Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 1. Het verraad
(1925)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
I.AN NOLLEBART was een wijze vrouw. Zij was in zeker opzicht zelfs een beangstigend wijze vrouw. Zo, dat ze de naam had een der gevaarlikste toverheksen uit de omgeving te zijn, en in die dagen waren er zo nog al enkele! Aan de echtheid van sommigen dezer gevaarlike wezens werd door sceptici nog getwijfeld, maar dat An Nollebart een toverheks was, stond voor iedereen vast. Ze had, om maar iets te noemen, eens 's morgens een blauw oog gehad, nadat 's nachts Kees van Til, toen hij laat uit de stad naar huis kwam, een reusachtige, een verontrustend reusachtige, pekzwarte kat, die hem akelig miauwend almaar voor de voeten bleef lopen, met zijn meidoornen stok een klap op haar kop gegeven had. Dezelfde week werd de vette zeug van Kees van Til ziek, en toen wist iedereen hoe laat het was! En als de pastoor niet altijd zo hardnekkig op de hand van de toverheksen was geweest, zou het bij die gelegenheid zeker slecht met An Nollebart afgelopen zijn!.... Maar al was An Nollebart dan ook gevreesd als toverheks, aan de andere kant stond ze bij de dorpsbewoners hoog in aanzien. Want vaak zei ze iets, waar een denkend mens zijn voordeel mee kon doen: ze voorspelde de onwaarschijnlikste dingen: niemand | |
[pagina 55]
| |
wou het geloven, tot opeens, àls het dan toch gebeurde, iemand zich herinnerde, dat An Nollebart het voorzegd had. Welnu, deze zelfde An Nollebart had onomwonden verklaard, dat die onnatuurlike vriendschap tussen een onnozel bloedje van een jongetje en die goddeloze stroper, dat beest van een Kruik, moest uitlopen op buitengewoon akelige gevolgen. Ze had zich niet in bizonderheden willen uitlaten, maar zo in 't algemeen gezegd: – Da' kan nooit goed goan.... Let es op mijn woorden. Een van tweeë zulle ze d'r bekoaid afkommen, één misschien wel allebei. A'me 't beleve meuge, zumme 't ammoal zien!.... Haar stem had afschuwelik gekrast, en haar kromme haakneus had ze zó bedenkelik gerimpeld, dat de punt haast in haar vooruitstekende eierkin geprikt had, en niemand had aan de betekenis van haar orakelspreuk durven twijfelen. Maar evenmin had iemand lust betoond om tussenbeiden te komen, en pogingen aan te wenden om het noodlot in zijn boos opzet te dwarsbomen door de vrienden te scheiden. Waarschijnlik was daartoe de weinig beminnelike reputatie van de Kruik een onoverkomelike hinderpaal. Voor de vreemden zo goed als voor Merijntjes familie, die aanvankelik nog al aanzienlike bezwaren had geöpperd tegen de omgang van de kleine jongen met zijn nieuwe kameraad.... Het dorp keek toe, en wachtte. An Nollebart had gesproken, en de dingen zouden nu wel komen zoals onvermijdelik was. Een tijdlang was er druk over gepraat. Er was een zenuwachtige stemming. Maar het noodlot toonde opvallend weinig haast in het vervullen van de gespannen verwachtingen der dorpsmensen, en toen na een paar weken het praatje begon te lopen, dat Mieke, de dochter van Krielaers, de schoenmaker, een kindje verwachtte, lette niemand meer op de Kruik en zijn ongelijksoortig vriendje. Het was ook een zeldzaam belangwekkend geval, want als prikkelende bizonder- | |
[pagina 56]
| |
heid werd er bij verteld, dat Mieke volstrekt niet zeggen kon, wie de vader was. Een zo opwindend schandaal was in lange tijd niet voorgekomen, en het was dus helemaal niet verwonderlik, dat Merijntje en Goort er geheel door werden vergeten. Hoewel het geval merkwaardig genoeg was. Want hoe was het mogelik, dat deze eenzelvige woesteling vriendschap gesloten had met een kleine jongen van acht jaar, die bij hem in en uitliep, voor wie hij altoos tijd had en met wie hij gezien werd in de vacantie en op vrije middagen, in de polder lopend of zittend ergens tegen een dijkhelling, in ernstige gesprekken verdiept. Het was iets buiten de gewone denkbaarheden om, iets mysterieus bijna, iets dat je niet verklaren kon uit gewone motieven, iets waarbij je denken kon wat je wou.... veel denken.... En zonder het schandalige gedrag van Mieke Krielaers zou er zeker veel langer rond de twee vreemdsoortige vrienden gekletst zijn, want de sombere voorspelling van An Nollebart had aanvankelik de gemoederen zeer bewogen, en de verwachting van buitengewone dingen hoog opgevoerd. Nu konden ze rustig hun weg gaan. In de hoog opgezweepte golven van zedelike en andere verontwaardiging omtrent Mieke's verdorvenheid dacht er nog nauweliks iemand in het dorp aan die andere vreemdsoortigheid: het samengaan dier twee zo slecht bij elkaar passende vrienden. En het wàs een zeer opmerkelike vriendschap tussen Merijntje en de Kruik. Niet zo'n gewone, dadelik begrijpelike verhouding van hulp zoekende afhankelikheid aan de zijde van het kind, en een behagelik, wat uit de hoogte betoond plezier in die bekoorlike hulpeloosheid aan de zijde van de volwassene. De vriendschap tussen Merijntje en de stroper was van een geheel ander soort, was belangrijk serieuzer, was verbazend serieus! Ravotten en stoeien kwam tussen hen niet voor. Ze gingen als volkomen gelijken met elkaar om. Merijntje bewonderde de Kruik om zijn handigheid in | |
[pagina 57]
| |
verschillende dingen en profiteerde daar zonder bescheidenheid of gewetenswroeging van, maar geestelik voelde hij zich verreweg de meerdere van zijn domme vriend, die zelfs ongelovig was. Zij voerden eindeloze gesprekken, uren achtereen, en Merijntje was bijna onophoudelik aan het woord. De Kruik luisterde maar, was altijd vol belangstelling voor Merijntjes verhalen, voor zijn bespiegelingen, waaruit hij zo zonder aarzelen of twijfel de wonderlikste levensbeelden opbouwde. En altijd weer draaiden hun disputen uit op theologiese verhandelingen van Merijntje, waar de Kruik glimlachend antwoord op gaf, afwerend, spottend soms, een enkele maal met een fel woord. En steeds opnieuw wond Merijntje zich op, in diepe verbazing en onrust over het onbegrijpelike en betreurenswaardige feit, dat zijn vriend al die dingen, die toch zo rotsvast zeker waren, gelijk iedereen wist, en zo uitermate eenvoudig, kalm weg ontkende! Soms dacht hij, dat zijn grote kameraad, die toch zoveel wist van al die dingen in het veld, het water en de lucht, hem maar plaagde, doch telkens merkte hij weer met spijt en verdriet, dat die rampzalige dwaalgeest alles meende, wat hij zei, en hoe wanhopig Merijntje zich ook inspande, hoe klemmend zijn betoog, hoe onweerstaanbaar zijn bewijzen waren, Goort volhardde rustig in zijn dwaas en beangstigend ongeloof. Er was geen kruid voor gewassen, constateerde Merijntje zuchtend, als een bizonder hoopvol begonnen dispuut weer op niets was uitgelopen. Zo had hij eens gemeend een zwaarwichtig en onaanvechtbaar bewijs te hebben voor de waarheid van zijn geloof. Stralend kwam hij bij de stroper het huis binnenvallen. Hij zwaaide met een oud prentje, dat hij van de pastoor gekregen had, omdat hij het beste zijn catechismus gekend had. Hiermee zou hij nu zijn vriend overbluffen, zijn ongeloof vernietigen. Triomfantelik toonde hij hem het prentje, en riep met zijn schelle, blijde jongensstem: – Nou. Kruik.... kek nou es noar di' beeleke! Zie, | |
[pagina 58]
| |
'ier is een ouwe vènt dood gegoan.... doar leet ie in z'n bed. Eén kijk, ziede da' diengeske, da'-d-uit z'n moond komt, da' klein kinneke?.... Nou, da's nou z'n ziel, ziede! Eén de duvels, 'ier, al die lillekers mee d'r rieken één d'r'ooivùrke, die wille da' zieltje mee noar d'el trekke, moar kek nou goed, 'ier komt een grooten engel mee een vlam in z'n 'aand, één die joagt die smerkoanese weg, één die goat da' zieltje mee noar den 'emel nemen, want dieë meins eed altij' broaf opgepast. Eén dien engel.... da's z'n Engelbewoarder, begrepte? De Kruik hield het oude prentje tussen zijn zwarte, vereelte vingers, en bekeek de primitieve voorstelling aandachtig. Maar de uitdrukking van zijn gezicht stond Merijntje helemaal niet aan! Zou die verstokte zondaar het nou soms nòg niet willen geloven? – Nou, Kruik.... ziede 't nou zellef? Glimlachend zei de stroper: – Joawelle, Merijntje, ik zien 'et goed genog. 't Stoat er ammoal krek op zoa' gij 'et gezeed 'èt, moar wá gift da' nou? 't Is toch ommes moar een beeleke! Merijntje keek hem, niet begrijpend wat hij bedoelde, aan. – Wa' wilde doarmee zège? – Nou, da's nog al glad: ze kunne toch ommes op een prèntje zette, wa' ze wille? Alles wa-d-op een beeleke stoat is doarom nog moar gin woar! Merijntje stond perplex. Hoe kon iemand zo onmogelik, zo doortrapt slecht en stom zijn om dàt te zeggen!.... Dat was erger dan alles wat hij tot nu toe met de Kruik beleefd had!.... Het stond, verdikke nog toe, gedrukt op een prentje dat hij van de pastoor gekregen had, en dan zou die verroeste dwarskop nóg durven ontkennen, dat het waar was?.... Dan vermoedde hij een grote verlegenheid bij zijn vriend, die natuurlik niet wist hoe hij zich uit de netelige situatie redden zou.... Dat moest het wel zijn! Merijntje lachte slim, en zei: – Joa.... nou wilde tege strije Kruik, moar 'et stoat | |
[pagina 59]
| |
er, één nou motte 't wel glooven of a'ge wilt of nie.... Eén iederendeen gloof 'et ommes! – Belange nie, Merijntje, lachte de Kruik, en de kleine jongen was woedend om de onbeschaamde zekerheid van die lach. D'r zijn d'r veul meer, die 't nie glooven as wel. – Da' leugende wel ok! schreeuwde Merijntje. Gij zijt den eenigste, die 't nie gelooft. Al d' aandere meinse glooven 'et wel! – Da's-t-er weer neve, manneke, vertelde de Kruik, tergend bedaard. Gij kekt alleen moar noar 't dùrp, moar de wèreld is nog een bietje grooter as 't dùrpken 'ier, één in de wèreld gloove d'r veul meer et nie as wel. Zo zit da'! Onzeker keek Merijntje hem aan. – Oe witte gij da'? vroeg hij listig. Gij zijt toch ok van 't dùrp? – Ik ben wijd weg gewiest in de wèreld, zei de Kruik, glimlachend om Merijntjes strikvraag. 'Eel wijd weg.... wijd over de zee, in vremde laande.... wieste da' nie? Nee, dat wist Merijntje nog niet.... Ja, heus.... de Kruik had gevaren, jaren achtereen, en toen had hij heel de wijde wereld door gezworven.... Bevreemd keek de kleine jongen hem aan. Meende hij dat?.... Snel werkten de kleine hersentjes.... Over zee?.... Toen begreep hij het eindelik.... Toch aarzelde hij nog een beetje, toen hij zijn aanval hervatte: – O.... over de zee!.... Noar overe!.... Doar is voader ok dikkels gewiest, moar doar gloove de meinsen 'et ok! Hij verwachtte half, dat hij nu zijn vriend ontwapend zou hebben, maar die lachte hem doodgewoon uit en zei: – Noar overe.... da's nie wijd weg, da's moar over een breje revier, die de meinsen 'ier de zee noeme. De wezelike zee, die is zó groot, da'ge wel doagen één weken achter mekoare deur mot voare mee een stomboot, eer a'ge weer laand ziet! Merijntje dacht diep na. Hij wist niet of hij zo iets | |
[pagina 60]
| |
ongehoords wel zonder twijfel kon aannemen. Het leek hem nog al overdreven. – Leugende nie? vroeg hij voor alle zekerheid. De Kruik schudde het hoofd. Zijn gezicht stond geloofwaardig, oordeelde Merijntje. – Eén woone d'r dan oan den aandere kaant ok meinse? – Joa zeker woone doar meinse. Moar soms zien ze d'r eel aanders uit as wij, ziede.... bruin of zwart of geel.... Eén ze proaten een 'eel aandere toal, één ze gloove gin woord van al jouw engeltjes één duveltjes, één van jouw Lieven 'eer. Maar nu was Merijntjes gezicht opgeklaard. Hij was er achter! Die zwarte kleur had hem op 't spoor gebracht! – Oooo! riep hij langgerekt en met een zucht van verlichting. Da' wi'k gère gloove! Doar woone d'eidene, moar die motten ok nog bekeerd woore.... die wete nog nie beter!.... Doar 'ee meneer pestoor oons dikkels genog van verteld.... Me bidden op de leering vor de bekeering van d'eidene, één me brenge afgestempelde kopkes mee om ze vrij te koope.... Moar gij zij' toch gin 'eiden?.... Neeë, manneke, da's eel wa-d-aanders. De Kruik lachte maar zo'n beetje stil voor zich heen, en antwoordde niet. Toen werd de ijverige kleine missionaris in ernst boos, en riep in arren moede: – Ge goa recht noar d'el, gij! – Eén oe lang mot ik doar dan braande, Merijntje? – Tot in alle eeuwig'eid der eeuwig'ede, verklaarde Merijntje somber. – Zo zeèg 'et meneer pestoor! – Is da' lang, Merijntje? – Lang? Lang? Da's altij deur! Zoonder op 'ouwe. – 't Is toch freet, 'ee! lachte de Kruik, maar Merijntje zei ontevreden: – Joa, lach moar, manneke.... Moar a-d-eest je billekes moar es warm woore, dan zulde wel aanders piepe! Toen begon hij zonder overgang te vragen naar de echte zee en de vreemde landen en de Kruik was zo | |
[pagina 61]
| |
goed niet of hij moest vertellen. Bij stukjes en brokjes trok Merijntje hem alles uit zijn onwillige, zwijgzame mond, wat hij weten wou. En de kleine jongen wist niet goed, wat hij van dit alles denken moest. Zo 'n groot schip, en dan nog wel van ijzer? En waar wel duizend mensen op konden? Het klonk niet bijster aannemelik, vond hij, maar die Kruik trok zo'n ernstig en gewoon gezicht.... Zo praatten ze door, tot de stroper naar de schuur ging om zijn fretten en de otter te voeren. | |
II.Die schuur was een geheimzinnig oord. Wat daar al niet lag opgestapeld aan netten en klemmen en vallen en hengelstokken, en allerlei gebroken jacht- en vistuig.... dat was niet om te geloven! En tussen al die ouwe boel stonden de kisten met ijzeren tralies er voor, waarin de Kruik zijn konijnen had en zijn fretten en zijn tamme otter. Ook Pol had daar zijn vaste plaats. Pol, die na lang mokken en weerstreven eindelik toch goeie maatjes geworden was met zijn erfvijanden. In een donkere hoek stond een kooi, waar twee uilen in zaten, die de Kruik had afgericht om vogeltjes te vangen. En Gerrit, de makke ekster, sprong overal rond en speelde de baas en krijste zijn naam en dat ie pap wou eten. Het was bijna een wonder te zien, hoe anders de Kruik werd, zodra hij tussen zijn beesten zat. Dan veranderde zijn gezicht geheel en al. Het werd niet juist zacht en goedig, als wanneer hij lang achtereen met Merijntje zat te praten, maar er kwam zoiets over van zich eigen, zich thuis voelen. Al het schuwe en geforceerd stuurse, dat hij tegenover mensen had, gleed als een lastige vermomming van hem af, zodra hij stond te praten met de fretten en de otter en Pol. En de dieren verdrongen elkaar om bij zijn handen te komen, en piepten en knorden van zenuwachtige vreugde. De | |
[pagina 62]
| |
otter maakte brommende geluiden en gaf soms ineens zo'n rare schreeuw, dat Merijntje van schrik in elkaar kromp. Want Merijntje bleef het griezelige beesten vinden. Hij kon er maar niet aan wennen. De fretten met hun spitse snuffelsnuitjes, hun vinnige kraaloogjes, die zo fel blonken en overal tegelijk heen leken te gluren, met hun slanke, gelige lijfjes, zó buigzaam alsof er heel geen beenderen in zaten; met hun scherpe, nijdige krabbelklauwtjes, hun borstelige staartje en hun naaldscherpe witte tandjes, hij vond ze wel mooi, maar ze zagen er ook erg vals uit. Als hij bij de kooien stond, in 't begin van zijn vriendschap met de Kruik, lieten ze voortdurend hun spitse tandjes zien, bliezen kwaadaardig en 't was net of er vuur sprong uit hun flikkerende oogjes. Later waren ze wat meer aan hem gewend geraakt, maar vertrouwen deed hij ze niet, en het was niet dan met grote moeite, dat Goort hem er toe kreeg er eventjes een te strelen. Hij deed het dan op 't laatst met aarzelende, bevende vingertjes, heel voorzichtig, over de punten van hun opstaande rugharen.... en het diertje keek hem zo nijdig aan en trok zijn lip zo gemeen op, dat hij gauw zijn hand weer terug haalde. – Ge mot ze vertrouwe, had de Kruik ernstig gezegd. A'ge mee beesten om wilt goan, één goeie vriende mee d'r wilt woore, motte beginne mee ze te vertrouwen, aanders luk 'et nooit. Maar wie kon er nou zo'n valse fret vertrouwen?.... En de otter?.... Die zou hij voor geen geld van de wereld willen aaien! Daar was en bleef hij doodsbenauwd voor. En of de Kruik hem al uitlachte, hem een flauwerik schold, hij bleef tegen de muur gedrukt staan, dicht bij de deur, als de otter uit zijn kooi was. Merijntje moest altijd aan de duivel denken, als hij de otter zag. Het was een groot, grauw beest en het zag er met zijn dikke snorren, zijn lang, zwaar lijf en zijn griezelige zwemvliespoten inderdaad zeer onge- | |
[pagina 63]
| |
moedelik uit. Bovendien bewoog het dier zich zo snel en onverwacht en geluidloos; het scheen wel over de grond te glijden met zijn grauw, dik lijf, haast net zo soepel als van de veel fijnere fretten.... Maar de Kruik nam de otter rustig op, liet hem op zijn schouder zitten, onder zijn jas tegen zijn borst kruipen, aan zijn gezicht snuffelen. De Kruik was niet bang voor hem.... De Kruik was voor geen een beest bang!.... Huiverend van ontzetting had Merijntje er de eerste keer bij gestaan, toen Goort de kooien open maakte en de beesten eruit liet. Dat zou de kleine jongen van zijn leven niet vergeten! In de half-duistere schuur was de stroper op een omgekeerde emmer gaan zitten en had zachtjes gefloten. En toen zag Merijntje, hoe de otter op zijn knieën kroop en knorrend van welbehagen zich tegen zijn borst drong. De zenuwachtige fretten vlogen op zijn rug en schouders, gleden flemend onder zijn kin langs, zochten zijn zacht strelende handen, en piepten en gaven kleine kreetjes van genot, als hij ze beetpakte en ze even, koesterend, tegen zijn wang drukte. En dan ineens weer bliezen ze, boosaardig tandenblikkerend tegen elkaar of tegen de otter, als ze meenden, dat een ander boven hen bevoorrecht werd of een plaatsje innam, dat ze zelf begeerden.... En de Kruik praatte aldoor maar stille woordjes tegen die vreemde ondieren met hun scherpe snuiten en hun flonkerende kraaloogjes, en hij floot zachtjes tussen zijn tanden en nam dan dit, dan dat beest even in zijn hand en knuffelde het tegen zijn gezicht, alsof het een onschuldig poesje was.... En Pol stond er bij, en zwaaide met zijn dikke staart en jankte deerniswaardig, hunkerend om zijn aandeel in de liefkozingen van de baas. In het half donker gloeiden zijn ogen als groene lichtbollen.... Akelig.... om er bang van te worden.... Star van ontzetting, wit van angst, had Merijntje tegen de muur gestaan en toegezien en zich niet durven bewegen. Het leek hem griezelig, het leek hem | |
[pagina 64]
| |
haast toverij om met zulke enge beesten zó te kunnen spelen. Hoe dorst die Kruik?!.... Tot de stroper even glimlachend in de richting van zijn kleine bezoeker gekeken had en gezien, hoe hij daar tegen de muur gedrukt stond met een wit-verstorven gezichtje, alsof hij er wel in had willen wegkruipen. Toen had hij dadelik met een paar rustige, snelle woorden de dieren terug gedreven in hun kooien en de kleppen gesloten. Ze krabbelden tegen de tralies en piepten en knorden ontevreden, en wriemelden door elkaar en gluurden vragend naar hun meester, waarom het spelletje vandaag zo vlug geëindigd was.... – Ge mot nie bang zijn voor de beesten, Merijntje, zei de Kruik bemoedigend. De beesten zijn zo kwoad nie a' ze d'r uit zien, wezelik nie, A' ge goed vor d'r zijt, één ge vertrouw ze, dan vertrouwe ze jou ok en ze zijn ok goed vor jou.... Ze zijn belange zo kwoad nie as de meinse. – Die lillekers mee d'r bijtbekke? vroeg Merijntje, nog hevig ontsteld. A'ge.... a'ge ze nie vast g'ouwen 'ad, adde ze.... adde ze me levend opgefrete! Zijn stemmetje sloeg over van opwinding en nog onoverwonnen vrees. Goort klopte hem op de schouder en zei glimlachend: – Niks van woar, 'orre, Merijntje, niks van woar. Die beeste freten aandere beesten op, omda' ze doarvan leve motte, moar gin meinse! Eén de meinse, die frete toch ok beesten op: koeien, één keuen, één schoapen, één 'oazen één zo.... Eén vor de meinse zijde toch nie bang, is 't wel? Maar Merijntje dacht, dat zijn vriend hem voor de gek stond te houden en ging er niet op in. Hij keek schuw naar de kooien en vroeg toen: – Woarom 'ouwd' al die beeste? – Die 'ellepe me soms. De frette vange kenijntjes vor me-n-één den otter loat ik vor me visse. Merijntje stond hem verwezen aan te kijken. Daarna lachte hij helderop en riep: | |
[pagina 65]
| |
– Neeë, maar gij kun leugene! – Joa, lachte de Kruik mee, da' kan 'k zeker, a'k moar wil. Moar nou leugen ik nie, één over een tijdje meude mee noar de Vliet, één dan zal ik den otter vor jou een groote vis loate vangen, 'or. Zulde 't dan gloove? – Joa, zei Merijntje. Moar ik mot 'et eest zien! – Dan zijde net as Thommes, glimlachte de Kruik. – Wie Thommes? vroeg Merijntje verwonderd. Thommes Verdùst? – Neeë, schaterde Goort. Den 'eilige Thommes. Den oongeloovige Thommes. 'Edde doar nog nooit van g'oord? Nee, daar had Merijntje zeker nog nooit van gehoord, en hij stond ook erg scepties tegenover een heilige, die een ongelovige geweest zou zijn. Toen vertelde de Kruik hem, hoe de geschiedenis in elkaar zat van die ongelovige apostel, die niet wou aannemen, dat Christus was opgestaan, vóór en aleer hij de handen gelegd had aan de wonden van de Zaligmaker. Merijntje luisterde aandachtig. Alles wat in verband stond met de heiligen en met Christus, interesseerde hem buiten mate. Maar hij had een schijntje vertrouwen in een leek als de Kruik, die bovendien een erkend goddeloze was, en informeerde dus achterdochtig: – 'Edde da' soms eiges verzonne, Kruik? De stroper betuigde ernstig zijn onschuld aan de geschiedenis van de ongelovige Thomas: hij had het verhaal nog onthouden van vroeger, uit de lering. Merijntje vroeg verder: – Eén is 't wezelik, wezelik woar krek zó gebeurd a'ge 't mijn nou verteld 'ed? – Krek persies zo! Daarop dacht Merijntje een hele poos ernstig na en zei toen triomfantelik: – Nou zède zellef a't woar gebeurd is. Eén in da' ver'oal kom Christus voor, dus dan motte gij ok oan al da-d-aandere gloove! – O, joa, moar, krabbelde de Kruik terug, ik gloof | |
[pagina 66]
| |
ok nie da 't woar gebeurd is van dien 'eiligeThommes!.... Moar 't stoa-d-in 't evangelie, net as al die aandere ver'oale.... En hij schudde het hoofd over dat hardnekkige Merijntje, en dacht na over het wonder van wat daar allemaal omging in die kleine hersentjes. Dan tikte hij hem schertsend op zijn bol, en zei met een lachje: – Da' zit goed in mekoaren 'ier, Merijntje.... Ge mot moar pestoor woore! – Da' za'k wel doen ok, verklaarde Merijntje zonder aarzelen, vast overtuigd. – Eest kappeloan één dan pestoor.... Eén dan za'k jou bekeere! – Mooi zo! lachte de Kruik. Doar 'ouwe me 't dan moar op! | |
III.En nu zat Merijntje op het hekje bij de kreek, aan de uitgang van het dorp. Hij wachtte op de Kruik. Die middag zouden ze samen naar de Vliet gaan, en de otter zou een grote, grote vis voor Merijntje vangen. Hij liet zijn benen bungelen op de maat van het liedje, dat hij zachtjes floot. Maar spoedig hield hij op met fluiten om te luisteren naar wat de drie vrouwen dicht bij hem stonden te bepraten. Een van haar had een zuigeling op de arm, een bolwangig bazuinengeltje, precies zoals ze in de kerk aan de preekstoel zaten, maar die waren van donker hout, en blind waren ze ook, want ze hadden geen appeltjes in d'r ogen.... Dit bazuinengeltje had wel appeltjes in zijn ogen, maar die keken troebel vond Merijntje, heel anders dan de heldere oogjes van zijn kleine broertje thuis. Ze hadden 'et over Mieke Krielaers, en noemden haar een schandaal van een vrùmmes.... Merijntje begon weer te fluiten: de grote mensen hadden altijd op iedereen wat te vitten; hoe ouwer ze waren hoe erger. Het interesseerde hem weinig, wat ze op Mieke hadden aan | |
[pagina 67]
| |
te merken; Mieke was niet groot genoeg om tegenover de volwassen mensen vrijuit te gaan, maar ze was toch te groot om te behoren tot de kring, waarin Merijntje veel belang stelde. Na een poosje ging de vrouw met het kindje weg, en toen praatten de andere twee verder. Ze keken de vertrekkende achterna, en de ene, die de handen gekruist hield voor haar dikke buik, zei, meewarig hoofdschuddend: – Wa-d-een engel van een kinneke! – Joa, antwoordde de andere op diezelfde treurige toon, waarvan Merijntje de oorzaak niet begreep. 't Is te schoon voor dees wèreld.... Edde wel gezien, 'oe wijs a't kekt?.... Vuls te wijs vor zo 'n kreukel! De ander trok haar vet gezicht in een bedenkelike plooi. – 't Is gin blijvertje, verkondigde zij somber. – 'k Ben d'r ok bang vor, zuchtte de eerste weer. 'Edde 't op j'w aarm g'ad? – Neeë.... Gij wel? – Ikke wel, joa.... één ik zèeg jou: da' kinneken ee-g-'et kerk'of oan z'n koontjen 'ange! – 't Is toch zoonde! riep de dikke verschrikt uit. – Joa, meins, lei de onheilvoorspellende buurvrouw uit, 't is net a' ge zèègt: da's gin blijvertje. Mijn Annemieke was persies zo. Z'is gin joar oud gewooren, 'et bloeike. 't Was toch zo'n wijs jong, 'ee.... één zo zwoar.... zo oakelik zwoar.... Oons moeder zee: meid, zee ze, da' kinneken 'ouwde nie, zee ze.... Oons Lieven 'eerke trekt er oan, zee ze.... Eén 't is wel uitgekommen ok: vóór a't een joar oud was, 'ad Oonze Lieven 'eer 'et al g'oald: 't Is in de moazeltjes gebleve. Ze wreef met de punt van haar blauwe schort een traan uit haar ooghoek, en de vriendin schudde het hoofd. Toen zeien ze mekaar goeden dag en gingen ieder een kant uit. En Merijntje bleef daar alleen achter, rillend in eens van kou op zijn eenzame post.... Schuw keek hij rond.... Het was toch wel vreselik, | |
[pagina 68]
| |
dat er altijd zulke grote, schrikwekkende geheimen waren rond kleine jongens, die daar nog niets van begrijpen konden!.... Ze waren er altijd, onzichtbaar, maar hevig geweten, en soms namen ze wel buitengewoon vreemde en angstaanjagende vormen aan!.... Hij dacht aan dat kleine kindje met zijn troebele oogjes op z'n moeders arm, en aan zijn eigen lieve kleine broertje thuis. Hij dacht aan de duistere woorden van de twee pratende vrouwen, waaruit hij begrepen had, dat het aardige bazuinengeltje onherroepelik sterven moest. Het was onbegrijpelik en wreed, en een kou voer door Merijntjes bloed, zodat hij huiverde in de warme nazomermiddag.... want in eens zag hij weer dat kindje voor zich op z'n moeders arm.... maar er achter stond de afschuwelike knokenman met zijn vervaarlike zeis en grijnsde. Precies als op de doodsbeelekes in z'n moeders kerkboek.... O, als de moeder opkeek en merkte, wat er met haar lieve kleine kindje ging gebeuren.... Onze Lieve Heer trok er immers aan en daarom was het zó zwaar, alsof het heel het kerkhof aan zijn kontje had hangen.... wat een verschrikkelike voorstelling.... En hoe vreemd was het!.... Het was toch eigenlik wel heel erg vreemd!.... Merijntje schrok op uit zijn bezwaarlike gedachten door het gebolder van een voorbij hotsende boerenwagen, maar dadelik keerde zijn gemijmer weer terug naar het onnozele kindje, waar Onze Lieve Heer aan trok.... Zo had die vrouw het toch gezegd. Het klonk akelig. Je voelde je zo machteloos bij die voorstelling.... En de moeder zelf scheen er niets van gemerkt te hebben.... Hij moest thuis zijn broertje eens op zijn arm wegen! en o!.... als het dan ook zo ongewoon zwaar was.... dan zou hij elke avond, zonder ooit één keer over te slaan, vijf Onze Vaders en Weesgegroetjes bidden om te vragen of Onze Lieve Heer toch asjeblief, asjeblief zijn broertje los wou laten, en niet meer aan hem trekken.... Want Merijntje wou zijn broertje graag houen. Hij hield danig veel van dat | |
[pagina 69]
| |
kleine kraaiende ding, dat hem al zo goed kende en altijd de armpjes uitstak, als Merijntje bij de wieg kwam.... Waarom moest Onze Lieve Heer nou toch aan die kindertjes trekken? Ze waren juist zo lief, en Onze Lieve Heer had in de hemel toch al engeltjes genoeg?.... En zo vond de Kruik hem zitten met zijn heldere bruine oogjes door tranen verduisterd. De stroper pakte hem onder de armen en zette hem met een zwaai van het hekje op de weg. – Zitte te schreeuwe, jonge? vroeg hij. Is-t-er wa' goande? Opgeschrikt uit zijn benauwd gepieker herinnerde Merijntje zich een ogenblik niets, en antwoordde: – Bel neent.... niks, 'or! Woarom? Toen schoot hem in eens het afgeluisterde gesprek te binnen, en hij zei: – Oach, Kruik, da-d-aarm kinneke mot stareve! Oonze Lieven 'eer trekt er oan! Met open mond van verbazing keek de man hem aan. – Wa's da' nou weer? vroeg hij, toen hij wat van zijn verbazing bekomen was. Wa' vor kinneken, één 'oe komde gij oan die zotteproat? – Wel, da' kinneke van vrouw Bosters. Vrouw Van Til zee, da't vuls te zwoar is. 't 'Eeg'et kerk'of oan z'n koontjen 'angen, één Oonze Lieven 'eer trekt er oan.... één nou mot 'et stareven eer a't een joar oud is.... – Ge zij stoapel stilo! bromde de Kruik ontevreden. Ge mot alles zo moar nie gloove, wa' g' oort! Die verdommese wijve lulle zo moar wa', jong. Die motte ommes altij wa' te zeeveren 'emmen, aanders leven ze nie. Moar da' motte gij ammoal zo moar nie gloove, loomp jong da' ge zijt! Merijntje keek hem opgelucht aan. – Zou 'et wezenlik nie woar zijn, Kruik? – Bel neent, manneke! 'Oe kunne die zotte vrùllie nou wete, wa-d-Oonze Lieven 'eer van zins is te doen?.... Da'wit ommes gin meins, één zeker die verroeste klappaaie nie! | |
[pagina 70]
| |
Merijntje zag wel, dat de Kruik ernstig verontwaardigd was, en dat stelde hem een weinig gerust, maar helemaal zeker van zijn zaak was hij nog niet. En toen ze een eindje op de dijk buiten het dorp waren, begon hij er weer over. Want op het punt van Onze Lieve Heer z'n doen en laten was de Kruik nou niet bepaald een autoriteit voor hem. – Moar, Kruik.... vrouw Van Til die 'ee net zo'n kinneke g'ad. Ook zo één, doar Oonze Lieve 'eer oan trok.... Eén da's ok dood gegoan. Hij keek angstig naar Goorts gezicht omhoog, maar de stroper schudde overtuigd zijn bruinverbrande kop en decreteerde: – Ammoal ouwewijveproat, Merijntje. Da' kunne ze makkelik zègen, a't kind eenmoal dood is. Wacht moar es af: ge zul zien, da' da' jong van vrouw Bosters een flienke, staarke kèrel woort, net as gij.... Eén ik weet zeker, a'ge 't oan meneer pestoor vertelde, dat ie veul kwoad zou zijn op die vrùllie, want da's ammoal niks as bijgloof! Toen maakte Pol een einde aan het pijnlike onderhoud door hevig bassend de dijkhelling af te springen en daarop onder zacht, zenuwachtig gejank even te krabben, waarna hij een mol uit de grond scheurde. Hij schudde het diertje even heen en weer in zijn wrede bek en kwam het dan kwispelstaartend voor de voeten van zijn baas neerleggen. Die stak het in zijn zak, streek de hond prijzend over de kop en zei lachend: – Die 'ad 'et kerk'of ok oan z'n koontjen 'ange, Merijntje.... moar 't was Oonze Lieven 'eer nie, die oan 'em trok! – Neeë, lachte Merijntje mee, Pol trek meer op Sinjeur den duvel! Zwijgend liepen ze dan een hele tijd naast elkaar voort. Het was een mooie dag in de nazomer. De lucht was betrokken geweest, maar nu begonnen de wolken langzaam voor de ruime wind uiteen te schuiven. Blauwe plekken kwamen bloot. Langs de randen der wol- | |
[pagina 71]
| |
ken vlaagde goudige schijn. Het werd heel helder in de atmosfeer. De bomenrijen langs de dijken in het wijkende verschiet stonden scherp getekend tegen de lucht. Vóór de vrienden de landweg in sloegen, die dwars door de binnenpolder en over de slaperdijk voerde naar de Vliet, gingen ze wat rusten tegen de dijkhelling. Merijntje lag op zijn rug en keek recht naar boven in de lucht. Zijn ogen kneep hij half dicht en aandachtig tuurde hij omhoog. Heel zijn gezichtje werd gespannen van een groot verwachten. De stroper zat naast hem en kauwde in gedachten op een grashalm. Na een wijle keek hij naar dat ronde snoetje met de wijze droomogen, en vroeg dan in eens: – Woar kekte zo straf noar, Merijntje? Zonder zijn ogen naar hem heen te wenden, antwoordde de jongen: – Kijk.... die wolke goan nou zo zachtjes uit mekoare, ziede wel?..... één dan komme d'r van die blaauwe plekken achter.... Daar kunde zo diep in kijke, Kruik, zó diep.... één doar gunterwijd, 'eel wijd achter de wolke, doar is toch ommes den 'emel mee Oons Lieven 'eerken, één d'engeltjes, één al d'eiligen, 'ee?.... Nou, één dan deink ik altij', a'k zo in eens van die diepe plekke zien komme.... da'k ze meschien wel es ammoal gelijk zou kunne zien zitte.... Zou da' nie kunne, wa' deinkte? De Kruik keek peinzend en met een heimelike glimlach een poos voor zich uit en zei toen voorzichtig: – Ze zègen ommes, da' meinsen Oonze Lieven 'eer nie kunne zien? – O, moar sommigen 'emmen 'em toch gezien, zei Merijntje snel. Da-d-'ee meneer pestoor verteld. Den 'eiligen Antonius van Paddewà, één den 'eilige Franciscus van Assisieje, die vor de veugeltjes geprikt 'eet, die 'emmen Oonze Lieven 'eer gezien. Eén d'r zijn d'r nog meer, moar die ben ik vergete. Hij dacht er nog even over door, en voegde er toen verdrietig aan toe: | |
[pagina 72]
| |
– Moar da' warren 'eilige.... Ge zul zeker wel een 'eilige motte zijn, om 'em te kunnen zien, 'ee, Kruik? Wa' deinkte gij? De Kruik, alweer met zijn eigen gedachten bezig, haalde de schouders op en antwoordde niet. Toen werd Merijntje er zich van bewust, dat ie met een ongelovige zat te praten en viel een beetje boos uit: – Oach, moar gij!.... Gij zijd' ommes een goddeloozen, één dan kund 'er ok niks van wete.... Moeder zee, da' ge te bekloage zijt, witte da' wel? – Joa joa, da' weet ik, Merijntje.... da' weet ik, antwoordde de Kruik, maar hij dacht aan heel andere dingen, dan zijn kleine vriend en zijn ziel liep vol bitterheid. Hij dacht aan Janekee, die nog altijd ongenaakbaar bleef en het aanlegde met de Hollandse grensjager, die hij overal in de polder speurde en die hem pakken wou, kost wat kost.... Hij keek naar Merijntje en dacht aan diens later leven.... Over twintig jaar zou dat manneke ook wel wat anders hebben om aan te denken, en niet meer proberen om tussen de wolken door in de hemel te kijken!.... Toen ze een eindje in de landweg waren, hoorde Merijntje een zacht geschuifel achter zich. Hij keek om en gaf een harde schreeuw van schrik: daar liep een otter achter hen aan! – Ge mot nie verschrikke! lachte de stroper. Da's ommes mijn otter! 'k 'Em 'm tot nou toe oonder m'n jas g'ad, moar 'ier loopt ie altij' mee me mee. Merijntje was toch niet gerust. Hij kneep de Kruik in zijn hand en keek telkens om naar het vreemde beest, dat op zijn griezelige zwemvliespoten vlak achter de stroper over de weg gleed, en niet links of rechts keek. Pol wendde ook af en toe zijn ogen naar de otter, maar de tijd, dat hij er met alle geweld mee vechten wou, was lang voorbij. En zoetjes aan ontwaakte in Merijntje een tevreden trots. Hij liep hier dan toch maar in ongehoord gezelschap door de polder, en als straks die otter werkelik een grote vis voor hem | |
[pagina 73]
| |
ving.... wat zou hij dan morgen de jongens op school weer een boel kunnen vertellen, en wat zouden ze weer jaloers zijn, en net doen of ze hem niet geloven wouen!.... Schuins omhoog keek hij naar het gezicht van zijn vriend. Het stond somber. De wenkbrauwen waren grimmig neergetrokken boven de felle blik van de kleine, groen-flikkerende ogen. – Wa' kekte lillik, Kruik! zei Merijntje bestraffend. Woar deinkt' oan? De stroper zag op hem neer. De uitdrukking van zijn gezicht werd milder en een glimlach verzachtte de strakheid van zijn verbeten mond. – Ik deink oan dienge, doar kleine jongeskes nog gin weet van 'emme, zei hij, en na een ogenblik voegde hij erbij: Loater zulde misschien oan net zukke dienge deinke, Merijntje, één net zo lillik kijke. – Ik deink veul! bekende Merijntje na een poosje met een verbazend ernstig gezicht, waarom de Kruik lachen moest. Toen voegde de kleine jongen er verklarend achter: – 's Oaves in bed, dan deink ik net zo lang a'k wakker zijn. Soms duur 'et een 'eele tijd eer a'k in sloap val, één witte wa'k dan doen? – Mee j'w teene speule? veronderstelde de Kruik plagend. – Zij nou nie zo flaauw! viel Merijntje driftig uit, maar dadelik weer kalm, vertelde hij verder: Neeë, ziede.... soms 'em ik m'n eigen al 'alf in sloap gedocht, één dan is 't net of a'ge kloar wakker woort, één dan wit in eens presies wa'ge deinkt. Moar ge wit nie 'oe a'ge doar nou op gekomme zijt, want dan is 't eel wad 'aanders as woar a'ge mee begon. Nou, één dan goan ik prebeeren om vrom te vinnen 'oe a'k nou oan da' leste gekomme zijn.... Da's toch zo'n oarig spulleke, Kruik! Doede gij da-d-ok soms nie es? – Neeë, nooit! erkende de stroper, ietwat verwonderd. | |
[pagina 74]
| |
– Nou, da' motte dan es doen, riep Merijntje. Somtije kunde 't nie goed ammoal meer trug vinne, moar soms kom 't ok wel es presies ammoal uit. Eén a'k 'et nie vinne kan, jong.... da's zo vervelend, 'ee.... één dan woor ik zo kwoad.... zo kwoad!.... – Zo kwoad, da' ge j'w eige rug nie ziet! meende de Kruik, en Merijntje keek verwonderd naar hem op. Toen lachte hij helder met zijn mond wijd open en zijn vrolik gezichtje naar boven. In zijn bruin halsje klokte de lach, en de Kruik voelde een grote genegenheid voor zijn kleine metgezel. – Ge zijd 'ne vieze kadee! riep Merijntje, pralend weer met zo'n uitdrukking, die hij van zijn oom gehoord had, en toen schoot de Kruik in een schorre lach en samen lachten ze zo, dat Pol terug kwam hollen om te zien, wat er gaande was, en blaffend voor hun voeten heen en weer sprong, mal wippend met zijn achterlijf en de zwaaiende staart. Ze waren nu de polder door, en beklommen de hoge dijkhelling. Op de top gekomen, zagen ze daar het brede water van de Vliet beneden hen liggen, achter de smalle uiterwaarden. Het leek donker, bijna zwart, met blanke glansplekken waar het zonlicht er zilverig over scheerde, ver weg. Een schip met grote, bolle zeilen gleed statig voorbij, de lange wimpel luchtig zwierend boven aan het spitse topje van de mast. Heel ver weg, waar de brede stroom moest zijn, hing warrig de rook van een sleepboot tegen de grauwwitte wolken gedoezeld. De wind suisde in het hoge oeverriet, dat sierlik wuifde, of het groeten wou. Het was heel stil en niets bewoog, ver in 't rond dan dat langzame schip en een enkele snelle zwaluw, die rakelings langs de blinkende oppervlakte voortschoot. Verbaasd en verrukt stond Merijntje stil, en om hem gelegenheid te geven alles goed in zich op te nemen, ging de Kruik met hem tegen de buitenhelling van de rivierdijk zitten. De kleine jongen keek met grote | |
[pagina 75]
| |
ogen naar het voorbijzeilende schip. Dat was het eerste schip, dat hij in zijn leven zeilen zag. Hij was nog nooit zo ver van huis geweest, en in de kaai op het dorp konden zulke grote schepen niet komen. Die hij kende, waren veel kleiner en werden met gestreken zeilen door het smalle havenkanaaltje naar het dorp geboomd, en ze zagen er veel minder trots en vrij uit. – Edde nou mee zó'n groot schip over de zee gevoare, Kruik? vroeg Merijntje. Goort moest lachen bij het idee. – De schepe vor de zee zijn nog veul, veul grooter, Merijntje, vertelde hij. Doar is ditte moar een kinderkloompke bij. Merijntjes ogen gingen nog wijder open. Kon zoiets bestaan? Jokte de Kruik maar niet een beetje om hem voor de mal te houden! maar zijn vriend knikte nog eens nadrukkelik en zei: – Did' is toch ommes moar een binneschipke, jong! A' zo'n dieng op zee dorf te komme, was 't mee 't eeste briesken 'et beste noar de wirgoai.... Neeë, de schepe, woar ik op gevoaren 'em, die warren op z'n minst 'oonderd keere zo groot! – 'Oonderd keere!.... Merijntje herhaalde het, en nog eens en nog eens, en de woorden waren vreemd in zijn mond. Hij kon het zich niet voorstellen, maar het moest wel zo zijn, want de Kruik z'n gezicht stond doodernstig. Peinzend keek Merijntje het grote schip achterna, dat zo statig weg gleed over het gladde water, de blanke zeilen gespreid, als een reusachtige zwemvogel, die zijn vleugels had opgezet. En voor de eerste maal kwam heel zacht en schuchter in zijn hartje het vage verlangen klinken, dat grotere en wijzere mensen even goed kennen: het onbestemde heimwee naar vreemde verten, de bekoring van het onbekende achter de horizonnen.... Maar Merijntje wist niet wat het was, waarom hij in eens zo verdrietig werd, dat hij wel had | |
[pagina 76]
| |
kunnen huilen. Hij vond zichzelf klein en kinderachtig en ondankbaar, beet de tanden op elkaar en keek tersluiks naar zijn vriend of die hem misschien niet spottend zat aan te zien. Maar de Kruik keek over de rivier, kauwde op een grashalm en zijn gedachten waren reeds weer ver weg van de kleine jongen met zijn onbestemd verdriet, dat verlangen was.... Zo zaten ze en de tijd verging.... | |
IV.Tot het vreselike gebeurde. Pol draafde rond, langs de dijkhelling en over de uiterwaarden, de neus dicht langs de grond, de staart slap achter zijn haastige poten. Hij liep op het spoor van hazen of bunsings en jankte van tijd tot tijd zachtjes en vol heimelike opwinding. En juist toen hij in galop sloeg op een nog zeer vers spoor, viel het schot. Pol vloog over de kop met een schel gejank, rolde door het gras, sprong dan weer op zijn poten, en kwam met de oren in de nek en de staart tussen de benen geknepen naar de Kruik rennen, die hem riep, met strenge, ontstelde stem.... De stroper en Merijntje stonden rechtop. De kleine jongen was krijtwit, beefde over al zijn leden, en klemde zich vast aan de jas van de man. Van Pols schouder liep bloed: een grote vleeswond lag tussen het ruige, natte haar gescheurd. Uit een elzenbosje kwam een grensjager. Hij droeg de karabijn in de hand. Een dun spiraaltje blauwe rook krulde uit de donker-glanzende loop. De veldwachter stapte recht op het tweetal toe. Half blind van ontsteltenis keek Merijntje naar de naderende gestalte, hoog en breed, geweldig in de blauwe uniform. Pol zette de haren van zijn nek en rug steil overeind, trok de bovenlip dreigend op en gromde kwaadaardig. De Kruik hield hem vast aan zijn halsband en | |
[pagina 77]
| |
wachtte. Zijn tanden hield hij opeengebeten in uiterste poging tot zelfbedwang. De dikke spierknobbels van zijn sterke kaken trilden. De grensjager was een hoofd groter dan de stroper. Hij had een brutaal rood gezicht, en een korte, blonde knevel gaf een barse uitdrukking aan het harde gelaat. Zijn staalblauwe ogen schitterden alsof ze van glas waren. Een hoogmoedige glimlach van triomf ontblootte even zijn witte tanden. Zwijgend kwam hij naderbij, altijd de karabijn in de hand. Toen hij dicht voor hem eindelik staan bleef, vroeg de Kruik met een vreemd gedempte stem: – Woarom 'edde gij op m'n 'oond geschote? De veldwachter lachte spottend. – Je weet bliksems goed, dat honden niet los mogen lopen in het jachtveld, zei hij op norse toon. Hij was niet uit de streek. Zijn vreemde, Hollandse spraak maakte hem nog geduchter in Merijntjes ogen. Maar de Kruik kende geen angst. Hij keek de grensjager recht in zijn blinkende ogen en zei strak: – Ge zijd' een lafferd één een dienstklopper. Dad-doe-d-'ier gin meins! A'ge mijn 'emme wilt, kunde me krijge, moar m'n 'oond 'ee je niks gedoan, is 't wel? – Je hebt maar te zorgen, dat je hond uit het jachtveld blijft, antwoordde de ander autoritair. Als ik 'em weer alleen zie stropen, gaat ie d'r an! De Kruik zei niets meer. Maar toen Merijntje hem aankeek, flikkerden zijn ogen zo woest en vals, dat de kleine jongen er van schrok en hem met beide handjes bij zijn arm greep, als wilde hij hem tegenhouden. Hij voelde, hoe de spieren op die arm hard waren als ijzer en trilden. De stroper keek neerwaarts naar de kleine bruine handjes, die zoo bezwerend om zijn mouw lagen. Toen was er weer de stem van de rijksveldwachter, waar een boosaardige lach in doorklonk: – Trouwens, ik zou maar zorgen, dat ik zelf ook uit mijn vingers bleef, as ik jou was. Ik waarschouw | |
[pagina 78]
| |
je van te voren, vrindje: je blijft uit het jachtveld, of je bent er gloeiend bij! De Kruik lachte, kort en schamper. – Woude gij mijn pakke soms? vroeg hij honend. Da-d-'ee d'r nog ginnen eene gedùrreven of gekunne! – Maar ik durf'et en ik kan 'et ook, antwoordde de ander rustig. – Gij? vroeg smalend de Kruik. Gij kun beter achter de meide d'r rokken oan zitte.... één a'k jouw nou es een goeie road mag geve: bleft dan uit m'n voarwoater, man, want ik kan da' geblienk van die kopere knoppen oan m'n ooge nie uitstoan! De veldwachter was nog roder geworden, toen de stroper zinspeelde op de meid, die de aanleiding was voor hun beider haat. Maar hij bedwong zijn drift, gooide zijn karabijn over de schouder, en zei dreigend: – Daar zul je dan aan moeten wennen, want ik ben van plan ze nog al es voor je ogen te làten blinken. Hij maakte een beweging om zich af te wenden, toen hij in eens naar de Kruik z'n jas keek, een stap dichterbij kwam en vroeg: – Wat heb jij daar onder je jas? – Niks doar gij wa' mee te stellen 'ed, antwoordde de Kruik stug. – Laat zien, kommandeerde de veldwachter. De stroper vertrok zijn mond tot een spottende grijns en zei rustig: – Ge zij' zot. – Je zal die haas toch moeten afgeven. – 't Is gin 'oas! riep Merijntje angstig, maar de veldwachter keek hem zó lelik aan, dat hij gauw, bang, zweeg. De mannen stonden zwijgend tegenover elkaar en zagen elkaar recht in de starre ogen. In beider blik dreigde haat, en zucht tot vernietiging. Zij waren beiden primitieve naturen. Hun instincten waren opeen gebotst en zij voelden de kracht spannen in hun sterke lijven, gereed om op elkaar los te spingen. Plot- | |
[pagina 79]
| |
seling schoot de hand van de veldwachter naar voren en verdween snel onder de jas van de stroper, waar hij een haas vermoedde. Bijna op hetzelfde ogenblik trok hij haar met een schreeuw van schrik en pijn weer terug. Bloed liep overvloedig langs zijn vingers neer; de otter had hem wreed in zijn pols gebeten. – Wel, grinnikte de Kruik vol leedvermaak. Vor een dooien 'oas kan ie nog al redelik bijten, dunk jouw ok nie, grensjoager? De veldwachter stiet een ruwe vloek uit, en stampte op de grond van kwaadheid, Hij besefte, dat hij in de eerste ronde de nederlaag geleden had, dat elk verder woord hem belacheliker maken zou, dat het beter was nu het veld te ruimen en de volgende gelegenheid af te wachten om revanche te nemen. Zonder meer een woord te zeggen, keerde hij zich om en liep met grote stappen de dijk af. De Kruik stond hem na te kijken, de ene hand aan Pol's halsband, de andere tot een vuist geknepen voor de borst, als gereed om toe te stoten. Merijntje, die bedeesd naar hem opkeek, voelde dezelfde angst als daar straks: nog altijd stond het gezicht woest vertrokken, en glinsterden de kleine, groene ogen met een vals licht. Dan, totaal overstuur door de ongewone gebeurtenis, die als een hevige schrik over hem gevallen was, begon hij heftig te schreien. Langzaam wendde de stroper de blik naar hem toe, een felle, wilde blik. – Allee, toe! zei hij ruw. Ge mot nie jaanke. D'r is niks aargs gebeurd! Dieë sloeber zal ik wel krijge, zij moar nie bang.... Dan, neergeknield, onderzocht hij de wond van Pol. Er was een diepe scheur in het vlees van de schouder en de hond bloedde nog steeds. – Kom, zei hij, oprijzend, me goan de Vliet over noar meneer Walter. Die kan goed verbinne.... Pol zou oonder'and nog doodbloeie! Nog nasnikkend liep Merijntje naast hem voort. De Kruik lachte nu. | |
[pagina 80]
| |
– Toe, zot jong, riep hij opmonterend. 'Ouw nou es op mee blèten, 'ee! Gin meins 'ee je toch kwoad gedoan?.... Lach liever om die smerlap van een grensjoager!.... Die kwam van een kouwe kermis thuis, 'ee, Merijntje, toen-t-ie dien 'oas oonder m'n jas uit wou oale!.... Oeioeioei' wa' beet ie 'em sakkerjuus in z'n klaauwe! Een glimp van een lachje kwam op Merijntjes betraand gezicht. – Net goed! zei hij wraakzuchtig. Zo'n lillekerd! – Zo'n verekkelieng! voegde de Kruik er fors achter. – Zo'n steenezel! overtroefde Merijntje hem, en toen de stroper op zijn beurt weer riep: – Zo'n sallemaander'oond! lachte Merijntje alweer hardop en zij amuseerden zich door om de beurt een àl erger scheldwoord te bedenken voor die boosaardige grensjager, die bijna de arme Pol vermoord had. Tussen het riet vonden zij de visbak van de Kruik, en hij roeide het logge, bijna vierkante ding met forse slagen naar de overkant. Merijntje zat verheerlikt achterin, en keek naar de varende witte wolken in het hoge hemelblauw, en deed zijn best zich te verbeelden, dat hij onderweg was naar verre, vreemde landen, met een kanjer van een schip, wel duzend, duzend keren zo groot als de visbak.... over de grote, grote zee.... Pol lag naast hem en wendde wanhopige pogingen aan om de wond in zijn schouder met zijn lange tong te bereiken, Toen ze tegen de dijk aan de overkant liepen, vroeg Merijntje, nu weer geheel en al bedaard: – Wie is dieë meneer Walter, Kruik? Daar 'em ik nog nooit van g'oord. – Die woont doar gunterwijd in da-d-'uis mee da' rooi dak, da' ge doar tusse die masteboskes ziet stoan. 't Is een stadse meneer, moar ik kom d'r nog al es een einkele keer, één 't zijn vriendelike meinse. – Een boer? | |
[pagina 81]
| |
– Neeë, gin boer.... één ok gin arrebeier! Merijntje dacht na. En zijn eigenwijze conclusie was: – Een rentenier? Net as de ouwen Dogge? – Neeë, antwoordde de Kruik glimlachend, een rentenier is 't nou ok weer nie. 'IJ schrijf vor z'n brood. – O, een klerk, ried de kleine jongen onverbiddelik verder. Net as op 't febriek in de stad. De zeun van moei Joanen is ok klerk. De Kruik bleef geduldig en lei uit: – Een klerk is 't ok nie. Meneer Walter schrijf boeke. Merijntje keek hem ongelovig aan. – Boeke? vroeg hij na een poosje. Kerkboeke? Nu lachte de stroper luidop. – Gij, kleine vroagschottel! riep hij. Neeë, gin kerkboeke. Boeken om in te leze, vor je plezier. Ver'oale vor grote meinse. Romans noeme ze da'! – Ge leuge zeker? vroeg Merijntje nog met zijn gewone twijfel. De Kruik schudde het hoofd en de kleine jongen ging verwonderd naast hem, peinzend over dat vreemdsoortige, nooit gehoorde: een man, die boeken schreef, verhalen voor grote mensen, en daar de kost mee verdiende. Er bestonden toch rare dingen in de wereld! Tenzij de Kruik hem beduvelde.... Maar hij zou het zelf aan die meneer Walter vragen.... als hij durfde.... | |
V.Meneer Walter stond tussen de grote, felkleurige dahlia's in de tuin vóór zijn huis, en er was nog iemand bij hem, een lange, magere heer met een gouden lorgnet op zijn even gebogen, scherpe neus. Merijntje zag dadelik, dat het bizondere mannen waren, anders dan alle anderen, die hij kende. Meneer Walter had een donkere, dichte baard en rookte een pijp met een grappig grote kop. En hij had een fluwelen pak aan en een korte broek en kaplaarzen, net of ie op jacht | |
[pagina 82]
| |
geweest was, of paard gereden had. Zijn hoofd was van boven bijna kaal. Alleen sprongen er wat wilde haren over en langs en het zag bovenop net zo bruin als de handen van Merijntjes grootmoeder. Hij had hele donkere ogen, maar niet zulke, waar je bang voor hoefde te zijn: ze keken zeldzaam vriendelik, 't was eigenlik net of ze aldoor lachten. En Merijntje, die een spontaan jongetje was, hield aanstonds veel van meneer Walter. De andere was veel meer een meneer. Met een erg mooi stads pak aan en een schitterend wit boord om zijn hals en een speld in zijn das met een prachtige, groene steen erin, die verbazend flonkerde. Hij zag bleek en zijn fletse blonde haren waren glad over zijn puntige schedel gekamd. Er lag een smalend glimlachje om zijn vreemde, grote mond, en met zijn lange, spitse vingers plukte hij traag een donkerrode dahlia uit elkaar; de blaadjes vielen, het ene na het andere, als donkere bloeddruppels naar de grond. En daarbij schoten er vinnige straaltjes, blauw en purper en groen, uit een heldere steen in een ring aan zijn wijsvinger. Hij droeg een ring aan zijn wijsvinger.... dat besliste voor Merijntje: die man was zo grootsig als een vastenavondzot. De vlugge ogen van de kleine jongen hadden dit alles onder het naderen opgemerkt nog eer hij en zijn vriend door de twee vreemden gezien waren. Bij het piepend geluid van het ijzeren hekje keken de twee rare mannen bij de dahlia's tegelijk op. – De goeien dag! groette de Kruik, aan zijn pet tikkend. – Haaa! daar hebben we onze vriend Goort weer es! riep meneer Walter, vrolik verwelkomend, en met een zwaai van zijn bekaplaarsde benen kwam hij tussen de bloemen uit op het pad. Lachend monsterde hij de kleine metgezel van de stroper, en vroeg: – En wat is dat voor een stuk klein wild, dat je daar meebrengt? Merijntje keek hem, verbaasd omdat hij ‘een stuk | |
[pagina 83]
| |
klein wild’ genoemd werd, aan, en kreeg een kleur van de vreemdheid. – O, meneer, antwoordde de Kruik luchtig, da's een buurmanneke. Die gao zo nog al es mee me mee de polder in, ziede! Meneer Walters donkere ogen gingen van de grove vent naar het ranke kereltje, en hij glimlachte stil, omdat ze in hun verlegenheid zo bijna precies eender keken. Toen kwam de stem van de lange heer, die bij de dahlia's gebleven was. – Vrienden van je? Het was een wat schrale, krakerige stem, die aanmatigend klonk en spottend. Merijntje had gevoelige oren voor zulke klanknuances. Hij keek schuin naar de zorgvuldig geklede man, met zijn stadsmodies pakje, en hij wist àl zekerder, dat hij hem niet mocht lijden. Meneer Walter sprak stads, maar deze magere sladood met zijn wit gezicht sprak het veel ergerliker; het was vast een lawaaischopper, zo'n grootsig mirakel, die ze op het dorp ‘stadse stoepschijters’ noemden. Meneer Walter scheen ook wat verstoord, want zijn stem klonk korzelig, toen hij antwoordde: – De grote, ja. De kleine zal 't wel worden. Is 't gin waor, manneke? ging hij in eens, in het dialect van de streek zich tot Merijntje wendend, voort, en gaf hem een vriendelik tikje op zijn hoofd. 'Oe 'eete gij? De jongen kreeg een diepe kleur van vreugde. Hij was plotseling heel blij, en echt op zijn gemak bij de klanken van het vertrouwde dialect, antwoordde hij met stralende ogen: – Ik 'eet Merijntje Gijze, meneer Walter! – Wel, Merijntje, lachte Walter, wij zullen 'et soame best eens woore, deinkt ok nie? Maar vóór Merijntje kon antwoorden, viel meneer Walters oog op de bloedende schouder van de hond, en onthutst zei hij: – Wat is dat, Goort?Wat is er met Pol gebeurd? – Oangeschote, meneer, morde de Kruik, en zijn | |
[pagina 84]
| |
gezicht werd strak van weerkerende woede. Dieë sloeber van een grensjoager 'eet 'em kepot wille schiete, ge wit wel, dieë nieuwe, dieën 'Ollaander.... – Dat is een lelike scheur, zei meneer Walter, zich bukkend om de gewonde schouder van naderbij te onderzoeken. – 'k Wou jou vroagen of g'm effekes verbinne wilt. 't Is, gloof ik, moar een vleeswoond, moar 'ij bloei lillik. – We zullen 'm es nakijken, antwoordde de schrijver, zich oprichtend. Toen, als onder een invallende gedachte, keerde hij zich naar het huis en riep luid: – Anne! Bijna op hetzelfde ogenblik verscheen een blond vrouwenhoofd aan het open venster. – Anne, wil jij dit jongetje even bij je binnen nemen, terwijl ik Goort z'n hond verbind? – Da's goed. Wacht even, ik ben er zo! riep een heldere stem, die zó wonderlik zangerig klonk, dat Merijntjes ogen wijder open gingen. En eer de beduusde kleine jongen goed begreep, wat eigenlik de bedoeling was, waren de mannen met Pol, al om de hoek van het huis verdwenen, en stond hij met een hoogrode kleur voor de kleine, blonde vrouw, die zo vreemd en zo mooi was, dat Merijntje er volkomen door in de war raakte, en plots niet meer wist of hij waakte of droomde. Er kwam licht van haar rozig blank gezicht, waar een wilde weelde van fijn-kroezig gouden haar rond stoeide, en haar ogen waren even helder blauw als de diepe plekken in de hemel, en ze schitterden vochtig en zagen zo onbegrijpelik vriendelik op hem neer. Ze droeg een glanzende japon, die dezelfde kleur had als haar ogen, en de stof ruiste zacht als ze zich bewoog: misschien was dat nou wel zij of satijn, waarin de prinsessen uit de sprookjes altijd gekleed gingen. Merijntje stond daar met een gezicht, dat branderig heet voelde, of de vlammen er zo uit zouden slaan, en kon niets zeggen. Hij worstelde met een onbestemd gevoel, iets of hij wel graag zou wil- | |
[pagina 85]
| |
len huilen, ofschoon hij zeker wist, dat hij nooit minder bedroefd geweest was. Nimmer nog bepeinsde gedachten vlogen in snelle wisseling door zijn bevangen hoofdje, tot ze plotseling stilhielden bij deze ene, wondere voorstelling: ‘Oons Lievrouwke!’.... Zo, en niet anders had hij altijd geweten, dat Onze Lieve Vrouw er uit zag.... of nee.... misschien wist hij het nu voor de eerste maal, zo onverwacht en in eens, maar heel zeker ‘Oons Lievrouwke!’.... En met één slag was alle gevoel van vreemdheid, alle schuwheid weg. Oons Lievrouwke, daar was hij zo volkomen mee vertrouwd, daar had hij zoveel mee te doen gehad, zoveel aan haar gevraagd en van haar verkregen, dat het hem net was of hij de mooie dame, die hij zo haastig met het in-hem-levend-beeld vereenzelvigde, al lang kende, wist, dat ze veel van hem hield en van heel zijn leventje en al zijn denken nauwkeurig op de hoogte was.... En toen kwam de zuivere bekoring van haar stem over hem, van die heldere, zingende stem, die net zó uit de hemel kwam, een stem, zo als hij nog nooit gehoord had: – Hoe kom jij hier zo aangeland, kereltje en hoe heet je?.... Merijntje glimlachte verheerlikt. 't Was net of die stem hem streelde, zo vreemd, zo heerlik als je anders alleen iets gebeurde in je droom.... als je droomde, dat je moeder je streelde en kuste, zoals de kinderen in de verhaaltjes en in de boeken gestreeld werden en gekust, die bevoorrechte kinderen uit een andere wereld.... Het was eigenlik helemaal net een droom, en met een afwezig stemmetje antwoordde hij: – Ik ben mee Goorde mee gekommen één ik 'eet Merijntje. – Welzo.... Merijntje?.... Dat is een aardige naam!.... Wil je niet met me mee naar binnen gaan, Merijntje? Meteen nam ze hem bij de hand, en naast haar liep hij op het huis toe. Nu was het in de streek, waar Merijntje opgroeide, volstrekt geen gewoonte om jon- | |
[pagina 86]
| |
getjes van acht jaar nog bij de hand te nemen. Evenmin als ze nog geknuffeld en gekust werden. Zodra de kinderen zich behoorlik konden bewegen en alleen rondscharrelen, was het met die flauwigheden gedaan, en werden ze verder behandeld en beoordeeld als grote mensen. Die liepen ook niet hand in hand, noch zoenden elkaar.... als er derden bij waren. Merijntje had zich dus een beetje beschaamd moeten voelen in de kinderachtige situatie, een beetje wrevelig misschien. Maar hij liep naast de mooie dame en hield haar zachte, warme hand stevig vast met zijn bruin knuistje, en hij voelde zich helemaal niet vreemd of gehinderd. Hij was nog altijd in de eerste extase van zijn verbijsterende ontdekking, en alles leek hem zo van wonderen vervuld, zo droomachtig, dat hij het aanvaardde zonder de minste critiek. Later, in zijn herinnering leek het hem, dat hij niet naast haar gelopen had, maar dat ze samen hadden gezweefd over het pad, nou, en dan was het immers doodgewoon, dat je elkaar hij de hand hield! Ze zweefden door een schemerige ruimte en toen, door een deur met een gordijn ervoor – wie had ooit zoiets onwaarschijnliks gezien: een deur met een gordijn ervoor – kwamen ze in een kamer. Nu liet de dame Merijntjes hand los. En daar in die grote, heel lichte kamer, vol nooit geziene dingen, stond de kleine jongen een ogenblik gans en al verloren. Hij was, heel even, wat duizelig, alsof hij in een peilloze diepte had gekeken, en een grote schroom kwam over hem. Hij moest, waarom wist hij niet, denken aan de vorige winter, toen hij in de Kerstnacht met zijn grootmoeder heel vroeg in de kerk was gekomen: de kerk was nog bijna leeg geweest en suisde van de stilte en was angstaanjagend van zware schemering, met de ijle kaarsvlammetjes bij het verre altaar.... Schuchter stond hij op zijn blauwe kousevoetjes, de handen slap langs het lijf. Hij durfde zich niet bewegen, noch zijn ogen laten rondgaan. Strak staarde hij naar de tegenoverliggen- | |
[pagina 87]
| |
de wand, die geheel met boeken bedekt was van de vloer tot den zolder.... Het was het vreemdste, wat hij nog ooit gezien had en hij voelde zich gedrukt door een gevoel van bange eerbied, net als toen in de kerk, in die plechtige Kerstnacht.... Maar de zoet-zingende stem van de mooie vrouw hief hem dan in eens weer op uit zijn schroomvallige verwarring tot het gevoel, dat hij hier gerust zijn mocht, en hij keek haar met zijn bruine ogen verrukt aan. – Als je nou even hier wilt wachten, Merijntje, zal ik wat lekkers voor je halen. Ik weet zeker, dat je graag appels lust, jà? – Asteblieft, juffrouw, zei Merijntje beleefd, met twee woorden, gelijk hem geleerd was. – Nou, ga daar dan maar even in die stoel zitten. Ik kom dadelik terug, Merijntje. Ze zei Merijntje op vreemdsoortig-liefkozende wijze. De klank van de voor haar ongewone naam beviel haar, en het jongetje vond ze vermakelik, zoals al de stijve, boerse jochies uit dit achterland haar amuseerden door hun schuwheid, hun onbeholpen gestamel, hun gedrochtelike ouwe-mannetjeskledij. Merijntje onderging de manier, waarop ze zijn naam zei als een nieuwe vreugde. Toen ze de kamer uitging, ruiste haar kleed, en het zachte geluid aaide aan zijn oren, een ongekende bekoring. Alles was hier vreemd en mooi en heerlik, en die prachtige vrouw was het heerlikst van allemaal. Ze was anders dan al, wat hij tot nu toe gezien had, en hij wist niet zeker of hij eigenlik niet voor haar moest knielen en tot haar bidden, want dat je zo maar tegen haar sprak, zo maar gewoon naar haar keek, dat was toch eigenlik wel vrijpostig.... ‘Oons Lievrouwke’.... En die meneer Walter had maar eenvoudig ‘Anne’ tegen haar geroepen.... Merijntje ging zitten in de brede, lage stoel, en schrok, toen hij zo diep wegzakte in de zacht-verende kussens. Maar het was lekker, en hij mocht gerust, ze had het zelf gezegd. Behagelik dook hij achteruit in de mollig- | |
[pagina 88]
| |
heid van de rugleuning en zat nu aan drie zijden ingesloten door dikke, fluwelen wallen. Zijn hoofd stak er nauwelíks boven uit. Hij werd nu heel rustig en keek nieuwsgierig de kamer rond.... Jee!.... die mensen moesten wel gloeiend rijk zijn!.... D'r was geen plavuizen vloer met wit zand bestrooid, zoals bij hem thuis en bij iedereen op het dorp. Er lagen fijn-gevlochten matten, veel fijner dan die in de enkele mooie kamers van het dorp, zoals de smid er een had en de wagenmaker en de koster, en die beroemd waren bij iedereen om hun kostelike inrichting. En dan lag er hier in het midden nog een dik tapijt overheen met kleuren zo fel als een bed van enkel duizendschonen, floxen en dahlia's.... En al dat zacht-blinkende goud op die boeken!.... En wat hingen er een rare platen aan de muren – wel mooi gekleurd, maar Merijntje kon niet duidelik zien wat er op stond – en daar zaten ook alweer lijsten om van klaar goud.... En gordijnen hingen er voor de ramen.... twee, nee: drie over mekaar: eerst kanten schuifgordijntjes met witte poppetjes in 't midden, dan rolgordijnen zoals z'n moeder ze ook had, maar hier natuurlik oneindig veel deftiger, en dan nog es zware donkerblauwe schuifgordijnen aan een dikke koperen roe, met kwasten eraan.... wat een overdaad! Hier en daar stonden ook beeldjes, op de schoorsteen en op een raar kastje.... maar er was geen een heiligenbeeldje bij en ook zagen zijn speurende, plots waakzaam geworden oogjes geen crucifix, dat toch in elke kamer hoorde.... dat was wel even verontrustend. Maar wàt een prachtige kamer!.... Midden in zijn verbaasde gepeinzen hoorde hij weer het orenstrelende geruis van de zijden japon, en toen hij opkeek, stond de mooie kleine vrouw in haar blauwe kleed, dat glansde alsof er licht achter zat, al vlak voor hem. Ze droeg een verwonderlik grote appel op een wit bordje in haar hand en keek lachend op hem neer. Ze had fijne, heel gave tandjes, als hagel zo wit. – Wel, Merijntje, zei ze, staat de kamer je nogal aan? | |
[pagina 89]
| |
– Ik vin 'em prachtig.... zó prachtig bekende Merijntje uit de volheid van zijn bewonderend hartje. 'k Em nog nooit zo'n mooie koamer gezien, van z'n leve nog nie!.... – Nee, dat kan ik me voorstellen, glimlachte de mooie vrouw. En hoe wil je je appel hebben? Zal ik 'em schillen of wil je 'em liever zó? – 't Is zoonden om 'em te schellen: 'ij is zo mooi, vond de kleine jongen, en keek verliefd naar de blozende ronde vrucht op het witte schoteltje. – Nou, dan krijg je 'm zo. En nu zat Merijntje met de blinkende, rood-en-gouden appel in zijn bruine knuistjes, en zijn donkere ronde oogjes straalden verrukt in de diepe blauwe van de mooie vrouw, die in een laag stoeltje vlak tegenover hem was gaan zitten. Hij bewoog zich niet en een vaag glimlachje van verlegenheid en kinderlike verwondering lag aldoor om zijn lippen. Dat duurde zo een hele tijd.... – Beval ik je nog al? vroeg opeens de dame, en ze lachte, zodat haar witte tanden sneeuwig blonken in het rood van haar even open mond. – O joa, zuchtte Merijntje oprecht. Ge trekt op Oons Lievrouwke. En hij bleef haar maar aldoor aanzien met die donkere, stralende kijkers. waar al de bewondering van een onnozel zieltje in spiegelde. De mooie vrouw kreeg een beetje een kleur, en ze keek de kleine jongen, die zulke wonderlike dingen zo kalmweg zei, met meer belangstelling aan. En nog lachend vroeg ze: – Zo, vin jij dat, Merijntje? Heb jij Onze Lieve Vrouw dan wel es gezien? Merijntjes ogen werden peinzend. – Neeë, antwoordde hij aarzelend, die kunde nie zien, 'ee? Moar ik deink zo, dat' ze d'r net zo uit mot zien as gij.... zo mooi.... één zo goed.... Nu brak de kleur rozerood door op de wangen van de mooie vrouw. | |
[pagina 90]
| |
– Jij kleine charmeur! riep ze, boog zich over hem heen en gaf hem een zoen op beide wangen. Een vreemdsoortige geur, zoet, als van velerhande bloemen dooreen, waasde over Merijntjes hoofd, en door de ongewone liefkozing wat verschrikt, week hij verder achteruit in zijn stoel en zijn gezicht was vuurrood, toen de dame zich lachend terug liet vallen in haar lage zetel. Weer zaten ze tegenover elkaar. Merijntje draaide zijn appel tussen zijn handen rond en keek haar aan, als kon hij niet genoeg van haar verschijning bewonderend in zich opnemen. Wat was ze prachtig! Ze droeg een dun gouden kettinkje om haar hals en daar hing een bruinroode steen aan.... geen kruisje. En toen vroeg Merijntje, zonder te weten, dat zijn stem een beetje streng klonk: – Woarom 'emme jullie niks van God één zo in 'uis? Maar nog voor de verwonderde vrouw kon antwoorden, kwamen de mannen binnen. Meneer Walter zei: – Hij is lelik geraakt, Goort. Laat 'em maar een dag of wat hier, da's 'et beste. De Kruik keek zwart. – Zo'n verdommese slampamper! vloekte hij. A'k 'em tussen m'n poote krijg, breek ik 'em z'n nek. Merijntje zag, hoe een angstige uitdrukking over het gezicht van de mooie vrouw trok, en hij had haar graag gerust gesteld met de verzekering, dat de Kruik het zo erg niet meende en eigenlik een hele goeie vent was, maar nu er zo veel anderen bij waren, was zijn vrijmoedigheid eensklaps verdwenen en hij zat verlegen in zijn stoel gedoken, de appel op z'n knieën, z'n kleine bruine handen er onbewegelik rond. De lange meneer grinnikte spottend. Met zijn onaangenaam krakende stem zei hij tegen de stroper: – Z'n nek breken? Da's gauw gezegd, vrind.... Doen is nog wat anders. De Kruik keek hem aan of hij veel zin had hem zelf de nek te breken. Zijn kleine oogjes flikkerden boosaardig in zijn verweerd gezicht. Dan haalde hij de | |
[pagina 91]
| |
schouders op, maar antwoordde niet. De lange heer werd een beetje bleek en glimlachte gedwongen. Meneer Walter sloeg Goort gemoedelik op zijn schouder en zei kalmerend: – Kom, kom, jongen, niet zo heftig! Blijf de vent liever wat uit de weg. Met verzet maak je de dingen nog maar erger. – 'Um uit de weg goan? vroeg de stroper stug. 'k Zag nog liever! Loat 'em moar zùrrege, dat ie mijn uit de weg bleft, de lamme verdommelieng. A-t-ie zo deur goat, gebeure d'r oongelukke, da's zo zeker as iets! – Die dreigen doen niet, zei de lange weer met z'n hatelik gelach. Merijntje had een hevige hekel aan 'em. De Kruik kreeg een kleur, en juist wou Merijntje zeggen, dat ie zich niet aan die kerel moest storen, toen de vrouw zich in het gesprek mengde. – Je hebt me een aardige cavalier gelaten, Herman, zei ze lachend tegen meneer Walter. Hij heeft me formeel het hof gemaakt. De mannen gingen zitten. Walter lachte. De lange grinnikte (die scheen er altijd op uit om het plezier van alle andere mensen weg te grinniken) en hij keek naar Merijntje of die een mug was of zoiets. De kleine jongen kreeg het benauwd. Het bloed liep hem in golven naar het hoofd. Hij voelde vlammende plekken op zijn wangen gloeien. Maar de mooie vrouw ging plagend door: – En hij is ook een beetje boos op ons. – Neeë, fluisterde Merijntje angstig. – Jaja, hield ze vol, een heel, heel klein beetje wel: hij wou weten, waarom wij niets van God in ons huis hebben. Het benige gezicht van de lange meneer was één spotlach, en hij trok zijn ogen belachelik wijd open en lei een spitse vinger langs zijn lelike, grote neus. Maar meneer Walter streek met zijn vingers door zijn dichte, donkere baard en keek vriendelik naar de kleine jongen. | |
[pagina 92]
| |
– Zozo. zei z'n goedige, zware stem, maar dan vergist Merijntje zich toch. Snel dwaalden de ogen van de jongen door de kamer: hij zag toch nergens een heiligenbeeldje of een wijwaterbakje of een crucifix, of zelfs maar een onnozel communieprentje. Meneer Walter was opgestaan en streek met zijn hand over de ruggen van de boeken in de open kast. – En dit dan, Merijntje? vroeg hij met een lachje. – Da' zijn boeke! zei Merijntje gauw, blij zich te kunnen rechtvaardigen. En toen zei meneer Walter rustig: – Dat zijn Gods dromen, Merijntje. Merijntje keek hem aan. Het was een vreemd antwoord. Heel erg raar. Gods dromen?.... En het waren toch boeken?.... Mooie boeken, met goud.... maar: Gods dromen?.... Het liep Merijntje koud over de rug. Zijn fantasie werkte snel en met grote vraagogen keek hij van Walter naar de boeken en van de boeken weer naar Walter.... Het was heel vreemd maar het klonk erg mooi, en aantrekkelik. Toen lachte die lange judas en bedierf alles weer en zei: – Er zijn ook wel dromen van Satan bij. Langzaam gingen meneer Walters ogen naar hem heen, en Merijntje zag duidelik, dat hij die valse stadse stoepschijter ook niet uit kon staan en daar was hij blij om. Maar de schrijver zei met zijn rustige stem: – Zeker, dat zal wel.... Jouw verzen bijvoorbeeld.... ik wil 'et niet ontkennen. – Dan is 't goed, zei de ander met zijn onaangenaam gegrinnik. Ik wou enkel je vrome idylle maar even met een beetje waarheid opfrissen. – Onnodig, jongen, antwoordde Walter kalm. Gods dromen, zei ik.... God en duivel.... is daar zo'n groot verschil in? Merijntje was haast opgesprongen van schrik. Wat was dat? Wat zei die man daar? En dat lange serpent lachte nog en riep: | |
[pagina 93]
| |
– Zo ongeveer als tussen twee tegengestelde polen. – Twee zijden alzo van hetzelfde ding, zei meneer Walter, nog altijd met dezelfde rustige, gelijkmatige stem. Laten wij zeggen: twee zijden van de mens. Merijntje werd er duizelig van.... De woorden zetten zich vast in zijn hoofd, bleven er als met weerhaakjes steken, maar ze hadden geen betekenis.... of misschien toch wel, maar hij durfde er niet eens over denken.... Dat was vast heel slecht, wat die meneer Walter daar gezegd had! Zoiets mocht je niet zeggen, dat was nog erger dan vloeken.... God en duivel.... en daar zou niet veel verschil in zijn?.... Hoe was het mogelik, dat een grote man met een baard zulke zotternijen zeggen kon!.... Hulpeloos keek Merijntje naar de mooie vrouw, naar Oons Lievrouwke, wat die er wel van dacht?.... Maar die knikte hem alleen maar lachend toe. Ze scheen het volstrekt niet erg te vinden.... En de Kruik?.... Die zat met een gezicht als een oorwurm voor zich uit te staren, bezig met zijn eigen gedachten. Die had zeker geen eens gehoord, wat meneer Walter daar voor iets verschrikkeliks gezegd had.... Toen, als een verlossing, kwam de zingende stem van de vrouw, die zei: – Ik geloof, Herman, dat onze kleine gast jullie filosofies tournooi niet helemààl kan volgen, denk je wel? Meneer Walter streek zich over het voorhoofd en lachte. – Nee, zei hij, daar kon je wel eens gelijk in hebben. Kom es hier, Merijntje. Kun je al lezen? – Joat, meneer Walter, antwoordde Merijntje ijverig en liet zich uit zijn stoel zakken. 'k Zit al in de derde klas! Meneer Walter zocht even, nam een boek uit de kast. – Hier, zei hij, ga dan daar bij het raam maar eens wat in dit boek zitten kijken en lezen. D'r staan mooie platen in. Merijntje zat voor het tafeltje bij het raam in de hoek en keek naar het boek, dat gesloten voor hem lag. Er | |
[pagina 94]
| |
zat een glanzende leren band omheen, en daar stond met blinkend, geel goud een zonderlinge vent op met lange kurketrekkerknevels en een komieke driekante steek op, waar een kluchtig staartje eigenwijs onderuit wipte; de vreemde klant had hoge rijlaarzen aan en scheen haasje-over te springen met een grote bal, heel gek. En daarboven en onder stond met mooie gekrulde letters: – Avonturen van den baron van Münchhausen, met illustraties van Gustave Doré.... Het was een machtig deftig boek, maar Merijntje dacht maar aan één enkel ding: dat er nu een droom van God voor hem lag.... of.... zou dit misschien toevallig een droom van Satan zijn?.... Schuin achter hem gingen de stemmen der grote mensen. Af en toe gleed er een glimlach langs Merijntjes ernstig mondje: dat was, als het hoge, zangerige geluid van Oons Lievrouwke zich mengde onder de donkerder klank der mannestemmen. Maar verstaan deed hij geen woord. Hij mijmerde maar over het gesloten boek, tot hij eindelik de moed vond het langzaam en eerbiedig open te slaan. Plichtgetrouw las hij eerst het titelblad en begon toen aan het eerste hoofdstuk. En al gauw was hij geheel verdiept in de zonderlinge verzinsels van de groteske leugenaar, die de baron van Münchhausen was, en een geweldige verbazing greep hem aan. Het kwam geen ogenblik in hem op, te twijfelen aan de waarheidlievende bedoelingen van de geniale leugenheld. Het stond daar immers in een prachtig boek met een leren band, en de zonderlinge gebeurtenissen waren op de heerlike platen afgebeeld. Het was allemaal wel wonderlik, vreemd, geheimzinnig, heel anders dan de dingen in het gewone leven plachten te verlopen.... Hoe kon je dat nou allemaal tezamen rijmen?.... Na een poos hield hij op en zuchtte. Hij dacht na over wat hij gelezen en op de platen gezien had, en toen in eens had hij de oplossing gevonden. Het wàs natuurlik niet echt gebeurd! Het was een grillige droom!.... Het was een van Gods dromen!.... | |
[pagina 95]
| |
O, die meneer Walter had de waarheid gesproken, en nu was alles duidelik.... Natuurlik!.... Zó kon alleen Oons Lieven 'eerke dromen!.... Wat heerlik was dat! Als meneer Walter hem eens niet van te voren had ingelicht, zou hij hier nu misschien twijfelend en verbijsterd gezeten hebben, zonder te weten, wat hij van al die verwarde en verwarrende vertelsels denken moest.... Maar nu was het alles zo heerlik duidelik en hij hoefde geen kinderachtige en zotte vragen te doen. Met vertederde ogen keek hij zijdelings naar de schrijver, die ook juist het hoofd naar hem omwendde en glimlachend tegen hem knikte. Er was een pauze in het gesprek gevallen en de Kruik stond op. – Kom, Merijntje, zei hij, me goan moar es noar 'uis. Gehoorzaam stond de kleine jongen op, maar zijn blikken streelden spijtig het boek op de tafel, dat hij moest achterlaten. – Wel, kleine man, vroeg meneer Walter, vin je 't boek mooi? – O, prachtig, meneer Walter, zuchtte Merijntje en hij voegde er na een kleine aarzeling verlegen achter: 'k 'Em nou ok wel begrepe, wa'ge doar strak gezeed 'ed. – Wat heb ik dan gezegd? – Nou, da' van Gods droome.... Did' is naturelik nie woar gebeurd.... Oonze Lieven 'eer ee-g-et gedroomd, da' kunde goed noargoan. Verrast keek Walter hem aan, en zijn vrouw vroeg glimlachend: – Waarom dan, Merijntje? – Nou, meinse kunne toch zeker zo mooi nie droome, riep hij overtuigd. Toen streelde ze hem over zijn donkere bol, en zei met een lachje, dat hem zalig verwarmde: – Misschien zal jij het eenmaal kunnen, Merijntje. Hij keek haar met grote, glanzende ogen aan, maar zei twijfelend: | |
[pagina 96]
| |
– Neeë, da' gloof ik toch nie. Meneer Walter begon te lachen en de lange lachte ook, en het was verbazend zo'n verschil als er in die lach van de twee mannen was. Je kon er precies aan horen, hoe ze allebei waren: de een goed en de ander ‘een smerlap.’ De lange hield gelukkig verder zijn mond, en meneer Walter lei de hand op Merijntjes schouder en zei zacht: – Wie weet.... sommige mensen kunnen het toch, Merijntje. God stuurt hun zijn dromen toe om ze voor de mensen op te schrijven. Maar dan moet je uitverkoren zijn!.... – Net as d' eilige? vroeg de kleine jongen ernstig. – Net als de heiligen, maar een beetje anders, antwoordde de schrijver raadselachtig, en de Kruik schudde het hoofd en zei: – Wa' da' jong je soms vor een vroage kan doen één een dienge kan zège, doar stoa je verstaand bij stil! – Heb je 't boek al uit? vroeg meneer Walter. – O neeë, belange noa nog nie! riep Merijntje, en een geweldige blijheid zwol in hem aan, want uit de toon van meneer Walters vraag had hij zijn bedoeling geraden. En het kwam precies uit, want deze zei: – Nou, dan mag je 't meenemen. Het juichte in Merijntje, maar toch zei hij aarzelend: – Joa, moar 'oe mot ik 'et dan weer trug brenge?.... O.... de Kruik.... – Nee, viel Oons Lievrouwke hem in de rede, je hoeft het niet terug te brengen, je mag het houen. Verbluft keek Merijntje van de een naar de ander. Zo'n overweldigend geluk had hij zich niet durven voorstellen. – Ouwe? vroeg hij zacht, met een bevend stemmetje, en zijn ogen dwaalden aarzelend naar het prachtige boek op het hoektafeltje. – Ja, je mag het houen, maar dan moet je me beloven, dat je nog es terug zult komen. Beloof je dat? – Joa.... a'k van moeders mag, gère genog! riep | |
[pagina 97]
| |
Merijntje met een kleur van vreugde en geestdrift, en toen kreeg hij van Oons Lievrouwke een kus op elke wang en hij bekwam niet van zijn verbijstering, eer hij al een heel eind met de Kruik in de polder was en er over begon na te denken of hij wel erg genoeg bedankt had voor het vorstelike geschenk.... Stijf hield hij het boek tegen zich aangeklemd en liep als in een dwaze droom van onmogelik geluk naast zijn vriend, verlangend om thuis te komen en ze daar het ondenkbaar mooie te laten zien, dat die goeie mensen hem zo maar gegeven hadden, en ze alles in geuren en kleuren te vertellen, wat hem die zeldzame dag allemaal overkomen was. De Kruik stapte zwijgzaam voort, broeiend op sombere gedachten, van haat en wraakzucht vervuld. In zijn trage hersens wentelden de duistere vragen langzaam achter elkaar aan, en geen vond zijn oplossing. Het driftige bloed joeg heet en onstuimig door zijn vernederd hart, klopte wild in zijn polsen, verduisterde van tijd tot tijd zijn ogen als achter een donkere nevel. Janekee hield wreed haar woord! Ze maakte met haar hitsende praatjes die grensjager driester dan er nog ooit een tegen hem had durven optreden. Het eerste treffen van vandaag zou door andere botsingen gevolgd worden, door heftiger strijd, waarbij nog wel eens ander dan hondenbloed zou kunnen vloeien.... Krampachtig balde hij de vuisten in de zakken, perste de nagels in zijn eeltige handpalmen, als drukte hij iets dood tussen zijn sterke nijpvingers.... Een mooie wereld was het! De enige mens, waar hij ooit vol en diep van gehouden had, zou de oorzaak worden van zijn ongeluk?.... Waarom?.... Waarom toch?.... Wat had hij dan gedaan, dat alles zich tegen hem keerde.... Vervloekte zwijnderij.... Merijntje trok hem aan zijn mouw. Hij keek met een afwezige blik neer op het gelukkige gezichtje, waarin de ogen als sterren schitterden. – 'Ei, Kruik.... zijde doof gewoore?.... 'k 'Em al drie keere wá gevrogen, één ge zèg niks. | |
[pagina 98]
| |
– Wad' edde dan gevroge? – Of a'ge wel es g' oord 'ed van den baron van Münch'ausen? – Neeë, nooit. – O, man, da's zo kneuterig! Za 'k je d'r es wa' van vertelle, wa'k vanmiddeg gelezen 'em? – Joa, da's goed, vertel moar op. Merijntje vertelde het avontuur van de baron, die zijn paard aan een paaltje in de sneeuw bond, toen hij 's avonds ging slapen, en toen hij 's morgens wakker werd, lag hij aan de voet van een kerktoren: in de nacht was al de sneeuw weggedooid en die had zó hoog gelegen, dat het puntje van het kruis op de kerk er nog maar net bovenuit stak. Het was in Rusland moet je denken. Het paard spartelde aan het kruis, hoog boven aan de toren, en toen schoot de baron met zijn groot pistool de knoop uit het touw, en toen viel het paard naar beneden en toen reed de baron weer verder. De Kruik had met een half oor naar het dwaze vertelsel geluisterd. Toen het uit was, bromde hij ontevreden. – Da's ammoal zottig'ed. Da' kan ommes niet! – Hèèèè! lachte, superieur, Merijntje hem uit. – Da' kan wel! Eén d'r kan nog veul meer!.... In een droom kan ommes alles, suffer.... één did' is een droom van God! Dad'ee meneer Walter gezeed!.... – Ge zijd' al net zo zot as meneer Walter zelf, grauwde de stroper. – Eén gij, schold Merijntje onverschrokken terug, gij zijd' een oongeloovige Thommes! Nou witte 't! Toen liepen ze hand in hand verder door de vallende schemering naar het dorp, dat ver weg zijn eerste pinkende lichtjes ontstak, en het was al helemaal donker toen ze thuis kwamen. |
|