drukte zwaar op hem. Maar waaróm was het leven voor haar zo zwaar? Zij zou toch wel geen mispels gestolen hebben uit een pastorietuin of zoiets.... O, het leven wàs moeilik, als je 't goed bedacht. En hoe was dat allemaal zo in eens gekomen? Tot voor kort nog leek alles zo van zelf te gaan. Hij zwierf rond met zijn vriend, en in het prachtige huis aan de andere kant van de Vliet was alles zo mooi, zo zonnig, zo heel veel mooier en anders dan hij ooit iets gezien had. Hij was zo blij geweest, zo gelukkig.... En nu zat de Kruik in 't kot, en Oons Lievrouwke ging op reis en kwam nooit meer terug en vond het leven schrikkelik moeilik.... en hij bleef, verlaten en alleen, achter, en begreep er niets van. Toen dacht hij aan een ander, die ook alleen achterbleef, in het huis over de Vliet. – Eén meneer Walter? vroeg hij. – Meneer Walter gaat morgen ook op reis. – Ok noar Amsterdam? informeerde Merijntje hoopvol. | |
[pagina 194]
| |
– Nee, de andere kant uit, naar Parijs, helemaal in een vreemd land, in Frankrijk. Ook die hoop vervloog. Merijntje zuchtte dieper. Het was wreed en niet te begrijpen. Hoe kon die meneer Walter zoiets doen? Hoe kon meneer Walter nalaten, veel van Oons Lievrouwke te houen? Hij peinsde, met een ernstig en wijs gezichtje door over al de onbegrijpelikheden, die hem van alle zijden bestormden, tot hij plotseling vurig uitriep: – As ik mee jou in één 'uis woonde, zou ik altij veul van j'w'ouwen, één ik zou nooit, nooit van je vandoan wille! – Kleine schat, zei de mooie vrouw weer, en een herinnering maakte haar gelaat droefgeestig. Toen lachte ze eensklaps en zei vrolik: – Dat zeggen jullie allemaal in 't begin, maar om het vol te houen, Merijntje, daar zijn jullie lang niet standvastig genoeg voor! Verbaasd keek Merijntje in haar veranderd gezicht, en vol overtuiging verklaarde hij: – Moar ikke wel, or! Oons Lievrouwke schudde hem aan zijn arm heen en weer, lachte luid, kuste hem en riep: – Ach, malle kleine jongen, je weet niet wat je praat!.... Kijk es naar buiten: 't begint te sneeuwen. Haar stem klonk opgewekt, en Merijntje vond de dingen in eens veel minder erg. Hij moest haar zeker verkeerd begrepen hebben, anders zou ze nou zo vrolik niet kunnen praten.... Opgelucht lachte hij mee en keek naar buiten, waar de eerste sneeuwvlinders langzaam naar de grond dwarrelden. – O, wa' leutig! schreeuwde hij verrukt. A't nou moar deursneeuwt? Dan kumme morge sleeke-rije! – O, 't sneeuwt vast door, beloofde Anne. Kijk maar es wat een dikke lucht.... En de vlokken vallen hoe langer hoe dichter. Een tijdlang zwegen ze, bekoord door het schouwspel van de vallende sneeuw, die een al dichter gor- | |
[pagina 195]
| |
dijn weefde tussen hen en de wereld. Merijntje zei zacht: – 't Is net of a'me nou nog veul meer soame zijn as doar strak, toen 't nie sneeuwden, 'ee, Lievrouwke? Verwonderd keek ze hem aan, knikte en zweeg. En haar gedachten dwaalden rond de eenzaamheid, die om haar begon te komen als een wolk van trage droefenis. Nog nooit had ze zich zo eenzaam gevoeld, zo verlaten en verloren in de wijdheid van de wereld als nu in dit rijtuig, midden in de warrelende tuimel van de wilde sneeuwjacht. En vol bitterheid voelde zij de tedere warmte van het kleine, edelmoedige hartje vlak bij haar, zo nutteloos voor haar leven.... Merijntje had een hele poos gekeken naar de neerbiggelende sneeuwvlokken, die smeltend langs het vensterglas gleden. Toen hij weer omkeek naar Oons Lievrouwke, dropen er tranen over haar wangen, langzaam, precies alsof het ook smeltende sneeuwvlokken waren. Even trok een glimlach om die gelijkenis zijn mondje breed, maar dan was hij aanstonds weer bezorgd en bedroefd en bevend vroeg zijn stemmetje: – Schreeuwde nou weer, Lievrouwke? – Ach, nee, Merijntje, hoe kom je d'r bij? Waarom zou ik?....M'n ogen tranen van het kijken in de sneeuw. D'r ligt vast al een hele laag: je hoort het rijtuig niet eens meer knarsen, merk je wel? Merijntje, gerustgesteld, hoorde inderdaad met voldoening, dat de wielen geen geraas meer maakten en dat de hoeven van de paarden nog maar dof klopten op de besneeuwde straatweg. De mooie vrouw wiste met een kanten zakdoekje haar ogen af, zuchtte en knikte hem vriendelik toe. Hij danste op en neer op de kussens en riep: – Morge sleeke-rije!.... Oeioeioei, wa'zumme-n-een leut'emme!.... Sleeke-rije van den dijk! Toen boog Oons Lievrouwke zich in eens diep over hem heen, trok hem heftig tegen zich aan, en zei vlak bij zijn gezicht: | |
[pagina 196]
| |
– Merijntje, zeg nou nog eens, dat je veel, echt veel van Oons Lievrouwke houdt! Een diepe ernst maakte heel Merijntjes blozend kindergezicht strak, en bijna plechtig zei hij – Ik 'ou veul, veul, veul van jou, Lievrouwke. – En zal je altijd, heel je leven lang, van me blijven houwen? – Altij, 'eel m'n leve lang! Nog dichter trok ze hem tegen haar borst, kuste hem wild op zijn wangen, zijn ogen, zijn mond. En toen voor het eerst kuste hij haar terug en de koele weekheid van haar lippen verschrikte hem. Zwijgend, dicht tegeneen, als twee verschuwde kinderen, zaten zij dan op de verende bank in het rijtuig, dat heftiger schokte over de spitse keien van de eerste straten der stad. Kort daarop hield het stil: ze waren bij het tramstation, waar Anne moest instappen naar een verder gelegen stad, die aan de spoorweg lag. Puffend, witte stoomwolken uitblazend, stond het malle, kleine locomotiefje voor de haveloze tramwagentjes te hijgen. Zij had nog maar juist de tijd om over te stappen. – Blijf jij maar zitten, Merijntje, zei ze. Het rijtuig keert dadelik weer om. Dag, Merijntje, dag lieve, kleine jongen! Zal je nog es aan het zeemeerminnetje denken?.... Dag, Merijntje! Ze kuste hem weer maar ze moest haar wang tegen zijn mond drukken, eer hij haar durfde terug kussen. En toen was ze in eens verdwenen. Het portier klapte dicht en door het raampje zag hij nog even de schim van haar gestalte, door een dikke nevel van tranen en sneeuwvlokken, vaag en als van heel ver. Dan kwam het rijtuig in beweging en reed weg. En in een hoek gedrongen, heel eenzaam, en plotseling diep ongelukkig zat daar een arm verlaten Merijntje te huilen, de vuisten in de ogen gedrukt, en kon lange tijd niet tot bedaren komen.... Waarom had ze dat ook gezegd, van dat arme zeemeerminnetje?.... Daar had ze zich | |
[pagina 197]
| |
zelf mee bedoeld, en dat gaf Merijntje zo'n zwaar, wanhopig gevoel.... Nu was het afscheid zo hopeloos onherroepelik, iets onherstelbaars, iets vreseliks, waarvan hij het rechte niet begrijpen kon, maar dat hem zo ontroostbaar bedroefd maakte. En zijn huisgenoten, die een stralend Merijntje verwacht hadden, waren oprecht verbaasd en verontwaardigd, toen ze zijn behuild gezichtje zagen met de rood-gezwollen ogen en de bevende mond. En bij de eerste vraag van zijn moeder drong hij zijn hoofd in haar schort en brak opnieuw in tranen uit en kon niets uitbrengen dan: – Oons Lievrouwken is weggegoan, één ze kom nooit meer vrom! – Dan is ze net as Malbroek uit da' lieke! grapte zijn vader, en toen Merijntje nu nòg niet lachte, was het algemene oordeel, dat hij een flauwe kakkebroek was, en de enige troost door moeder uitgesproken, dat hij ook nog maar zo'n klein mannetje was, deed hem nog harder huilen om de onrechtvaardigheid, dat zulke kleine mannetjes al zo'n groot verdriet te dragen kregen.... Maar hij zei niets.... | |
V.Zonder de sneeuw zou Merijntje verschrikkelik ongelukkig geweest zijn. Nu verdreef de veelsoortige pret, die de sneeuw in het dorp bracht, de diepe, pijnlike bewustheid van zijn verlies verwonderlik snel, en menigmaal vroeg hij 's avonds in bed berouwvol vergiffenis aan de beelden van de Kruik en van Oons Lievrouwke, die hij duidelik voor zich kon halen, in het duister, achter zijn gesloten oogleden, omdat hij heel de dag niet aan hen gedacht had en al maar verwoed gestoeid en gespeeld en gevochten in de stuivende, heerlike sneeuw. Maar ver kwam hij nooit met zijn nederige toespraken vol schuldbesef, want de | |
[pagina 198]
| |
slaap overmande hem snel, en in zijn dromen zette hij het spel voort, ravotte, gleed in razende vaart hemelhoge, dik besneeuwde dijken af, en nooit was er in de opwindende dromen plaats voor de verloren vrienden.... Het werd een feestelik schone wintertijd. Na de stormachtige sneeuwdagen kwam een heldere stilte uit het oosten, en van de staalblauwe hemelkoepel strooide een blanke zon millioenen sterrevonken over de witte velden, waarin alle geluiden week zich dempten, als hield het leven de adem in voor het sprookje, dat over de wereld gevallen was. Tussen de glinsterend witte landen stolde het water in de sloten, en de oude, knoestige knotwilgen hieven in ontzet gebaar hun pezige armen op naar de wolkeloze lucht als verbaasd om de onbewegelikheid van hun beeld in het starre, zwart-spiegelende ijs. Snel kropen vele witte kringetjes onder de glanzige, donkere vloer: dat waren de balken, die het ijs schraagden en betrouwbaar maakten, en nu brak de dolheid van de wintervreugde eerst in volle jool los. Zaterdagsmiddags kwamen de grote jongens joelend in het dorp terug met de blijde mare: – De Vliet 'ouw t!.... De Vliet 'ouwt! Dat was in geen jaren gebeurd en dadelik gingen verhalen rond van vroegere strenge winters en van grote tochten op schaatsen over de Vliet, ver het land in, van dorp tot dorp, en van de rumoerige ijsfeesten, die gevierd waren. En Zondags ging het lieve leven los. Alle mannen en jongens stonden op de schaats en zwierden het haventje door naar de brede stroom, die grimmig zwart te blinken lag onder de stralende winterhemel, maar zijn dreigend uitzicht verschrikte niemand meer: het ijs was degelik beproefd en overal betrouwbaar. De enkelen, die geen schaatsen konden rijden kwamen met de vrouwen en meisjes op priksleetjes achteraan, want het vrouwelik geslacht, toch al tot verderf der mensheid op de wereld gezet, mòcht de schaatsen niet onderbinden: dat zou aanleiding heb- | |
[pagina 199]
| |
ben gegeven tot weerzinwekkend zedeloze tonelen en van het land een modern Sodom en Gomorrha gemaakt hebben!.... Overal verspreid stonden de rieten tentjes met de lustig waaiende vlaggen, en daar werd hete anijsmelk geschonken en bier, en in 't geheim ook menig glas klare jenever. De brede Vliet krielde van de mensen; schaatsenrijders en beoefenaars van de prikslee-sport schoten snel dooreen, het leven klopte met versnelde slag door al de zwierende lijven van die logge zwoegers en slovende zweters, die hun zorgen vergaten en luidruchtig rumoerden, schaterden, stoeiden en elkaar najoegen als speelse beesten in een zomerwei. Een nooit eindigend gegalm van glijdend staal op ijs was in de lucht en je hoorde het ver het land in door de stilte zingen als een zwaarmoedig liedje van de winter zelf. Het ijs sleep snel af, verloor zijn verontrustende, grote diepte suggererende, zwarte kleur en de blanker geworden stroom leek goedig en welgemoed het ongewone, luidruchtige levenstumult te dragen. Een stoutmoedige jonge boer joeg zijn scherpgezette klepper met de arreslee het ijs op: het kraakte zelfs niet, en onder gejuich en geklater van handgeklap stoof hij tussen de rijders door, en het zwarte paard lichtte de poten zo trots en sierlik als voerde het een triomfdans uit om de durf en de luide lach van zijn onstuimige baas. Het werd een feestelike Zondag, en het feest duurde de week door bescheidener, om de Zondag daarop met vernieuwde hevigheid los te breken in een jool en een pittige zorgeloosheid, die de vinnig doorzettende vorst uit de lome dorpsmensen scheen te hebben losgevroren. Merijntje verweet zich zijn trouweloosheid al lang niet meer. Hij had geen tijd om waar dan ook aan te denken, behalve aan zijn schaatsen en aan zijn priksleetje, aan de vrije middagen van school, aan de tochten, die gemaakt moesten worden, aan de wilde pret, de joelende vreugde, waaraan nooit meer een eind scheen te zullen komen. Hij was helemaal terug ge- | |
[pagina 200]
| |
vallen in de argeloze wereld der kameraadjes, en de onbegrijpelikheden uit het grote-mensenleven bedrukten zijn kinderzieltje niet langer. Hij had een schoolprijs, door de bovenmeester uitgeloofd, met hardrijden gewonnen en oefende zich nu ernstig en aandachtig in het zwierige buiten-over rijden, waar zijn vader zo'n banjer in was. Zijn schaatsen waren daarvoor eigenlik niet scherp genoeg, en telkens gleed het ijzer verraderlik onder hem uit en viel hij zijdelings op het harde ijs, zo onverwacht, dat zijn oor blauw sloeg. Dan nam hij zich voor, de gevaarlike proefnemingen maar op te geven, doch nauweliks was de pijn wat verminderd, of hij begon, voorzichtig en aarzelend, opnieuw sierlike bogen te beschrijven op de buitenkant van zijn ijzers: het was toch zo mooi, en iedereen keek naar je, als je buiten-overrijden kon. En toen hij op een middag in het laatst van de derde ijsweek een lange zwier genomen had, en in zijn suizende vaart plotseling zijwaarts omduikelde en de ogen al sloot in angst voor de pijnlike schok van de val, grepen een paar sterke armen hem, hieven hem hoog van de ijsvloer en een ruwe stem zei met zeldzaam zachte klank: – Wel, Merijntje! En toen hij de ogen open deed, keek hij vlak in het grauwbleke gezicht van de Kruik, die hem met beide handen op de hoogte van zijn borst voor zich uit hield. – Kruik! riep hij met schelle stem, en een geweldige blijdschap vloeide bedwelmend over zijn hart. Zijde gij weer vrom? – Al twee doage, antwoordde de Kruik, hem zachtjes neerzettend, en Merijntje voelde een steek in zijn borst: hoe had hij die datum kunnen vergeten! En hoe was het mogelik, dat hij hem nog niet gezien had, niemand over hem had horen spreken? Maar Goort gaf aanstonds zelf de oplossing: – Joa, moar ik zijn vandoag eest noar 'ier gekomme.... op schetse van de stad. Ge zijt den eeste van 't dùrp doar 'k mee proat. | |
[pagina 201]
| |
– Kruik!.... Kruik!.... juichte Merijntje en hij pakte zijn hand en wreef er met zijn wang over als een aanhalig katje. O, man, ik zijn toch zo blij da'ge d'r weer zijt!.... Eén ik 'em een prijs gewonne mee 'aard rijen ok.... Woarom 'edde nie teruggeschreve op oonze brief, van meneer pestoor één mijn?.... of'edde 'm soms nie oontvange? – Joa joa, 'k'em 'm wel oontvange, Merijntjen, één ik was 't er veul blij mee ok.... moar trugschrijve, doar kwam nie van, 'ee. 'k Ad niks te schrijve. Merijntje keek hem onderzoekend aan. Hij zag het groezelig bleke gezicht, waarop de gevangenislucht het gezonde bruin vaal had doen verschieten. En hij was mager ook, de knoken staken door z'n wangen, en z'n ogen keken zo raar, zo onrustig en net of ie ergens pijn had. Medelijden welde in hem op, en hij vroeg zacht: – 'Edde 't slecht g' ad, Kruik, in 't kot? De stroper grinnikte boosaardig. Grimmig antwoordde hij – Doar zulle wij 'et soame moar nie over 'emme, Merijntje. Da' zulde loater allicht beter begrijpen as nou.... Kom, dan rije me soame. Lèg moar op! En hij lei de handen op de rug. Merijntje haakte zijn kleine, stevige vingers rond de zijne en voort stoven ze.... Jee!.... dat was nog es een vaartje! Zo hard had Merijntje nog nooit gereden! De sterke benen van de Kruik zetten met zo'n geweld af, dat de kleine jongen bij wijlen even helemaal opgetild werd en achter de rug van zijn vriend vrij in de ruimte zwierde. De tanden vast opeengebeten, de ogen half dicht, reed de stroper in razende vaart de Vliet af, zijn lichte last meesleurend zonder er iets van te voelen. De geweldige beweging van het snelle rijden deed hem goed en wild zoog hij de koude lucht in zijn longen, dronken van vrijheidsgevoel, vervuld van grimmigheid en woedende gedachten aan de weken, in gevangenschap doorgebracht. Hij had er behoefte aan, zich overmatig in te spannen, hij had willen schreeu- | |
[pagina 202]
| |
wen van woeste vreugde, omdat hij weer de beschikking had over zijn eigen lijf, schreeuwen ook van dolle wraakzucht, omdat ze hem zo lang hadden opgesloten als een beest in een getraliede kooi, een stinkende, kleine cel, de emmer met zijn eigen uitwerpselen als enig gezelschap. Hij, die zijn leven lang de wijdheid van velden en zeeën en luchten om zich gehad had, gedaan wat hem lustte, geleefd als een vogel in het bos, als een dier in het veld, vrij en ongebonden.... Elke dag in dat smerige hok had hij gevoeld als een laaghartige belediging en diep zat de zucht naar wraak in zijn donker hart gebeten. Maar op dit ogenblik overheerste de duizelende vreugde, die hem vervoerde tot deze driftige, wilde rit, en de greep van het warme, nijpende handje rond zijn grove vingers was hem een diep genot. De koude luchtstroom van de snelle vaart zoefde langs zijn tintelende oren, en in tomeloze lust tot beweging sleepte hij zijn kleine kameraad mee. Langzaam werd het dan stiller in zijn hart en rustiger gaf hij zich over aan het genot der herwonnen vrijheid en aan de bekoring van zijn goede gedachten rond het kleine kereltje achter hem, waar zijn wilde, ongetemde ziel zo onbeschrijfelik teder zich aan gehecht had. Eindelik, met een onverhoedse beweging, zette hij knarsend de ijzers dwars, en een diepe, brede groef schrapend in het harde ijs, remde hij uit alle macht, zo sterk en plotseling, dat Merijntje, die er niet op bedacht was, achter tegen zijn benen gedrongen werd en zich angstig vastklemde aan de onderkant van Goorts dikke duffel. De Kruik keerde zich om, keek de kleine jongen in zijn vuurrood, opgewonden gezicht, en lachte. – 'Ee, Merijntje! Da's nog es schetse rije, watte? – Nou, hijgde Merijntje geestdriftig. 't Was net of amme vloge! Vergeme, Kruik, me schote z'ammoal verbij! Gij kunt et, órre! – Moar gij ok! bewonderde de stroper terug. G'ieuw me toch moar nijig bij, één da' vor zo'n klein manneke. | |
[pagina 203]
| |
– Joa, antwoordde Merijntje gelukkig, doch bescheiden, moar gij trok me-n-ok mee. Alleen zou ik 'et nooit zo gekunnen 'emme. Sommetije vloog ik glad van 't ijs om'oog! – Allee, kom, dan goan me wa' dríenke doar in da' tentje, stelde Goort voor. Merijntje zat met een kom hete anijsmelk op een bankje, warmde er zijn handen aan en blies rimpeltjes op de tot een velletje stollende oppervlakte. Wat angstig keek hij toe, hoe de Kruik twee grote bellen jenever met een kwiek gebaar achterover sloeg. Hij dacht met schrik aan de vechtpartij in de herberg van Nuiten.... Maar er gebeurde niets akeligs. Verschillende mannen van het dorp kwamen op Goort af, begroetten hem, deden joviaal en onbevangen. Merijntje herinnerde zich de praatjes en verbaasde zich over hun vriendelikheid: ze hadden het dus zeker zo erg niet gemeend.... De Kruik gaf ze weinig asem, keek maar es met een lachje naar z'n kleine makker, en toen die z'n snee koek en zijn kom melk op had, wenkte hij hem naar buiten, waar ze de banden van hun schaatsen even nakeken en snel wegreden. Nu ging het rustiger en Merijntje genoot volop. Stevig nepen de kleine vingers om de ruwe hand van Goort en trots keek hij terzijde naar de krabbelende kameraadjes, die ze in suizende vaart voorbij schoten, en die jaloers scholden naar de kleine opschepper, die hen gemakkelik voorbij kon komen achter zo'n sterke trekker als de Kruik. Tegen het vallen van de avond kwamen ze in het dorp terug. De stroper liep achterom naar zijn huisje, wou niet meegaan door de dorpsstraat. En Merijntje bracht het grote nieuws thuis, en vond er ander groot nieuws: een briefkaart, aan hem zelf geadresseerd, van Oons Lievrouwke, met haar eigen portret er op, puur een wonder.... En 's avonds in bed lag hij dankbaar Onzevaders te prevelen, verzoend met het leven, en hoopvol gestemd: de Kruik was terug gekomen.... | |
[pagina 204]
| |
er was een portret van Oons Lievrouwke.... waarom zou ze zelf ook niet de een of andere dag weerom komen?.... Je moest maar vertrouwen hebben, net als meneer pastoor zei, dan kwam alles van zelf terecht.... | |
VI.Nog een volle week hield de vorst aan. Merijntje leefde als in een roes van ijspret en snelheidsduizeling. De wereld leek ijl en los, alles zwierde mee, de velden, de verre bomen, de hoge blauwe lucht, het ritselende, geel-verdorde oeverriet. Het zangerige gegalm van een ijsvlakte vol voortschietende ijzers was niet meer uit zijn oren. Hij hoorde het overal, dag en nacht, bij waken en dromen, zelfs in de kerk, als hij voor het altaar de mis diende, zong het zoetjes, als een verleiding uit grote verten, rond zijn hoofd, en hij had moeite om zich niet te vergissen met zijn responsies. Hij trok zijn blozend gezichtje strak en dwong zijn gedachten naar de heilige dingen terug, maar altijd weer kwamen de verrukkelike beelden uit de zwierende wereld van het ijs in de witte landen zijn aandacht afleiden. Het kostte hem heel wat kleine zonden, die hij overigens trouw registreerde in het grootboek van zijn nauwgezet geweten, om er zich te gelegener tijd van te ontlasten. Zelfs de oude pastoor had de verleiding van het lokkende ijs niet kunnen weerstaan, en de schaatsen opgezocht. Zoetjes was hij begonnen, en met vreugde had hij ervaren, dat zijn benen al rijdende hun stijfheid verloren. Glimlachend keken de mensen toe, moedigden hem aan met vriendelike knikjes en gemoedelik eerbiedige woorden. En al gauw had de pastoor zich verder gewaagd, tot op de Vliet toe, en daar kon men hem nu dageliks aantreffen, zijn zwarte stok met de ivoren narreknop onder de arm en een sliert juichende kleine krabbelaars aan de slip van zijn verschoten sou- | |
[pagina 205]
| |
tane. De volwassenen keken lachend toe en bevrijdden hem nu en dan met geweld van zijn lastig geleide, dat hij ook eens een rustig baantje rijden kon. Merijntje was steeds in zijn gevolg, als hij niet met de Kruik reed. En toen, 's Zaterdagsmiddag, werd het een groot feest. Want toen hij met de stroper langs de pastoor reed, greep deze hem bij zijn zwierende das en begon harder uit te slaan om hen bij te houden. Plagend maakte Goort meer en meer gang. De pastoor wou niet opgeven en hield stevig slag. De peuter, die het voorrecht van de soutane-slip genoot, struikelde en viel, een debacle veroorzakend van door elkaar spartelende armen en benen, en het drietal, bevrijd van de last der aanhankelikheid dier kleine krabbelaars, schoot vooruit. Sneller en sneller ging het. Merijntje durfde al gauw niet meer mee uitslaan, en liet zich genoegelik slepen. Vóór en achter hem krasten de schaatsen van de Kruik en van de pastoor hun driftige streken. Geroep, gelach, gejuich van vrolike toeschouwers vloog langs zijn oren, en toen ze eindelik met een brede boog omzwierden en remden, lag de torenspits van hun dorp half weggezonken achter de horizon en waren zij in de buurt van de stad. De pastoor hijgde als een blaasbalg en wiste met een grote rode zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Zijn steekje stond scheef en hij keek uitermate tevreden. De Kruik stond lachend naar hem te kijken en Merijntje sloeg zijn armen flappend rond zijn lijf om zijn handen te warmen: dat had hij de peeëndragers aan de kaai zien doen, en hij vond het een indrukwekkend, grote-manachtig gebaar. – Dad 'adde nie gedocht, 'ee, staarken beer, lachte de pastoor, da' zo'n ouw vèntje je niks toe zou geve? Joa, jongen, in mijn tijd was ik de strafste rijer van 'eel den omtrek. – G'è j'w eige goed g'ouwe, meneer pestoor, prees de Kruik. 'k Ar 'et wezelik nie gedocht! – Ik kon 't nie bij 'ouwe, bekende Merijntje eerlik, | |
[pagina 206]
| |
moar 'k 'em-me-eige lekker loate trekke! – Zoonder jou warre me de stad al lang verbij gewiest, plaagde de pastoor. – Wel neenik, schertste de Kruik verder. Merijntjen is zo locht as een plùmke. Da' piezemanneke voelde gin eens. – Lekker! lachte Merijntje, volstrekt niet van plan om boos te worden. De pastoor keek om zich heen. – Sapper-jen-pen! vloekte hij verbaasd. Me zijn al kùrt oonder de stad! Hij dacht even na en zei toen: – Witte wa? Me moese nou moar deur rijen één in de stad afbinne. Dan goan me bij Franken een bùrd artsoep eten één een glaske bier drinke. Zijn me 't eens? De Kruik aarzelde even. Met de pastoor in 't openbaar verschijnen?.... Maar Merijntje juichte zo hartgrondig, dat hij de moed miste om bezwaren te maken, en toestemde. – Allee dan, besliste de pastoor. Goort weer voorop, één dan nog effekes deurpeze.... moar j'w eige nie meer loate slepe, gij, or, kleine smiekerd. Spoedig bonden ze af aan de kaai en gedrieën stapten ze de grote herberg van Franken binnen, waar een vrolik gezelschap om de tafels zat en zich te goed deed aan dampende erwtensoep, pannekoeken, gloeiende punch, bier en hete anijsmelk met dikke sneden peperkoek. In de ongebonden vrijmoedige stemming van de ijspret riepen ze schertsende woorden naar de oude priester en zijn twee gezellen, en de pastoor wuifde met zijn steek, kaatste de opmerkingen terug en veegde weer het zweet van zijn verhit voorhoofd. In een hoekje bij het raam vonden ze een leeg tafeltje. Met een brede zwaai van zijn vette vaatdoek dweilde de kastelein de bierplassen en de koekkruimels van het blad en daar zaten ze, zuchtend van voldaanheid. – Ammoal soep? vroeg de pastoor, en toen de twee | |
[pagina 207]
| |
anderen knikten, kommandeerde hij glunder: Drie bùrde snert-' ouwt-de-broek-vast! Merijntje kreeg een lachstuip om die onfatsoenlike uitdrukking van de pastoor, en die keek hem grappig verbaasd aan, tikte hem op zijn hoofd en waarschuwde: – Manneke, manneke, gij zuld' al j'w 'onger weglachen.... Zij toch stil, kleine sliengerkiet!.... Zulde nou wel es zwijge!.... Maar Merijntje kon niet. Snikkend van het overdadige lachen hing hij tegen de leuning van zijn stoel, en kwam pas tot bedaren, toen de dikke soep met vette kluiven voor hem stond en de kruidige geur hem tot de ontdekking bracht, dat hij rammelde van de honger. 't Was wel een zonderlinge manier, vond hij, om soep te eten in een herberg, maar hij dacht er niet lang over en begon gauw voorzichtig van de gloeiende soep te slobberen. Zolang ze aten, spraken ze geen van drieën. Toen de soep op was, haalde de pastoor zijn sigarenkoker voor de dag. Soezerig keek Merijntje toe, hoe ze de blauwe rook uit de donkere sigaar trokken, en met gespitste lippen weg bliezen, genietend. Hij genoot mee, en vond, dat ie nog nooit zo iets gezelligs had beleefd. Voor de mannen stond nu een groot glas licht geel, schuimend bier en hij had een kop stomende chocolademelk gekregen. Af en toe namen de mannen een slok, dat het witte schuim om hun bovenlip krulde. Merijntje vond dat benijdenswaardig, en verlangde groot te zijn om ook zo te kunnen doen. Ze zeien maar zelden een traag woordje of groetten vertrekkende gasten, die hun pet lichtten voor meneer pastoor. Stil rookten ze en dronken van hun bier. De grote kolomkachel straalde zijn warmte de leeg wordende gelagkamer door; een loomheid kroop naar Merijntjes oogleden, en een zeurig liedje begon in zijn hoofd te neuren. Maar hij hoorde toch, hoe op eens de pastoor zachtjes vroeg: | |
[pagina 208]
| |
– Zijd 'er al een bietjen over 'ene, Goort? De Kruik nam zijn sigaar uit de mond en keek de vrager onder zijn borstelige wenkbrauwen uit, argwanend aan. Maar het oude rimpelgezicht stond zo oprecht-vriendelik, zo eenvoudig van goede wil, dat hij wel oprecht moest antwoorden. En hij zei: – Neeë, meneer pestoor. Eén ik zijn bang, da'k doar nooit over 'ene komme zal ok. – Ge mot 't zo zwoar nie neme, jonge, poogde de oude man hem te sussen. Allee, ge zij nog zo jong.... één iederendeen mot z'n eigen ommes voege noar de wet. Goorts blik ging starend langs de schouder van de pastoor. Hij grijnsde geluidloos. Jong?.... Ja, hij was nog geen dertig.... maar in de gevangenis had hij het gevoel gehad of ie altijd al had geleefd, en dat was ie nog niet kwijt.... En de wet?.... – A't om de wet gewiest was, meneer pastoor, zou 'et zo slim nie zijn, zei hij dof. Moar d'r zat wad aanders achter.... één dòar za'k me-n-eige nooit noar kunne voege. De pastoor dacht lang na. Eindelik zei hij zacht, maar zeldzaam dringend: – Ieder meins is vrij om mee z'n eige leve te doen, wat ie wilt, Goort.... Gij.... moar zij ok! De Kruik wendde zijn dwalende blik terug naar het gelaat van de pastoor en keek hem een wijle strak aan. Zijn trage hersens werkten moeilik aan het probleem, dat de oude man voor hem opgeworpen had, maar de donkere stroom van zijn wild bloed sloeg alle goede wil tot begrijpen neer en hij schudde zijn ruige kop als een ever, die de aanvallende brakken terugwerpt. – Gij zult da' nooit kunne begrijpe, meneer pestoor, zei hij met een stem, die schor was van ingehouden hartstocht. Ge meen 'et goed, moar ge begrijp 'et nie. – Woarom deinkte da', Goort?.... Ik zijn toch net een meins as gij? | |
[pagina 209]
| |
De Kruik keek weer langs hem heen, aarzelde voor het harde woord, sprak het dan toch uit: – Gij kun nie beseffe, meneer pestoor, wad een vrùmmes in 't leve van een man woore kan. Het hoofd van de oude priester zonk dieper op zijn borst, en een droefgeestig licht kwam in zijn ogen. Hij zuchtte, aarzelde, schudde het hoofd, zuchtte nog eens en richtte zich weer op. – Ik doch wel, a'ge nerges van zou willen 'oore Goort, zei hij triest. Op oonzen brief 'edd' ok al nie vromgeschreve.... Ge meug nie te veul oan j'w eige recht gloove, jonge.... me zijn ammoal moar op de wèreld gezet vor een kùrt tijdje, één nie vor oons eige plezier.... Deinkt er nog es over.... één neem 'et mijn nie kwoalik, da'k er ongevrogen over begonne zijn.... 't Was om bestwil. Merijntje had naar buiten zitten kijken en soezerig naar het gesprek geluisterd. Hij had er niet veel van begrepen, alleen de goedheid van de pastoor gevoeld als iets strelends om zijn hart, en de onrust van de Kruik, die ook hem onplezierig bewoog. Maar van al deze dingen was hij zich maar vaag bewust, en ongeduld stond in hem op, om weer naar het ijs te gaan en terug te rijden, naar het dorp in zo schoon gezelschap. – Motte me nie goan? vroeg hij listig, zodra er een pauze in het gesprek viel. – Joa, zei de pastoor, 't woor tijd. Moar ik goan nie vrom, or. Die weergoaise rit zit me-n-in m'n ouwe knoke. Ik loat inspanne. Dat was een teleurstelling voor Merijntje, maar hij moest er zich wel bij neerleggen. Het aanbod van meneer pastoor om mee in 't rijtuig terug te gaan, was verleidelik genoeg, maar de eenzaamheid van de Kruik op de tocht naar huis leek hem de plicht op te leggen, bij hem te blijven, en zo deed hij ook. Ze reden in een stevige, gestadige gang, om vóór donker thuis te zijn. De Westerhemel was vol bruin-rode wolkslierten, en de zon zonk er als een reuzen- | |
[pagina 210]
| |
droppel donker bloed achter weg. Parelmoerig gleed het licht boven de wolkbanken de klare lucht in en over de landen lag de koud-heldere atmosfeer van de stervende winterdag. Merijntje zong in zich zelf het ene schoolliedje na het andere op de maat van de vaste slag hunner schaatsen. Tot hij op eenmaal schrok, doordat de Kruik plotseling oversloeg in woeste vaart, met wild gekras van de scherpe ijzers, die schilfers ijs sissend opzij weg wierpen. Verwonderd keek Merijntje rond. Hij hoorde roepen en zag Janekee en de lange grensjager, die naar hen stonden te kijken en spottend lachten. Toen boog ook hij, kleurend, het hoofd dieper, en sloeg wat hij kon om hun gezamenlike vaart te vermeerderen |
|