Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 1. Het verraad
(1925)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
I.MERIJNTJE zat geweldig in de nood. Er waren in zijn korte jongensleventje al veel stormen over zijn nadenkend hoofd gegaan, maar zo verschrikkelik als nu had hij toch nog nooit in de penarie gezeten. En het was, hij moest het wel bekennen, alles zijn eigen schuld. Voor de zoveelste maal had hij weer eens niet goed opgelet, en was in de listig gespannen strikken van de duivel gevallen, die het wel speciaal, en met grote hardnekkigheid, op hem voorzien moest hebben. Maar zó'n gemene poets als deze keer had hij hem toch nog nooit gebakken, en Merijntje kon er met zijn verstand niet bij, hoe hij zo onnozel gekomen was om dáár in te vliegen. Het was huiveringwekkend, en met van schrik en ontsteltenis, van angst en verwondering wijd-open ogen zat de kleine zondaar op het bankje onder de appelboom, en wist geen raad. En zo duurde dat nou al twee volle, eindeloze dagen!.... Eerst twee dagen?.... Het leek Merijntje een eeuwigheid. Het leek hem, of ie al zijn leven zo ongelukkig en verloren geweest was. Heel de wereld en alles erop leek donker, grauw, troosteloos. Zelfs de gedachte aan het prachtige boek met één van Gods dromen, dat veilig geborgen tussen het blanke linnen in moeders | |
[pagina 100]
| |
kast lag, kon hem geen troost geven. Hij had er al die tijd niet naar omgekeken, er zelfs niet naar durven vragen. Hij voelde zich niet waard het aan te zien. Zo diep was hij verslagen, zo diep ondergedompeld in het besef van zijn verschrikkelike zonde. De duivel had hem deze keer dan ook uitermate gemeen behandeld! Het was eigenlik wel wat heel bar, om een onergdenkend ventje van acht jaar te verleiden in de gedaante van zijn oudste broer, die al elf jaar was en in de hoogste klas van de school zat. Arjaan was voor Merijntje weinig minder dan een held, een afgod, een voorbeeld tot altijddurende navolging, een van de sterkste en meest gevreesde jongens van heel het dorp, die alles kon en dorst, en roekeloos ook alles deed. Twee dagen geleden, Woensdagmiddag, was Arjaan bij Merijntje gekomen, en had hem heel rustig voorgesteld: – Goade mee bogere, Merijntje? Merijntje wist natuurlik wel, dat je geen appels en peren uit een andermans boomgaard gappen mag, maar hij deed het even geregeld als iedere andere jongen van het dorp: het was ook maar een geringe ‘dagelikse zonde,’ vond hij; iedereen bogerde op zijn tijd, en alle grote mensen hadden het vroeger ook gedaan, en ze praatten er zonder schaamte, zelfs met onverholen plezier over. En zo had Merijntje, al half voor het plan gewonnen, voor de vorm geïnformeerd: – Woar? – Da' zulde wel zien, had Arjaan onverschillig geantwoord. 'k Weet een boom vol mipsels stoan. Eén den 'of is vandoag 'eelemoal zoonder iemes! – Eén den 'oond? vroeg Merijntje deskundig. – Den 'oond is mee uit! Mispels! Daar liep iedere jongen van het dorp een half uur ver voor. Om mispels te kunnen gappen, was iedere jongen bereid de grootste gevaren te trotseren. Het water liep Merijntje al rond zijn smulgrage tanden, en zonder langer nadenken of vragen, liep hij met | |
[pagina 101]
| |
zijn broer mee. En die had al maar druk gepraat en verteld en het over mispels gehad en hoe lekker die waren, als ze eenmaal, door en door rot, in je mond smolten met zo'n onvergelijkelike rinze smaak, lekkerder dan alle ander fruit. Ze waren achter de hoeve van Timmers omgelopen, en daar had Arjaan kordaat een bootje losgemaakt, dat in een brede sloot lag. Met een paar riemslagen waren ze over het water, en door een gat in een hoge heg kwamen ze in een prachtige, grote tuin. Er stond op een paaltje een wonderlike, zilveren bal, waar de zonnestralen in ketsten, dat je ogen haast verblind werden. 't Was dicht bij de kerk, en onrustig had Merijntje gevraagd: – Woar zijn me-n-'ier? Daar had Arjaan niet eens antwoord op gegeven. Hij glimlachte zo'n beetje vals, en zei: – 'Ier is de mipselboom. Gaauw, gij d'r in, één dan moar plukken één noar beneje gooien. Ik zal ze wel opvangen één in m'n jas knoope. Handig had hij zijn broertje een ‘poepertje’ gegeven, en daar zat Merijntje al in de takken en plukte en schudde, trok de nog harde, maar al aanbruinende vruchten van de stelen en liet ze in massaas naar beneden regenen. Zorgvuldig hadden ze de boom leeggeplunderd. Arjaans jasje was als een zak vol, en hun beider broekzakken puilden ook nog uit van de kostelike mispels. Ze hadden zo rustig gewerkt, alsof het hun opgedragen was, en in de stille middag was geen spoor van onraad, geen verdacht geluid tot hen gekomen. De geheimzinnige tuin lag daar zo stil en verlaten als in een slapende wereld.... Ongestoord hadden ze de boomgaard verlaten. Ongezien hadden ze het bootje op zijn plaats gebracht, zonder iemand te ontmoeten hadden ze langs achterom-weggetjes hun huis bereikt, waren naar de zolder geslopen waar ze de mispels in een mandje gedaan hadden en ver onder Arjaans bed tegen de muur geschoven, waar ze veilig waren voor ontdekking. | |
[pagina 102]
| |
– Doar kunne ze muke, had Arjaan gezegd. Eén over een poar moanden ete me ze soamen op. Dan 'emme wij de beste mipsels van 'eel 't dùrp, wa' Merijntje? En hij had op één been rondgedraaid met de armen boven zijn hoofd.... Want Arjaan was uitbundig in zijn schik. Hij had de aanslag zorgvuldig voorbereid, alle kansen secuur beloerd en er niemand iets van gezegd. Merijntje had nog eens gevraagd: – Moar wie z'n 'of was 'et nou eigelik, Arjoan? – Wa' gif da' nou? had Arjaan lachend gezegd. Zij moar blij mee de mipsels, één past op, da' ge gin meins wa' d'rvan verklapt! Toen had hij weer hard gelachen, z'n broertje aan zijn schouders rondgedraaid en was de ladder afgesprongen en de straat op gerend.... En toen, gisterenmorgen, was daar plotseling het opzienbarende nieuwtje in het dorp geweest: – Witte 't al?.... De mipselboom van meneer pestoor is leeg gestole! – Wa' zède doar?.... De pestoor z'n.... – 't Is toch wa' te zègen, 'ee! Wel wel, meins! Wie zou 'et gedoan 'emme? – Joa, wie?.... Zoekt da' moar es uit! De doaders lège naturelik op 't kerk'of! – Moar de veldwachter zit er achter 'ene!.... As ze de dieve vinne.... nou! – 't Is toch freet ok, ee!.... Zukke bandiete! Z'emme toch vor niks gin oontzag meer ok! – De smiekers! De pestoor z'n mipselboom!.... Eén d'r zatte d'r kollesoal veul oan, zège ze.... De kùster zou ze net kommede week geplukt 'emme! Merijntjes hart had een ogenblik stil gestaan van schrik. De mispelboom van de pastoor! Natuurlik.... Vlak bij de kerk.... ze waren in de tuin van de pastorie geweest! Hoe had die Arjaan het aangedurfd? Verschrikkelik!.... En als de veldwachter eens uitvond, wie de dieven waren?... | |
[pagina 103]
| |
In blinde angst en een radeloze behoefte om steun was Merijntje zijn broer gaan zoeken. Maar die was op het schoolplein aan 't knikkeren en schreeuwde en krakeelde net of er niets aan de hand was. Toen hij Merijntjes bleek, verwezen gezicht zag, gaf hij hem een knipoogje, maar verder lette hij niet op hem. En in Merijntje joeg de angst hoger en hoger. Zijn levendige fantasie spiegelde hem al de verschrikkingen voor, die uit de ondenkbaar zware misdaad konden voortkomen. Hij zag zich aan zijn broertje vastgeketend, door de marechaussees naar het spinhuis slepen, het spinhuis, waar grootmoeder mee dreigde, en waar Merijntje een zeer vage, maar uiterst vreselike voorstelling van had. En de zonde! De afschuwelike doodzonde!.... Stelen uit de tuin van de pastoor!.... Dat was wel zo ongeveer het ergste wat je kon uithalen.... 't Was stelen geweest, èn: heiligschennis! Merijntje was van de ene schrik in de andere gevallen: de veldwachter was op school gekomen, in de klas. Hij had zijn sabel om en zijn uniformpet op het hoofd, en die had ie niet eens afgezet in de klas! Of 'et ook eventjes ernstig was! Dreigend had de gevreesde de klas rondgekeken en aan zijn dikke knevels gedraaid. En Merijntjes hartje klopte, klopte.... Hij had niet anders verwacht of de veldwachter zou hem uit de bank sleuren en hem boeien en tot schande van heel het dorp wegvoeren naar het spinhuis, ergens ver weg in een griezelig oord.... Maar na wat vragen in 't algemeen, waarop geen antwoord kwam, was het onbegrijpelike gebeurd: de machtige handhaver der wet was weggegaan, hoofdschuddend om het geheimzinnige, onverklaarbare van het geval. Hij had alleen nog gezegd, dat ze allemaal goed moesten uitkijken en rondluisteren en meehelpen om die gewetenloze dieven te pakken te krijgen, want het was een schande voor hun dorp, dat er zulke dingen kònden gebeuren.... En als de dieven gepakt werden, zou hij ze zonder ge- | |
[pagina 104]
| |
nade in 't kot steken, en ze die fratzen wel afleren.... 's Middags had Arjaan hem nog gewaarschuwd, niets uit te laten. Als ze stiekem hun mond hielden, wie maakte hun dan wat? Wie had het gezien? Geen mens immers!.... En de mispels stonden veilig achter onder het bed, en rijpten en rotten en werden lekker voor hun beluste monden. Een knappe vent, die ze daar vond! Toen was Merijntje plotseling heel bleek geworden. Er was hem iets ingevallen, dat de zaak nog veel erger maakte en de straf onvermijdelik. Bibberend van ontsteltenis had hij gezegd: – Moar 't mòt ommes uitkomme! – Bel neent, loomperik! A'ge je moond moar 'ouwt, had Arjaan luchthartig geantwoord. – Een me motten 'et toch biechte! jammerde Merijntje wanhopig. Maar Arjaan had hem gewoon uitgelachen en gezegd: – A'ge zo zot moar nie zijt! Bende beslikt, suffer! G'oef toch zeker meneer pestoor alles nie oan z'n neus t' ange! Merijntje was te verbaasd geweest om te antwoorden. En na enig nadenken had Arjaan, die de nauwgezetheid van zijn broertje op dit punt wel kende, hem een andere uitweg aan de hand gedaan: – Iedere keer a' jouw klas van de leering te biechte mot, zègde moar a'ge ziek zijt. Eén dan wachte tot de missionoarisse komme, één dan biechte 't oan die, één dan mag de missionoaris 'et toch lekker nie oan meneer pastoor vertelle, want uit de biecht mag-t-ie nie klappe! Het had Merijntje niet gerust kunnen stellen. Hij was er enkel maar in een diepere schrik door geraakt voor zijn broers sluwe slechtheid. En hij had geroepen: – 'A gij nie in d'el komt, dan weet ik 't nie! Waarop Arjaan in onbegrijpelike onverschilligheid had teruggegeven: – Nou, vor mijn part.... a'ge je moond maar 'ouwt over de mipsels!.... | |
[pagina 105]
| |
En nu al twee dagen lang werd er op het dorp over niets anders gesproken dan over die mysterieuze diefstal in de tuin van de pastoor. De kwezels voorspelden gruwelike onheilen over het hoofd van de onbekende dieven, die immers toch door onze Lieve Heer gezien waren en hun straf niet konden ontlopen. Velen spraken schande over de ongehoorde brutaliteit, en het gebrek aan eerbied voor die goeie pastoor; sommigen hadden een onfatsoenlik plezier in het zeldzame geval. Maar Merijntje was ten einde raad.... En hij zat daar onder de appelboom op het bankje en keek naar zijn kleine, groezelige handjes, die op zijn knieën lagen, en die volgens de voorspellingen van de wraakzuchtigste kwezels voorbestemd waren om van zijn armen weg te rotten.... Omdat ze die grote, afschuwelike zonde bedreven hadden.... Zonder veel eetlust had hij zijn boterhammen verknauwd, en was dadelik de eenzaamheid van hun achtertuin ingevlucht, bang voor het gezelschap der anderen, waarin hij zich misschien zou verraden. Het schemerde nu al een beetje, zó lang had hij daar al gezeten, en er hing een dunne, koude nevel tussen de bomen. Gele blaren dwarrelden langzaam om hem heen naar de aarde, lieten zich met even een zacht geritsel neer in het dauwnatte gras. Al drie keer, met een doffe plof, was een appel op de weke, verende grond gevallen, maar Merijntje was niet opgesprongen om zich ervan meester te maken, zoals toch zijn recht was met appels, die vanzelf naar beneden kwamen. Er hing een wonderlike, gele goudgloed over de tuin; dat was van de zon, die achter de nevels onderging. Een vreemde, droefgeestige avondval, die Merijntje nog dieper in zijn verslagenheid neerdrukte. Wat moest er van dit alles worden?.... De kleine boosdoener zag nergens uitkomst. Aan niemand kon hij raad vragen. Aan vader niet, aan moeder niet. Dan zou hij meteen verraden zijn en van alle kanten zou het noodlot op hem aanvallen met straf en schande en vernedering.... Er was niemand, aan wie je zoiets | |
[pagina 106]
| |
kon vertellen, en Merijntje geloofde nooit, dat hij de moed zou vinden het te biechten.... hoewel dat moest, onverbiddelik!.... En toen, in eens, viel hem in, dat hij het de Kruik kon vertellen. Die zou er met niemand over spreken, en hij zou er zijn kleine, afgedwaalde vriend ook niet hard om vallen. En misschien.... misschien wist hij raad. Wellicht was er in Merijntje vagelik een overweging, dat iemand, die zó veel op zijn kerfstok had, in deze soort moeilikheden de beste raadsman was. En verder was er het rotsvaste vertrouwen op de zwijgzame, sterke kameraad, die hij nog nooit voor een moeilikheid had zien zwichten.... Opgelucht door zijn besluit sprong Merijntje op en liep naar de achterdeur. Daar riep hij naar binnen: – Moeder, ik goan nog evetjes noar de Kruik, 'or! – Niet te lang wegblijve! waarschuwde zij terug, maar Merijntje was het huis al om, stormde de straat op en vloog in één adem tot bij de deur van zijn vriend. | |
II.De Kruik zat bij de tafel. De lamp brandde al en het grote goudstuk glansde over het donkere tafelvlak. De stroper had zijn dubbelloops jachtbuks uit elkaar genomen, en wreef de blinkende veertjes en schroefjes met een zacht, geölied lapje schoon. Toen de deur open ging, keek hij van zijn werk op, en zijn vriendje herkennend, zei hij: – Aaah.... Merijntje! – Dag, Kruik, groette Merijntje terug, kroop zonder meer te zeggen op een stoel bij de tafel en ging dan op zijn knieën liggen, de ellebogen steunend op het tafelblad, de kin in de open schelp der beide handjes. Schijnbaar belangstellend keek hij naar de voorzichtige vingers, die behoedzaam bezig waren met de | |
[pagina 107]
| |
blanke delen van het mooie geweer. Maar hij zocht ijverig naar een begin om te spreken over de moeilikheden, die hem zo ontzettend benauwden, en waarvoor hij hier uitkomst kwam zoeken. Zijn opmerkzame dwaaloogjes vielen op een zonderling mes, dat de Kruik blijkbaar als schroevendraaier gebruikt had. – Wa-d-'edde doar een oarig mes, Kruik, zei hij. Ma 'k 'et es zien? De stroper schoof het over de tafel naar hem toe, vertellend: – Da-d-em ik oonderlest opgevist, achter 't ouw kruit'uis, dicht bij de stad, mee 't sleepnet. Het was een wonderlik, heel oud wapen, met een lang lemmet en een koperen greep, die eenmaal een menselik figuur had verbeeld. Maar het koper was stukgevreten door het eeuwenlange liggen in het water, vol grillige groeven en spleten geroest, en van het mannetje of vrouwtje was niet veel meer te onderscheiden. Ook het lemmet, breed en zwaar, was danig gehavend, verroest en gekarteld, maar toch akelig scherp, net als een zaag en aan weerskanten snijdend. Een klein stukje van de punt was afgebroken, en de Kruik had het vlakke kantje met een vijl wat toegescherpt als een beiteltje, zodat hij er de schroefjes mee uit zijn geweren draaien kon. Merijntje bekeek het vreemde mes van alle kanten, schoof het heen en weer in het lamplicht en dacht onderwijl maar aldoor aan de diefstal van de mispels en hoe hij daar ooit over zou durven beginnen. 't Beste zou geweest zijn, als de Kruik er zelf over begonnen was, maar die begon niet. Die zat almaar zwijgend aan zijn schroefjes en moertjes en veertjes te morrelen, en bezoog smakelik zijn stenen pijp, die zachte snurkgeluidjes maakte. Rookslierten krinkelden langs zijn neus en ogen, maar hij scheen daar helemaal geen hinder van te hebben. Merijntje kreeg het warm. Hij pufte eens. Zijn vriend lette er niet op. | |
[pagina 108]
| |
Eindelik, na lange tweestrijd, vroeg Merijntje, terwijl het bloed hem heet naar het hoofd sloeg: – 'Edde 't g'oord, Kruik, van die mipsels van meneer pestoor? De stroper glimlachte en knikte. Hij vond het een prachtige grap. Maar hij vroeg of zei verder niets. Toen slikte Merijntje een paar maal, kuchte, en zei plotseling: – Nou.... ik 'm 'et gedoan.... mee oonzen Arjoan! De Kruik liet de schroefjes en de wrijflap uit zijn handen vallen en keek ongelovig naar het kleine kereltje tegenover hem. Het duurde een hele poos eer hij vroeg: – Gij? – Joa.... ikke! riep Merijntje, en aan het einde van zijn krachten, liet hij het hoofd voorover op beide armen vallen en snikte het uit van angst, berouw en narigheid. De stroper keek naar de schokkende schoudertjes. Het liefst zou hij geschaterd hebben, maar hij zag in, dat Merijntje niet bij hem gekomen was, om uitgelachen te worden. Dus verbeet hij zijn vrolikheid, zweeg een tijdje en zei toen vergoelikend: – Alla, toe nou, Merijntje.... motte doar nou zo vor schreeuwe? 't Is toch gin doodwoond, zou ik zo zège'. Merijntje lichtte het hoofd op en keek hem met zijn betraande ogen verontwaardigd aan. Dan barstte hij uit: – Ge zij' zot, gij! Ge begrept er niks van!.... De veldwachter loopt overal noar de dieve te zoeken, één 'ij is al in 't school gewiest ok! – Moar gin meins wit er toch wa' van? – Neeë, nog nie.... moar ik mot 't ommes toch biechten, één oan meneer pestoor zelf nog moar liefst.... één kommede week een Woensdag mot oonze leering al te biechte! De Kruik begon nu wat meer inzicht te krijgen in de nood van zijn kleine kameraad. Hij kende hem ge- | |
[pagina 109]
| |
noeg om te weten, dat hij niet moest proberen hem te verleiden, zijn zonde bij de biecht te verzwijgen. Hij had erg met de kleine kerel te doen en dacht na over de manier, waarop hij hem het best te hulp kon komen. – Eén a'k 't nou gebiecht 'em, zou ik dan naar 't kot motte, Kruik? huilde Merijntje. Nu lachte Goort toch eventjes. – Bel neent, zot jong, zei hij geruststellend. Zukke kleine peuters steke z' ommes nie in 't kot.... Moar vertel me nou eest es, 'oe jullie 'm da' geflikt 'emme. Met horten en stoten vertelde Merijntje hem het verhaal van de mispelroof, en de Kruik moest hard op de steel van zijn pijp bijten om zijn lachen in te houden. Toen de kleine jongen uitverteld was, zei Goort: – Dus die mipsels, doar 'eel 't dùrp noar zoekt, die stoan stillekes oonder jullieën Arjoan z'n bed?.... D'n doonder!.... En toen barstte hij, ondanks alle zelfbeheersing, toch in een schorre schaterlach uit. Merijntje keek hem boos en verdrietig aan. Hij mopperde: – Joa, gij è makkelik lachen.... 'Elp me liever, één zèg wa'k doen mot.... Da' kan toch zo nie blijve! Goort hield zijn lachen in en dacht opnieuw na. Hij krabde met de steel van zijn pijp in zijn haar. Merijntje huilde weer en keek hem met zijn betraande ogen hulpeloos aan, de bolle bruine wangen overstroomd van waterlanders. Eindelik zei de stroper: – Zoude nie es noar meneer pestoor goan? – Neeë! riep Merijntje verschrikt en strekte afwerend de handen uit. Nog vor gin 'oonderdduzend gulden! A' g' aanders niks wit!.... – Misschien zou ik zellef es kunne goan proate mee 'em, veronderstelde de Kruik. – Gij? Mee meneer pestoor? vroeg Merijntje ongelovig. – Joa, ikke, zei de stroper rustig. Ik 'm niks op m'n geweten, 'ee? Mijn zal meneer pestoor nie opvrete. | |
[pagina 110]
| |
Merijntje meende, dat de Kruik nog al heel wat op zijn geweten had en alle reden om meneer pastoor uit de weg te blijven. Maar aan de andere kant: hij was een volwassen mens, en kon allicht beter met de gevreesde bestolene spreken dan de kleine dief zelf. Een flauw straaltje hoop gloorde in Merijntjes bijna verpletterd zieltje. – Zoude da' dùrreve? vroeg hij, nog aarzelend. – Ik ben nog vor gin tien pestoors bang! blufte de Kruik. Bewonderend keek Merijntje zijn dappere vriend aan. – Wanneer doede 't? – Nou, ik zou zège.... dan moar zo rap mogelik, 'ee? Van den oaved nog? Merijntje werd opnieuw angstig voor een zo spoedige beslissing. – Van den oaved nog? vroeg hij bangelik. Eén.... zou dan de veldwachter nie komme om me t' oale? – Bel neenik, Merijntjen, 'è moar gin bang. Ik zal wel zo mee meneer pestoor proate, da' de veldwachter d'r nie oan te pas 'oeft te komme. Moak je 'w eige doar moar nie oongerust over. – Wezelik woar nie? – Neeë, wezelik woar nie.... Moar ik deink wel, da' ge de mipsels trug zult motte geve. – O, da' kan me niks verschille, riep Merijntje ijverig. 'k Zou e'r toch gin een van op dùrreven eten 'emme.... 'k Zou vuls te bang zijn, da-d-Oonze Lieven 'eer me d'r in zou loate stikke. – Da' zou best gekunnen 'emme, glimlachte de Kruik, die bij ervaring wist, dat Merijntjes God een wraakzuchtig God was. Moar wa' zal Arjoan d'r van zège? – Arjoan kan zège wat ie wilt! riep Merijntje zelfstandig. Ik wil d'r niks meer mee te moaken 'emme. IJ wies, a'me-n-in den 'of van meneer pestoor warren één ikke nie. 't Is ammoal zijn schuld. – Nou, besliste de stroper. Dan goan ik strak noar | |
[pagina 111]
| |
meneer pestoor. Eén moakte gij j'w eige nou moar niks oongerust, 'orre. 't Loopt ammoal mee een siesser af. Goa moar lekker sloapen één deink moar, da' morregen al die zwoarig 'ed uit de wèreld is. Merijntje was opgelucht. Hij leefde helemaal op en er was iets juichends in zijn stemmetje, dat riep: – O, Kruik, a'ge da' kloar kregt, za'k nog duzend keere zo veul van j'w 'ouwen as nou! En na deze ontboezeming ging hij gauw weg. De Kruik hield de deur even open om hem bij te lichten over het paadje naar de weg en keek hem na, hoe hij daar voortsprong als een jong geitje. Hoofdschuddend mompelde hij: – Wa' da' manneken alles zwoar opnimt! Een locht leve zaltie nie' emme, wed ik.... 't Is toch een oarig jong! Toen keerde hij naar zijn geweer terug. | |
III.De pastoor zat in zijn met zwart trijp overtrokken leunstoel te lezen toen Jans, zijn ouwe meid, met een ietwat angstig gezicht de kamer binnen kwam en zei: – Meneer pestoor, doar is Goort Perdams, één die vroagt of-t-ie je spreke kan. – Wa' wilt ie van me? vroeg de pastoor verwonderd. – Da' wilt ie nie zègen, 'ij wil je zelf spreke, zeet ie. – Nou, loat 'm dan moar 'ier komme, besliste de pastoor. – Joa, moar, meneer pestoor, ge wit toch wel.... 'is Goort Perdams.... de Kruik, zo gezeed. – Joa joa, ik weet 't genog.... die goddelooze strooper. Ge zijt toch nie bang, dat ie gekommen is om me te vermoore? – Ik 'em 'et nie op da' volk, bromde de ouwe gedienstige. – Allee, Jaanske, ge meug nie zo kwoaddeinkend zijn, glimlachte de pastoor, één ge mot de meinse zo | |
[pagina 112]
| |
lang niet loate wachte. Ze zouwe nog deinken a'k grootsig wier op m'n ouwen dag!.... Mopperend ging Jans weg, en even daarna kwam Goort de kamer binnen. Hij nam zijn verweerde hoed af, en zei: – 'n Oaved, meneer pestoor. – 'n Oaved, Goort, antwoordde deze vrolik. 'Oe loater op den oaved, 'oe schoonder volk, zège z' altij. 'k Zijn blij, a'k j'w es zien.... Komde me vertellen a'ge j'w eige wilt bekeere? Zijn blozend, oud gezicht, vol fijne rimpeltjes om de ogen en de neus, en omlijst van lang, krullend wit haar, glimlachte ironies. Hij was oud geworden onder dit landvolk en kende het van binnen en van buiten. De wilde stroper had hij allang opgegeven, en hij was te goedig van aard en te wijs, om erover te wrokken tegen het verdwaalde schaap, dat aan het eind zijn eigen leven zou moeten verantwoorden. In zijn lange priesterloopbaan had hij te veel van de mensen en hun gedragingen gezien, te veel nagedacht over de macht van karakter en omstandigheden, te veel ook over de wezenlikheid van Gods bedoelen, dan dat hij zich nog een oordeel zou aanmatigen over goedheid of slechtheid van zijn parochianen, enkel naar hun uiterlik leven gezien. Tegenover zijn gemeente was hij streng in biecht en preek, vond dat na jarenlange ervaring de beste manier om rustig met hen te verkeren als groep, maar in de dagelikse omgang van mens tot mens was hij een vriendelik, olik man, die van een grap hield, veel vergeven kon en de mensen hun plezier graag gunde. En heel het dorp blufte tegen ieder, die het maar horen wou over z'n goeie, wijze pastoor, die overal raad op wist en zo wonderderlik menselik denken kon. – Goa zitte, jonge, noodde de pastoor, één vertel me-n-es wat er oan 'oapert!.... De Kruik ging onwennig zitten op de punt van de aangewezen stoel, en zei met de deur in huis vallend: | |
[pagina 113]
| |
– 't Is over de mipsels, meneer pestoor. Onaangenaam verrast keek de oude priester op. – Ei, ei! zei hij wat scherp. 'Edde gij wieste bogere, Goort? De Kruik schudde het hoofd. – Neeën, ikke nie. Ik kom vor een aander. Die 't gedoan 'eet, die 'ee me gevrogen om d'r es mee jouw over te goan proate. – Mot ik ze soms trugkoope? vroeg de pastoor, glimlachend bij de gedachte. – Ik deink wel, da' ge ze zoonder koope vrom zult krijgen, antwoordde de stroper. Arjoan één Merijntje Gijzen 'emmen 't gedoan. – Wel sappersti! vloekte de pastoor verbaasd. Doar zou ik in gin 'oonderd joar op gekomme zijn! Da' Merijntjen is zo'n oarig manneke! Ik wies nie a' da' zo’n battroaf was! Wa' kunde j'weige toch lillik in de meinse verkijke, Goort! – Merijntjen is in 't g'eel gin battroaf, pleitte de Kruik. Da's nou net een broaf één al wat er oan is. Moar 't is nog moar zo'n klein manneken, één dieën Arjoan 'eet 'em meegenome, zoonder a't jong wies woar 'a z' op af gienge. Eén nou 't gebeurd is, schet ie bekaant in z'n broek, zo doanig zit ie in de rats vor jouw één vor Oonze Lieven 'eer. De pastoor verschoof zijn kalotje en lachte. – Zukke deugeniete toch! riep hij. Eén 'ee Merijntje jouw nou gevrogen om 'et bij mijn weer goed te moake? – Zo’n bietje, joa. 'IJ dorf nie te wachte tot a-t-ie te biechte kwam. – Da's werachtig woar ok! schaterde de pastoor. De schelm zou 'et me zelf motte vertellen 'emme.... A-t-ie 'et tenminste nie verzwegen 'ad. – Da' zou Merijntje vor al de mipsels van 'eel de wèreld nie dùrreve doen, lachte de Kruik mee. Ge wit nie 'alf, meneer de pestoor, 'oe serjeus a' da klein manneke die diengen opnimt. – Serjeuzer as gij? veronderstelde de priester. | |
[pagina 114]
| |
De stroper haalde de schouders op. – Me proate nie over mijn, antwoordde hij, dadelik stug. – Neeë, jammer genog nie, vond de pastoor en hij keek hem vriendelik aan. Jonge, Goort, ik gloof altij' nog da' gij zo slecht nie zijt as je noam. A'ge nog zo 't kammeroadje zijn kunt van een kind, dan mot er toch 'ier of doar nog een week plekske zijn in da' verstokt 'art van jou. – 'k Weet nie, antwoordde de Kruik stuurs. Ik leef zo'ak zijn. 'k Em m'n eige nie gemoakt! – Ge zou meschien kunne prebere, j'w eige beter te moake, Goort, a'ge mee 't moaksel zo a't is, nie contènt zijt? – Ik zijn d'r contènt genog mee, antwoordde de Kruik, versomberend. – Eén a't nie goed is, zoa'k zijn, dan mot degene da' moar veraantwoorde, die me zo gemoakt 'eet. – Da's, gloof ik, nog al een makkelike levensopvatting, Goort? – 't Is de mijne, meneer pestoor. Er was even een gehinderd zwijgen. De oude pastoor keek naar het stuurse gezicht van de stroper, en schudde het hoofd. Een stille droefenis ging door zijn zachte ziel, omdat hij de muur tussen hem en deze duistere mens niet doorbreken kon. Maar hij wist te goed, hoe velen hun weg eenzaam gaan moeten, zonder de troost van een vriendenhart, zonder de kracht van een gedachte en een geloof, die hen binden aan de gemeenschap der anderen, en hij drong niet verder aan. – Eén wa' goade nou mee Merijntjes doen, meneer pestoor? vroeg de Kruik, – O, lachte de oude man vrolik, da' kunde gerust oan mijn overloate, jonge. 'k Zal wel zùrrege, dat ie d'r nie méér verdriet van kregt, a'-t-ie al g'ad 'eet! – Da's goed dan, zei Goort, opstaande. Dan goan 'k nou moar weg. – Ge moes zo es een keer meer mee me komme | |
[pagina 115]
| |
proate, Goort, bood de priester met een olik lachje aan. Ik deink a'me soame goeie vriende genog konne woore. – Gij één ik, da' zijn d'r twee, meneer pestoor, antwoordde de Kruik langzaam. Wij voege nie bij mekoare. – 't Is spijtig zei de oude priester, en een droefgeestig lachje plooide zijn vriendelike mond. 'k 'Em m'n eige vroeger zo gère verbeeld, da'k bij alle meinse voege zou.... Afijn, a-d-Oonze Lieven 'eer 'et zo wilt, dan bleft er nie veul aanders over as d'r oons eige bij neer te lège. Al da' gemopper 'elpt oons toch gin kriezeltje.... Allee, Goort, de goeien oaved, jongen, één ge zij bedaankt vor je fezieten, or! – Niks te daanke, bromde de Kruik onhandig, en ging heen, tevreden en blij over de afloop van zijn delikate zending. | |
IV.De volgende morgen wachtte de stroper Merijntje op, onderweg naar school en zei kortaf: – G'oef nie bang te zijn meer, manneke, meneer pestoor wit alles, één 'ij 'eet erom gelache. – Gelache? vroeg Merijntje, verbaasd en ongelovig. Da' kan nie! – Joa, of da' nou kan of nie kan, ik zèg jou, dat ie d'r om gelachen 'eet. – Eén 'oe mot da' nou mee de mipsels? – Da' weet ik nie. Da' zulde wel 'oore. Merijntje ging nadenkend verder. Hij voelde zich vele honderden ponden lichter, maar helemaal gerust was hij toch nog niet: de laatste woorden van de Kruik deden nog onaangename ogenblikken verwachten. Echter: meneer pastoor had erom gelachen! Het klonk wel uiterst onwaarschijnlik, maar Goort had volgehouen, dat het waar was. Het zou dus misschien nog wel goed aflopen.... O, als dát gebeurde, zou Merijntje nooit, nooit meer ondeugend zijn! Dan zou hij van | |
[pagina 116]
| |
dit ogenblik af zó goed opletten, dat de listige duivel hem met al zijn sluwe streken niet meer tot zonde zou verleiden.... Hij zou niet graag nog eens een paar zulke dagen doormaken als deze twee laatste!.... 't Was net geweest of ie nou al in de hel was, bij levenden lijve!.... Toen Merijntje om twaalf uur uit school naar huis ging, sprak de koster hem aan en zei, dat ie 's middags om twee uur bij meneer pastoor verwacht werd. De kleine jongen werd beurtelings bleek en rood, en knikte maar van ja, want hij kon geen woord over zijn tong krijgen, die in eens zwaar en droog in zijn mond lag. De koster draaide zich onverschillig om en ging weg. Hij wist vast niet, waaròm de kleine zondaar bij de pastoor moest komen, anders zou hij wel boosaardiger gekeken hebben, want de koster was een uitermate vroom man. Thuis durfde Merijntje niets zeggen. Dan zou hij voor zijn vader en moeder een verklaring hebben moeten geven van zijn bezoek bij de pastoor, en Arjaan, die ook niet van gisteren was, zou zeker begrepen hebben uit welke hoek de wind woei.... Met veel moeite werkte hij een belachelik bescheiden bordje aardappelen met rooie kool naar binnen, en zijn moeder vroeg – moeders kùnnen zo hatelik scherp op dat soort dingen letten! –: – Mekeert er wa-d-oan, Merijntje? Ge zit net te pitsen as een veugeltje! Merijntje trok een onwaarschijnlik onschuldig gezicht, en antwoordde: – Ikke, moeder! Ik mekeer niks! En z'n vader lachte: – 't Is goed, or! 'Oe minder a-t-ie it, oe liever, a-t-ie moar gezoond is! En Merijntje had een kleur, die bewijzen kon, dat ie zéér gezond was. Arjaan schransde met zijn gewone, onverstoorbare graagte, en keek zijn broertje over zijn bord knipogend aan, als wou hij hem voor de zoveelste maal beduiden, | |
[pagina 117]
| |
dat hij er zich niets van aan moest trekken, omdat het immers toch onmogelik kon uitkomen. En Merijntje voelde zich toen een beetje schuldig tegenover zijn broer, die hij feitelik verraden had, en die nog niets vermoedde van de ramp, die hem boven het hoofd hing.... maar hem alles vertellen dorst hij niet! De tijd ging onrustbarend snel voorbij, en in Merijntjes fantasie wisselden de beelden uit de naaste toekomst zich met vervaarlike snelheid af. En ondanks de geruststellende woorden van de Kruik waren ze nog al somber van kleur. Hoe meer het geduchte ogenblik naderde, hoe vaster Merijntje overtuigd raakte, dat zijn vriend de pastoor verkeerd verstaan of begrepen moest hebben. Je kon toch immers op je vingers natellen, dat de pastoor woedend zijn moest! Hij was nu eenmaal een pastoor en er op aangewezen om de zonde erg te vinden en te straffen en uit te roeien met gestrengheid, en een zonde zoals die van hem en Arjaan.... Met loden voeten slenterde Merijntje tegen twee uur naar de pastorie. Een paar keer werd hij onderweg aangeroepen door een kameraadje, gevraagd of ie mee speelde, maar hij schudde zwijgend het hoofd en liep stil door. En juist bij de pastorie was een troepje aan 't knikkeren. Zo moest Merijntje in het volle gezicht van de menigte de stoep met de ijzeren kettingen opklimmen en aanbellen. Hij dacht aan de Kalvarieberg, en vond daar een beetje troost in. Maar de galm van de zware bel in de hol-klinkende gang viel als een oordeel op zijn angstig kloppend hartje vol schuldgevoel, en toen hij, wachtend, even schuin naar de kinderen keek, zag hij, dat ze opgehouden hadden met knikkeren en allemaal naar hem stonden te wijzen en te kijken. Een schelle jongensstem riep: – 'Elah, Merijntje! wa' motte gij op de pasterij doen? Maar Merijntje antwoordde niet. Hij ging met zijn gezicht naar de deur staan, en verbeeldde zich, dat de leeuwenkop met de koperen ring in zijn bek hem | |
[pagina 118]
| |
uitlachte, maar die gaf tenminste geen geluid. Een eeuwigheid ging voorbij.... toen hoorde hij de sloffende schreden van Jans in de gang naderen. De deur draaide schandalig wijd open, of heel het dorp zien moest, dat hij binnengelaten werd. Toen zei de versleten mopperstem van de oude meid: – O, zijde gij doar?.... Doe je kloompkes moar uit één komt er in. Gedwee zette Merijntje zijn klompjes op de mat en liep achter haar zwaaiende rokken aan, bijna misselik van angst, met een hart, dat waanzinnig joeg, met een gevoel of de zwaarte van heel de wereld op zijn gebogen schoudertjes woog.... Hoeveel uren duurde het, eer hij eindelik in de grote kamer tegenover de pastoor stond en hardnekkig de ogen gevestigd hield op de blinkende schoenen met gespen, op het kaal-versleten voetenbankje en de zoom van een groen-verschoten soutane daarboven? Van heel ver hoorde hij de stem van meneer de pastoor zeggen: – Dag, Merijntje. En met bevende stem hakkelde Merijntje terug: – D-d-d-dag, m-m-meneer p-p-pestoor. Stilte.... Merijntje hoorde duidelik zijn hart hameren.... Nu ging het komen: de grote verplettering onder een hagelbui van onweerstaanbare verwijten, onder de losbarstende donder der wrekende rechtvaardigheid over zijn zondig en deerlik verslagen zieltje. Daar kwam de stem van meneer pastoor al: – Kekte gij me-n-es oan, Merijntje! Langzaam ging het gebogen hoofdje omhoog en een paar angstige, donkere oogjes keken in het bleek-rose rimpelgezicht van de oude priester. Merijntje was wel een beetje verrast, want het gezicht stond volstrekt niet streng of boos of wraakzuchtig. De mondhoeken trilden verraderlik, en aan de buitenkant van de lichte, blauwe ogen beefden kleine rimpeltjes. Maar misschien maakte meneer pastoor zich enkel maar gereed, het kleine slachtoffer in zijn overweldigende ver- | |
[pagina 119]
| |
nedering allereerst onmeedogend uit te lachen.... En had ie 'et niet dubbel en dwars verdiend?.... Door de grond had ie willen zinken van schaamte en berouw en vrees. – Ge zijd' een van de beste van de leering, Merijntje, zei de pastoor met een knikje. – Eén toch zo slecht, vulde Merijntje in de geest de bedoeling van deze verdachte lof aan, maar hij zei niets en wendde de ogen af naar het crucifix tegen de wand, waar de gekruisigde de armen uitbreidde om alle zondaars in opperste vergiffenis in te ontvangen. Met al de kracht van zijn bedrukt hartje zond de kleine jongen een vurig schietgebedje naar de bloedende man aan het kruis omhoog.... En toen gebeurde het wonder! Rustig, vriendelik, als was er niets verschrikkeliks gebeurd, als was het lang van te voren overeen gekomen, als was Merijntje enkel hiervoor naar de pastorie ontboden en niet om een zware schuld te boeten, vroeg de pastoor: – Eén zoude gij nou wel misdiender bij mijn wille woore, Merijntje? Snel vlogen de donkere oogjes naar pastoors gezicht terug. Wat betekende dat? Was dat een valstrik? Wou meneer pastoor hem laten voelen, wat hij verspeeld had door zijn gruwelik misdrijf?.... Maar hij keek zo vriendelik! Hij lachte, dat je zijn schaarse tanden zag.... hij leek verwonderlik lief en helemaal niet boos.... Merijntjes knieën beefden en hij durfde niet antwoorden, aldoor nog gejaagd door de vrees, dat de pastoor het spelletje van kat-en-muis met hem speelde. – Nou manneken, 'ed 'er gin zin in? – Joawelle, meneer pestoor, veul, bekende Merijntje, en zijn ogen schoten vol tranen, en zijn hartje joeg benauwend snel, want nù moest toch zeker de omkeer komen, de grote, vernietigende toorn. Maar er gebeurde niets van dien aard. Integendeel, de pastoor ging heel tevreden voort: | |
[pagina 120]
| |
– Prachtig.... da's dan afgemoakt.... Joa, ziede, Merijntje, Jan Kil goa mee Sint Andries noar de Welbaarg bij de smid in de leer. Een nou mot ik vor 'um een aandere misdiender 'emme. Ge mot dan moar goed je best doen om voor die tijd van de kùster 'et Latijn van de mis te leeren. Merijntje stond verstomd. Hij vertrouwde zijn oren niet. Wat? Geen woord van verwijt? Geen straf? Geen zinspeling op de misdaad?.... Zou.... de Kruik hem wat wijsgemaakt hebben? Helemaal niet met de pastoor over de diefstal van de mispels hebben gesproken?.... En dan?.... Later, als het toch uitkwam, en het mòest immers uitkomen!.... Plotseling brak Merijntjes spanning in een onbedaarlik schreien, met gierende uithalen, schokkende snikken en een stroom van tranen. Zijn opgekropte zenuwen hadden hem overweldigd. Hij duwde de vuisten in zijn ogen en stond daar als een toonbeeld van alle menselike ellende en narigheid. De pastoor trok hem tegen zijn knieën en streelde zacht het gebogen, schokkende hoofdje. – Wad' is 't nou?.... Motte doar nou om schreeuwe?.... Allee.... kom oan, wa' doet er toch op? En al schokkend en hikkend bracht Merijntje er met veel moeite uit: – 'k 'Em er toch zo'n spijt van, meneer pestoor! Zachtjes lachend vroeg deze: – Spijt?.... Da'ge misdiender meugt woore? – Neeë, meneer pestoor, da' nie.... moar van de mipsels.... En toen deed de oude pastoor, alsof hem in eens iets inviel, en zei: – Oach, joa, da's woar ok.... die mipsels.... doar motte me 't soamen ok nog over 'emmel.... Zijn 't der veul? – Een maandje vol, antwoordde Merijntje kleintjes, toch wat bijkomend onder de vriendelik gebleven toon van meneer pastoors stem. | |
[pagina 121]
| |
– Nou, da's dan prachtig, riep deze blij. Want ik lus gère mipsels, Merijntje, één ik vin 'et kollesoal vriendelik van jou één van Arjoane, da' ge ze vor me geplukt 'ed, orre. Ge mot dan moar tege julliën Arjoan zège, dat ie ze strak, a't doonker is, noar de pasterij mot komme brenge. Eén goa dan nou moar noar de kùster, één vroagt of-t-ie je gaauw 't Latijn wilt leere.... A' teminste je voader één je moeder 'et goed vinne. En voor Merijntje recht wist, wat er met hem gebeurde, stond hij weer op straat met een grote peer in zijn handen, en een gevoel of hij vliegen kon. Zo'n afloop had hij allerminst kunnen verwachten! Wat had je toch een goeie, lieve mensen op de wereld!.... En wat was hij slecht, doortrapt slecht geweest om zo'n heilige, lieve man als de pastoor was, te bestelen!.... Maar dat zou hem niet meer gebeuren, van nu af was het uit met de zonde, finaal uit! In één ren stoof hij door naar huis, pakte zijn moeder bij haar schort, en riep, dansende van vreugde: – 'k Woor misdiender, moeder!.... 'k woor misdiender.... misdiender!.... En heel het huis liep vol vreugde over de eer, die het te beurt viel, nu Merijntje voortaan de mis zou dienen!.... Maar van de mispels sprak Merijntje niet, want hij was hard bang, dat de huisgenoten daar minder gemoedelik over zouen denken, dan de pastoor zelf. Toen hij zijn broer even later alleen had in het schuurtje, zei hij zacht: – Ge mot de mipsels noar de pasterij brengen, Arjoan, strak, a't doonker is. Zijn broer keek hem woedend aan. – Edde gij 'et verklapt? vroeg hij dreigend. – Meneer pestoor wiest er al alles van, lichtte Merijntje hem voorzichtig in. Eén 'ij was-t-er in 't g'eel nie kwoad om. 'IJ lachte.... moar 'ij mot ze trug 'emme. Arjaan gromde, boos. Hij vond het een belabberde boodschap, maar begreep, dat er niet veel aan te doen | |
[pagina 122]
| |
viel. Stilletjes sloop hij zodra het donker viel met het mandje in een zak gewikkeld, naar de pastorie. Hij werd dadelik bij de pastoor binnengelaten, en daar kreeg hij van de goede man een uitermate deskundig pak ransel met een Spaans rietje voor zijn strakgespannen broek, en het hinderde de zachtmoedige pastoor volstrekt niet, dat de delinquent huizenhoog gilde. En toen Arjaan met een brandend zitvlak en wild van tomeloze wraakzucht weer op straat kwam, ontmoette hij de Kruik, die hem rustig vertelde, dat hij hem alle beentjes in zijn lijf zou stukslaan, als hij het hart had zijn broertje lastig te vallen of hem nog eens in zijn hachelike avonturen te betrekken.... En Arjaan vond de wereld een ingewikkeld samenstel van gruwelike onrechtvaardigheid en alle grote mensen beulen.... Er was maar één goed ding aan de miserabele geschiedenis: zij bleef een geheim tussen de weinige ingewijden.... | |
V.De Kruik was nog maar een korte wijle thuis, toen Merijntje als een wervelwind bij hem binnenviel. De stroper zat bij de tafel en at een stuk brood. De kleine jongen danste rond hem heen van verrukking en de tegenstelling met zijn verslagenheid van de vorige avond was zo groot, dat de Kruik lachen moest of hij wou of niet. En dadelik begon Merijntje, kraaiend van vreugde: – 'k Woor misdiender, Kruik!.... 'k Woor misdiender!.... Bij meneer pestoor! Da's toch een goeie meins, 'ee? 'IJ ee-d-in 't g' eel nie kwoad op me gewiest, één 'ij 'ee gelachen, één oonzen Arjoan, die moes doar strak de mipsels terugbrenge.... Moar die' eed een pak op z'n koont g' ad, jong, van roakt 'em. 'IJ is kwoad op mijn, Arjoan, moar ik kan 't nie gebeteren: ik kon 'et nie langer zwijgen.... één nou woor ik misdiender! Wa' zède doar wel van? | |
[pagina 123]
| |
– 't Is kollesoal! riep de Kruik, hoofdschuddend van verwonderde verrukking. – Da-d-ed 'em goed gelapt, Merijntje! Maar Merijntje wees die lof beslist terug. – Ikke nie: gij! zei hij, en zijn stemmetje werd vleiend van dankbaarheid. 'A'gij nie vor me noar meneer pestoor gegoan was.... ik zou 't nooit van z'n levesdoage gedùrreven 'emme.... O, Kruik, ge zij' toch zo goed vor me gewiest! Goort kauwde nadrukkelik zijn brood en schudde het hoofd. Maar Merijntje hield vol: – 't Is wel woare, Kruik: ge zij' veul goed vor me gewiest! – Ge mot wa' vor mekoaren over 'emmen, zei de Kruik verlegen. Ge zou toch zeker vor mijn ok wel wa' wille doen, a't noodig was? – O jee, zoveul a'ge moar wilt! riep de kleine jongen ijverig. A'k misdiender zijn, Kruik, dan za'k nog eens zo 'aard vor je bidden as nou. Eén grootmoeder zee, da 't gebed van een misdiender vor den outer veul meer kracht 'eet as van gewoone meinse. – Nou, zied es oan, spotte de stroper. Dan 'em ik al doadelik profijt van m'n goeie doad. Dan motte moar bidde, Merijntje, da'k veul 'oaskes één patrijzen één gaanze tege kom, 'or! – 'k Zal jou nie vertelle woar a'k vor bid, zei Merijntje met een strak mondje. Lillike spotter a'ge zijt. – Doe de deur moar liever es ope, glimlachte de Kruik. Pol stoat er voor te kraauwe. Merijntje liet de hond binnen, viel hem aanstonds om de hals, rolde met hem over de vloer en ging toen boven op hem zitten. Hij drukte Pols kop achterover, hield hem vast en zei vermanend: – Nou zoet zijn, Polleke, jonge, want 't boaske woor misdiender. Dad 'adde nie gedocht, 'ee, bandiet?.... Misdiender!.... Witte wel wat dad is? Pol scheen het niet te weten, want hij deed erg onverschillig tegenover de belangrijke mededeling. Hij | |
[pagina 124]
| |
worstelde energiek om los te komen en gooide de nieuwe misdienaar heel oneerbiedig achterover van zich af. Waarop hij dadelik naast zijn baas ging zitten en een vastberaden poot op diens knie lei, eisend zijn deel van de avondmaaltijd. Merijntje ging bij de hond op de vloer zitten en streelde het litteken aan zijn schouder, dat als een blanke voor door de ruigte der bruine haren liep. – 't Is mooi genezen, 'ee, Kruik? zei hij. Dad 'ee meneer Walter moar nijïg gedoan. Goort knikte, terwijl zijn blik donker langs het litteken dwaalde. – Wanneer goan me weer es noar meneer Walter toe? vroeg de kleine jongen verlangend. – Zo gaauw a'ge wilt, antwoordde de Kruik verstrooid. Kommede week 'n Woensdag? – Joa, da's goed, stemde Merijntje toe. Dan voegde hij er met een gewichtig gezicht achter: A'k teminste gin Latijn mot leere bij de kùster. Goort streek over zijn snor om zijn glimlach te verbergen, en vroeg: – Da's zeker wel doanig moeielik, Latijn? – Nou! of da'! Nie zo’n bietje!.... Moar ik ken d'r al wa'van, 'oor moar: in seculoa seculorem, oame.... één: et com spirete tuo.... – Eén wá beteekent da' nou? En kom spiekert de deur toe? – Oach, gij, zot! riep Merijntje verstoord. Gij 'ou me moar vor den oap! Moar 't zal je d'r nog es noar vergoan, manneke! – Eén wa' beteeken et dan wel? hield de Kruik aan, plagend. Dat wist Merijntje ook niet, maar hij zou dat tegenover zo'n goddeloze spotter niet graag toegegeven hebben, en dus zei hij rechtvaardig: – Gij deinkt toch zeker nie, da'k dad oan jou vertelle zal? 'k Zag nog liever! De stroper trok een boetvaardig gezicht, maar het | |
[pagina 125]
| |
strenge Merijntje liet zich niet vermurwen. Hij stond van de grond op en zei: – Eén nou goan 'k moar es op 'uis oan, aanders krij 'k nog schrobbes. – Een misdiender mot zó leve, dat ie nooit staandjes verdient, waarschuwde Goort met een ernstig gezicht. Doar motte wel om deinke, Merijntje. – Dad' oefde mijn nie te vertelle, da' weet ik allang zei Merijntje wijs. Nou, allee, de goeie, Kruik, één da' ge bedaankt zijt, da' wit, 'ee? En in een plotselinge opwelling van dankbaarheid pakte hij Goorts arm, drukte die tegen zijn wang, en jubelde: – O, jongen, ik zijn toch zo blij! Wat ruw schoof de stroper hem opzij en bromde onwillig: – Joa joa, da' weet ik nou al. Pas moar op, da'ge nou weer niet in de labberente komt, want ik kan je nie overal uit 'ellepe. Wel te ruste! – Sloap wel, gaf Merijntje met een laatste stralende blik op zijn weldoener terug. Dan liep hij door de stille, donkere dorpstraat en hij voelde zich zo licht alsof hij zweefde. Hij wist nu zó zeker, dat hij zijn laatste zonde bedreven had. Van nu af aan wilde hij altijd met Onze Lieve Heer in vrede leven. Hij had toch eigenlik alles, wat je maar op de wereld verlangen kunt, en als je zo elke morgen vlak bij het altaar deelnam aan het heilig offer, dan had de duivel ook geen vat op je natuurlik. Dan moest je wel altijd alles doen wat goed was, want je stond onder de bizondere bescherming van de heiligen, en van God zelf.... En wat zouen ze d'r allemaal wel van zeggen? De kameraadjes, en de meester?.... En meneer Walter en Oons Lievrouwke?.... Misdienaar! Daar moest je zo licht niet over denken!.... Wat een zeldzaam geluk was hem daar te beurt gevallen.... En dat nog wel vlak op zo'n verschrikkelike zonde!.... Maar hij had een oprecht berouw gehad, dat moest je er wel bij bedenken, en | |
[pagina 126]
| |
meneer pastoor had geleerd, dat God in zo'n geval goe-der-tie-ren was.... Nou, dat was dan deze keer toch ook wel zonneklaar gebleken.... Blakend van braafheid kwam Merijntje thuis. Z'n vader, die in deze najaarstijd borstels maakte, zat in de hoek bij het raam onder de lamp, sopte bosjes varkenshaar in een pan kokende pek, en duwde ze dan vlug en handig in de gaatjes van het borstelblok. Een kringetje buurters zat rond hem, rokend als schoorstenen, en druk redekavelend. Toen Merijntje binnen kwam, wendden de gezichten zich naar hem om, en ouwe buurman Boluit, die ze Bluut noemden, en die een onvermoeide grappenmaker was, riep hartelik: – Aah.... doar emme 'n oons nieuw misdiendertje. Preficiat, Merijntje! En ze zeien er allemaal wat van, en wensten hem geluk en prezen hem, en de kleine jongen was in de zevende hemel van gelukzaligheid. Maar z'n moeder maakte er een eind aan, zeggend: – Nou, ouwe jullie je moonde nou moar. Ge zou 'et manneke nog 'oovèèrdig moake mee al je geprijs. Kom, Merijntje, rap noar bed! En zonder een woord tegen te pruttelen, gehoorzaam zoals een misdienaar betaamt, kleedde Merijntje zich zoetjes uit, zei, geknield voor een stoel, zijn avondgebedje, wenste braaf welterusten, en kroop in de bedstee bij zijn twee jongere broertjes, die slaperig mopperden, dat hij natuurlik weer al het dek naar zich toe haalde. Doch dat was vuige laster, want edelmoedig stelde Merijntje zich tevreden met een hoek van de wollen deken, zo, dat hij eigenlik onvoldoende dek had. Maar Sinte Martijn, z'n patroon, had wel de helft van zijn mantel uit barmhartigheid aan een bedelaar gegeven.... Hij ging op zijn rug liggen om met dichte ogen te kijken naar de lichte, wemelende figuren, die je, purper en paars over een zwart fluwelen achtergrond zag draaien, als je je oogleden stijf opeen kneep. Prachtig | |
[pagina 127]
| |
was dat en je viel er gauw bij in slaap.... Maar deze avond bleef de slaap ver van Merijntjes ogen. Hij was veel te opgewonden, en zoveel verschillende gedachten wriemelden door zijn snelwerkende hersentjes.... Wat later begon hij toen onwillekeurig te luisteren naar het gesprek van zijn vader met de mannen, die zaten te buurten, en achter zijn gesloten oogleden zag hij toen telkens duidelik de figuur van de man of de vrouw, die sprak, zo duidelik alsof ze op een plaatje stonden. Dat was een nieuwe uitvinding, en hij hoorde maar bij wijlen klanken, die betekenis voor hem hadden, tot hij in eens fel begon te luisteren: ze spraken over zijn vriend, over de Kruik.... | |
VI.– 't Is zo ginne slechte vènt! hoorde Merijntje zijn vader zeggen. – A'g'oort' oea-t-ie mee oons Merijntjen omgoat, dan motte zège, dat ie zo broerd nie zijn kan a-t-ie lekt. 'IJ is wa' vremd, één dat ie z'n Poase nie 'ouwt, da 's nie zoa 't oort, moar allà.... zo zijn d'r genog in de grote stejen één da' zijn toch nie ammoal roovers één dieven één slechte meinse. – Da's wèl woar! viel grootmoeders scherpe stem vinnig in. – Eén de poater mee de missie ee-g-et zelf gezeed, hield vader vol. – Een meins mag niet oordeele. Witte gij, wad Oonze Lieven 'eer mee alle meinse presies vóór 'eet? – Ik weet, dad een meins z'n plichte mot woarneme, bitste de oude vrouw. – Eén die da' nie doet, die is verlore. Zo is 't mijn altij' geleerd, één doar 'ou ik m'n eigen oan. – In elk geval, vond de oude Boluit, – 't is moar een oarige kwikmedril. 'IJ ken gin God of gebod, één 'ij goa z'n gang moar, net of 'eel de wereld vor'um alleen geschoapen is. – Wij warreken ammoal a-d-oons noaie kroake, | |
[pagina 128]
| |
viel Toontje de kleermaker jaloers uit, – èèn dieë slampaamper dalk moar deur de polder één over 'et woater, één komd oan de kost zoonder een poot uit te steke. 't Is gaddommen een schaande, da' zèeg ik! – Stroopen is gin stele, verdedigde Gijzen. – A 't er bij mijn op de meet een 'oas zit, één ik kan 'm in m'n kleviere krijge, loat ik'em ok nie loopen, één gij ok nie. – Da's wad aanders, kefte de kleermaker. – Moar om d'r van te leven, doar'em ik et over. Ge mot moar es oan die lange grensjoager vroagen, 'oe die d'r over deinkt. – Die zoekt 'em om Joannekeeë, zei Gijzen stug. Da' wit ommes iederendeen.... Moar 'ij' eet em doarom nog nie, voegde hij er achter, met stil leedvermaak. – Loat 'm moar oppasse, oordeelde Boluit. – Dien 'Ollaander is nie van giestere. – Om de kloote nie! juichte Toontje. – Let es op mìjn woorden: de Kruik brik z'n nek over dien 'Ollaander! Een boom van een vènt! – Een schoon vrùmmes, die Joanekee, prees de derde buurman, Thijs Baks, nadenkend. – Die is de zoonde wèerd! – Da' zal de Kruik beter weten as gij, veronderstelde de kleermaker met een belust grinniklachje. – Die zal de zoonde wel gedoan 'emme! – Af één toe zoude gaddommen ok strooper wille zijn! A't op zuk wild goat, kunne ze mijn doalik roepe vor de klopjacht! riep Boluit met een bulderende lach. – Ik docht a' gij j'w kruit allang verschoten 'ad, bespotte Baks de zeventigjarige wellusteling, maar die toonde zich gebelgd en gromde bluffend: – Ikke? Wel manneken, ik geef er jou altij' nog vijftig op d'oonderd voor, a' ge wilt! De mannen schaterden en kletsten zich op de knieën van danige pret om die struise Bluut, die nog vol malligheid zat op zijn zeventigste jaar, en geen vrouw zonder begerige ogen kon aanzien. Maar grootmoeder, in haar eerbaarheid beledigd, kraste geërgerd: – Toe, allee, zotterike, schoamde j'w eige nie!.... | |
[pagina 129]
| |
Eén dien ouwen bloaskoak ee-g-et'oogste woord nog, in plek van oan z'n doodkiest te deinke. Vùlderike zijn de maanskèrels, ammoal, één da' blijve z' al z'n leve! – 't Is moar jammer a' de vrùllie d'r zo vies van zijn, kaatste Bluut, volstrekt niet beschaamd of verlegen, terug. – Eén doar komme dan al die kleine kinnekes vandoan! – Oach, zwijg toch, ouwe grenspens! grauwde het spichtige wijfje. – Ge proat noar a' ge verstaand 'ed. – Da' kan, ruziede de strijdlustige Bluut, aangemoedigd door het vrolike gelach der anderen, voort. – Moar ik doen noar a'k vuur in m'n doonder 'em, één dad is-t-er nog belange niet uit, Mieke.... En nog voor de verontwaardigde grootmoeder antwoorden kon, liet hij langs achteren een daverend, onbetamelik geluid los, scheurend en krakend als een kleine donderslag. – Doar edde 't gaddommen al, zei hij luimig, de rook sloat er al van noar buite! En toen barstte het hele gezelschap los in een onbedaarlike schater, en zelfs de boze grootmoeder moest meelachen, haar gekwetste morele gevoelens ten spijt. En Merijntje lag stiekem te schudden in zijn bed. – Dieën Bluut! kraaide de kleermaker, naar adem snakkend. Ge mot er mee dood! Die woor van z'n leve nie wijzer! – Da' komd omda 'k wijs gebore ben, Toontje Driegdroad, lachte Boluit, en schuddebuikte van de pret. – Moar ge zul zot stareve! voorspelde grootmoeder, snibbig weer. – As Godje-blieft, hoopte Boluit olik, en knipoogde schelms tegen het nijdassige oudje, dat zich geërgerd afwendde. Even viel er een stilte. Toen zei Baks, het gesprek weer opnemend: – 't Zal mijn toch benieuwe woar da-d-op uit mot draaie tusse die grensjoager één de Kruik. – De Kruik is glad. Z' emmen 'em nog nooit kunne pakke. | |
[pagina 130]
| |
– Z' emmen 'et nog nooit gedùrreve, zègt da' liever! – Vlee' week een Zoondag 'eet de grensjoager 'em 'eel den dag achter z'n koont gezete, van 's oches zessen af tot 's middes vier ure toe. 'IJ ee-g-et zellef verteld in d' arrebarg van Birres, vertelde Toontje, – 'k zat er bij één me-n-emme wa' motte lache, want den 'Ollaander was duvels. Goort 'ee meer as 'oonderd strikken in den omtrek stoan, in 't veld, leinst de Vliet één op de gùrre. De grensjoager is 'em stillekes achternoar gekrope, één 'ij docht a-t-ie 'et zo dee, da' de Kruik 'em nie in de goate kon krijge. Maar die 'ad 'em doalik in de laamp, één 'ij 'ee gin striksken oangeroakt, al zat er ok een oas in. 'IJ keek er zo moar es noar. Eén a-t-ie 'onger 'ad, giengt ie tege den dijk zitten één vrat z'n botrammekes mee spek. Eén de grensjoager 'ad er nie op gerekend a't zo lang dure zou: 'ij 'ad gin botramme meegenomen één 'ij vloog op 't lest bekaant tege de locht op van den 'onger, moar 'ij wou z'n eige nie loate zien, 'ee, één weggoan dorf ie ok nie, want 'ij 'oopte toch nog dat ie de Kruik vast zou krijge. Moar gin kaans, 'or! Tot's achtemiddes toe 'ee die verdijde Goort 'em oan de proat gouwe vor niks.... Gadsamme wa' vloekte dieë meins.... 'IJ 'eet de Kruik verweinst tot in 't diepste putje van d'el! 'IJ 'ad 'em niks kunne moake, want iederendeen mag grust noar strikke kijken, 'ee, da's nie verboje! Er was een ingehouden, maar grote pret om de streek, die de stroper de Hollander gespeeld had. Als altijd was het landvolk heimelik op de hand van de wilddief tegenover de gewapende macht en bewonderde graag de handigheid waarmee hij de veldwachter een loer gedraaid had. – Toch mag-t-ie wel oppasse, de Kruik, zei Baks. Die grensjoager 'eed een grooten 'oat tegen 'em om die meidezoak, één 't lijke mijn net een bloed'oond, dieën 'eelen 'Ollaander: wat ie eenmoal vast 'eet, loat ie nie meer los.... Ge zul zien, dat ie Goorden 'et kot indraait. | |
[pagina 131]
| |
– Of z'n eige 't graf in, voorspelde Boluit somber. De Kruik goad ieveraans nie vor achteruit. – Nou, zo'n voart zal 't wel nie loope, suste Merijntjes vader, kletste z'n pruim in de schotel met zaagsel naast z'n stoel en stond, zich uitrekkend, op. Eén nou goan me moar es in de pluime. Morgen is 't weer vroeg dag. De buurters braken op. Gijzen en z'n vrouw, samen gebleven, spraken wat trage, slaperige woorden. Dan murmelde het gemompel op van het werktuigelik afgeprevelde rozenhoedje, donker de mannestem, lichter de antwoordende stem van de vrouw. Toen ging de lamp uit en het werd met eenmaal aardedonker en onwezenlik stil in huis. Merijntje lag klaar wakker en staarde recht voor zich uit in het peilloze zwart. Zijn hoofd gloeide en zijn handen waren ijskoud boven op het dek. Uit het maar half begrepen gesprek was hem één ding duidelik bijgebleven: dat zijn vriend bedreigd werd door een groot gevaar. Vreselike dingen hingen de Kruik boven het hoofd.... Van 't kot hadden ze gesproken en van 't graf.... En hij had al eenmaal gezien, hoe de grensjager en Goort tegenover elkander stonden, en met welke ogen ze mekaar aankeken. Pol was er toen bijna om koud geweest. En had de Kruik toen al niet gedreigd, dat hij de Hollander de nek zou breken? Maar die was veel groter dan Goort, en hij was van de politie. En hoe konden twee zulke grote kerels kwaad op mekaar zijn om zo'n meid als die Janekee? Wat kon hun die meid schelen? Waarom lieten ze zich opstoken door die meid?.... Het was heel raadselachtig voor Merijntje en hij vond geen oplossing, want het vraagstuk van de invloed der ‘meiden’ in het leven van de mannen was voor hem zelfs nog niet tot een vraagstuk gerijpt. Maar in zijn levendige fantasie wisselden de schrikbeelden elkaar af met ontstellende snelheid.... Tot hij zich herinnerde, dat hij binnenkort misdie- | |
[pagina 132]
| |
naar zou zijn. Dan zou zijn gebed immers heel veel invloed gaan krijgen, en de hoop sloop in zijn verschrikt gemoed, dat hij alle dreigende onheilen nog bijtijds zou kunnen bezweren.... Zijn vriend, die goed was – en wie wist beter dan Merijntje hòe goed de Kruik was! – mocht niet ongelukkig worden door de gemene streken van een paar slechte, onbegrijpelike mensen! En om geen tijd te verliezen, vouwde Merijntje de handen en begon te bidden voor zijn vriend: dat ie weer braaf mocht worden en dat hij zou mogen worden bewaard voor kwaad en ongeluk.... het ene Onze vader na het andere.... Maar veel werden het er niet, want, berustigd door het bidden, sliep de kleine jongen, oververmoeid, spoedig in.... |
|