Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 1. Het verraad
(1925)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
I.MET het verlopen van de herfst werd de heimelike strijd tussen de Kruik en de rijksveldwachter, die zijn bevoorrechte medeminnaar was en bleef, steeds grimmiger. Heel het dorp volgde het, voor de menigte enkel komiese conflict met belangstelling en stil vermaak. De sympathie van de dorpelingen was aan de zijde van de stroper. Want al was Goort niet precies de lieveling van de inwoners, en al had menigeen op onaangename wijze kennis gemaakt met de onverzoenlikheid van zijn spoedig gewekte wrok, tegenover een grensjager, die bovendien een Hollander was, gunde iedereen hem van harte de overwinning. De meningen over de afloop van de strijd waren sterk verdeeld. Sommigen, spijtig, gaven de veldwachter een goede kans, al gunden ze hem die niet: de sterke hand won het immers altijd, en speciaal deze hardnekkige krachtkerel moest op de duur de overhand behalen op de vermetele wilddief, hoe slim hij ook zijn mocht. Anderen meenden, dat de Kruik veel te geslepen was om de grensjager ook maar een schijn van kans te geven, en zij voorspelden weinig goeds voor de brutale Hollander in geval van een botsing waarbij hij werkelik de hand aan hem zou willen leggen. En | |
[pagina 134]
| |
inmiddels werden de verschillende fasen van de stomme strijd met ongewone drift besproken en wachtte ieder vol spanning op het laatste nieuwtje. Dat altijd weer verrassend was. De verwoede grensjager kon moeilik zwijgen. Telkens liet hij zich misleiden door de gehuichelde belangstelling van de landbevolking, die hem handig uithoorde, verontwaardiging voorwendde, en achteraf zich niet weinig vrolik maakte over de veldwachter, die onder ijselike Hollandse vloeken bezwoer, dat hij die ellendige stroper op de duur toch tussen zijn vingers zou krijgen en hem de kast zou indraaien. Al enkele keren had hij hem bijna te pakken gehad, maar de sluwe Kruik was hem toch telkens tussen de grijpgrage vingers doorgeglipt. De verhalen over die opwindende avonturen gingen van mond tot mond, werden ingewikkelder en fantastieser met elke dag, dat ze ouder werden en deden de populariteit van Goort al meer en meer toenemen. Zelf liet deze zich over de zaak zelden of nooit uit. Als iemand hem naar de waarheid en de juiste toedracht van een of ander verhaal vroeg, haalde hij de schouders op, grijnsde vergenoegd en begon over iets anders te praten. Het was niet goed te bluffen, zelfs niet tegenover je beste vrienden, en wie kende die tenslotte nog?.... Het beste was, je geheimen voor je zelf te houden.... Meeweters waren meepraters, en je verrader sliep nooit.... De grensjager gaf het niet op. Geen teleurstelling, geen lachwekkende mislukking kon hem van zijn weg terughouden. Met boosaardige hardnekkigheid en onuitputtelik geduld vervolgde hij zijn listige tegenstander, werd onafscheidelik van hem, als zijn schaduw. Hij moest en zou hem vangen. Eerst omdat hij het Janekee beloofd had, toen, na een paar weinig roemvolle mislukkingen, omdat het voor hem een erezaak geworden was. Hij wist maar al te wel, dat er overal rondom gemonkeld werd en gegrinnikt, en hij begreep, dat zijn prestige als politieman op het spel stond. Maar die ver- | |
[pagina 135]
| |
vloekte vrijbuiter was zo slim als de duivel en kende de streek zoveel beter dan zijn vijand, dat hij hem altijd weer wist te verschalken. Ontmoedigen evenwel kon hij hem niet. Op een avond was de veldwachter de stroper nageslopen, toen hij er zeker van was, dat die met de lichtbak er op uit ging. Buiten het dorp was er iemand bij de Kruik gekomen en samen waren ze de polder ingegaan, de grensjager voorzichtig stappend vlak op hun hielen. Hij hoorde ze praten met elkaar, heel onschuldige praatjes, en bleef dicht bij hen. 't Was heel donker weer en al gauw liepen ze de velden in, kris kras de polder door, smalle plankjes over, die brede sloten bebrugden. Later was het zacht gaan regenen, hadden ze hun pas versneld, en waren nog moeiliker te volgen geweest. En ver van huis, toen hij tastend weer een smalle plank betreden had en er voorzichtig stappend over liep, was de vonder plotseling onder hem weggeschoven, zodat hij met een luide plons en een harde schreeuw in het ijskoude water duikelde. Natuurlik had de Kruik hem afgewacht en de plank onder hem weggetrokken. Iedere keer als hij er weer aan dacht, werd hij opnieuw razend. Hij had duidelik iemand horen lachen, maar toen hij met veel moeite uit de diepe sloot op de kant gekrabbeld was, wist hij niet meer aan welke oever hij zich bevond. Van de stropers was niets meer te horen of te zien geweest en na veel zoeken en dwalen was hij, laat in de nacht, tot op het gebeente verkild, ziek en ellendig thuisgekomen, met een verkoudheid voor zes weken als enig resultaat van zijn dienstijver. En de Kruik met zijn maat hadden in de felle straling van hun sterke lantaren die nacht minstens een dozijn hazen het levenslicht uitgeblazen. Een ander maal volgde hij de stroper overdag, sluipend door greppels en achter met hakhout bezette wallekanten, om hem te betrappen als hij schoot. Hoewel ogenschijnlik de Kruik niet eens een geweer bij | |
[pagina 136]
| |
zich had. Maar er werd verteld, dat deze aartswilddief een opvouwbaar geweer bezat, en bovendien nog een paar geweren in het veld en het bos op geheime plaatsen verstopt hield. Uren lang hield de veldwachter de stroper in 't oog, zonder dat er iets gebeurde, dat ook maar verdenking wekken kon. Toen, even, leek de Kruik als door de aarde verzwolgen. Zenuwachtig liep de grensjager rond het eikenbosje, waarin zijn vijand verdwenen was. Daar hoorde hij op korte afstand een schot vallen, en stond een volle minuut sprakeloos van verbazing en schrik. Dan rende hij op het geluid af, en vond de Kruik in de rand hakhout zitten, rustig kauwend op een takje. – Ei, grensjoager, zijde gij doar? vroeg hij spotachtig. – Dan 'edde gij zeker geschote? Ik docht al, dat er weer zo'n gadverse strooper oan de gang was. De veldwachter, die er prat op ging, dat hij moeilik te overbluffen was, had hem aangezien met half open mond, seconden lang, tot de Kruik was uitgebarsten in een ruwe schaterlach en hem gevraagd had: – Wat doet er op, man? Zijde soms geroakt? Woedend had de grensjager toen terug gesnauwd, dat de stroper blijven zou waar hij was, tot hij, veldwachter, het geweer gevonden had. Maar al zijn zoeken was tevergeefs geweest, en de Kruik had hem in één adem door al maar onbarmhartig zitten uitlachen, en hem de ene spotternij na de andere toegeroepen.... De verbouwereerde politieman had hem moeten laten lopen, en dan later van een boerenarbeider gehoord, dat die de stroper naar huis had zien gaan met een grote haas onder zijn jas. Telkens was hij terug gegaan naar het bosje, had er alles ondersteboven gekrabd, telkens zonder resultaat. 't Was of er toverij in 't spel was! En achter zijn rug hadden de mensen gebruld van het lachen, maar in zijn gezicht hadden ze meewarig het hoofd geschud en misprijzend gezegd: – 't Is toch gek, 'ee, da' stroopersvolk toch! Een derde maal had hij gezien, dat de Kruik aan een | |
[pagina 137]
| |
strik stond te morrelen, en blij, dat hij hem eindelik op heterdaad betrapt had, was hij op hem afgestevend. De stroper was er vandoor gegaan en had wel gezorgd geen enkele maal om te kijken, zodat de veldwachter zijn gezicht niet te zien kreeg. Het was nog al een langdurige achtervolging geweest, tot hij zijn man uit het oog verloor in de bosjes dicht bij het huis van Janekee's vader. Na er wat rondom gespied te hebben, was de grensjager er binnen gegaan, en had er inderdaad de stroper gevonden, die zat kaart te spelen met de vader en de broer van Janekee, de jeneverfles op tafel. Toen de veldwachter binnenkwam werd hij verwelkomd met vrolik geschreeuw: – Aaah! doar'emme de vierde man!.... Nou kumme rikke!.... Schuifd' oan, grensjoager, één scheink j'w eigen es in! Maar de grensjager had naar de drie hazen gekeken, die aan een grote spijker tegen de muur hingen, en gezegd: – Ik wou Goort Perdams wel vragen met mij mee te gaan. – Woar oan toe? had de Kruik, natuurgetrouw verwonderd, terug gevraagd. – Naar de burgemeester bijvoorbeeld. – Om wa' te doen? – Ik heb gezien, dat je wild uit strikken haalde en je tot hiertoe gevolgd. De kaartspelers keken mekaar aan en begonnen dan tegelijk hard te lachen. – Ge zij' benukt, vènt! Goort' eed 'eel de middeg 'ier mee de koart zitte speulen. 'IJ is de deur nie uitgewiest. – En die hazen daar? – Die 'em ik giesteren van een broodjoager gekocht in de stad, verzekerde de broer van Janekee zonder blikken of blozen. – 'k Em een slechten invloed op de grensjoager, spotlachte Goort. A'k zelf nie in 't veld zijn, ziet ie d'r m'n geest dwoale! | |
[pagina 138]
| |
De veldwachter keek hem duister aan. – Jullie zijn zeker bereid, je verklaring onder ede te bevestigen? vroeg hij stug. – Van eiges! lachte Janekee's vader, en alle drie keken ze hem frank en spottend in zijn gezicht. Vor de woar'eid meud 'ommes grust je viengers opsteke? De veldwachter knikte, opnieuw moest hij zich verslagen bekennen. – 't Is goed, zei hij kalm, maar inwendig kokend van drift. Het alibi is in orde. 't Zijn natuurlik allemaal vuile leugens, maar als alibi is het in orde. Enfin, mijn beurt komt ook, wacht maar! Is Janekee niet thuis? – Neeë, die is noar 't dùrp, bodschappe doen. – Zo.... nou, goeie middag dan. – Wel, da's nou nie mooi, grensjoager, om oons in de steek te loate. Nim teminsten een borrel! Maar de veldwachter was de deur al uit. Toen hij voorbij het raam kwam, hoorde hij de kerels binnen luidruchtig lachen, en driftig rukte hij aan de riem van zijn karabijn. Hij dwaalde rond door het veld, woedend.... Toen hij tegen de avond thuis kwam, vond hij aan de klink van de achterdeur een dode haas hangen, met een briefje aan zijn staart, waarop met scheve drukletters stond geschreven: – De kompelemente van Aaliebie. Woest om die vermetele bespotting had hij de haas over de heg in het land gesmeten zover hij vliegen wou en was heel de week ongenaakbaar geweest voor iedereen. En het dorp had opnieuw stof tot lachen gehad. Van die dag af heette hij bij iedereen: ‘Oalibi, den'Ollaander.’ Van zijn kant treiterde de grensjager de stroper zoveel hij kon door Zondags met Janekee naar het dorp te komen en de herbergen te bezoeken, waar beiden zich spottend en minachtend uitlieten over dat galgenaas, die gluiper van een Kruik, die toekomstige gast van Hotel ‘De Houten Lepel.’ Janekee was blijkbaar | |
[pagina 139]
| |
helemaal in de macht van haar trotse liefde voor de struise, blonde Hollander gevangen en deed al wat hij wou in een soort uittartende hoogmoed tegenover haar dorpsgenoten. Langzaam wandelden zij voorbij het huisje van Goort, arm in arm, wat in die streek vrijwel voor onwelvoegelik gold. Opzettelik bleven zij voor zijn raam staan praten en vrijden in schemeravond tegen de dijk gezeten, dicht bij het dorp, zo dat er schande van gesproken werd door alle weldenkenden, en die waren niet zeldzaam in de gemeente. Zo moest de Kruik het ook wel horen, en de sombere woede vrat dieper in zijn gekwetst en vernederd hart. Eens op een Zondagmiddag toen de grensjager en Janekee Merijntje zagen, die met een paar andere jongetjes paardje speelde, riepen ze hem bij zich. Janekee gaf hem een hand vol zuurballen, beiden praatten vriendelik met hem, en ten slotte had de grensjager gezegd: – Kleine jongens gaan niet om met stropers en slechte zwervers, als ze braaf zijn, weet je dat wel, Merijntje? En Janekee had er bij gevoegd: – Ge mot dieë lillike gemeene vènt loate loope, Merijntje. Schoamde j'w eige nie om mee zo'n verdijden broeskoeker roond te dalke? Maar Merijntje had ernstig het hoofd geschud en vast besloten geantwoord: – Neeë, da' doen 'k nie. 'k 'Ouw vuls te veul van de Kruik! Toen hij het later zijn vriend vertelde, had die eerst de steel van zijn pijp stukgebeten en hem erg vreemd aangezien, met bijna dichtgeknepen, flikkerende ogen, en daarop was hij gaan lachen, had Merijntje aan zijn schouders zachtjes heen en weer geschud, zeggend: – Gij kun teminste tege de verleiding! Maar Merijntje had gedacht aan de ‘inblazingen’ van Joosje Pek, en stilletjes gezucht, overtuigd dat wat dat betrof hij niet bescheiden genoeg zijn kon. | |
[pagina 140]
| |
II.Merijntje kende nu al bijna al het Latijn van de mis van buiten, voor zover het de responsies van de misdienaar betrof. Het was schrikbarend moeilik, maar hij had zich tot het uiterste ingespannen en zijn vlug hoofdje had de vreemde klanken, die volstrekt betekenisloos voor hem waren en bleven (want als de koster die betekenis al kende, dan hield hij ze toch hardnekkig voor Merijntje verborgen) spoedig opgenomen en ze vloeiden uit zijn eerbiedig mondje naar buiten als een waterval. Dat hij niet wist wat de vreemde woorden betekenden, maakte de zaak voor hem enkel geheimzinniger en aantrekkeliker. Uren zat hij in het lage achterhuis van Suus Bedaf, de koster, die ook kleermaker, barbier en kaarsenmaker was en bovendien een winkel had van kerkboeken, paternosters en heiligenbeeldjes. Merijntje zat in een hoekje op de lange kleermakerstafel bij het raam, en probeerde zijn benen even los en gemakkelik onder zich te kruisen als hij het zijn leermeester zag doen. Rondom lagen de vele interessante, prettige dingen, die de kleermaker voor zijn werk gebruikte: de grote en kleine scharen, klossen garen, platte stukjes vet krijt, de geweldige persbout, dotjes groezelig geworden was, waar de draden mee glad gemaakt werden, dozen vol heerlik gevariëerde knopen, lapjes en vodjes en vezels van versneden stoffen, de geheimzinnige knoopsgatenschaar, kloentjes rijgdraad en nog een hoop andere dingen meer, die Merijntje allemaal belangwekkend vond en waar hij zijn nieuwsgierige vingertjes, aarzelend of het wel mocht, zo graag over liet spelen. En onderwijl keek hij naar de kleermaker, die ijverig bezig was met een jas of een broek van stijve stof voor een of andere boerenklant, die een bombazijnen of mollevellen pak besteld had, en hij snoof de eigenaardige geur van het nieuwe goed met welbehagen in. | |
[pagina 141]
| |
Maar het kaarsenmaken vond Merijntje het mooiste nog. Eerst het kneden van de ronde schijven hagelwitte was, die in een pannetje warm water op de buis van de kachel werden week gemaakt. Dan het rollen met een glad handplankje over de blinkende kleermakerstafel, het inbrengen van de pit, en het gat voor de pin van de kandelaar. En soms als het een heel dure offerkaars was voor een grote gunstvraag, het versieren met de goudpapieren bloemen en bladen en stengels, met bonte plaatjes, waar engeltjes en heiligen en kindjes Jezus op stonden, heel rondom de dikke witte kaars. Dat waren kunstwerken en het was een zeldzaam genot ernaar te kijken. En onderwijl moest Merijntje dan toch goed opletten en de Latijnse responsies nazeggen en nazeggen, herhalen en herhalen, net zo lang tot ze zonder aarzelen of haperen van zijn gewende lippen vielen. En als dan buiten de lucht donker was, de herfstwind grote druppels regen tegen de vensters joeg, en een vale schemering de hoeken verdonkerde, dan werd alles zo heerlik, dat Merijntje wel gewild had, dat het nooit zou ophouden zo te zijn. Zo 'n van alle genietingen verzadigde middag was het ook nu, en Merijntje bedacht met weemoed, dat het spoedig voorbij zou zijn, want als hij de hele mis vlot uit zijn hoofd kende, zou hij hier niet meer weerom komen. Hij zat in zijn gewone hoekje en speelde met een paar stukjes oude waskaars, die hij aan elkaar vast trachtte te knijpen. En onderwijl antwoordde hij werktuigelik op de Latijnse pastoorszinnen, die zijn leermeester vlug en onduidelik afraffelde: – Dominis vobiscum. – Et cum spiritu tuo, antwoordde Merijntje. – Per omnia saecula saeculorum. – Amen. – Ite missa est. – Deo gratias. | |
[pagina 142]
| |
– Eén zèg nou de ‘Suscipiat’ nog es op, Merijntje. En Merijntje, zonder zich één keer te vergissen, ratelde: – Suscipiat Dominus sacrificium de manibus tuis ad laudem et gloriam nominis sui, ad utilitatem quoque nostram, totiusque Ecclesiae suae sanctae. Glimlachend leunde de vrouw van de koster over de tafel en zei bewonderend: – 'IJ 'ee-g-et toch meroakels rap geleerd, 'ee Suus? 't Is een woonder, zo'n wijs manneken a'da Merijntjen is! – Joa joa, prees de koster mee, Merijntjen 'eed een kopke! Witte nog wel, Aant, wad een dol a'k g'ad 'em om 'et Fraansken 'Oagenèrs oan z'n loomp verstaand te brengen? – Nou! riep Ant. Wel, wel, wad een dikkop was da' toch! Eén zonder 'oaperen of foute moaken 'eet ie 't nooit gekunne. Meneer pestoor 'ee wad op 'm gesakkerd. Ieder oogenblik was-t-ie d'r weer neffe. – Eén nou ziengt ie op 't koor, gierde de koster, maor ge mot er mee dood! Soms wit ie in 't g'eel nie, wat ie zienge mot één dan moakt ie d'r moar wa' van. Die vlak bij 'em stoan, scheure soms van 't lache. Ge zoudt er van goan loope! – Zo'n loomperik toch! riep de vrouw. Moar da' zal Merijntjes nie gebeuren, or, wa' gij manneke? Merijntje sloeg bescheiden zijn ogen neer, maar inwendig was hij geweldig trots, want deze twee mensen konden het weten: alle misdienaars kregen hier hun opleiding. – Ik doen wa'k kan, zei hij, een beetje verlegen. – Gij zuld' een goei misdiendertje woore, voorspelde de koster, en toen zei Ant onverwachts: – Moar dan zulde toch je kammeroads een bietje beter motte keure, Merijntje. Merijntje keek beduusd naar haar op. Hij kreeg een kleur van schaamte al wist hij volstrekt niet waarvoor hij zich zo moest schamen. | |
[pagina 143]
| |
– Joa, zei hij aarzelend, zoekend naar haar bedoeling – Allee, toe gij, kwam de koster ontevreden tussen beiden. Wa' kwoad stikt doar nou vor zo'n onnooze manneken in? Maar Ant, de kostersvrouw, trok haar lippen spits en zei fanatiek: – Al wad iets mee de kerk uit te stoan 'eet, mot zùrrege, dat er niks op 'm te zège valt. Ik vin een strooper één een vechtersboas gin omgang vor een misdiender, nou witte 't. Ja, nou wist Merijntje, dat ze hem van zijn vriend wilde scheiden. En in eens, voor het eerst in al die gelukkige weken leek zijn aanstaande waardigheid hem minder begeerlik. Hij had wel altijd de grote verantwoordelikheid van een misdienaar heel zwaar gevoeld, maar deze konsekwentie was hem nooit ingevallen. Niet meer omgaan met de Kruik, die zo goed voor hem geweest was? En waar hij zoveel van hield? En waar hij zo trots op was?.... Snel ging hij in zijn gedachte die hele vriendschap na, maar hij vond niets, dat slecht genoemd kon worden. De Kruik had hem nooit tot slechte dingen aangezet.... En wat stug antwoordde hij: – De Kruik is 'eemoal nie slecht. 'IJ is goed, één 'ij 'eed 'eel veul vor mijn gedoan.... Zoonder de Kruik zou ik meschien nooit misdiender gewoore zijn. Verwonderd keken de koster en zijn vrouw hem aan. Ant speurde een nieuwtje en schielik vroeg ze: – 'Oe meende da'? Maar in plaats van te antwoorden, begon Merijntje te huilen. – Nou, nou, suste de koster, g'oeft er nie om te goan schreeuwen, 'or. Zo aarg 'eet Aant 't nie gemeend. Zègt de Confiteor nog moar es op. Hij wenkte zijn snibbige vrouw, dat ze zwijgen zou, en Merijntje, met zijn mouw de tranen van zijn wangen vegend, begon, eerst nog stotterend van het snikken, maar al gauw met vaster stem: | |
[pagina 144]
| |
– Confiteor Deo omnipotenti, beatae Mariae semper Virgini.... Heel die lange, geheimzinnige, vreemde Confiteor, die hem de grootste moeite gekost had om te onthouden. Opnieuw prees de koster hem, omdat hij het zo knap gedaan had, en Merijntje voelde zich wat minder gedrukt. Daarop begon Ant dadelik weer te vragen: – Schiet de Kruik wel es 'oazen a'ge d'r bij zijt, Merijntje? – Neeë, zei Merijntje kort, nooit. – Eén wa' proate jullie zoäl oonder mekoare? Merijntje dacht na, terwijl zijn ogen de teder-strelende bewegingen volgden van des kosters handen, die een grote waskaars draaiden. Ja.... waar praatten ze eigenlik allemaal over?.... Dat kon je zo maar niet in weinig woorden zeggen.... – Overal zo'n bietjen over, zei hij vaag, nadenkend. – Ok over Joanekeeë zeker? – Neeë, Joanekeeë, die ken ik aamper, antwoordde Merijntje onwillig. – Een loope jullie dan zo moar altij deur? Goade nooit es erges binne? Rusten of wa' drienke? Weer dacht de kleine ondervraagde na. – Me zijn es een keer bij Meneer Walter gewiest, herinnerde hij zich toen met geestdrift. – Meneer Walter? Wie is da'? – O, da's een meneer, die woond 'oan den aandere kaant van de Vliet. Da's een stadse meneer, die schrijf boeke. Eén 'ij eed 'een 'eele koamer vol mee boeke.... moar.... moar da' zijn eigelik gin boeke, ziede. Merijntje keek geheimzinnig, zoals ook grote mensen wel doen, als ze de verrassing van een wonderlik nieuwtje nog even willen uitstellen om het des te meer waarde te geven, eer ze het aan de wachtende kinderen openbaren, die al met wijdopen ogen en popelend hartje gereed staan, zich te verbazen. – Nou.... wa' zijn da' dan? vroeg de koster. – Da' zijn Gods droome, antwoordde Merijntje met | |
[pagina 145]
| |
een vroom stemmetje, en de klank van die woorden gaf hem weer dezelfde diepe, prettige huivering als toen meneer Walter ze voor het eerst uitsprak op die middag vol wonderen. De koster en zijn vrouw keken elkaar verbaasd aan. Toen begon Ant te lachen en vroeg spottend: – Wie 'ee je da' nou weer wijs gemoakt? – Meneer Walter ee-g-et zelf gezeed.... één 'ij meenden et ok, zei Merijntje, terwijl hij weer een kleur kreeg en zich beledigd voelde. – Oach, ge zij zot, jonge! oordeelde de kostersvrouw grof en de koster zelf zei streng: – Da's zeker ok nie veul bizoonders, die meneer Walter om zukke godslasterienge te zège. Eén gij mot zukke dienge zo moar nie noar proate. – Moar 't is woar! riep Merijntje, wanhopig over hun verkeerd inzicht, – Ik'em er een van 'm gekregen, één.... één a'ge da' leest, dan begrepte net a't woar is, wa' meneer Walter d'r van gezeed 'eet.... da 't droome van Oons Lieven 'eerke zijn! – Is 't over 'eiligen of over de kerk? vroeg de koster categories. Merijntje dacht aan de fantastiese avonturen van de leugenbaron, en bekende aarzelend: – Neeë.... da' nou net nie.... – Nou, dan is 't ammoal lasterproat van dieë meneer Walter, besliste Ant, en haar oordeel klonk zo onherroepelik, dat Merijntje opnieuw de tranen in de ogen sprongen. De koster zag het. Hij greep Merijntje onder de oksels en zette hem op de grond. – Kom, allee, zei hij goedig, 't was zeker moar een oarig'edje van meneer Walter, Merijntje. Ge mot zukke diengen ammoal nie zo serjeus opneme. En om hem verder van het pijnlike onderwerp af te leiden, vroeg hij: – Wild'es een blaauw vlammeke zien? – Asteblieft, kùster! riep Merijntje haastig, altijd in verwachting van wonderen. | |
[pagina 146]
| |
– Trekt dan moar es oan m'n vienger, nodigde de koster met een ernstig gezicht. Wat verwonderd greep Merijntje de uitgestoken wijsvinger. Was het een toverkunstje?.... Stevig trok hij, en op hetzelfde ogenblik liet de koster een daverende wind vliegen. Verschrikt liet Merijntje de vinger los en keek zo onnozel, dat de koster en zijn vrouw schreeuwden van het lachen. Toen schoot Merijntje ook in een lach en zei: – Nou.... gij zijd' ok een mooien, or! – Neeë, gij! weerde de koster gierend af, – kleine schetetrekker da' ge doar stoat! En hij duwde Merijntje lachend de deur uit, innig verheugd, dat die er zo prachtig ingevlogen was. De kleine jongen lachte buiten nog even door, maar werd spoedig ernstig. Want verschillende dingen, die deze middag gezegd waren, lagen hem zwaar op het hart. Daar moest hij eens ernstig over nadenken, en er met zijn vertrouwden over beraadslagen. | |
III.De dag vóór Merijntje zijn nieuwe waardigheid als misdienaar zou aanvaarden, had hij vrij van school, omdat de meester ziek was. Kort na negenen stapte hij al met de Kruik het dorp uit. 't Was een heldere, zonnige najaarsdag met een teerblauwe lucht en weinige witte wolken, hoog in gelijke richting wegdrijvend, als grote vogels, die elkaar spelend achtervolgden. De twee kameraden zouden heel de dag wegblijven en langs meneer Walters huis komen en er op visite gaan. Merijntje voelde zich in alle zeven hemelen tegelijk en zong uit volle borst. – Edde zo'n leut in je leve, Merijntje? vroeg de Kruik, toen de kleine zanger, buiten adem, even zweeg. – Nou, da' sprikt ommes van eiges! riep Merijntje | |
[pagina 147]
| |
geestdriftig. – Gin school, één mee jou de polder in, één noar meneer Walter.... één morgenoched.... – Wel, morgenoched wa'? – Eèèè!.... da' witte net zo goed as ikke.... Morgen oched, jongeske!.... 'k Em een poar nieuwe petoffeltjes meuge passe, van die lekkere zachte, trijpe petoffeltjes, net a' de schippers droage. Want vor den outer meuge ze je niet 'oore goan, 'éé?.... Eén dan de zwarte toog van Jan Kil, die 'eet de vrouw van de kùster vor mijn vermoakt, één die kaante koor'emmekes ok, or. Al die kleine zwarte knopkes d'r oan, da's mooi.... Moar 't is eest wel een bietje vremd: net of a'ge vrouwerokken oan 'ed.... ze slobbere zo om je beene! – Da's goed om d'r a' vast oan te wenne, tegen a' ge pestoor woort. Want da' blefde toch van plan, ee? Merijntje keek zijn vriend eens aan of die soms lachte. Maar het gezicht van de stroper stond volkomen ernstig, en gerustgesteld antwoordde de achterdochtige kleine jongen: – Joa, da's afgeproat.... van eiges.... maar dad 'eet de tijd nog. Moar as-Godje-blieft goan'k noar de school noar 't simmenoarie, één dan woor ik achter mekoare geestelike. – Nou, dan kom ik bij jouw eerste mis vast eene keer in de kerk kijken 'oe a' ge 't er af brengt. Merijntje dacht na. Toen zei hij: – Da' konde morgen ok wel es doen, bij m'n eeste mis as misdiender. Doedet, Kruik? Doedet? Goort was een beetje overrompeld. Hij had er bedroefd weinig zin in. Voorzichtig antwoordde hij: – Doar mot ik nog es over deinke. 'k Weet nie of a'k wel tijd 'em. – Neeë! riep Merijntje, die van het denken der grote mensen geen betrouwbare indruk gekregen had, – d'r over deinke motte nie. Ge mot zège joa!.... Eè, toe, Kruik, doeget nou.... beloof et nou!.... Kom nou morgenoched in de kerk! – Nou, allee dan moar, stemde de stroper met een | |
[pagina 148]
| |
komieke zucht toe. – Morgenoched za'k es komme kijken of a'ge 't flienk doet! – Da' zulde's zien, man! jubelde Merijntje. Ik mag mee de bellekes rienkelen één 't kleedjen overdroage.... 't misboek is nou nog te zwoar vor me, ziede, da' kom loater, a'k starker zijn! – Dan moar veul botramme mee spek eten om stark te woore, ried Goort, en Merijntje knikte ernstig. Hij was diep gelukkig, dat hij zijn vriend overgehaald had naar de kerk te komen. Een tijd lang liep hij naast hem zonder te spreken. Hij was er stilletjes van overtuigd, dat eindelik zijn gebeden voor de bekering van zijn vriend begonnen te werken. Het verwonderde hem trouwens niets, want hij had met vol vertrouwen en veel vuur aldoor maar weer om deze gunst gevraagd en hij had geleerd, dat wie volhardt in vertrouwend vragen, ook eindelik krijgt: vraagt en u zal gegeven worden, klopt en u zal worden opengedaan.... Zo moest de Kruik dan ten slotte wel bezwijken voor de kracht der genade die Merijntje zo vol liefde en geloof over hem afbad. Maar hij was een listig missionarisje! Hij wachtte er zich wel voor, iets van deze hoopvolle overwegingen aan zijn vriend te zeggen. Misschien zou die zich juist schrap zetten en de andere kant uit trekken, als hij hem aan zijn verstand bracht, dat God bezig was hem in de goede richting te dringen.... Als ie maar eerst in de kerk kwam, dan zou de mis hem wel aanpakken en dan moest hij ook de preek van meneer pastoor aanhoren, en alles bij mekaar zou dat zeker een grote stap zijn naar z'n volledige bekering. En dan zouen al die mensen, die hem nou zo slecht vonden, maar die geen vinger verroerden om hem beter te maken, eens zien, wat een goeie kerel de Kruik eigenlik was!.... Want Merijntje zag geen ander kwaad in zijn kameraad dan dit ene: dat hij ongelovig was. Dat was heel erg, maar eigenlik was het meer een ongeluk dan een misdaad, en je moest er meelij mee hebben en niet er kwaad om zijn. | |
[pagina 149]
| |
Want een ongelovige, die ging naar de hel en moest daar eeuwig branden.... Het was een verschrikkelike straf, maar rechtvaardig natuurlik.... Soms brak Merijntje het zweet uit van benauwdheid als hij zijn vriend aankeek en dacht aan de hete eeuwigheid, die hem wachtte, zo hij niet tijdig tot inkeer kwam.... Maar nu was zijn hartje blij van gelukkig verwachten, want hij was overtuigd, dat de overwinning over het boze nabij moest zijn: morgen zou de Kruik naar de kerk komen! En dan moest alles goed worden. Wie weet of ie 't volgend jaar zijn Pasen al niet hield en met één slag al zijn vroegere zonden ongedaan maakte!.... Merijntje floot een vrolik liedje, blij en trots. Want hij kende zich in alle bescheiden dankbaarheid een niet gering deel toe in de verdiensten der toekomstige bekering van de Kruik. Rondom lagen de wijde velden opengeploegd voor de wintertijd. Grauw en vet blonken de grove kluiten langs de pas geploegde voren. Hier en daar kleurde nog wat groen van spurrie, of een stukje wei lag vreemd verdwaald tussen de somberheid van de donkere akkers. De boerderijen met hun machtige korenschuren, hun stroschelven en hooibergen stonden verloren in de wijde omspanning der velden, geheel zichtbaar tussen de hoogopgaande, kale bomen. Iets van de eenzaamheid en het zwijgen des winters lag al over de streek. De bamis met het geweld van de bietenoogst en de suikerkampagne was voorbij. Nu kwam de tijd-van-bijna-werkloos-wachten-op-de-lente, de lome winter van het boerenland. Stilletjesaan kwam Merijntje onder de invloed van de donkere zwijgzaamheid der opengescheurde velden; zonder het te weten hield hij met fluiten en neurieën op en beende zwijgend naast zijn vriend voort, die zijn pijp rookte en lange tijd door stapte zonder een woord te spreken of zijn ogen op te heffen van de grond voor zijn voeten. Moeilike, duistere gedachten broeiden in zijn zware kop, gedachten aan het enige, | |
[pagina 150]
| |
wat zijn leven vulde, gedachten aan Janekee, en aan de grensjager, die hem uit haar gunst verdrongen had. Aan de voortdurende, hardnekkige vervolging, die hem steeds bedreigde met de gevangenis, aan de duivelse drang, die wrong aan zijn weerstrevende wil, de drang om zich op zijn tegenstander te werpen en hem met nagels en tanden te verscheuren. Zijn vlees schreeuwde erger dan ooit naar het bezit van die grove meid uit de polder en zijn nachten waren vervuld van tergende visioenen, waarin zij hem verscheen, uitdagend en lokkend, om altijd weer te verdwijnen als hij naar haar greep. Hij dacht aan de duizend kleine en grote beledigingen, die zij en de veldwachter hem hadden aangedaan en nog zouden aandoen, en hij was bang voor de wilde woede van zijn primitieve natuur, voor de onweerstaanbare macht zijner woeste instincten, die alles in hem omver zouden stoten en in plotse opperheerschappij een duivel van hem maken, in staat tot het allerergste.... En Merijntje ging naast hem met zijn kleine dromen van licht en liefde, met zijn verwarde fantasietjes over een algoede, barmhartige God, over engelen en duivelen. Met zijn helder zieltje, blij, vol van het geluk zijner simpele voorstellingen van de dingen des levens. Ze waren al over de Vliet toen hij eindelik zei: – Zèeg.... Kruik? – Joa.... wa' doet er op? – De kùster één z'n vrouw zège, da' meneer Walter gelasterd 'eet, toen-t-ie zee, da' z'n boeke Gods droome warre. Gloofde gij da'? De stroper deed moeite om uit zijn gedachten los te komen en te begrijpen, wat de kleine jongen hem vroeg. Gods dromen?.... Gods dromen?.... Wat gingen hem Gods dromen aan? Gods dromen.... Ah, ja.... die gekke uitdrukking van meneer Walter!.... Hoe dat kleine mannetje toch altijd over alle dingen liep te prakkizeren.... Maar ook nu weer won Merijntjes dringende helderheid het van de somberte, die | |
[pagina 151]
| |
door Goorts hoofd en hart spookte. Hij glimlachte vaag en antwoordde: – Da's moeielik om zo moar in eens te zège, Merijntje. Meneer Walter is een geleerde meins, moar van God wete meschien de kùster één z'n vrouw wel meer as'ij. Dat was het juist, waar Merijntje ook bang voor was en waarom hij van zijn vriend zekerheid vroeg. – De kùster zee, da' meneer Walter zeker niet veul bizonders is, om zukke toal uit te sloan, deelde hij bedrukt mee. – Da's ouwe-wijveproat, stelde Goort aanstonds vast. Meneer Walter één z'n vrouw zijn goeie, broave meinsen één die 't anders zeet, lieg 'et. Dad deed Merijntje goed. Toch bleef er iets raadselachtigs voor hem. – Joa moar, Kruik, kwam hij na een wijle denken onzeker, – een kùster één z'n vrouw, die meuge toch nie leugene.... die 'oore toch bij de kerk. Goort keek op hem neer en lachte en verwonderde zich als zo vaak vroeger om de gelukkige wereldvreemdheid van dit schrandere kind. Maar er was niet genoeg eerbied in hem voor wereldvreemdheid, om die te helpen bestendigen, en dus zei hij spottend. – Doarom net motte ze liege, Merijntje. De meinse zijn ommes blange nie 'eilig genog vor de kerk, één dan liege ze moar een potjen om net te doen of ze 't wel zijn. Moar deuge doet er ginnen eene. De kùster één z'n wijf spreke soame meer kwoad as al' aandere meinse van 't dùrp bij mekoare. Verschrikt keek Merijntje naar hem op. De Kruik zei het zeker maar om hem te plagen? Het mocht immers niet waar zijn!.... Maar de Kruik knikte overtuigend.... Toen viel hem een reddende gedachte in. En met een wijs en superieur gezichtje zei hij: – Moar witte gij wel, dat d'eiligste meinsen altij 't meeste deur den duvel verzocht wooren om kwoad te doen?.... Die 'emmen 'et meeste moeite van ammoal om broaf te blijve. | |
[pagina 152]
| |
– Nou, lachte de stroper, dan motte de kùster één z'n wijf wel oonmeinselik 'eilig zijn, want ze bezwijken ieder oogenblik vor de verzoeking. Ge mot moares oan de kùstersvrouw vroage, wa' z' altij te zoeken 'eet in den 'of van de woagemoaker a' d' Oavendstar nie thuis is. – Wa' dan? vroeg Merijntje nieuwsgierig. – Goa ze bogere? – Joa, brulde de Kruik. Ze goat er de verboje vrucht plukke! 'k Em et zellef gezien! En hij sloeg zich op zijn dij van danige pret, toen Merijntje nadenkend opmerkte: – Da's aarg vor een kùstersvrouw! Maar hij zou zich wel wachten er haar naar te vragen!.... En uit dit alles putte hij slechts deze overtuiging: dat hij tòch niet precies alles hoefde te geloven, wat de koster en zijn vrouw zeiden over andere mensen. Meneer Walter kon best gelijk hebben, dat boeken Gods dromen waren, en hij kon best heel veel bizonders zijn, ondanks de beweringen van de koster. Merijntje had weer een nieuw bewijs geborgen in zijn arsenaal voor de waarheid, dat alles moeiliker en ingewikkelder wordt, zodra de duivel om een of andere reden zich met de dingen gaat bemoeien.... | |
IV.Meneer Walter zat voor een grote tafel te schrijven, toen Merijntje en de Kruik door een deftig dienstmeisje in 't zwart in de kamer werden gelaten, die blauw zag van de tabaksrook. Op de tafel lagen een massa bladen papier door en over elkaar, allemaal dicht beschreven met fijne lettertjes en vol krassen en strepen en kringen. Merijntje vond in zijn hart, dat het er verschrikkelik slordig uitzag, maar hij zei daar niets van en gaf meneer Walter braaf een hand. De schrijver leek erg verstrooid. Z'n ogen hadden rode | |
[pagina 153]
| |
randen en hij zag er bleek en vermoeid uit. Z'n stem klonk veel minder opgewekt dan bij Merijntjes eerste bezoek. – De rollen gaas liggen achter, zei hij tegen de Kruik. Als je wilt, kun je nou meteen aan de vergroting van de volière beginnen. Jee!.... de Kruik werkte voor meneer Walter.... en daar had die stiekemerd nog nooit wat van verteld! En wat zou dat zijn: een volière?.... De stroper ging de kamer uit. Besluiteloos keek Merijntje om zich heen. Waar was de mooie vrouw?.... Zou ze er niet zijn? Meneer Walter lachte tegen hem en zei: – Ge zoek zeker noar Oons Lievrouwke, Merijntje? Dadelik klaarde Merijntjes gezicht op bij het horen van het vertrouwde dialect, en hij antwoordde; – Joa, meneer Walter. – Oons Lievrouwken is een bietje ziek, ziede. Joa, g'oef nie te verschrikken, or 't is niks slims. Ge meug grust noar d'r toegoan. A'ge teminste wilt. – Asteblieft, meneer Walter, zei Merijntje zalig. – Nou, komt dan moar es mee. Hij liep de gang in, een trap op, de kleine jongen op zijn kousen achter hem aan. Boven deed hij een deur open en riep naar binnen: – Anne, hier is bezoek voor je. Een ontevreden, stuurse stem antwoordde: – Bezoek?.... Wie is er dan? En Merijntje schrok en voelde zich vreemd verslagen. Zó anders klonk de stem, zó heel anders dan op die andere dag, toen hij in extase was geraakt onder de bekoring van dit zangerige, wonderlik strelende vrouwengeluid. Maar meneer Walter duwde hem zacht naar binnen en deed de deur achter hem dicht. En daar stond hij als verblind in een hoge, ruime kamer, waar het licht van alle kanten als een bedwelming op hem toestortte. En in het midden van die kamer stond een geweldig groot bed met glanzende blauwe dekens en daarin lag de mooie vrouw, maar zo verbijsterend | |
[pagina 154]
| |
mooi als ze zelfs de eerste maal niet geweest was. De eenvoudige, smaakvolle inrichting van de slaapkamer leek Merijntje iets uit een sprookje, uit een verhaal over koningen en prinsessen. Haar hoofd tegen het witte kussen scheen van een wonderbare glans omstraald. Het blonde haar sprong er overal rond, als goud zo geel en haar ogen waren zo blauw als de hemel buiten. Op het dek lagen haar blanke armen, bijna van de schouders af bloot, en in de kanten van het nachthemd rustte haar slanke hals, als sneeuw zo wit.... Beduusd bleef de kleine jongen in zijn stijve boerse kleren bij de deur staan en werd zo rood als bloed van verlegenheid en blijdschap. Want hij zag, hoe het gezicht van de mooie vrouw, dat eerst nors en onvriendelik stond, verhelderde en weer net werd als het in zijn herinnering bewaard lag. Dan ging haar rode mond open en zei: – Wel.... daar is Merijntje!.... Wil je niet hier komen en me een hand geven, Merijntje? Nou, dat wou hij maar al te graag! Alleen was het moeilik voor zo'n klein, verlegen dorpsjongetje om door al het licht en de pracht van deze sprookjeskamer zo maar naar haar toe te lopen. Aarzelend, struikelend over zijn kousevoetjes kwam hij naderbij en lei een niet zeer zindelik, bruin knuistje in haar uitgestoken, warme, zachte hand. Er lag een boek opengeslagen op de deken en dadelik was er in Merijntjes verwarde hoofdje de klare gedachte: een droom van God.... – Waarom zeg je niks? vroeg de mooie vrouw, en Merijntje beefde van vreugde, want dat was weer de stem, die hij zo vaak in zijn oren had teruggeroepen, helder als het geklank van kleine klokjes. Verlegen zei hij: – Zijde veul ziek, juffrouw? De mooie vrouw lachte. – Nee, Merijntje, niet veel. Misschien helemaal niet. Zo maar wat ontevreden, zie je, wat boos, wat lusteloos. Ik verveelde me. | |
[pagina 155]
| |
– Een giengde doarom in bed lège? vroeg Merijntje verbaasd, – Ja, ik wist er niets beters op, zuchtte Anne. Weet jij er raad voor, Merijntje? Hij dacht diep na, terwijl hij haar aldoor aankeek als schouwde hij in een wonder. Het duurde een heel poosje eer hij antwoordde: – Ik verveel m'n eige nooit. – Trek die stoel hier bij en kom naast me zitten, dan kun je me vertellen, hoe je dat aanlegt om je nooit te vervelen. Merijntje gehoorzaamde en toen hij naast het bed zat, met zijn handen op zijn knieën en dat mooie vrouwenhoofd zo dicht bij hem, voelde hij zich volmaakt gelukkig. Zijn bruine oogjes glansden en een glimlachje lichtte over zijn gezicht als een zonnestraal. – Nou? vroeg Anne na een poosje, waarin zij peinzend naar het stralende kindersnoetje had gestaard. Wat moet ik nou doen om me niet te vervelen? – Kunde nie mee meneer Walter proate? – Nee, dat gaat niet. Dat is het juist. Meneer Walter is aan 't werk gegaan en dan heeft hij geen tijd om met me te praten. – 'IJ work nie.... 'ij schreef! zei Merijntje verwonderd. De mooie vrouw lachte weer. – Schrijven, dat is voor hem werken, lichtte zij hem in, boeken schrijven, zie je. – Joa moar, hield Merijntje vol, 'ij schreef zo moar op velle pepier. 't Was in 't g' eel nie in een boek! – Ja, juist, maar daar wordt dan later een boek van gemáákt. – Eén van Gods droome? De mooie vrouw stak haar hand uit en streelde Merijntje over het hoofd. – Heb je dat onthouen? vroeg ze glimlachend. – Da' s knap, Merijntje. Merijntje vond er niets aan, maar hij was er nog altijd niet achter, waarom zij zich toch zo hopeloos verveelde. | |
[pagina 156]
| |
– Moar is dat dan nie plezaant om noar te kijke? informeerde hij. Oons Lievrouwke trok een lelik gezicht, waar hij eventjes om durfde lachen. – Nee, Merijntje, antwoordde ze met een kinderlik pruilmondje. Dat is helemaal niet amusant. Vroeger heb ik dat, net als jij nu, wel gedacht, maar het is me lelik tegen gevallen. Als meneer Walter werkt, dan rookt ie aldoor, en hij houdt de deuren dicht. Je mag niks tegen 'em zeggen, en als je 't toch doet, krijg je geen antwoord of een verkeerd. Soms houdt ie in eens op en gaat met z'n ogen dicht op de divan liggen, een half uur, drie kwartier, een uur of nog langer. Maar hij slaapt niet. En dan loopt ie als een wildeman heen en weer door de kamer met zijn handen in zijn zakken en dampt als een schoorsteen, tot ie weer voor z'n tafel over z'n vellen papier valt en aan 't schrijven vliegt. En soms begint ie in eens verschrikkelik te vloeken en met zijn vuist op tafel te slaan. En dan verscheurt ie een hele stapel vellen papier, waar ie dagen en dagen aan heeft zitten zwoegen, en dan begint het lieve leven weer van voren af aan, weken lang, maanden lang, tot ie niet meer kan of tot dat het boek af is. En al die tijd heeft ie haast geen minuutje om met mij te praten. Ik moet altijd maar alleen bezig zijn. Aan tafel zegt ie meestal geen eens wat.... Vin jij het nou erg, zeg, Merijntje, dat ik me dan begin te vervelen en van verveling in mijn bed kruip? – Ik vin 'et nie mooi van Meneer Walter.... in 't g' eel nie! Maar nu schudde Oons Lievrouwke haar blonde krullen en zei zuchtend: – Dat is het niet, Merijntje.... meneer Walter is een schat.... och, 't is zo verschrikkelik moeilik! Merijntje knikte. Hij was het met haar eens, al wist hij volstrekt niet wat zij bedoelde; hij zou het met haar eens geweest zijn, al had ze beweerd, dat de zon niet bestond. De mooie vrouw streelde hem weer over zijn | |
[pagina 157]
| |
donkere, dikke haarbos en keek peinzend langs hem heen. Toen vroeg ze: – Ken je dat sprookje van het zeemeerminnetje, dat met de prins trouwde, Merijntje? – Neeë, zei Merijntje en begerig voegde hij er achter: – vertel 'et es? En toen vertelde de mooie vrouw hem de droefgeestige geschiedenis van het kleine zeemeerminnetje, dat in de maneschijn de mooie, mooie prins gezien had, en door hem gezien was en geen vrede meer had met het leven onder haar volk. Zij kwam telkens terug en ze begonnen hoe langer hoe meer van elkaar te houden. Ze wilden samen trouwen, maar toen kwam het uit, dat het zeemeerminnetje geen ziel had. De prins zei, dat hij zo veel van haar houen zou, zo veel, dat ze door hem een ziel krijgen zou, en eindelik trouwden ze. Een tijd ging alles goed. Ze waren gelukkig. Maar na een poos kreeg het zeemeerminnetje heimwee. Heimwee naar de zee met haar wondere paleizen van water en licht, haar bloementuinen van wuivend wier en zeeanemonen, haar scholen wonderlike vissen, die voortschietende edelstenen leken, haar meerminnen en zeegoden, die evenals zij zonder ziel voortleefden en elkaar zo goed begrepen. Van de mensen begreep zij niet veel. En ook haar prins leek haar elke dag vreemder in plaats van meer vertrouwd, al hielden ze ook nog altijd even veel van elkaar. Ze verlangde niet eens meer naar een ziel. Ze verlangde maar één ding: terug te keren naar de zee, die haar riep, al maar riep, met haar dreunende stem, van achter de welving der duinen. Ze bleef nog een hele poos, want ze hield zo veel van de mooie prins in het stille, hoge paleis, en ze kon hem zo moeilik verdriet doen. Maar ze verveelde zich ondragelik, en ze verging van heimwee naar de zingende zee achter de duinen.... En op een avond laat is ze weggeslopen uit het paleis en als een witte schaduw gleed ze over het strand.... Een visser, die met zijn boot laat naar huis kwam, heeft haar gezien. Maar van dat | |
[pagina 158]
| |
ogenblik af heeft niemand in het statige paleis ooit meer iets vernomen van dat lieve, kleine zeemeerminnetje: ze was teruggekeerd naar de waterpaleizen van haar volk, en treurde daar om de mooie prins, met wie ze niet gelukkig had kunnen worden, en zonder wie het leven haar zo eindeloos zwaar viel!.... Merijntje had stil geluisterd, dadelik bevangen in de tover van het sprookjesverhaal. Hij zuchtte, toen het uit was, spijtig. Na een kort zwijgen vroeg hij: – En de prins? De mooie vrouw keek hem dromerig aan. – De prins? herhaalde zij peinzend. – Dat weet ik niet meer precies. Ik denk, dat hij wel gauw een vrouw gevonden heeft, die wel een ziel had en met haar is getrouwd en bij haar het arme zeemeerminnetje helemaal vergeten heeft.... Het was een wijle stil. Toen kwam Merijntjes bevend stemmetje: – Woarom schreeuwde nou? – Ik schrei helemaal niet. – 't Is wel woare.... de troane loopen over je koake. – Nou.... ik huil een beetje uit meelij met die arme prins, die zo alleen achterbleef. – Ik 'em veul meer te doen mee dad'aarm zeemeerminneke, zei Merijntje overtuigd. – Waarom dan? – Wel: omda' ze gin ziel 'ad. Da's toch et freetste, da' ge j'w eige deinke kunt! – Zo, vin jij dat? vroeg de vrouw met iets vijandigs in haar koelere stem – Vin jij dat ook al?.... En waarom dan toch? – Nou, de ziel die is oonsterfelik, preekte Merijntje ijverig. – Eén a'ge gin ziel 'ed, dan kunde nooit zoalig woore! En nu begon Oons Lievrouwke in eens te lachen, hard te lachen, hoewel Merijntje duidelik zag, dat de tranen over haar wangen drupten. Ze ging rechtop zitten, trok de kleine jongen naar zich toe, kuste hem | |
[pagina 159]
| |
op beide wangen en riep, in een adem door lachend: – O! o! Merijntje wat ben jij een verbazend wijs mannetje!.... Je weet niet half hoe wijs je wel bent.... Je hebt me heel wat geleerd, hoor, ik dank je wel! En daar zat Merijntje weer verbluft op zijn stoel, rood tot in zijn hals en lachte onnozel en wist niet waarom. Toen werd er op de deur geklopt en de meid kwam binnen met een blaadje, waarop twee grote koppen beschuimde chocola stonden. Tot zijn verbazing was de grootste van de twee voor Merijntje, en minuten lang zat hij stil te genieten van de lekkere drank, die hij nog alleen bij name kende. Toen hij met een zucht van zaligheid het laatste korreltje suiker en cacao van de bodem opgelikt had, zei de mooie vrouw: – Zo, Merijntje.... ga nou even naar beneden bij Marie in de keuken of zo. Dan klee ik me aan en ik kom ook naar beneden. En dan gaan we met z'n allen wat eten. Ja? – Da's goed, juffrouw, zei Merijntje en sprong van zijn stoel op de grond. Even hield zij hem nog aan zijn hand tegen: – En ben ik nog altijd Oons Lievrouwke, Merijntje? – O jirre joa! riep gul de kleine jongen. – Ge zij nog veul mooier as den eeste keer! – Dan is 't goed, glimlachte zij, en liet hem los. Merijntje liep naar beneden, verrukt, in allerlei blijde gewaarwordingen verward. De achterdeur stond open. Hij hoorde de Kruik buiten hameren en liep regelrecht op hem af. Speels sloeg hij de armen achter om Goorts knieën, stak zijn hoofd er tussendoor en keek omhoog in het gezicht van zijn verwonderde vriend. – Piep! Piep! riep hij, en rolde om en spartelde in het rulle zand. – Allee, zot jong, zei de Kruik knorrig, maar met een heimelike lach. – Wa'mekeerde nou?.... Toe, stoad op, kleine soaviekloas.... ge zit óónder 't zaand! Merijntje sprong op zijn benen en sloeg lachend het zand van zijn kleren. Toen zag hij de volière, waar de | |
[pagina 160]
| |
stroper aan bezig was, en hij kwam niet uitgeroepen en gevraagd over al die vele kleurige, vlugge vogeltjes, die zongen en kwieterden en heen en weer schoten, door de grote kooi als levend geworden lichtstralen....
Aan tafel zaten ze met z'n vijven. De kleine jongen en de Kruik voelden zich wat gedrukt tegenover het blanke tafellinnen, de blinkende messen en vorken, de mooie schaaltjes en bordjes. Het meisje at vlug en zwijgend door. Oons Lievrouwke was stil en laadde telkens nieuwe voorraad op het bord van Goort en van Merijntje. Meneer Walter was evenmin spraakzaam. Verstrooid en nerveus plukte hij aan zijn baard, zei of vroeg van tijd tot tijd iets, maar scheen het weerwoord niet eens meer te verstaan. Eens vroeg hij vriendelik aan Merijntje? – Heb je de hele Münchhausen al uitgelezen, Merijntje? Maar toen Merijntje geestdriftig zou gaan vertellen, wendde hij zich meteen om tot de Kruik en vroeg: – Is de volière al klaar? – Joa, meneer, 'ij is net voor 't ete greed gekomme. Meneer Walter keek alweer voor zich, verkruimelde een stukje brood en stond toen op. Hij streelde zijn vrouw even over de wang en zei: – Je neemt me niet kwalik, hè? Ik ga maar weer naar mijn kamer.... Tot ziens, eindigde hij in 't algemeen, zonder iemand aan te zien, en verdween. Oons Lievrouwke knikte tegen Merijntje, die wat verschrikt keek, maar zij had een vreemde, koude blik en het maal verliep in een gedrukte stemming. | |
V.Druk babbelend liep Merijntje naast de Kruik door de velden. Hij knabbelde aan een dikke, rode appel en kwam niet uitgepraat over Oons Lievrouwke, die zo | |
[pagina 161]
| |
mooi in haar bed gelegen had en hem zó'n prachtig sprookje had verteld. Hij vertelde het Goort na, die verstrooid luisterde en er niet nader op inging. – Vinde 't nie mooi, Kruik? vroeg de verteller teleurgesteld. – Prachtig, betuigde die, maar de kleine doordrijver wou bewijzen van zijn belangstelling hebben en ging voort: – De mooie vrouw 'ad 't meeste te doen mee de prins, één ikke mee 't zeemeerminneke. Eén gij, Kruik? – Ikke? vroeg de stroper, die niet helemaal in de situatie was. Ikke? Joa.... net as gij, orre Merijntje. lk vin ok, da 't zeemeerminneken 'et meeste te bekloage was. – Gin woar? riep Merijntje triomfantelik. Want die 'ad gin ziel, één dan zijde van te voren al verlore. In eens stond hij stil en sloeg zich voor het hoofd, – Doar 'em ik nou glad vergeten om te vertellen a'k misdiender woor, riep hij ontsteld uit. – Loomperik a'k zijn! – Da' kunde dan een aandere keer weer es doen, lachte Goort. – Ge mot altij nie alles in eens vertelle, dan wit 'al gaauw niks nieuws meer. Maar Merijntje kon het zich niet vergeven, noch begrijpen. Hoe had ie zó iets kúnnen vergeten? Maar Oons Lievrouwke was ook dadelik over iets anders begonnen en had hem helemaal zijn eigen belangen doen vergeten. Op de Vliet voeren ze wat heen en weer, de Kruik lichtte hier en daar een fuik, schudde de palingen in zijn visbun en Merijntje was weer alles vergeten in de vervuldheid van dit nieuwe, en schreeuwde het uit van verrukte verbazing, als hij een dikke paling kronkelend in de bun zag verdwijnen. – Zijn al die fuike van jouw, Kruik? vroeg hij bewonderend. – Alle netten, die in 'eel de Vliet stoan, zijn van mijn, net zo goed as van een aander, want de vis is van gin meins. | |
[pagina 162]
| |
De logika van deze redenering was Merijntje volkomen duidelik, en hij deed dus geen hinderlike vragen meer. De oogst duurde trouwens niet lang, en spoedig stapten ze weer aan wal, de dijk op, de polder in. Toen begon Merijntje over meneer Walter, en of de Kruik wel wist, dat die soms heel raar kon doen. – 'Oe roar? vroeg de stroper. – Nou, roar.... oarig, vremd, lichtte de kleine jongen toe. Sommetije zègt ie in gin doagen iets tegen Oons Lievrouwke. – Da's zeker oarig, gaf de stroper toe. Da zoude gij zo lang nie vol'ouwe, deink! – Ikke nie! riep Merijntje en hij voegde er zuchtend bij: – Ik wou alle doage wel tege d'r meuge proate.... Wad is ze toch mooi, 'ee Kruik? Goort lachte en keek naar het gezicht van zijn kleine makker, dat straalde van tederheid. – Gij 'ou veul van meneer Walter z'n vrouw, zei hij plagend. – Da's nog al glad! riep Merijntje. Gij toch zeker ok? Ge mot ommes wel veul van d'r 'ouwen of a'ge wilt of nie! – Ik'ou veul meer van meneer Walter zellef, treiterde Goort. Die stadse medammekes, da's niks vor mijn. – Oach gij! riep Merijntje verontwaardigd, zoekend naar iets, waarmee hij zijn oneerbiedige vriend beledigen kon, om Oons Lievrouwke te wreken. – Gij.... gij 'ou zeker meer van zo'n raauwe meid as Joanekeeën, 'ee? Gij zij zot! De Kruik lachte niet meer. Donker keek hij zijn verbaasde kameraadje in het gezicht. Zijn ogen flikkerden. Moeilik, met schorre stem zei hij: – Zowa' motte nooit meer tege me zège, Merijntje.... Da' wil ik nie 'oore.... één aanders woore me kwoaje vriende. Verschrikt keek Merijntje hem in zijn kwaad gezicht. Toen zei hij vergoelikend: | |
[pagina 163]
| |
– Doar motte nou nie kwoad om woore.... 't is ommes moar een oarig'edje.... een.... één gij 'ed ok lilliks gezeed van de mooie vrouw! Maar de boosheid van de Kruik was alweer voorbij. Hij lei zijn zware hand op de schouder van de kleine jongen en lachte, getroffen door het komiese van de twist. – Loat oons gin ruzie maken om de vrùllie, Merijntje, zei hij, doar schille me toch te veul vor in joare.... Da' kunde loater altij nog doen a'ge groot zijt, mee de jongers, die dan ok groot zijn. Wij zulle moar goeie vriende blijven één over de wijve nie meer proate. Merijntje vond eigenlik het woord wijf voor de mooie vrouw weer wel wat beledigend, maar hij wou niet opnieuw de ruzie gaande maken, en knikte dus maar, zwijgend. Zo liepen ze dan geruime tijd voort, en spraken niet en verwijderden zich meer en meer van het dorp. Eindelik vroeg Merijntje: – Woar goan me-n-eigelik noar toe, Kruik? Maar deze schudde het hoofd en antwoordde niet. Hij keek strak naar een klein huisje, dat een eindje van de weg in het veld lag. En zonder aarzelen stapte hij het hekje door, liep het huisje rond en keek door de ramen in het achterhuis naar binnen. Verwonderd was Merijntje achter hem aan gestapt en vroeg nu: – Woonen 'ier meinse, die ge kent, Kruik? – Wacht 'ier buiten effekes, zei de stroper, en zijn schorre stem klonk ongewoon zenuwachtig. Het volgende ogenblik was hij door de lage, openstaande deur verdwenen, en bijna onmiddellik daarop hoorde de verbaasde kleine jongen de stem van zijn vriend en een schelle, driftige vrouwenstem boos tegen elkaar ingaan. Angstig luisterde hij. De woorden kon hij niet verstaan, maar de stemmen raasden steeds hoger en rauwer, ruzieden wilder en wilder, en Merijntje liep zenuwachtig heen en weer voor het huisje, verschrikt, ontdaan, niet wetend wat hij doen moest, noch wat dit vreemde gebeuren te beduiden had. Af en toe ver- | |
[pagina 164]
| |
stond hij nu een woedend uitgeschreeuwd scheldwoord.... Plotseling eindigde de ruzie in een langgerekt, woest gekrijs van de vrouwenstem, een woedend gegil vol verzet, gierend, angstig als werd er iemand vermoord.... Merijntje stond een ogenblik stokstijf van schrik, verlamd, bevend over heel zijn lijf, ijskoud geworden. Dan vloog hij het huisje binnen, terwijl de noodkreten in eens stil vielen en alleen nog een dof, benauwd gebrom klonk. Toen Merijntje binnenstoof, zag hij juist, hoe de Kruik met een gezicht vol bloed, zijn hand op Janekee's mond gedrukt, haar achterover wrong, grommend als een getergd beest. Janekee's jak was opengescheurd en haar melkwitte borst bijna geheel bloot. Haar gezicht was blauwrood van benauwdheid en haar ogen puilden akelig ver naar voren, als wilden ze uit haar hoofd springen. Merijntje gaf een schelle schreeuw: – Kruik toch! Als verlamd liet de stroper Janekee los, die terugtuimelde en tegen de tafel viel, steunend en naar adem happend, instinctief gauw de kleren over haar borst te zamen trekkend. Even stond de Kruik bewegingloos naar haar te kijken, en zijn bebloed gezicht met de wilde, blinkende ogen vervulde Merijntje met doodsschrik. Toen, zonder een woord te zeggen greep hij de kleine jongen bij de hand en holde de deur uit, de weg op, hem meesleurend in dolle vaart. Een heel eind verder eerst stond hij hijgend stil en wiste het bloed en het zweet van zijn gehavend gezicht. Merijntje schreide aan een stuk door, totaal overstuur. Nog altijd bleef de Kruik zwijgen. Hij ging aan de kant van de sloot liggen en wies zijn gelaat met het koude water. Grote, diepe krabben liepen over zijn voorhoofd en zijn ene wang. Het wilde niet ophouden met bloeden. Goort vloekte ruw.... Hij was verbaasd over de loop, die de dingen genomen hadden.... Hij had immers alleen maar met Janekee willen praten, trachten, nog eenmaal, haar | |
[pagina 165]
| |
terug te winnen, haar te laten voelen, hoezeer hij haar nodig had, haar over te halen, die vervloekte grensjager te laten lopen. En aanstonds had ze geschimpt, hem uitgelachen, hem gehoond, hem voorspeld, dat hij gauw achter de tralies zou zitten. Toen was die onweerstaanbare, wilde woede in hem omhooggesprongen en hij had zich op haar geworpen als een beest. De greep in haar volle vlees had hem krankzinnig gemaakt van ontembaar opbruisende lust en haar verzet had hij neergewrongen met de vreselike kracht van zijn losgebroken drift, Geschreeuwd had ze als een gepijnigde, gekrabd als een dolle kat, maar niets had hem kunnen tegenhouden.... Tot hij bij Merijntjes kreet als uit een verdoving op eenmaal bijkwam.... haar had losgelaten en was weggestormd onder de plots bewust wordende vrees, dat zijn woede in eens terug zou kunnen komen.... Hij duwde zijn natte zakdoek tegen zijn gezicht en stond op. Diep haalde hij adem.... gelukkig was er niets onherstelbaars gebeurd.... Nog niet.... maar niet altijd zou er iemand klaar staan om hem wakker te schudden uit de bedwelming van zijn woede.... Zijn ogen dwaalden naar zijn kleine metgezel. – Kom zei hij ruw-goedig, ge mot nie schreeuwe, goa mee.... Eén deinkt er om, Merijntje.... ge meug tege gin meins wa' vertelle van die vechtpartij, or! – Neeë, snikte Merijntje. O, Kruik, ik was zo bang, da' ge ze smore zou! D'r ooge draaide zo oakelik één ze zag al 'eemoal blaauw. Was ze j'w oangevloge, die lilleke kat? Onwillekeurig moest de stroper glimlachen om het misverstand, maar hij hielp zijn vriendje niet uit de droom. – Joa, gaf hij toe, da' dee ze.... één toen wier ik kwoad, 'éé.... afijn, da's nou verbij. Ge mot er moar nie over proate.... de meinse deinken al slecht genog over me. Merijntje bedaarde allengs. Met het verwonderlik vermogen van kinderen om zich los te maken van pas | |
[pagina 166]
| |
ondergane indrukken, vergat hij Janekee en de woeste vechtpartij en zijn eigen schrik voor een roodborstje, dat in een doornhaag zat te zingen en nieuwsgierig naar hen gluurde zonder zijn lief liedje te onderbreken. Dadelik begon hij te vertellen van een lesje in het leesboek op school, waar een roodborstje in voor kwam, dat heel de winter in de kamer bij de mensen leefde, in 't voorjaar wegvloog, en als de koude vlagen van het najaar de laatste bladen van de bomen scheurden, aan de ruiten kwam tikken om weer binnengelaten te worden bij de oude vrienden. Merijntje vond dat een aandoenlik verhaaltje en zijn helder stemmetje nam de vertederde klank aan, waar de Kruik zonder het te weten, zo diep van hield. Altijd, als Merijntje sprak met deze stille tederheid in zijn stem, onbewust, beheerst door de bekoordheid van zijn kinderhart, scheen iets van deze onnozele tederheid over te glijden in de gesloten ziel van de ruwe Kruik, en zijn hard gelaat werd verzacht door een milde glimlach. Maar deze maal bleef het gezicht van Goort donker, zijn ziel ontoegankelik voor de zachtheid, die er vleiend over voer. Dieper verzonk hij in de wilde droom van dat woeste ogenblik, toen hij Janekee's blanke naaktheid uit haar donker kleed had losgescheurd, de weelde van haar rijpe vlees geprangd had in zijn nijpende armen.... Hij zou haar genomen hebben.... Hij had haar tòch moeten nemen!.... Overweldigd door de onweerstaanbaarheid van zijn drift zou ze haar verzet hebben opgegeven, zou ze hem hebben toebehoord, uit vrije drang, overwonnen.... zijn eigen, willige lief.... Zijn instinct zei hem, dat ze toch voor hem geschapen was, dat ze zich enkel verzette, omdat ze zich niet wou overgeven aan de drift, die haar als hem bezat, die sterker was dan haar wil, sterker dan alles in haar, en die ze juist daarom voelde als een dwang, haar vrijheid bedreigend. Al deze dingen waren hem niet klaar bewust. Hij zou ze niet onder woorden hebben kunnen brengen, maar het begrip ervan worstelde in hem naar | |
[pagina 167]
| |
klaarheid, moeilik en zwaar, hij vocht met deze duister verwikkelde begeertedriften van het oerinstinct, zoals hij worstelde met Janekee zelf. Misschien voelde hij voor haar dezelfde liefde vol haat als zij voor hem, de haat die geboren wordt uit het onbewuste verzet van het voor ongebondenheid geschapen hart, dat geen banden verdraagt en tegelijkertijd snakt naar de rust, naar de veiligheid van het geborgen zijn in een ander hart.... Voor haar was het moeiliker nog dan voor hem: zij zou zich na de overgave voor goed verloren hebben, voor haar was de veiligheid alleen in de volstrekte verdeemoediging, in het verzinken onder de heerschappij van zijn mannenkracht, van zijn mannenwil.... Hij – zou zichzelf op nieuwe wijze hervinden en niets verloren hebben. Hij zou enkel de vrede winnen in het besturen van twee levens.... Samengaand zouden hun levens rustig worden, twee wilde paarden, naast elkaar dravend, gericht naar de stuwing van de wil van die het sterkst was van hen tweeën.... Vaag en troebel leefde de aanvoeling van dit conflict en zijn oplossing in Goorts moeizaam werkende gedachten, maar hij kon ze niet tot bewustheid verhelderen. Sombere vermoedens, kwellende twijfelingen doorkruisten zijn gepeinzen en een diepe woede bleef tegen de zware strijd, die hem en haar in verkeerde banen dreef, van elkaar weg, steeds verder van elkaar weg.... Ergens school er een fout, die hij ontdekken moest, wilden er geen ongelukken gebeuren.... Ze moest van hem worden, of hij zou in razernij uitbreken en als een storm over haar leven vallen om het te vernietigen.... Als ze het maar begrijpen kon!.... Als ze maar begrijpen kon, hoezeer ze elkaar nodig hadden om voluit levend te worden.... Zij en hij, die enkel door samengaan rust zouden kunnen vinden, en leven onder de anderen zonder leed, zonder haat, uit hun vereenzaming tot de anderen gekomen... Ze wou niet... Wou ze werkelik niet?... Had hij niet één ogenblik iets in haar gezicht gezien, iets gehoord in haar stem, op dat vreselik en heerlik moment, | |
[pagina 168]
| |
toen hij haar laatste kracht ging breken in zijn verpletterende omhelzing... iets als verrukking... als triomf?... Voorbij... het had niet gekund... En het moest, of ze zouden er allebei aan te gronde gaan... Het zou nog moeiliker worden nu. Met nieuwe heftigheid zou het verzet in Janekee opveren en ze zou die dolle hond van een grensjager driester tegen hem ophitsen.... Nou, zijnentwege.... En dan hoe eerder hoe liever de botsing. Die Hollander moest uit de weg, hoe dan ook.... Een van hen beiden moest Janekee hebben, maar de grensjager zou het niet zijn, daar kon ie veilig z'n ziel en zaligheid onder verwedden.... Hij grinnikte vals en rekte de armen onder het gaan. – Wa' doede? 'Edde zo'n leut? vroeg Merijntje, verwonderd. – Ik stik bekaant van de leut, Merijntje! antwoordde de Kruik met een schorre lach, één van den dùst. Kom, dan goan me-n-in 't 'arrebargske van Nuiten een pintje pakken. Ze waren nu al vrij dicht bij het dorp. De herberg van Nuiten lag aan de dijk. Er zaten een paar boerenarbeiders en een polderjongen, die geen werk had. Ze staakten hun gesprek, toen Goort en Merijntje binnenkwamen. – Goeie middeg soame, groette de Kruik, en rustig beantwoordden de mannen zijn groet. Merijntje kreeg een klein glaasje bier met suiker; de stroper nam een glas klare jenever en sloeg het met een nonchalante beweging in één slok naar binnen. Dadelik bestelde hij een nieuw, en ook dat ging meteen omlaag. Vrouw Nuiten keek hem achter haar buffet verontrust aan: zijn gezicht, vol krabbels, en met de onrustig flikkerende ogen, stond haar niet aan, noch ook zijn manier van drinken. Wat aarzelend schoof ze hem zijn derde glas toe. Merijntje lette niet op zijn vriend. Hij roerde zijn bier tot schuim en zoog dat genietend op: het was zacht als sneeuw aan zijn lippen en lekker zoet. Toch keek hij even verwonderd | |
[pagina 169]
| |
op bij de vreemde klank van de stem, waarmee Goort in eens riep: – Ik betoal een roondje! Allee, vor ammoal één.... wa' zal 't zijn, manne? Lachend, wat verwonderd, kwamen de kerels naderbij en bestelden een glas. De polderjongen vroeg geestig: – Uit de loterij gekomme, Goort? – Kan jou gin verdommenis schille, snauwde de Kruik. – Zùpt één zwijgt! – Santé! wensten de getrakteerden, volstrekt niet beledigd door zijn uitval. Onverschillig stiet de stroper met hen aan en goot weer de inhoud van zijn glas met een teug in zijn keelgat. – Allee, flaauwerike! schold hij, zit nie oan je glas te pitsen as snotjong. Zùp leeg één loat 't nog es vol doen. Ik trakteer! Het werd rumoerig in het herbergje en vrouw Nuitens gezicht stond al zorgeliker. Merijntje moest telkens lachen om de dwaasheden, die de aangeschoten kerels tegen elkaar zeien in goede kameraadschap. Maar hij vond, dat ze wel wat minder erg hadden kunnen vloeken!.... Daarom keek die vrouw Nuiten zeker ook zo zuinig!.... Toen zei opeens de polderjongen: – Zij de mee de meid uitgewiest, Goort? Merijntje keek op en zijn hart stond bijna stil bij de loerende blik, die uit de wild gesperde ogen van zijn vriend naar de vrager loensde. Stuurs vroeg de stroper terug: – Woarom vroagde da? – Wel, antwoordde de polderjongen met een bulderende lach, omda' ze je zo flienk in je bakkes g'aaid 'eet!.... Gaddomme nou!.... 'Eel je smoel zit vol kraauwe! Het ging allemaal zo snel, dat Merijntje nooit geweten heeft, wat er precies gebeurde. Maar de polderjongen vloog met stoel en al achterover, de tafel ging over hem heen, de Kruik schreeuwde en sprong met | |
[pagina 170]
| |
de vuisten vooruit op hem af, de anderen schreeuwden niet minder hard, wilden hem tegenhouden, maar vlogen als vodden ieder naar een kant weg. En toen was er niets meer dan gegil, geschreeuw, gerinkel van stuk vliegend glas, gestamp en gedreun. Vrouw Nuiten schreeuwde met een stem, die in Merijntjes oren scheurde, en de kleine jongen, dodelik ontsteld, rende de deur uit alsof ie de duivel zelf gezien had, en stond niet stil, eer hij de veiligheid van hun achtertuintje bereikt had, waar hij onder de pereboom in het gras viel, hijgend van het harde lopen, met wild kloppend hart, huilend van angst en vrees.... Wat was daar in eens losgebroken? Vrouw Nuiten had: ‘Moord!’ geroepen, en hij had bloed gezien in het gezicht van de polderjongen.... En de Kruik had gekeken en gebruld als een weerwolf.... Zijn moeder vond hem, schreiend en over heel zijn lijf sidderend en op al haar vragen antwoordde hij enkel: – Kwoaie kèrels 'emme de Kruik wille sloan één toen 'emme ze gevochte.... Want dat de aanval van zijn vriend gekomen was, had hij voor al het geld van de wereld niet willen toegeven.... Maar de Kruik kwam niet bij de eerste mis, waarin Merijntje diende.
Twee dagen lang was het dorp vervuld van verhalen over de vechtpartij: hoe de Kruik drie kerels-als-bomen bont en blauw geslagen had tot ze als wezels er vandoor gesjeesd waren.... Er was veel verontwaardiging over die woeste vechtersbaas, die alles in Nuitens kroegje kort en klein getimmerd had, maar er was ook een verholen bewondering in de stemmen voor die doldrieste krachtpatser, die in z'n eentje drie potige venten hun bekomst gaf, en royaal! Toen kwam er nieuwe en steviger stof tot gesprekken: tegen de avond van de derde dag werd de Kruik door de Hollandse grensjager en twee marechaussees | |
[pagina 171]
| |
geboeid naar het gemeentehuis gebracht. Eindelik was hij op heterdaad betrapt en na een vreselike worsteling door de drie politiemannen overweldigd. Zij zagen er alle vier danig gehavend uit. Hun kleren hingen aan flarden. Hun gezichten waren bebloed en blauw geslagen. En de Kruik kreeg twee maanden gevangenisstraf. De verdediger had clementie gepleit, en een lang verhaal gedaan over een vete tussen beklaagde en een der politiemannen. Het Openbaar Ministerie had een half jaar gevraagd. En ieder zei, dat de Kruik er genadig afkwam.... |
|