| |
| |
| |
Aan Moeders nagedachtenis
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I.
ER lag een blauwe doom over de boomgroepen rond de verre boerderijen, en zwaarmoedig droomde het oude rood der daken daartussen. Diep stond heel de hemel open in een doorzinderd, glanzend azuur, onpeilbaar. Slechts hingen, heel hoog, een paar lange, wonderlik gerekte veren fijnstrepig uitgewaaid. De late zon sproeide een rijpe schijn over de wijdheid der velden rondom, waar het gele koren, zijden glansen vangend, van tedere rillingen doorvaren lag onder de strelende handen van het warme zomerbriesje. De wereld leek wonderlik groot onder die hooggewelfde hemel, groter dan ooit te voren. En door de open wijdte der goud-en-groen-geblokte velden lag de zware dijk geslingerd, machtig en breed met zijn driedubbele bomenrijen aan weerskanten. Het kleine dorp, ver weg, leek neergehurkt onder aan de dijk, weggescholen in de veilige omarming van zijn zwierige bocht, wat dofrood van lage, oude daken tussen donker bomengroen, een klein, spits torentje met de schittervonk van het gouden haantje parmantig er bovenuit.... En het jongetje was wel heel nietig, zoals het daar tegen de brede helling in de bomenschaduw zat, en met een voorzichtig handje streek over zijn bezeerd enkeltje.
| |
| |
Merijntje moest boeten voor zijn ondeugendheid. Hij begreep en aanvaardde dat. Want de lessen van meneer pastoor op de lering, en de veel strengere boetpredicaties van zijn spichtige, kleine grootmoeder hadden een diepe indruk gemaakt op zijn ontvankelik gemoed, en hij paste ze met welhaast beangstigende nauwgezetheid toe op alles, wat er omging in zijn klein en onbelangrijk leventje. Dat trouwens maar klein en onbelangrijk leek voor anderen, meer in 't bizonder voor de domme grote mensen, die niets méér weten van het leven en de wereld, dan juist het onbetamelik geringe beetje, dat hen zelf aangaat; zonder te beseffen, dat overal rondom hen middelpunten van het heelal zich bewegen. Merijntje was ook zo'n middelpunt, en in weerwil van zijn wat verlegen bescheidenheid verbaasde het hem daarom volstrekt niet, dat Onze Lieve Heer en de Duivel een jaloerse strijd om hem voerden, al zijn doen en laten trachtten te beïnvloeden, beurtelings de baas over hem speelden en hem beloonden of straften, al naar hij braaf of wel ondeugend was geweest.
In Merijntjes zieltje en geest zag het er, dank zij de zonderlinge godsdienstige en paedagogiese begrippen van de mensen onder wie hij opgroeide en die tesamen aan de vorming van zijn verstand en karakter arbeidden, nog al bont uit. Hij ging omringd van een kleine heermacht onzichtbare wezens van wel zeer tegenstrijdige beginselen. En allemaal probeerden zij hem te beïnvloeden naar hun eigen aard, en hem met duizend knepen en streken naar hun zijde over te lokken.
Allereerst was daar zijn Engelbewaarder, zijn beste en heiligste vriend. Die was heel machtig en goed, en hij moest, op last van niemand minder dan Onze Lieve Heer zelf, beproeven Merijntje op het rechte pad te houden. Alles wat een kleine jongen voor goed deed, was hem door zijn Engelbewaarder ingefluisterd. Die ging aan zijn rechterzijde, en was helemaal
| |
| |
uit de hemel gezonden met de speciale opdracht om op Merijntje te passen, en een brave kleine jongen van hem te maken. Als dat lukte, zou hij hem eenmaal dragen, met brede, trotse vleugelslagen, Gods gouden hemel in. Hij had een mooi, vriendelik en streng gezicht, dat blonk: van een hemelse schijn....
Maar aan Merijntjes linkerzijde, daar ging een ander, minder mooi, minder edelaardig geleide; daar schuifelde de duivel mee en probeerde hem heel de dag door te verleiden tot allerhande slechtigheden. Merijntje wist niet precies of het ook een speciale duivel was, op hèm persoonlik afgestuurd; op dat punt waren zijn opvoeders minder positief in hun verklaringen. Maar dat moest wel zo zijn, had hij al lang bij zichzelf vastgesteld: ook een duivel immers kan niet overal tegelijk zijn (dat kan God alleen, die ‘alomtegenwoordig’ is!), en toch was er altijd en overal een duivel doende om mensen en kinderen over te halen tot gemene dingen. Hij was lelik, de helse sinjeur. Afzichtelik was hij: met één paardepoot en met horens op zijn kop, en zijn ogen stonden scheef, en hij had een lange, harige staart, die in een pijlpunt uitliep, en dan nog: hij stonk naar solfer....
Deze twee waren de voornaamste reisgezellen op zijn levensweggetje. Maar er waren er nog heel wat meer! De ziel van zijn goeie grootvader stond de Engelbewaarder bij in zijn gewichtige taak om Merijntje voor de strikken van de duivel te behoeden, en ook zijn gestorven broertje streed aan de rechterkant. Dat waren nou ook engelen, maar die konden onmogelik altijd bij hem zijn, wist Merijntje, want die moesten ook nog helpen passen op zijn drie broertjes en twee zusjes, op zijn vader en moeder en op de verdere familieleden. En voor hen was de duivel ook niet half zo bang als voor zijn Engelbewaarder, want dat was een èchte engel, zo een, die in de hemel hòòrde, die niet eerst een mens op aarde geweest was.
En boven die allen, hoog boven de wereld en de
| |
| |
wolken, in de hemel, daar zat Onze Lieve Heer zelf, op zijn troon, en keek toe, wat of je dee, en of je wel altijd braaf luisterde naar je Engelbewaarder en de andere goeie geesten. En als je verkeerd gedaan had, dan werd je gestraft, daar hielp geen moedertjelief aan. Alleen kon je soms, als je op tijd tot het besef van je deugnieterij kwam, de straf nog af bidden. Wanneer je het erg dringend vroeg, aan Ons Lievrouwtje of aan Sint Antonius, die ook heel goed was, en heel machtig in de hemel. Maar natuurlik moest je dan eerst echt berouw hebben over je slechtigheid! En voor heel erg ondeugende streken, die zware zonden, die doodzonden waren, daarvoor was alleen vergiffenis te krijgen bij de biecht, door de absolutie van meneer pastoor. Want die werden daarboven opgeschreven door een strenge engel ineen groot boek, en eerst doorgestreept als je gebiecht had. En als je per ongeluk stierf zonder gebiecht te hebben, (of zonder een waar berouw te hebben ‘verwekt’, wat even goed was als biechten), nou, dan moest je voor Onze Lieve Heer komen staan, en dan las die engel uit dat verschrikkelike boek al je boze daden voor, en die werden dan op een weegschaal gelegd. En als dan de andere schaal, waarop je goeie daden lagen, niet zwaarder was, dan ging je naar het Vagevuur, of, als het danig erg was, naar de Hel, en daar moest je dan voor eeuwig en eeuwig branden....
Maar ook hier op aarde werd je al gestraft voor je ondeugendheid.... Wie dat eigenlik deed, wist Merijntje niet precies. Want grootmoeder zei altijd:
– Joa, manneke, Joosje Pek 'ad je doar lillik te pakken, 'ee?.... terwijl moeder, net omgekeerd, uitlei:
– Nou ziede's, Merijntje.... zo komd Oons Lieven 'eerke!....
Joosje Pek, dat was Sinjeur de Duivel.... Wie had er nou gelijk?.... Maar in ieder geval, wie er dan ook achter zat, één ding was zeker: gestraft werd je!.... Merijntje wist dat allemaal heel nauwkeurig, en ook,
| |
| |
dat er geen ontkomen was aan de dingen, die nu eenmaal van de hoogste plaats uit waren vastgesteld. En zo moest hij dan nu boeten voor zijn ondeugendheid, en zat met een berouwvol en pijnlik gezichtje aan de kant van de dijk. Hij kreunde zachtjes van pijn, verdriet en spijt, boende af en toe de opdringende tranen uit zijn ogen, en had niet de moed, zich te beklagen, al vond hij deze keer de straf wel wat onevenredig zwaar!....
Zijn moeder lag ziek te bed. Hij wist niet wat ze scheelde, maar het moest wel iets heel ergs zijn, want hij had haar soms akelig horen schreeuwen. Zijn grootmoeder had hem naar buiten gestuurd, maar met de boodschap erbij, dat hij voor de deur moest blijven. Er was net geen enkel kameraadje geweest om mee te spelen, en Merijntje had van stokjes en grashalmen en zand een mooie tuin gemaakt.... En toen was daar Baas Jansen komen aanrijden met zijn spiksplinternieuw gerij, waar van achter een stang aan zat, net of ie d'r expres was aangemaakt voor kleine jongens, die graag een stiekem ritje meemaken. Merijntje wist heel goed, dat hij niet achter rijtuigen mocht gaan hangen. Maar de duivel had natuurlik dadelik begrepen, dat er een kansje was om Merijntje te verleiden tot een boze daad, en hij had hem voorgespiegeld, dat het toch helemaal niet zo erg was, zo'n heel, heel klein eindje mee te rijden! En Merijntje had er in zijn domme argeloosheid natuurlik weer helemaal niet aan gedacht, dat de duivel hem dat zondige voornemen ingaf!.... Hij had zijn half afgewerkte tuin in de steek gelaten en was gauw achterop gesprongen en meegereden. Eerlik met het plan om maar een klein eindje van het rechte pad af te wijken, een paar huizen ver maar.... Telkens wou ie er af springen, maar dan fluisterde de listige duivel: ‘Nee.... nòg een paar huizen.... nog tot de hoefstal van de smid, of.... nee, nog tot de dreef van Den Dikke.... nou, tot het huis van Duumpje, het schippertje dan’.... En toen in eens, vóór Me-
| |
| |
rijntje het wist, eerlik vóór hij het wist, was het lekker verende, nieuwe gerij van Baas Jansen het dorp al uit geweest, en stapvoets was het tegen de helling van de aprel op gegaan bij de kaai, naar de Luie Dijk..... Nou, en dàn hing je zo fijn half achterover, en je keek tussen de boomblaren en takken zoo diep in de blauwe hemel, dat je er toch zonde van maakte om juist op zo'n moment weer tot de alledaagsheid van de begane grond terug te keren!.... Toen, boven op de dijk, was de vurige klepper van Baas Jansen in eens vooruit geschoten, zó hard, zó hard, dat Merijntje de zucht van de vaart door zijn haren had voelen waaien, zijn hart sneller begon te kloppen, en hij een beetje bang geworden was. Een hele tijd achtereen had die wilde klepper zo hard gedraafd, en Merijntje had er wezenlik niet afgekund, al zou hij ook nog zo graag gewild hebben. En zo was hij tot zijn grote ontsteltenis een verschrikkelik eind van het dorp weg geraakt, zó ver als hij nog nooit geweest was. Toen dan het paard zijn wilde draf eindelik een klein beetje matigde, had hij de sprong gewaagd.... Maar hij was gevallen, en had zijn enkel zo'n zeer gedaan, dat ie 'et wel had willen uitschreeuwen. Dat had hij intussen niet gedurfd uit angst voor Baas Jansen, die niet van de gemakkelikste was, en hem misschien wel met de zweep zou hebben afgeranseld, als hij had gemerkt, dat Merijntje zich verstout had zo maar achter op zijn blinkend, nieuw gerij te klimmen!....
Voorzichtig was de kleine boosdoener opgekrabbeld, maar hij kon onmogelik op zijn verstuikte enkel staan, en nou zat ie daar onthutst in het gras tegen de dijkhelling, kreunde van pijn bij elke beweging, die hij maakte en dacht spijtig na over wat er gebeurd was.... Nu eerst begreep hij, hoe onnozel hij zich weer had laten beetnemen door die sluwe verleider van een duivel, die zich nou zeker zat te verkneuteren van plezier over de lelike poets, die hij dat arme, onnadenkende Merijntje deze keer gebakken had!.... En straks,
| |
| |
als ie thuis kwam – àls ie tenminste nog ooit thuis kwam, want hoe moest hij terug naar het dorp, dat zo ver weg lag, als hij immers niet lopen kon!? – dan zou ie nog straf hebben op de koop toe!.... Z'n moeder zou uit de schemerige bedstee verwijtend naar hem kijken en haar hoofd schudden. Z'n grootmoeder zou kijven met haar schelle stem, die als met naalden in je oren stak, en z'n vader zou hem zeker op billekoek trakteren.... En later zou hij deze zonde moeten biechten, en dan kreeg ie van meneer pastoor ook nog weer es straf: penitentie noemden ze dat, maar het was even goed straf: een heele reeks Onzevaders en Weesgegroetjes.... En verdrietig bedacht Merijntje, al op voorhand, dat ie dan natuurlik, zooals immer, weer in de war zou raken met tellen, omdat zijn gedachten onder het werktuigelik bidden zouden afdwalen.... en dan zou ie weer van voren af aan moeten beginnen, want dat afdwalen was ook al weer zonde.... O, alles in de wereld was haast zonde!.... Het was voor zo'n klein, nauwgezet jongetje als Merijntje wel heel moeilik om te leven zonder ieder ogenblik te zondigen!.... Niet dat hij het kwaad meende, of het met opzet deed, maar toch verschalkte de zonde hem onophoudelik, en hij merkte eerst, dat de duivel hem weer verleid had, als het te laat was.... De duivel was ook wel een vervaarlike tegenstander voor zo'n onergdenkend, klein mannetje!....
Merijntje zuchtte diep, en vele malen achtereen. Hij dacht na over al de moeilikheden, die hem wachtten, en waarvan de eerste was: het vraagstuk, hoe hij weer thuis zou komen. Want loopen kòn hij niet. Hij had een eindje op één been gehinkt, maar wat een baas hij anders ook in het hinken was, nù werd hij er zoo schrikkelik moe van, en het schokken deed hem ook gemeen zeer aan zijn verstuikt enkeltje. Hij had het niet kunnen volhouden en zat nu weer troosteloos in het gras, en wist dat hij gauw hard zou gaan huilen van akeligheid.... Het was zo eenzaam hier aan die lange,
| |
| |
lange dijk. Er kwam maar geen mens voorbij. Heel ver weg hoorde hij af en toe een koewachter louwen, een langgerekte, melancholieke roep over de landen; en als hij zweeg, louwde uit een andere diepte van de velden een andere koewachter terug, met precies dezelfde droefgeestig galmende uithaal.... Het klonk hier wel erg, heel erg uit de verte, net of het uit een andere wereld kwam, een wereld, die Merijntje wel kende, maar waaruit hij was weggedwaald, en die hij misschien nooit, nooit meer zou mogen betreden.... Hij werd deze keer dan toch wel verschrikkelik zwaar gestraft voor zijn ongehoorzaamheid!....
Ginder ver weg, in een groot veld met suikerpeeën, kropen zwarte stippen door het groen. Dat was een krooi wieders.... Als hij eens riep?.... De koewachters, die je niet eens zien kon, hoorde je hier toch ook wel!.... Hij deed zijn mond wijd open, en schreeuwde de louwroep over de velden:
– Louwe louwe louwe leueu-heueu-lèèèè!....
Maar dadelik zweeg hij, ontsteld en verschuchterd. Zijn stemmetje klonk zo dun en ijl in de grote ruimten van velden en hemel, die hem plotseling geopenbaard werden in al hun overstelpende onmetelikheid, toen zijn zwak geluidje er spoorloos in verzwond als het nietige gepiep van een schuw vogeltje.... Nooit zou iemand dat kunnen horen of er acht op slaan.... En zo werd Merijntje in die vreesaanjagende oneindigheid een eenzaam, klein, verloren ding, dat niemand zou kunnen terugvinden....
Bedroefd dacht de kleine boosdoener na over de vraag, of de zonde dan toch zó verschrikkelik zwaar geweest was deze keer? En ootmoedig kwam hij tot de erkentenis, dat hij inderdaad zéér zwaar gezondigd had!.... Misschien liepen ze nou al overal naar hem te zoeken, en door heel het dorp zwierf angstig de vraag:
– 'Edde Merijntjes soms ieveraans gezien?
En zijn moeder, die toch al zo ziek was, dat ze er hard van schreeuwen moest, lag in de bedstee, en huil-
| |
| |
de en wist geen raad, en dacht al maar aan de kaai en aan de kreek en aan de watergang.... En hij zat hier machteloos, en kon niet terug gaan om aan al die narigheid een einde te maken!.... Onze Lieve Heer (of Joosje Pek natuurlik) had hem tegen de grond gekwakt en zijn enkeltje kapot gemaakt.... En niemand was er, die hem helpen kon. Het enige teken van leven kwam uit ijle verten tot hem: het vage gegalm der onzichtbare, louwende koewachters, van tijd tot tijd.... En nu was het nog licht, maar straks....
Een wilde angst joeg plotseling aan in Merijntjes ontstelde zieltje en versnelde de klop van zijn kleine hart, dat hamerde of het naar buiten wou springen; straks zou het donker worden…. aardedonker!.... En dan zou hij nog helemaal alleen hier aan de dijk zitten? Zijn keel wrong toe van benauwdheid: dat hield hij immers niet uit!.... Hij was bang in donker. Hij was al bang, als hij thuis door de donkere gang alleen naar de voordeur moest. En voor geen geld van de wereld zou hij 's avonds zonder gezelschap naar de schuur gegaan zijn, waar altijd geritsel was van ratten, geknaag van de konijnen, en geschuifel van onzichtbare voetstappen van God weet wie of wat....
Merijntjes ogen waren groot geworden van ontsteltenis. Heel alleen in die helsdonkere nacht.... hier in de verschrikking van die grenzenloze ruimte, die hem nu al angstig maakte met haar spokige stilte, waar soms die weemoedige roep van de koewachters uit de verte zo vreemd ijl om zijn oren dreef.... De ‘Engel des Heren’ had ie al horen luiden, een hele poos geleden, en zó lang was het dus al over vijven!... Scherp sjirpte een veldkrekel in het gras, vlak bij hem.... Merijntje hield volstrekt niet van veldkrekels. Je zag die beesten nooit. Het waren enkel zo maar griezelige geluiden in de lucht om je heen, nu hier dan daar.... De vogeltjes, die piepten in de bomen, die kon je altijd nog wel te zien krijgen, als je goed oplette, maar die akelige krekels, dat waren alleen knerpende geluidjes....
| |
| |
of een kleine, roestige grendel heen en weer geschoven werd.... Als het helemaal donker was, en daar begon een uil te oehoeën, dicht bij hem.... dan zou hij het zeker van angst besterven!.... En misschien.... misschien spookte het hier wel! Er waren veel plaatsen in de streek, waar het spookte, en Merijntje was er niet zeker van dat het hier veilig was.... Als door de zwarte duisternis eens de schim van een vermoorde non als een witte schaduw aan hem voorbij gleed!....
Merijntje, het hart vol dodelike schrik, de ogen vol vreselike visioenen, stond moeilik op en probeerde nog eens te lopen, telkens eventjes steunend op het puntje van zijn bezeerde voet.... Maar het ging niet. Hij zwikte door en schreeuwde van de scherpe pijn, haast net zo hard als zijn moeder, die thuis ziek in de bedstee lag. Hij moest weer gaan zitten. Er was een hele dikte boven zijn klomp, Het stak daar en brandde.... En boven al die lichamelike kwelling stond in zijn verschrikte geest de grote angst voor de avond, waardoor hij overvallen zou worden, eer iemand voorbij kwam, die hem helpen kon.
En Merijntje, op van zenuwachtigheid, angst en pijn, werd wel een heel nietig kereltje, zoals hij daar in elkaar gekrompen zat te huilen tegen de helling van de zware, hoge dijk, die zich slingerde, machtig en onverschillig, door het wijde zomerland met de rijpe, doorschijnende hemel er boven....
En zo vond hem Goort Perdams, de stroper, die in het dorp bekend was onder de bijnaam van De Kruik.
| |
II.
Hij was geen vriendelik man, de Kruik, en vandaag was hij het minder dan ooit. Want hij kwam recht van Janekee Timmers, die hem voor de vierde keer de bons gegeven had, met de honende boodschap erbij dat hij nou nooit meer terug hoefde komen om wéér
| |
| |
meelij af te schooien.... Want nou was er een ander, die aan zijn pink meer waard was dan de Kruik aan zijn heele lijf, en tussen de stroper en haar was het voor goed uit....
Janekee woonde ver achter in de polder met haar vader en haar broer, vrienden van Goort, vermetele stropers en zwervers als hij. Haar moeder was jong gestorven, en zij was onder de ruwe kerels opgegroeid, en ruw geworden als dezen. Een wilde meid, opvliegend en heerszuchtig, de baas spelend over haar vader en broer. Ze was volstrekt niet bang voor de Kruik, al liepen de stoutmoedigste vechtersbazen graag een straatje om, wanneer Goort een borrel te veel op had en in zichzelf grommend, zo loerend uit zijn ogen keek, en bereid was om van mening teverschillen met iedereen en alles op de wereld.
Goort Perdams was van jongs af een stille, eenzelvige natuur geweest. Het beestige sloven op het veld had hem nooit aangestaan, en al vroeg had hij een slechte naam gehad om zijn luiheid en zijn ontembaar karakter. Later was hij weg gegaan van het dorp, had een jaar of acht door de wereld gezwalkt als zeeman, en werd zelden in de streek gezien. Toen, na de dood van zijn ouders, was hij plotseling weer opgedoken en had zich gevestigd in het oude, vervallen huisje, dat nu zijn eigendom was. Hij vroeg niemand hulp of raad, leefde geheel afgezonderd van de andere mensen, kookte zijn eigen potje en ging zijn eigen eenzame weg, zonder acht te slaan op de kritiek zijner dorpsgenoten, die overigens heel wat op hem hadden aan te merken. Want niet alleen, dat hij nooit meewerkte op het veld, een geducht stroper was, een drinker en een wreed vechter, maar hij kwam ook nooit in de mis, leefde als een heiden, en schimpte bij gelegenheid op alles wat priester was of in verband stond met kerk of godsdienst. Ze hadden hem eigenlik wel graag het dorp uitgenegerd, maar de Kruik had niemand nodig, en met geweld tegen hem optreden, daartoe
| |
| |
hadden ze te veel respect voor zijn doldriftige vechtwoede en zijn ontzettende lichaamskracht, die iets onmenseliks had.
Meestentijds zwierf hij met zijn jacht- of vistuig door de polders en over de schorren langs de stroom, of hij zwalkte in zijn oude, wrakke visbak over de rivier en de plassen, en stroopte wild en vis weg, vlak onder de ogen van koddebeiers en van de rijksveldwachters, die men in deze streek grensjagers noemde, rustig en brutaal, alsof er geen wet bestond, die het hem verbieden kon. De beschermers der jachtvelden letten trouwens niet al te nauwkeurig op, als ze hem in de nabijheid vermoedden, want zij hadden de intieme overtuiging, dat de Kruik met een even rustig geweten en een even vaste hand op een jachtopziener of een grensjager schieten zou als op een kleiner stuk wild....
Hij was niet groot, maar onevenredig zwaar en breed gebouwd. Daardoor leek hij enigszins op zo'n ouwerwetse waterkruik van gedrongen vorm, welke gelijkenis dan de aanleiding tot zijn bijnaam geworden was. Onder de rand van zijn verschoten, verfomfaaide hoed keken een paar kleine, grijs-groene ogen brutaal uitdagend en driftig de wereld in. Zijn voorhoofd was laag en breed, zijn sterke, grove kaken verrieden een ontembaar gemoed, een opbruisend temperament en een grote mate van koppigheid. Iets van een ever was er in zijn verschijning. Hij had het gedrongene van zo'n beest, de vervaarlike breedheid van schouders en borst, heel de verbazing- en vreeswekkende kracht en ook het plotse, wilde lichten van de kleine, woeste ogen, opflikkerend in boosaardigheid of lust. En in dit schonkige, harde lichaam leefde een eenzame, verbitterde ziel, worstelend met de duistere drang zijner driften; en met een bijna onoverwinnelike verlegenheid ook, die hem zich van kind af aan vreemd had doen voelen overal, waar mensen bijeen waren. Niemand had ooit dit schuwe wezen in hem begrepen of gekend. Alleen hijzelf wist ervan, en hoe het
| |
| |
hem bijwijlen zo ongelukkig en hulpeloos had gemaakt. Een kwellend gevoel van schroom, zo weinig passend bij zijn machtig lijf, had hem gedreven tot een stuurs en ruw optreden, waarachter hij de hunkerende zwakheid verborg, die hem met de anderen had kunnen verenigen. Zijn masker had de mensen om hem heen volkomen bedrogen, en het was zeer eenzaam in en rond Goort Perdams.
Zijn gevoel voor Janekee had hem overweldigd, nadat hij lange tijd haar nauweliks had opgemerkt. Hij was nog zwijgzamer geworden, had om haar heen gedraaid als een schuchtere schooljongen en zich niet durven uitspreken. De meid had hem gemakkelik doorzien, hem getergd en gelokt met lachjes en spotternij, met halve woorden en lonkjes uit het hoekje van haar oog, tot hij half krankzinnig geworden was, van verlangen en woede tegelijk. Toen had hij haar op een dag alleen getroffen in de tuin achter het huisje en haar plotseling gegrepen als een dier, dat zich stort op zijn prooi. Ze had zich woest verweerd, maar hij had haar tegen zich aangedrukt, zijn lippen vastgezogen in haar weke hals, en alle slagen, die haar harde knuisten lieten neerhagelen op zijn gezicht, verdragen zonder een geluid. Half doodgedrukt, buiten adem, had zij dan eindelik haar verzet gestaakt en zich gewonnen gegeven. Zij had hem terug gekust, lachend en àl gulziger, maar toen hij haar met flikkerende ogen neerduwde in het gras was ze hem ontsnapt, en had hem kortweg gezegd, dat ze dàt niet wou.... nòg niet.... En Goort had zich geschikt, zijn heet bloed tot rust gedwongen, haar wil geëerbiedigd. Een tijdlang was het toen goed geweest tussen hen. Ze had zijn opbruisende hartstocht getemd met zachte woorden. Als was werd hij in haar handen, en hij had zich vreemd voelen veranderen. Opgelucht had hij zich gevoeld, wonderlik, als bevrijd van een druk, die hem heel zijn leven had neergehouden naar de aarde. Er was iets in hem vrij gekomen, dat aldoor
| |
| |
aan banden had gelegen, iets, zo goed en zacht, dat hij het nauweliks had durven uiten, beschaamd en onwennig, maar er toch, heimelik, gelukkig mee was geweest.
Het had niet lang geduurd. Gauw was Janekee veranderd. Hoe, waardoor of waarom wist de Kruik zich met geen mogelikheid te verklaren. Zij lachte hem uit, stiet hem terug als hij haar naderde, spotte met zijn verwonderd smekende ogen, en greep het broodmes, toen hij haar eens, driftig wordend, naar zich toe wou trekken. En hij, de gevreesde Kruik, die bij kermis of vastenavond voor geen vier messenstekers op zij ging, had daar gestaan als een bange knaap, die voor het eerst de blikkering van een lemmer vlak voor zijn ogen ziet, en was terug geweken.... Janekee had zijn houding verkeerd begrepen en hem nog meer, nog grievender bespot. Zij kon ook niet vermoeden, dat ze nooit zó dicht bij haar dood geweest was, en enkel gered door de angst, die achter dat lage, brede voorhoofd broeide, de angst voor wat er later komen zou, voor de diepe, zwarte leegte van een leven, waaruit zij zou zijn weggeknepen door de sidderende handen, die achter zijn rug in dolle moordwoede samenkrampten. Zwijgend was Goort weg gegaan, en dagen lang had niemand hem in het dorp of de omgeving gezien.
Daarna was het dan weer goed geworden tussen hem en Janekee, en de stille droom was opnieuw in hem ontloken. En weer verstoord door de wispelturige meid. En nog eens, en nu weer. Deze maal had ze hem van zich weggejaagd in hysteriese woede, en hem toegeschreeuwd, dat ze veel meer gaf om de jonge grensjager, die sinds een paar maanden in de streek was gekomen. En gekrijst had ze, dat ze die grote Hollander tegen hem zou ophitsen als een bloedhond, net zo lang tot ie hèm gevangen had en achter de tralies gestopt. Minder dan ooit had Goort haar begrepen. Een stille angst voor dat onbegrijpelike wezen had hem bekropen, en hij was weggegaan, somber, een
| |
| |
doffe woede in de ziel, verbaasd en verslagen. En één ding wist hij heel zeker; het was, dat hij nu aan het einde gekomen was van zijn kracht tot dulden. Als ze hem bleef terugstoten en zij voerde haar bedreiging uit.... Als zij het werkelik aanlei met die Hollandse grensjager, en die tegen hem opzette.... Dan zouden er ongelukken gebeuren.... Hij wilde en moest haar hebben! Zijn bloed schreeuwde naar haar bezit, en de ontembare woestheid van zijn primitief wezen verdreef alle zachtheid uit zijn verstoorde ziel. Trouwen zou ze hem, al moest hij tien Hollandse grensjagers met eigen handen in stukken snijden, en haar bij de haren naar de burgemeester slepen! Eigenlik geloofde hij nog niet veel van haar giftige bedreigingen en haar brutale geschreeuw, maar hij dacht aan de spottend medelijdende blikken van haar vader en haar broer, die bij de ruzie tegenwoordig waren geweest, en een sombere woede lag als een beest in hem, maakte hem het ademhalen zwaar, deed hem verlangen naar drank en twist, naar lichamen, krimpend onder zijn beukende vuisten. En achter dat alles kroop langzaam aan een doffe weerzin op, weerzin tegen zijn eigen hart, dat hem tot de slaaf gemaakt had van die struise meid uit de polder, hij, die placht te snoeven op zijn vrijheid tegen iedereen, zodra hij maar een borrel te veel op had! Hij, die geen banden duldde en leefde als een vrijbuiter temidden van de slavende dorpsmensen, hij zat hopeloos verstrikt in de netten van die meid, waar de armzaligste boerenklungel de neus voor optrok....
Haastig beende hij over de bochtige paadjes tussen de korenvelden, en vervloekte zichzelf en Janekee en heel de doelloze, smerige rommel, die het leven was, en snakte naar de brandende lafenis van een groot glas jenever....
En in die weinig beminnelike stemming vond hij daar dat schreiende Merijntje aan de dijk zitten, een goed kwartier gaans van het dorp.
| |
| |
| |
III.
Met de handen in de zakken bleef de stroper staan. Minachtend keek hij naar het onaanzienlike, miserabel in elkaar gekrompen hoopje mens, stiet het aan met zijn bemodderde schoen en zei ruw:
– Toe, allee.... scheerd' es uit mee jaanke! Wa' doet er op?
Een klein, bruin gezichtje, van hete tranen overstroomd, werd naar hem opgeheven. Merijntje was geschrokken, en het donkere gelaat van de beruchte stroper, zo boos en vreemd verwrongen, stemde hem niet geruster. Hij snikte en boende met beide vuistjes in zijn ogen, maar antwoordde niet. De Kruik gromde een vloek tussen de tanden, draaide zich op zijn hakken om en liep door. Wat kon hem ook dat jammerende jong verdommen?.... Maar nu realiseerde Merijntje zich opeens, dat de Kruik, zo vreselik als hij dan zijn mocht, toch altijd nog beter was dan helemaal niemand. En dus zette hij een keel op van jewelste, waar hij dan zelf weer van schrok, zodat hij dadelik zijn gegil staakte en zachtjes huilend bleef zitten. De Kruik was met een schok blijven staan en had zich omgekeerd, ondanks zichzelf getroffen door de noodkreet van dat dunne kinderstemmetje.
– Mekeerde wa'? vroeg hij nors.
En nu vond Merijntje de moed om te kermen:
– M'n enkel.... oe mije, m'n enkel!....
– Wa-d-is 't er dan mee jouw enkel. 'Edde 'm verstùkt?
– 'k Weet nie.... 'k gloof 'et wel, klaagde Merijntje, schuw opziende tot het onheilspellende gezicht, dat de stroper naar hem overboog.
– Loa m'n es kijke, bromde de Kruik, en nam het bezeerde voetje in zijn grote hand; maar hij deed het met zo weinig omzichtigheid, dat de kleine jongen een schelle kreet van pijn uitstiet. Verschrikt liet Goort het voetje weer los, stond met een ruk overeind en vloekte:
| |
| |
– Gadverdommes jong!.... Ge zoud' een meins z'n eigen een oapekulleke loate verschrikke!.... Doeget zo'n zeer?
Merijntje hoorde in de laatste woorden iets, dat hem hoop gaf op milder gevoelens, en dadelik maakte hij daarvan instinctief gebruik om de ruwe stroper verder te overrompelen. Hij jammerde droeviger en keek smekend op naar het stuurse, toch even zachter geworden gezicht.
– Oach, zo'n zeer.... zo'n aarge zeer.... Oe mije, m'n enkel toch!....
De Kruik stond er wat verlegen bij te kijken. Een stil gevoel van meelij steeg aarzelig in hem aan, maar een heimelike wrevel om het bespottelike van zo'n wijvenweekheid vergezelde het. Om tijd te winnen vroeg hij:
– Oe is 't gekomme? Zijde gevallen over een steen?
– Neeë, niet over een steen.... Van Boas Jaanse z'n gerij, snikte Merijntje, die de stemming van de Kruik nog maar half vertrouwde en weer bang werd, dat hij hier alleen zou moeten blijven tot de avond, tot de nacht kwam.
– Zo, bromde de stroper, en de schaduw van een glimlach gleed even om zijn verbeten mond. – Achter op 't gerij geklommen 'ee?.... Joa, jongeske, da' komt ervan a'ge deugenieterij uit'oalt!
Merijntje snikte hartbrekend, beseffend hòe schuldig hij was en door de gerechte wraak van de grote, geheimzinnige machten achterhaald. In Goorts brein schoot dan plotseling een nieuwe gedachte op, en bruusk vroeg hij:
– 'Ee de boer je d'r soms mee z'n zweep afgesloge?
Merijntje hoorde de wraakgierige klank in de harde stem, en hij was daar in eens erg dankbaar voor, en voelde zijn hoop op hulp stijgen. Het speet hem een beetje, dat hij door zijn waarheidsliefde genoodzaakt was de boer van alle verdenking te ontheffen, en bekennen moest, dat alle schuld uitsluitend bij hemzelf lag.
| |
| |
– O, bromde Goort, – ze zijn d'r aanders niks te goed vor, die smerlappe van boere.... Nou.... één 'oe motte gij nou thuis komme?.... Kunde nie loope?.... 'Eemoal nie?.... Gin stapke?....
– Neeë, griende Merijntje ongelukkig. – 'k 'Em 't al geprebeerd, moar ik kan nie!
De Kruik trok aan zijn borstelige knevel. Zijn wenkbrauwen fronsten zich boven zijn boze ogen. Wat moest dat nou? Hij was nog al in een goeie bui om de Barmhartige Samaritaan te spelen, en zo 'n jankend mormel van een jong naar huis te dragen!.... Ging het hem soms wat aan? Hij keerde zich half om en zei:
– 'k Zal ze bij j'w thuis woarschouwe, da' ze j' w'ier motte kommen aole.
– Moeder is ziek, één voader is noar 't veld, één grootmoeder mot bij moeders blijve, ratelde Merijntje angstig in één adem door en keek radeloos naar de stroper op. Er was iets in die smekende hulpzoekende ogen van het betraande gezichtje, dat dezen wonderlik ontroerde, en eer hij het zelf goed wist, had hij met iets vroliks in zijn ruwe stem gezegd:
– O, dan zal ik jouw zeker motte droagen, 'ee? Ge zij, gaddomme, nog al makkelik van oard, gij!
En meteen had hij zich al gebukt en Merijntje van de grond opgeheven, licht als een veertje, en nu stond hij daar met het kind in zijn armen, voelde zich plotseling heel onbeholpen in deze ongewone situatie, en kreeg een kleur als vuur, want in eens zag hij zichzelf het dorp binnen stappen: het kind rustend tegen zijn borst, zijn armen er omheen, de armpjes van de jongen rond zijn hals. Even voelde hij neiging om het lastige jong nòg neer te gooien, en er vliegens vandoor te gaan, maar het zachte stemmetje zei verrukt, vlak bij zijn gezicht:
– 'Eèè, gelukkig!.... nou voel ik bekaant niks meer.... Goa 'me nou gaauw noar 'uis, Kruik?....
‘Kruik’ had dat kriel gezegd!.... De bijnaam, die
| |
| |
grote kerels niet dorsten uitspreken, als hij er bij was! Hij lachte zachtjes. Een vreemde vertedering beving hem. Hoe komiek was dat kleuterige kereltje!.... Vastbesloten stapte hij nu de weg op. Hij zou dat manneke thuisbrengen, en wie d'r lachen wou, nou, die moest het dan maar es proberen!....
| |
IV.
Grimmig de tanden op elkaar gebeten, stapte de Kruik langs de dijk, en zijn strak, somber gezicht leek weinig vertrouwenwekkend. Maar Merijntje lag zalig tegen hem aan, het pijnlike voetje gebed in Goorts grote hand, die nu wel oppaste niet te hard te drukken.... De stroper zweette. Dat was geenszins van inspanning, want hij voelde zijn lichte last nauweliks. Het was om het ongewone, het ongelofelike. Het was om die kleine armen rond zijn hals, om het gezichtje zo dicht bij het zijne, om het tevreden, dankbare glimlachje en om heel het argeloze vertrouwen van dat onnozele ventje in de goedwilligheid van de beruchte zwerver om het bij te staan in zijn nood. Het kwam hem allemaal zo vreemd voor. Het was zo onverwachts gekomen, en zo nieuw stond hij plotseling in deze onwerkelike situatie, die zonder precedent was.... De Kruik was niet gewend, dat men hem om hulp vroeg en die aanvaardde als iets, dat van zelf sprak.... En eigenlik.... ja, natuurlik, eigenlik spràk het toch ook van zelf, dat je zo'n peuter niet met een verstuikt voetje hulpeloos aan de kant van de weg liet liggen! Niemand kon daar iets vreemds of lachwekkends in zien: je was ten slotte toch geen onmens! Maar.... het was alevel iets heel ongewoons.... En wat de ogen van zo'n kind anders leken, als je ze van zo dichtbij zag!....
Met een ietwat verlegen lach vroeg hij ruw-goedig:
– Zijde nie bang van me, Merijntje?
– Neeë-n-orre, zei het kind zonder aarzelen. – Niks-
| |
| |
ke nie! Ge droag me toch.... één me zijn nou toch vóór den doonkere thuis?
– Ooo, jongeske! riep de Kruik, en verbaasde zich inwendig niet weinig over zichzelf: dat hij zo ongedwongen kon gekscheren met een kind, dadelik na de gebeurtenissen van deze woeste middag en zijn opgewonden stemming van kort tevoren nog. – Ooo, jongeske! Zijde gij bang in den doonkere.... Dan doede zeker veul kwoad?
Maar de stroper was niet gewoon met kinderen te schertsen, en zijn stem had tegen zijn bedoeling in wel zo ernstig geklonken, dat Merijntje zijn woorden serieus opnam. Zijn schuldig zieltje was bovendien zwaar van overtuiging omtrent eigen slechtheid, en zuchtend antwoordde hij:
– Joat.... veul.... o, jirremeraante nou.... Ik doen veul kwoad!
Verwonderd keek de Kruik in het ernstige, verdrietige gezichtje. Merijntje zag de verbazing en de onrust in die grijs-groene ogen vlak bij de zijne, en hij wou de sympathie van zijn sterke redder liever niet in eens helemaal verliezen. Dus zei hij gauw vergoelikend:
– Joa, moar ziede, Kruik, ik kan d'r niks oan doen, 'or. Ik wil gère genog broaf zijn één goed.... moar 't is de duvel, ge wit wel, dieë lillikerd.... die doeget!
– O, doet die 't? vroeg de Kruik, en moest heimelik lachen om de ernst, waarmee de kleine jongen die gewichtige mededeling deed; tegelijk dacht hij verwonderd: – wat er toch al omgoat in da' kopke van zo'n veldmuis! En hardop zei hij:
– Witte da' wel zeker, manneke? – 'Edde 'm al es gezien, gij?
– Neen ik! ontkende Merijntje verschrikt. – Die kunde toch zeker zo moar nie zien! Moar meneer pestoor die zèeg 't, één de kùster, één grootmoeder, één moeder, één.... één.... ammoal!
– Nou, hoonde Goort, één ik zèèg jou dan, da' z' ammoal liege da'ze zwart zien. De duvel is-t-er nie, één
| |
| |
al was ie d'r wel, dan 'ad ie d'r toch niks mee van doen. Eén ge meug grust een bietjen oondeugend zijn, or.... da's niks aarg.... zijde benukt!
Merijntje keek hem aan met grote, verbaasde ogen, waar een diepe ontsteltenis in spiegelde. Wàt zei die Kruik daar?.... Zò iets mals had hij nog nooit gehoord! Hoe was dat mogelik?.... Daar had je nou een grote vent, een volwassen kerel, en die wist nog geen eens hoe de wereld in mekaar zat en waarom de dingen precies zó gebeurden en niet anders!.... Daar stond Merijntjes kleine verstand een ogenblik bij stil. Maar zijn snelle hersentjes hadden al spoedig de oorzaak van dit vreemde verschijnsel opgespoord: door zijn manier van leven kòn deze domme Kruik immers niet beter weten! Bestraffend zei hij:
– Da' meude nie zège, Kruik! Ge wit er niks van! Eén da' komd' einkel, omda ge' nooit noar de kerk goat! Gij goa recht noar d'el, a'ge dood zijt, witte da' wel?
De stroper grinnikte even, boosaardig. Een spottend, ruw antwoord kwam hem op de tong. Dan bedacht hij zich: met een kleuter van een kluit hoog ging je immers niet redekavelen over die dingen. Hij geloofde niet meer aan al die bakersprookjes, maar het was verloren moeite, daar over te gaan praten met een kind, dat ze hadden volgepropt met hun bangmakerige kwezelarij. Later moest het jong zelf maar zien, hoe ie die over boord kreeg.... Zo bleef hij zwijgen, en triomfantelik viel Merijntje zijn verslagen vijand opnieuw aan:
– Nou witte nie, wa'ge zège mot, 'ee?.... Neeë, man, ge mot moar es gaauw noar de kerk komme, dan zulde wel es 'ooren 'oe meneer pestoor da-d-ammoal uitleet....
Toen viel hem in eens iets in en hij vroeg:
– Zèèg, Kruik.... edde gij j'w kemunie nie gedoan?
– Bel joat, jonge, da's nog al glad.... Toen 'k twoalf joar was al!
| |
| |
– Nou, ik zijn nog moar acht, triomfeerde Merijntje, één ik zijn nog moàr een joar op de leering, moar ik weet 'et al veul beter as gij!
Toen viel het hem weer in, dat zijn vraag eigenlik een strikvraag geweest was, en hij vroeg listig verder:
– Moar 'oe komt da' dan, Kruik, da' ge niks wit van den duvel één zo? Da motte toch op de leering g'oord emme?
– Da-d-em ik ok, grijnsde de Kruik, agressief. – Moar al wat die poapekoppe doar stoan te zemele, da-d-oefde toch zo moar nie te gloove!.... Da's ammoal lulkoek, jonge!
Merijntje voer overeind in zijn armen, ontzet en in uiterste verbazing: hoe kon iemand zulke stomme dingen zeggen en zo slecht zijn! Want dat was dom en slecht en lelik om wat meneer pastoor en alle anderen zeien, zo maar lulkoek te noemen. Dat mocht niet. Dat was zonde, dat was.... hoe heette het ook weer?.... dat was: goddeloos!.... Ja, dat was het, en.... 't was ook zo.... de Kruik wàs een goddeloze, dat zei grootmoeder dikwels genoeg! En Merijntje, vol heilige ijver, gooide het hem vlak in 't gezicht:
– Ge zijd een goddelooze, Kruik! Moar wacht moar, manneke, meneer pestoor zal je wel krijge! Die verteld' alles oan Oons Lieven 'eerke.... één dan goade noar d'el, één dan mot' eeuwig braande!....
Hij knikte overtuigd met het hoofd. Zijn kinderlik gezichtje stond verbazend ernstig. Het speet hem oprecht voor de Kruik, die hem immers zo vriendelik had opgenomen en hem nu zo lekker zacht in zijn armen droeg, dat hij zijn bezeerde voet haast helemaal niet meer voelde. O, hij had hem graag de hemel gegund, maar recht is recht, en wie goddeloos is, moet daarvoor branden in de hel tot in alle eeuwigheid der eeuwigheden, Amen!.... Daar was niks aan te veranderen, tenzij.... ja, tenzij er een heel machtige heilige voor je in de bres sprong. Ons Lievrouwtje, of Antonius van Padua.... De Kruik poogde niet, zich te ver-
| |
| |
dedigen. Hij lachte alleen maar zo'n beetje, en dat verschrikte Merijntje, want hij vond dat een slecht teken! Lachen was nòg erger dan spotten, zei grootmoeder altijd, en die wist het, nou!.... Het was duidelik, dat de stroper zich weinig aantrok van het verschrikkelike oordeel, dat daar zo juist over hem was uitgesproken!.... Nog altijd lachend veranderde hij van onderwerp en vroeg:
– Nou, één gij 'ed dus dikkels last van den duvel, Merijntje? Affijn, ge mot dan moar flienk tegen 'em vechten, or. Aanders zulde thuis veel op je tabbernoakel krijgen!
De kleine jongen knikte ernstig.
– Ik vecht genogt, zei hij nadenkend, – moar meestal, ziede, jong, dan deink ik er pas te loat oan. Net as van achtemiddeg. Ik wies, a'k nie achter een gerij moog goan 'ange, moar da' gerij van Boas Jaanse, da' bloonk zo mooi, één d'r zat zo'n lekker ijzer van achteren oan, witte wel?.... Nou, één toen docht ik er'eelegaans nie meer oan, één ik sprong er achterop.... nou.... één toen ben ik ieleke keer een èèndje wijer mee gerejen, één toen sprong ik er af, één toen 'em ik m'n voet verstùkt.... Één tóen doch ik er pas oan, dat dieë lilleken duvel me da gelapt 'ad!....
– Joa, manneke! zei de Kruik met een jolige ondeugendheid in zijn stem, die hem weer opviel als vreemd, hinderlik en ellendig kinderachtig, maar die van zelf uit hem opwelde, – zo komd 'Oons Lieven 'eerke!....
Bedrukt keek Merijntje naar hem op. Zeker, zo was het.... Zie je: nou zei de Kruik het zelf!.... Maar ondertussen.... daar was hij niet mee geholpen.... En het ergste moest nog komen, thuis.... Onzeker vroeg hij:
– Wa' deinkte, Kruik, zou ik veul op m'n zielement krijge?
– Misschien 'emme ze je nog nie gemist, veronderstelde de stroper barmhartig.
Maar dat wou Merijntje niet aannemen. O, nee, ze
| |
| |
hadden em vast al lang gemist, want de tijd van boterhammen eten was voorbij, en op dat appèl placht hij nooit te ontbreken.... Nee, ze liepen zeker al een hele poos naar hem te zoeken en hij wist precies wat er voor hem opzat: een pak voor zijn broek en zonder eten naar bed.... En als grootmoeder er per ongeluk nog was, en dat zou wel; een lange, knetterende preek, en op z'n minst vijf en twintig Onze vaders en Weesgegroetjes op z'n blote knieën voor de kast.... Het was een verschrikkelike dag voor Merijntje!.... O, het zou lang duren, eer hij weer achter een gerij ging hangen!.... Het vertrouwelik gebabbel van het kind tegen zijn schouder ontroerde de stroper wonderlik. Als iemand hem een uur tevoren verzekerd had, dat hij niet tureluurs worden zou onder zulk kinderachtig en onbeduidend gesnap zou hij zich verachtelik hebben afgewend, maar toch liep hij nu hier langs de dijk, al vlak bij het dorp, met een kleine jongen in zijn armen, en hij liet hem praten, snauwde hem niet tot stilzwijgen. Hij vond het integendeel prettig, en hij betrapte zich op flauwhartige gedachten: van dat ie zorgen moest het bezeerde voetje goed te houden, dat Merijntje geen slaag zou krijgen, dat die kwezelige spinnekop van een grootmoeder er buiten gehouden moest worden.... En het kon hem waarachtig al niks meer schelen, dat de mensen van het dorp hem zien zouden met zijn lachwekkende last.... of ie de Goede Herder was, die het verloren lam terug naar de schaapskooi droeg, en waar bij hem thuis nog een prentje van hing uit de tijd van zijn ouders.... Wat een zacht en wonderlik ding was zo'n peuter! Eigenlik helemaal geen mens nog.... en toch leefde het, zette al ellenlange redenaties op over goed en kwaad, praatte maar papegaaiïg na wat anderen hem voorzeiden over God en Duivel.... maar voelde het echte kwaad in de mensen volstrekt niet werkelik aan.... lag daar te keuvelen tegen de borst van de Kruik of die zijn eigen vader was.... Als het manneke eens kijken kon in dat on-
| |
| |
stuimige hart en dat donkere hoofd zo vlak bij hem.... oei! wat zou het ervan schrikken!.... En zou hijzelf als kleine jongen ook zo'n mondjegauw geweest zijn, en zo allerverschrikkelikst ernstig over de dingen hebben gepiekerd?.... Nee, dat vast niet!.... O, hij was ook wel bang geweeest voor God en de Duivel en al die andere vervloekte onzin, waar ze de mensen dom en tam mee hielden, maar deze krielkip dacht er toch vast wel veel dieper over na dan hij ooit gedaan had, en hield er blijkbaar rekening mee bij alles wat hij liet en deed. Smerig toch om de jeugd van zo'n onnozel wurm al met al die angsten te verpesten!.... Of'et leven al niet moeilik genoeg was zonder die spokerij! Of de duivel ìn je later al niet genoeg beroerdigheid over je leven bracht!.... De duivel, die in je zat, en in anderen.... die maakte alles zo verdommes moeilik!.... De duivel in Janekee.... die zou ongelukken maken, hèm tot krankzinnigheid brengen.... Wie uitging om de duivel te verdelgen.... die moest het menselik geslacht uitroeien! Hij lachte grimmig, met verbeten woede, en Merijntje, die al maar door gebabbeld had, onderbrak zijn betogen, en vroeg verwonderd:
– Woarom lachte nou, Kruik?
– Om niks, zei de stroper monter, – vertelde gij moar deur, Merijntjen. Ik 'oor je gère.... Gij kom zeker in den 'emel, 'ee, a'ge dood goat?
– Da' weet ik nog zo net nie, antwoordde de kleine jongen scepties. – A'k nou moar een bietje beter op kon passe, ziede, moar 't is zo moeilik, jong, da' witte nie 'alf!.... Grootmoeder, die wit persies 'oe a't mot! Die wit nou alles krek 'oe a-d-Oonze Lieven 'eer 'et 'emme wilt, moar ik roak altij' in de war....
De Kruik begon ernstig verstoord te worden op die kwezelachtige nachtmerrie van een grootmoeder, die zeker dacht, dat ze Onze Lieve Heer in d'r zak had. En omdat hij niet geleerd had de overtuigingen van anderen bizonder te sparen, viel hij in eens met een donker gezicht uit:
| |
| |
– Die grootmoeder van jou wit er ok gin flikker van, net zo min als gij of ikke. Da's ammoal moar fijn gekwezel. Ge mot j'w eige doar niks van oantrekken, jonge!....
– Moar meneer pestoor dan? vroeg Merijntje, wat onthutst door de onbegrijpelike onverschilligheid van de Kruik voor zijn grootmoeders autoriteit.
– Nou joa, bromde Goort onwillig. Hij begreep, dat hij moeilik met al de onfeilbare heiligen van Merijntje tegelijk de strijd kon aanbinden, en wat raakte hem ook die hele flauwe-kul-geschiedenis?
– Deinkt er moar liever es over, wa'ge je moeder wijs zult moaken a' ge thuis komt, zei hij waarschuwend.
Maar Merijntje had de schrik voor de zonde te pakken! Hij zou wel wijzer zijn, en precies vertellen wat er gebeurd was. Nou nog liegen ook.... nee, dat was te veel kwaad voor één dag.... dat dorst ie niet aan!
– Wil ik dan wa' verzinne? bood de Kruik edelmoedig aan. – 't Kan mijn nie verschillen, 'or! Groote meinse meugen ok grust een bietje leugenen, aanders komme ze nie wijd. Ze doen 't ammoal!
– Neeë, weerde Merijntje deugdzaam af. – da' motte moar nie doen. Eén ge leuge zelf, gij, a'ge zèègt, da-d-alle groote meinse leugene. Da's nie woar. Bij oons thuis leugene ze nie! Ikke soms wel, ziede, moar voader één moeder één grootmoeder.... neeën, or, nooit van ze leve nie!
De Kruik lachte honend. Wat een eeuwigheid was het geleden, dat hij ook zo over de grote mensen gedacht had. Met zo'n afgunstige en wat bedroefde bewondering voor hun onkreukbare braafheid, hun rechtschapen levenswandel, die hun het recht gaf streng te zijn voor de kleine vergrijpen van de kinderen. Speciaal tegenover zijn ouders herinnerde hij zich dit gevoel.... Later had hij het wel anders ondervonden, z'n vader gezien als een sukkelachtige zuiplap, z'n moeder als een geslepen konkelaarster, kwaadstookster en schijnheilig karonje. En de anderen uit
| |
| |
zijn omgeving?.... Nou, allà.... hij hoefde daar tegen het kind niet over te kletsen. Die z'n tijd kwam òok. Die moest later zijn ervaring zelf maar verwerken.... 't Was anders lastiger en vermoeiender om met zo'n peuter te praten dan om hem te dragen! Je moest je ieder ogenblik remmen. Want die babbelde maar zo'n beetje uit een geheel andere wereld vandaan tegen je, en dan nog maar liefst uit een wereld, die in 't geheel niet bestond....
– Gloofde me nie? vroeg Merijntje, ernstig verontwaardigd, op dreigende toon. – Nou, één toch zèèg ik jou, da' mijn voader één moeder één m'n grootmoeder nooit, nooit leugenen, één nou witte 't!
– Neeë, neeë, suste de Kruik, 't is goed, or.... van eiges.... jouw voader één moeder leugene nooit!
– Één grootmoeder ok nie! eiste Merijntje.
– Één je grootmoeder ok nie!
Nu was Merijntje tevreden en leunde weer vertrouwelik met zijn hoofd tegen de brede schouder van Goort. Hij was moe en deed lekker zijn ogen dicht.... dan was het schommelen van de voortstappende drager nog veel leutiger.... Maar hij paste er wel voor op, dat ie soms niet in slaap viel!....
| |
V.
Toen Merijntje na een poosje zijn ogen weer open deed, oei.... toen waren ze al in dorpsstraat.... Kijk, daar loerde de vrouw van het schippertje boven de woeste lucht van d'r beschilderde horren uit, en zette grote, verbaasde ogen op onder de rimpeling van haar hagelwitte neepjeskap.... En daar kwamen ook al een paar kameraadjes aanhollen, en ergens achter hen riep een stem:
– 'Éééé! doar is Merijntje!.... Merijntjen 'ee-d-een oongeluk g' ad!
Merijntje glimlachte, trots en gelukkig. Maar de Kruik
| |
| |
stapte haastiger voort. Hij voelde zich nu en dan toch wel danig lachwekkend, en zijn gezicht, dat onder het wandelen en praten zo wonderlik zacht geworden was, hernam zijn gewone stuurse plooi van harde geslotenheid, en tegen de naderbij komende kinderen gromde hij:
– Allee!.... sallemaander-d-op, snotpieke!.... Kek voor je-n-één goa noar je moer!....
De makkertjes weken angstig terug voor zijn dreigend gebrom, maar bleven dan op een afstandje toch volgen. Aan de deuren verschenen vrouwen, blootshoofds weggelopen van haar werk, en allen keken ze nieuwsgierig naar dat ongeloofwaardige schouwspel: de Kruik, de gevreesde woesteling, die zorgzaam een kind in zijn armen droeg! Zoiets was nog nooit vertoond! Als nou de wereld niet gauw verging.... De dikke vrouw van de wagenmaker kwam haar huisdeur uitwaggelen. Zij was de wandelende krant van het dorp. Zij wist elk schandaaltje en elk nieuwtje het eerst en het best. Zij kon er nachten niet van slapen, als iemand iets vroeger geweten had dan zij, en om haar onverzadelike nieuwsgierigheid en haar fabelachtige kletstechniek had het dorp haar naar een dagblad genoemd, dat in die streek veel gelezen werd: ‘De Avondster.’ De Avondster, bevreesd, dat een ander haar vóór zou zijn, overwon dus haar deugdzame afkeer van de woeste, goddeloze stroper, en kwam, schommelend in haar vet, regelrecht op de Kruik af. Ze voelde zich niet behagelik onder de woedende blikken van Goort, maar haar nieuwshonger was groter dan haar angst, en met honingzoete stem vroeg ze:
– Ee-g-et aarm manneken een oongeluk gekrege, Goort?
– 'Einkel z'n voet moar verstùkt, bromde de Kruik, en toen ze haar mond open deed om verder te informeren, en hij zag hoe er van alle kanten nieuwsgierige buurvrouwen kwamen aanlopen, drong hij de dikke schommel ruw opzij, en snauwde:
| |
| |
– Oach, verrek toch, wijf!
En snel liep hij door. Het zweet brak hem aan alle kanten uit onder al die nieuwsbegerige ogen. Merijntje was bijna verzoend met ongeluk en straf, zo heerlik vond ie 't, dat alles uitliep om hem te zien, en hoe hij gedragen werd door die sterke, gevreesde Kruik, die anders zelden iemand aankeek en zeker geen kleine jongens!.... Sneller jachtte de stroper de dorpsstraat af, als liep hij spitsroeden. De Avondster riep hem iets achterna, dat hij in zijn opwinding en verwarring niet verstond. De smid, die bij zijn buiten-aambeeld een zicht stond scherp te kloppen en het wel verstaan had, lachte luid en schreeuwde:
– Heieiei, Goort, zet 'm stillekes oan de deur, or!.... Gin leve moake! D'r is doar al leve genog!....
Maar de Kruik verstond hem al evenmin. Het bloed bonsde in zijn slapen. Met een kop als een stier rende hij voort, haastiger en haastiger, als een vervolgde dief. Merijntje klemde zich vast aan zijn zware nek, en kreunde:
– Oe mije, Kruik.... nie zo' aard.... Ge doe me zeer! Toe nou toch!....
– Moel 'ouwe!.... kommandeerde de stroper woest, en zwenkte met een vaart naar de kant van de straat tot voor het huisje, waar Merijntje woonde. Met zijn voet stiet hij de deur open en stond met zijn lichte last, die hem de laatste vijf minuten zo zwaar geworden was, in het met rode plavuizen belegde portaal.
– 'Eelah! riep hij luid met boze stem. – Vollek!
Het bleef stil. Ongeduldig stampte hij op de vloer. Dan riep hij, harder nog en ongeduldiger:
– 'Eelah!.... Sakkerju! Vollek!
Op dat ogenblik scheurde een afgrijselike gil door het geluid van Goorts stem. Een gil die zich rekte tot een lange, bange schreeuw, huiveringwekkend, als werd achter die heimelik gesloten deur een mens geslacht en verweerde zich, en kreet om zijn wegbloedend leven. Merijntje vloog met uitpuilende schrik
| |
| |
ogen op in de armen, die hem plots als een schroef omknelden. De Kruik werd grauwbleek in zijn gezicht, en deed onwillekeurig een stap achterwaarts. Toen steeg met een schrille uithaal de woeste noodkreet hoger nog, werd een krijsend gejammer, hartverscheurend.... Merijntje trilde over al zijn leden, wierp zich achteruit in de knellende armen en schreeuwde van schrik en angst. En met het kind vast tegen zich aangedrukt, sprong de Kruik naar buiten, vloog, de deur achter zich open latend, de straat af en rende in één adem tot bij zijn huisje, dat aan het eind van het dorp stond, waar de velden begonnen. Achter hem werd gelachen, gejoeld.... Hij hoorde het zo min als Merijntje.... In hun oren waren enkel de echo's van de onmenselike kreten, die hen hadden vervuld met ontzetting en afgrijzen, verdoofd voor alle andere geluiden om hen heen, en in paniese schrik stoof de stroper voort en hield niet stil, eer hij zijn eigen deur achter zich hoorde dichtslaan. Hijgend bleef hij midden in de lage kamer staan, met een zucht van verlichting.... en bemerkte plotseling, dat hij Merijntje nog in zijn armen had. Het kind was bleek en schreide, en keek hem door zijn tranen heen ontsteld aan. Na een wijle stotterde hij met bevende lippen:
– W-w-wa' was da', Kruik?
Goort zette hem behoedzaam neer op een wrakke stoel, waar aan alle kanten de kapotte biezen uitpiekten. Met zachte stem, waarin zijn eigen schrik nog deerlik natrilde, antwoordde hij berustigend:
– Niks, jongeske.... nikske nie, 'or.... Zij moar nie bang!
En eventjes moest hij nu lachen om de zotte situatie, en hij bedacht, dat de kerels in de herberg veel ruw plezier van het voorval zouden beleven.... Merijntje keek naar hem op, de oogjes nog vol angst, en huilde bibberend:
– Joa, m-m-moar.... d-d-da' was t-t-toch m-moeders stem?.... Wa' deeë ze moeders?
| |
| |
– Oach, niks, jonge.... Neeë, wezenlik nie, Merijntje, ge mot j'w eige nie bang moake. Wie zou-t-er nou je moeder wa' doen? Strak meude noar 'uis goan…. één dan zulde zelf zien, da' je moeder niks mekeert!
– Wezelik woar nie? vroeg Merijntje, een beetje gerustgesteld al.
– Neeën 'or, wezelik woar nie! verzekerde de Kruik plechtig, heldhaftig worstelend met zijn eigen ontsteltenis, die hij nog voelde nabeven in zijn knieën. – Misschien spulde ze zo moar wa', doar ze bij moese schreeuwen of zo....
– Neeë, zuchtte Merijntje, moeder is ziek. Z' ee vandoag al meer zo 'aard geschreeuwd, moar nog gin eene keer zo lillik as doarnet.
– Nou, zei de Kruik met de moed der overtuiging, da 's een goei teeke, Merijntje: da 's een teeke, da 't aargste verbij is. A' ze zo 'aard beginne te schreeuwe.... dan is 't gaauw over.... Wezelik
– Wa' mekeer moeder dan? vroeg Merijntje hardnekkig verder.
De Kruik dronk een grote slok water uit een bruine melkkan, die op de lage tafel stond, en begon toen met nog bibberende vingers zijn zwartgebrande stenen pijp te stoppen,
– Je moeder, zij hij langzaam en zoekend, jouw moeder.... die.... joa, ziede Merijntje,.... jouw moeder, die 'ee d'r knie verstùkt. Eén nou trokke ze d'r oan om 'et weer goed te krijge.
Met de rug van zijn hand wiste hij zich het zweet van het voorhoofd, blij, dat de leugen gevonden was, en bij zichzelf overleggend, wat hij nu verder doen moest. Hij was daar in een mooi parket geraakt! Daar zat hij opgescheept met een vreemd jong in huis en kon het zeker de eerste uren niet kwijt raken.... Merijntje geloofde hem nu, maar dacht in zijn zenuwachtigheid niet aan zijn eigen blessuur, en sprong in eens van zijn stoel. En dadelik viel hij met een scherpe gil omver.
| |
| |
De Kruik liet zijn pijp vallen en schoot toe. Hij vloekte onbarmhartig, en ondanks zijn pijn en schrik, stelde Merijntje bij zich zelf onmiddellik vast, dat dit een biechtpuntje was, waarvoor hij niet graag de penitentie zou voldoen!.... De stroper zette hem wat ruw terug op de stoel, en gromde:
– Bleft dan ok zitte, verdommese moesjaanker!.... Ge loat een meins van den eene schrik in den aandere valle, doondersen oap da'ge zijt!....
Maar al mopperend en scheldend, trok hij voorzichtig Merijntjes kous uit, keek zorgzaam de gezwollen enkel na, schudde het hoofd, en haalde toen uit de oude latafel in de hoek een stuk wit goed, dat hij in repen scheurde.
– Nou effekes je taanden op mekoare, Merijntje, zei hij wat goediger. – Dan zal ik je pootje d'r es flienk indraaien één dan doeget doadelik veul minder zeer.... 'Ou je goed, 'or!
Merijntje beet dapper zijn witte tandjes op mekaar, en gaf geen kik, zolang de stroper bezig was de verstuikte voet stijf in te zwachtelen, wat hij met verwonderlike vaardigheid en heel zachthandig deed. Toen hij gereed was, keek hij de kleine jongen glimlachend aan, zag het bleke gezichtje en zei goedkeurend:
– Broaf zo.... g'è j'w eige goed g'ouwen, or, Merijntje! Eén nou 'edde zeker al veul minder pijn, 'ee?
– Veul minder, zuchtte Merijntje, en snel liep het bloed terug naar zijn wangen, van trots om de lof van de stroper. Deze raapte zijn pijp op, stopte haar verder en stak de brand erin. Daarop ging hij zwijgend op een andere, even wrakke stoel bij de tafel zitten. Onrustig en nog altijd verwonderd om het vreemde van het geval, keek hij naar Merijntje, en vroeg zich opnieuw af, wat hij nu met de jongen beginnen moest? Zwijgend zaten ze zo geruime tijd elkaar aan te zien, tot eindelik de kleine jongen met een vage glimlach zijn hoofd afwendde en zijn blik nieuwsgierig door de kamer liet dwalen.
| |
| |
Jee! wat was dat een raar boeltje! Heel anders dan bij hèm thuis! Je kon wel merken, dat hier geen moeder was om het vuil achterna te zitten! Overal hingen spinnewebben in de hoeken en aan de donkere, dikke balken van de zoldering. De muren waren zeker in geen honderd jaar gekalkt, zo groezelig zagen ze, ónder de vliegenstrontjes, hele schilderijen van zwarte pikkeltjes.... en de paar prentjes, die er hingen, waren er helemaal onkenbaar onder geworden: je kon zowat niet meer zien of er nog iets op stond!.... Als z'n grootmoeder het zag, zou ze zich zeker het hart uit d'r lijf braken, zoals ze vaak dreigde, wanneer Merijntjes handen wat erg dik onder de slik zaten. Maar Merijntje vond het wel gezellig, je hoefde vast niet overal voorzichtig mee te zijn in zo'n kamer.... Bij de bedstee hing een kapot en uitgedroogd wijwaterbakje, doch er zat geen stoffig, maar daarentegen gewijd palmtakje boven, zoals bij zijn bedje in het achterhuis. Het bed was niet opgemaakt. Het lag wanordelik door elkaar en lakens waren niet te bekennen. De grove, geruite tijk puilde gedeeltelik over de bedsteeplank, en het zeegras piepte er lelik door vele scheuren uit. In een hoek stonden twee geweren, en overal lagen netten, in knoedels gewrongen, op de vloer. Voor de kleine vensters hingen aan roestige spijkers gehaakt, gescheurde, vergrauwde lappen katoen, die bijster weinig leken op de propere gordijntjes voor zijn moeders heldere ruitjes. Behalve de tafel, drie wankelende stoelen, een ouwe turfkist en de nog ouwere latafel was er in de hele kamer geen meubelstuk te ontdekken. Er hing nog niet eens een kruisbeeld aan de muur, en op de kast stonden wel hulzen van jachtpatronen, maar geen heiligenbeeldjes.... Het zag er verschrikkelik kaal en troosteloos, vuil en verwaarloosd uit en toch.... toch vond Merijntje het fijn hier! Vergenoegd keek hij rond, en ten slotte bleven zijn blinkende oogjes rusten op de geweren, de enige dingen, waaraan je zien kon, dat de eigenaar van deze erbarmelike inboedel er zorg
| |
| |
voor droeg, Ze waren blank gepoetst. De kolven glansden donker, en de ene had twee lopen. Merijntje zou ze wel graag even van dichterbij bekeken hebben, maar hij durfde het niet vragen.... En zo bleef hij ze maar stilletjes bewonderen uit de verte, fantastiese dingen, die al wie weet wat voor avonturen hadden meegemaakt.... Mooi waren ze.... prachtig, en veel waard, nou....
De stroper keek naar zijn kleine gast. Hij kon zijn ogen niet van hem afhouden. In zijn donker, traag brein worstelden moeizaam ongewone gedachten. Hij zocht terug in zijn herinnering naar beelden uit eigen kindertijd.... Zo immers moest hij ook eenmaal geweest zijn!.... Zo klein en argeloos, zo zonder weet van de wereld en het eigenlike leven der mensen. Zo doorzichtig en klaar, zonder heimelik broeiende begeerten en hartstochten, zonder die doffe woede, zonder dat onbestemde gevoel van verzet, dat zijn bloed zwaar maakte en zijn ogen deed branden. Al die onverklaarbare woeste opwellingen, begeerten en driften, die even onweerstaanbaar waren als ongerijmd en gevaarlik.... Hij wist het niet meer. Hij was zijn jeugd vergeten. In zijn voorstelling was hij altijd zo geweest als hij nu was. Zijn langzame gepeinzen sloten zich boven het verleden zijner kindsheid als donkere wolken boven een helder spiegelend water…. en het water wordt zwart en ondoorzichtig, troebel en diep en dreigend van gevaar.... En toch, toch moest hij eens geleken hebben, uiterlik en innerlik, op dat klare mannetje, op wiens gezicht je elke gedachte, elke wisseling van gevoel en aandoening als uit een open boek kon lezen.... Maar hoe was hij dan zo veranderd, zo onherkenbaar veranderd?.... Hij had het niet gewild. Hij wilde het immers nog niet.... Maar hij wàs zo geworden, en er was niets meer aan te veranderen: voor eens en voor al was en bleef hij: de gevreesde Kruik, altijd getrokken naar het kwaad, door zijn donkere natuur, zijn schuwe aard, zijn onbevredigbare hunkering naar tederheid.
| |
| |
Een eenzame onder de mensen, een dier, dat altijd vervolgd werd en alleen niet gegrepen, omdat men de kracht vreesde van zijn wrede klauwen, de woestheid zijner driften, de scherpte van zijn tanden.... Maar was het dier werkelik wel zo kwaadaardig?.... Als hij keek naar dat vergenoegde, klare kindergezichtje, was het hem als staarde hij in een duistere spiegel en zag vaag een troebel beeld, dat hij kende, dat zijn eigen beeld moest zijn.... of zijn geweest.... Maar het leek bitter weinig op zijn tegenwoordige gedaante, en hij kon er zich nochtans niet op bezinnen, dat en hoe en waarom het zo anders geworden was.... En och, wat deed het er ook toe? Wat voor den duivel deed alles er toe?.... Hij schudde krachtig de schouders, als wierp hij iets van zich af. Toen verbrak hij het zwijgen, dat hem drukte, en vroeg:
– 'Edde gin 'onger, Merijntje?
Merijntjes ogen gingen glinsterend wijder open, en hij wreef zich met een grappig handje over zijn buik, die waarlik tè lang had moeten vasten.
– Nou! riep hij geestdriftig, en zich een uitdrukking herinnerend, die hij van zijn oom Suus gehoord had, en die hij prachtig vond, voegde hij er achter. – Ik vlieg bekaanst in braand van den 'onger.
– Dan zumme soamen een botram eten eer a't er oongelukke gebeure, zei de Kruik glimlachend en stond op. Merijntje volgde met gespannen aandacht al zijn bewegingen, heel de verdere ontwikkeling van wat hem een zeldzaam opwindend en benijdenswaardig avontuur leek. Goort haalde een half, rond brood uit de latafel, knipte zijn machtig zakmes open en sneed er een paar ruwe hompen af. Dat deed Merijntjes moeder heel wat mooier!.... Die maakte met de punt van het mes eerst een paar kruisjes over het brood, en sneed dan kunstig van die hele dunne, lange boterhammetjes, verwonderlik dun en lekker.... Uit een gescheurde kom met vele zwart-vettige vingeraf-
| |
| |
drukken en vieze randen smeerde de stroper dan een lik boter dik op elk van de brokken brood.
– Suker em ik nie, moar a'ge soms een snee 'am lust?
Merijntjes ogen lachten, en schitterden als sterren. Een snee ham?
– Asteblieft, Kruik, zei hij beleefd, en Goort moest stilletjes lachen om het brave, ingetogen stemmetje, dat zo koddig in tegenspraak was met de uitbundige jool in die blinkende, bruine kijkers. Hij ging naar de schoorsteen, dook er onder, en kwam na een ogenblik weer te voorschijn met een paar lappen glanzend-bruine, gerookte ham in zijn handen.
Toen aten ze samen hun brood uit het vuistje op, en Merijntje kon zich niet herinneren ooit in zijn leven zó gesmuld te hebben. Hij pikte met zijn vingers de laatste kruimeltjes van de tafel en zuchtte van voldaanheid.
– Hèèè.... da's lekker gewiest, Kruik!....
– 'Edde genog, of luste nog een botrammeke? vroeg die royaal, maar Merijntje was ruimschoots verzadigd, en verklaarde, dat ie niet meer kon.
– Moar een appeltje zou d'r toch nog wel bij kunne? veronderstelde de Kruik, die zich steeds dieper verwonderde over het onbegrijpelike feit, dat hij aldoor meer plezier kreeg in zijn rol van gastheer, en neiging voelde om alles te doen, wat die kleine bij-de-hande peuter blij zou kunnen maken. Verlokkend ging hij door:
– 'k Em nog wa' lekkere bargemotjes oonder de bedstee!
Merijntje zei daar geen nee op, en genoegelik muizend at hij de bruin-gerimpelde appeltjes, die de stroper voor hem op tafel had gelegd. Onder het peuzelen vroeg hij:
– Eén woar 'edde den oond nou, Kruik?
– Pol is in 't schuurke. Wi'k em es 'oalen of zij d'er bang van?
| |
| |
– 'k Zijn d'r wel een bietje bang van, bekende Merijntje, – moar ik wil 'em toch wel gère van dichtenbij zien.
Goort ging de achterdeur uit en toen hij alleen gebleven was, bemerkte Merijntje eerst, dat het schemerig geworden was, en dat er vreemdsoortige schaduwen door de wonderlike kamer waarden. De nog zo nieuwe en ongewone dingen namen een zonderlinge en verontrustende schijn aan.... Daar, tegen de muur, zat een toverheks in mekaar gedoken.... straks was het nog een knoedel netten geweest, dat wist hij heel goed, maar nu was het een toverheks.... je kon haar spitse muts duidelik zien en ze zat klaar om op Merijntje toe te springen.... In de hoek, waar de geweren stonden, wemelden nu de flikkeroogjes van onbekende, boosaardige wezens, duveltjes natuurlik.... en de bedstee was een donker-gapende grot, waar allerlei wel zo uit zou kunnen te voorschijn stuiven om je aan 't schrikken te maken.... Merijntje begon te fluiten, een vrolik liedje. Maar hij was niet blij! Hij was helemaal niet blij! Hij voelde zich niks op z'n gemak!.... Wat bleef die Kruik lang weg!... Had ie maar niet naar die hond gevraagd.... Altijd had ie van die zotte invallen, berispte hij zichzelf, en dan merkte hij pas te laat, dat ie weer stom geweest was.... En het leek wel of die Kruik nooit terugkwam!
Maar de Kruik was geen twee minuten weg geweest, toen hij alweer binnen stapte, met Pol, zijn ruige kameraad, die hem veelal vergezelde op zijn zwerftochten door de polders, en die de kinderen van het dorp de doodstuipen op het lijf joeg, als hij onder kwaadaardig gebas achter hen aanstoof. Een paar maal had hij er al een wreed gebeten.... En toen hij nu naast zijn baas, achterdochtig snuffelend, de kamer binnen kwam, en zo ontzettend groot leek tegen de grijze schemer van het deurgat, zat Merijntje te bibberen op zijn stoel, en begreep niet hoe hij nou van alle dingen, die hij had kunnen vragen, net datgene gevraagd had, waar hij de
| |
| |
afschuwelikste angst voor had!.... O, daar zat natuurlik het duveltje weer achter.... die pestkop, die niet leefde of hij moest altijd en altijd de mensen treiteren.... Kijk nou, hoe die ogen glommen!.... 't Leek wel of d'r vuur in zat.... 't Leek wel of 't de ogen van de duivel zelf waren.... Merijntjes hart joeg als razend, en zijn adem ging sneller.... Pol stak zijn snuffelneus naar voren en gromde nijdig.... Ooioeioei.... als de Kruik 'et gemene loeder nou maar stevig vasthield!....
– Doar zijn me-n-al, Merijntje, zei Goort. – Allà, stil, Pol, 't is goei volk. Kom moar 'es kijken, 'ier is Merijntje.... die meude nou nooit gin kwoad meer doen, 'or, omt'ou da' goed.
Maar Pol bromde dreigend en stak zijn snuffelende snuit gevaarlik dicht naar Merijntjes weerloos afhangende benen, die angstig begonnen weg te schuiven naar de veiliger zijkant van de stoel.
– G' oef nie bang te zijn, stelde de stroper hem gerust. – A-d-ik er bij zijn, doet ie je niks. Zit, Pol.... ier, geef 'et manneken een poot.... rap!
Aarzelend stak Pol een poot uit naar Merijntje, en Merijntje stak aarzelend een bevend handje de poot tegemoet. De Kruik moest lachen om die twee, die mekaar niet vertrouwden.
– Pakt 'em moar grust! zei hij dan – 'k Em toch al gezeed, da' ge nie bang 'oeft te zijn.... 'IJ doe niks.... Zoooo, ziede wel!.... Eén gif Merijntjes nou een lange lap, Pol'.....
Merijntje zag plotseling de vervaarlike hondenbek vlak bij zijn gezicht, maar vóór hij tijd had om achteruit te wijken, had Pol hem al een grote lik gegeven met zijn natte, warme tong, die als fluweel aanvoelde, en toen moest Merijntje, ondanks het hameren van zijn hart, wel met de Kruik meelachen.... En hij voelde stilletjes een trots zwellen in zijn borst: die machtige bullebijter, waar al de jongens van het dorp als de dood van waren, die had hem een poot gegeven en een lik over z'n wang!... Ze zouen 'et misschien niet
| |
| |
willen geloven, maar dan zou hij het hun bewijzen. Hij zou, als Pol op straat liep, hem doodgewoon bij zich roepen, en hem wéér een poot laten geven en een lange lap!.... Zou je ze zien kijken!.... Ten minste.... als hij het durfde, en.... als Pol zonder dat z'n baas erbij was, hem zou willen gehoorzamen!.... Dat moest ie es even informeren....
– Lùsterd' es, Kruik.... wa' deinkte: zou Pol me nou op stroat ok niks doen, a' gij d'r niet bij zijt.... één zou-t-ie kommen az' ik em roep?
Twijfelend haalde de stroper de schouders op.
– Pol is een kwoajen a-t-ie alleen is, da' witte. 'k Gloof nie, dat ie je nou in eens al zo goed kenne zal. Moar a'ge wa' meer mee' em omgoat, dan wel. Ge mot nog moar es vromkomme, eindigde hij, en zweeg plots, vreemd tegenover zijn eigen woorden van gastvrijheid. Maar Merijntje knikte verheugd: dat wou hij graag! Tot in eens zijn gezichtje nadenkend werd en hij aarzelend zei:
– A'k teminste mag van moeders!....
Goorts ruige wenkbrauwen fronsten donker neer over zijn versomberende ogen. Natuurlik, hij had een slechte naam! Hij was geen gezelschap voor een klein jongetje, dat immers niks dan kwaad van hem kon leren!.... Enfin, hij had zijn slechte naam niet gestolen.... dat was een troost!.... In de dichter wordende schemering zag Merijntje vaag de valse glinstering van zijn tanden, die een boosaardige glimlach breed ontblootte. Schuchter vroeg hij:
– Woarom lachte nou zo lillik, Kruik?
– Lach ik lillik? vroeg de man spottend terug. – Joa, jongeske, me kunnen ommes ammoal nie evel mooi zijn.... da-d-'ee-d-Oonze Lieven 'eer nie willen 'emme.... Allee, ik zal de laamp moar es oansteke, dan kumme beter zien wamme zège, wa' gij?
Nu lag op de tafel de gele schijn van de staande lamp, een ronde, gouden schijf. Dat was mooi, vond Me-
| |
| |
rijntje, veel, veel mooier dan bij hem thuis, waar de lamp aan de zolder hing, veel interessanter. Je kon de olie in de doorschijnende voet zien staan, en vaag onderscheidde hij ook de donkerheid van de pit, die de olie opzoog.... En buiten op de voet zag je allemaal nog vlekjes kleur: groen en rood en helblauw.... vroeger hadden er zeker wondermooie schilderijen op gestaan, maar die waren er op de lange duur afgesleten. Op bijna zwart geworden koperen armpjes stond de wit-porceleinen kap, maar die zat vol stof met vegen er in, waar het licht blanker dóór scheen, en zo vormden zich dan aardige figuurtjes. Aan het eind van de armpjes zaten net krom opgebogen, kleine haakvingertjes, en die droegen met z'n drieën de kap.... O.... het was een prachtige lamp.... de mooiste lamp, die Merijntje ooit gezien had, en zeker wel heel duur.... Hoe zou die Kruik aan zo'n mooie lamp gekomen zijn? De rest van de boel zag er toch erg armoedig uit! En wat was het licht mooi uit die lamp! Goud was het, echt gouden licht, veel geler dan het hunne.... Kijk, hoe die ronde lichtschijf als een reusachtig gouwetientje op de tafel lag!.... De koningin had zulke grote gouwetientjes nog geen eens.... De keizer misschien wel.... keizers.... die waren ontzettend rijk.... Hoe die vlam zo stil kon staan in dat nauwe glas.... Je hoorde hem zachtjes zingen, maar verstaan wat ie zong, kon je natuurlik niet.... Of was het die mug, die zong?.... Ja, het was die mug met haar fijne, fijne stemmetje. Moeder zei altijd, dat de muggen ‘neef.... neef’ riepen, en daarom noemde Merijntje ze zelf ook neefjes.... Hoor, deze zong ook weer: ‘neeef.... neeeef.... neeeeef.... zo duidelik, dat je erom lachen moest.... Maar de lamp, ja, de lamp die zong toch ook mee, heel, heel zachtjes.... een fijn gesuizel.... en buiten zong de zachte avondwind in de vlierboom voor het raam.... en in Merijntjes hoofd zong ook iets.... Leutig was dat.... het zong vierstemmig, net als de hoogste klas van de bovenmeester.... maar dit klonk veel mooier.... Zo
| |
| |
mooi.... zo mooi.... Hij moest het de Kruik even vertellen.... ja.... dat moest hij hem vertellen.... vierstemmig: de lamp, de mug, de wind en dat in zijn hoofd.... Hij glimlachte.... Maar de woorden wogen zo zwaar.... ze lagen op zijn tong, maar ze wilden er niet af.... Dat was zot.... komiek was het.... De Kruik zou....
En zo, soezend, en luisterend naar dat dromerige liedje, overal rondom, zonk zoetjes aan Merijntjes hoofd voorover op zijn armen tegen de tafelrand en hij sukkelde in slaap, vast en stoorloos, overweldigd door al de hevige emoties, die op deze gedenkwaardige dag zijn kinderzieltje bestormd hadden....
| |
VI.
Met de voeten op de bovenste sport van zijn stoel, de handen gevouwen om de opgetrokken knieën, zat de Kruik en rookte, en keek naar het slapende kind bij de tafel, en mijmerde. Zonder zich ervan bewust te zijn luisterde hij evenals Merijntje gedaan had, naar de kleine geluidjes, die suisden door de stilte. Langzaam kwamen de gedachten in zijn brein, als luchtbellen uit diep water, traag wellend naar de oppervlakte....
Hoe vreemd konden de dagen draaien! Zo vreemd, dat het je wel mòest opvallen. Van morgen was hij met een blij gemoed de polder ingetrokken, verlangend Janekee alleen te vinden.... En hij hàd haar alleen gevonden, maar het was wel een beetje anders gegaan, dan hij gehoopt en gewild had.... Als een furie had ze hem overrompeld met haar zinneloze woede, haar onbegrijpelike razernij, hem weggesnauwd uit het huis, hem gedreigd met de jonge Hollandse grensjager.... En hij was als een woedende beer, blind van inwendige pijn, langs de wegen gegaan, de handen tot vuisten geknepen in de zakken, moord in de ziel.... en had iemand hem in die vervloekte uren een enkel scheef
| |
| |
woord gezegd, er waren harde klappen gevallen, misschien wel zulke, waar een mens voorgoed genoeg aan heeft. Hij had het plan gehad naar de herberg te gaan, heel de avond door te drinken om met een flink stuk in zijn kraag zijn verslagenheid en zijn woede te vergeten.... als hij kon.... En toen had daar een schreiend ventje aan de kant van de weg gezeten, en hij was er niet achteloos langs gegaan, maar had gevraagd en gepraat en allerlei kinderachtigheden te horen gekregen.... En als een meewarig wijf had ie dan het kreupele jong in zijn armen naar het dorp gedragen en met 'em gepraat alsof ie zelf ook nog zo'n snotaap was.... voor spot had ie door het dorp gelopen, en nou zat ie in z'n hol van een kamer, waar in jaren geen mens buiten hem was binnengetreden, en aan zijn tafel sliep Merijntje, zo rustig en vertrouwelik of ie bij zijn naaste familie zat. De Kruik schudde zijn sombere kop, trok nadenkend aan zijn borstelige knevel, en trachtte uit te vinden, wat hem er toe gebracht had zo ver van zijn gewone doen af te wijken, maar hij kon er geen verklaring voor vinden, en haalde ten slotte onverschillig de schouders op.... wat kon het hem ook schelen? Hij was vrij om precies te doen en te laten wat hij verkoos.... De kleine jongen zat hier en het was wonderlik plezierig, dat hij er zat, zo echt thuis, zo gewend, of ie d'r zat aan de tafel van zijn eigen vader....
Goort Perdams.... een vader!.... Een raar soort vader!.... En Janekee de moeder.... Het liep hem warm over de rug.... Dat zou een zonderling slag kinderen geven, een wild slag kinderen, maar toch, misschien ook wel een goed slag, al zouen ze het wel niet zo druk hebben over de Engelbewaarder, Onze Lieve Heer en de Duivel.... 't Zouen zelf wel een soort duivels zijn.... wilde, stoutmoedige duivels.... ontembaar als hun vader en moeder.... Maar Janekee wou niet.... Die kreeg hij nooit.... Ze verdomde het en ze bleef het verdommen.... Maar een ander zou 'er ook niet hebben! Dat
| |
| |
had ie haar en zichzelf vandaag nog beloofd, en vandaag niet voor het eerst! Ze moest het hart niet hebben, zich werkelik aan een ander te verslingeren....
Traag stond weer de doffe woede in hem op, die hem als een benauwenis vervuld had deze middag vóór hij Merijntje ontmoette. Sombere gedachten woelden door zijn langzaam werkende hersens, en opnieuw sloten zijn handen zich tot knoestige vuisten, hard als ijzer en zwaar als mokers. Zijn kleine, groene ogen flikkerden vals onder de neergetrokken wenkbrauwen. Heel zijn verweerd gezicht werd tot een vreesaanjagend masker van boosaardigheid en wraakzucht.... Maar het ontspande zich spoedig.... Hij kon zich niet voorstellen, dat het werkelik voor goed uit was, dat Janekee niet met een dag of wat weer zou bijdraaien.... Wie weet – 't was zo'n wispelturig stuk vrouwmens – misschien zat ze op het ogenblik alweer met goede voornemens aan hem te denken, en werd van de week nog alles goed!.... Hij zou nu het ijzer smeden als het heet was, en haar na de verzoening overrompelen met de onweerstaanbare begeerte van zijn opgezweepte zinnelikheid, aanhouden tot ze niet meer weigeren kón.... en dan zouen ze gauw trouwen..... Dan had ie over niet al te lange tijd een peuter van Janekee en hem hier aan de tafel zitten!.... Een flauwe glimlach streek de laatste harde lijnen weg uit zijn gezicht. Zachtjes stond hij op.... Ja.... wat moest hij nou met dat Merijntje aanvangen?.... Het was al helemaal donker geworden. Wie weet hoe het thuis bij hem gesteld was? Die vrouw gilde, dat het je door merg en been ging, en zoiets kon uren duren.... Hij zag er ontzettend tegen op, naar dat huis terug te gaan. Waarom kwamen ze de kleine jongen niet halen?.... Als die vrouw weer schreeuwde, zou hij zeker weer weg lopen!.... En toch zou hij er wel naar toe moeten, als ze niet naar hem kwamen. En.... moest hij de jongen meenemen? Misschien kon hij niet thuis ondergebracht worden in deze omstandigheden.... Wat
| |
| |
sliep hij rustig, die kleine babbelaar daar!.... Dan besloot hij eindelik het er op te wagen, even naar Merijntje's huis te lopen en te vragen hoe het moest. Eigenlik kon het jong best vannacht hier blijven slapen.... Hier?.... Bij hem?.... Wat er van avond toch een vreemde gedachten door zijn kop dwaalden!.... Zeker had hij een beetje te harde tik gekregen van Janekee!... Nou, vooruit.... in ieder geval moest hij het dorp in om te vragen, wat ze met Merijntje wilden.
Hij drukte zijn hoed op het hoofd en wendde zich naar de deur. Dan bleef hij weer aarzelend staan: kon hij dat kind met zijn verstuikt voetje eigenlik wel zo bij de tafel laten zitten? Als hij in zijn slaap eens van zijn stoel gleed?.... Hij zou zich lelik kunnen bezeren.... Snel stapte hij naar de bedstee, trok het beddegoed recht, schudde het gescheurde kussen en haalde daarna Merijntje. Zacht lei hij hem op het bed, sloeg de deken over hem heen en bleef even kijken naar dat bruine gezichtje, zo rond, zo gaaf, zo onnozel, een vage glimlach om het zuivere mondje.... Zeker droomde hij, dat ie met z'n Engelbewaarder een of ander zwaar-op-de-hands gesprek voerde, die verdijde kleine kwezel.... Zo'n kind.... en hij.... De stroper keerde zich om en riep de hond met gedempte stem:
– 'Ier.... ligge, Pol. Past op 't kind!
Pol knorde, alsof hij antwoordde, en lei zich gehoorzaam voor de bedstee, de kop gestrekt op de voorpoten. De man ging op zijn tenen de deur uit, trok die zacht achter zich dicht. Op straat ademde hij diep de koele zomeravondlucht in, schoof zijn hoed achteruit en streek zich met de hand over het voorhoofd.... Bliksems zotte geschiedenis!.... Wat moest ie tegen Merijntjes vader eigenlik zeggen?.... Ach, 't was immers allemaal vervloekte kinderachtigheid!.... Hij zou eenvoudig zeggen, dat Merijntje met een verstuikt voetje bij hem was, en dat ze hem moesten komen halen, hoe eer, hoe beter.... Afgelopen!.... Uit!.... Hij hield geen bewaarschool, verdomme nog toe!... Genoeg flauwe
| |
| |
zottigheden had hij nou gezegd en gedaan!.... Langzaam werd hij weer zichzelf, en met grote stappen liep hij het dorp in, blij, dat hij geen mens tegen kwam....
Dicht bij Merijntjes huis begon hij zachter te lopen.... Als die vrouw nou maar niet zo oorverscheurend gilde!.... Toen schoof uit het duister een donkere gestalte op hem toe, en met een gevoel van verlichting herkende hij de borstelmaker Gijzen, Merijntjes vader.
– 'Eelà!.... Gijze! riep hij hem aan.
Verschrikt stond deze stil, blijkbaar zonder hem zo gauw te herkennen. Toen zei hij:
– O, zijde gij 't, Goort? Wa-d-is 't?
– 't Is over Merijntjes, antwoordde de Kruik bars.
– 'IJ lee mee een verstùkt voetje bij mijn in bed. 'Edde 'm dan nog nie gemist? 'k 'Em 'em oan den dijk gevonnen, één toen 'èm ik 'em meegenome naar 't dùrp, moar bij jou thuis was 't doondere.... 'IJ sloapt.... Wa' motte me nou?
Gijzen zuchtte en krabde zich verlegen onder zijn pet.
– Een meins z'n kop is net leeg, zei hij bedrukt, – 'k Wies 'et al, één ik was oonderweg noar jou toe.... 't Goa niks goed mee de vrouw deze keer.... Joa, wa' motte me nou mee Merijntjes? D' aandere jong zijn bij de buuvrouw, moar doar is 't nou ok zo vol as mud.... Eèn z'n grootmoeder is bij oons....
– 'k Wil 'em van de nacht wel bij me-n-ouwe, zei de Kruik nors.
Gijzen keek verwonderd op: zo behulpzaam kende hij de Kruik niet.... Op het dorp zouen ze 't zeker ook nog al raar vinden!.... Maar de toestand thuis was vrijwel wanhopig, en dat zou in ieder geval een goede verklaring zijn. Dankbaar zei hij:
– 'A 't nie te veul dol is?
– Da's dan afgeproat. Goeien oaved, beëindigde de stroper ruw de conversatie, keerde zich om en was al in het donker verdwenen eer de ander van zijn verbazing bekomen was.
| |
| |
Goort liep haastig terug. Een heimelike vreugde was in hem, en een wonderlike bezorgdheid. Hij moest opschieten. Als de peuter es wakker geworden was en had willen opstaan?.... Pol was buitengewoon serieus in het uitvoeren van zijn opdrachten!.... Hij zou het wel eens niet goed hebben kunnen vinden, dat Merijntje zo maar zonder verlof van de Kruik uit het bed kwam!....
Maar thuis vond hij alles, zoals hij het gelaten had. Merijntje lag op zijn rug, en sliep als een roos, beide armen boven zijn hoofd gebogen. De hond lag voor het bed, en gluurde met half toegeknepen ogen naar de binnenkomende, zachtjes zwaaiend met zijn dikke pluimstaart, dat het stof in wolkjes opdwarrelde. De stroper schoof het dier met zijn voet op zij:
– Goa moar sloape, Pol. 'k Zal nou zelf wel oppasse. Allee, naar 't schuurke, vooruit!
Hij opende de deur en de hond gleed de duisternis in. Goort ging bij de tafel zitten, stopte een verse pijp en rookte tevreden. Lang bleef hij zo zitten, en peinsde. Zijn gezicht stond menig keer donker en boos, maar telkens als zijn oog viel op het slapende kind, dreef de duisternis weg uit zijn gedachten en een glimlach ontspande zijn harde trekken. En aldoor had hij de vreemde gewaarwording, dat zijn eenzaam huis vervuld was van een vriendelike, weldadige warmte....
Het was ongewoon laat, toen hij zijn jas uittrok, en die opgerold in een hoek van de kamer op de grond lei. Hij ging er met zijn hoofd op liggen. De kleine jongen mocht het bed hebben. Hij kon wel een nachtje op de planken slapen. De lamp liet hij branden. Dat was beter voor het geval, dat het kind eens mocht wakker worden.... Vermoeid sloot hij de ogen. In de paarse schemer achter zijn oogleden zag hij nog het kleine, bruine gezichtje met de onbestemde glimlach om de kinderlike mond.... Vóór hij insliep, dacht hij er nog even aan, dat hij eigenlik het ventje had moeten uitkleden, eer hij hem in bed lei.... En voor de zoveelste
| |
| |
maal op die verwonderlike avond lachte hij zichzelf uit om zijn zwakkelike gevoeligheid. Hij leek waarachtig wel een wijf!
Zo begon de vriendschap tussen de Kruik, de beruchtste stroper van de streek, en Merijntje Gijzen, die juist in die dagen acht jaar geworden was. En ondanks de tegenwerking van de vele, sterk weldenkende mensen uit Merijntjes naaste omgeving, waren ze spoedig onafscheidelik.
|
|