Merijntje Gijzen's jeugd. Deel 1. Het verraad
(1925)–A.M. de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
I.PLOTSELING was de wind omgelopen naar 't Zuid-Westen. Nevels woeien aan over velden en wateren, de lucht werd zacht en het ijs smolt weg als werd er een spons met warm water over gehaald. De wind was bijna zoel, iets lenteachtige streek over het land en een dagenlang durend, stil sijpelend regentje sleep gaatjes en scheuren in de dikke ijslaag wijder en wijder open. De wintervreugde was voorlopig voorbij. Het dorpsleven hernam zijn gewone, trage wintergang. Maar de mannen liepen rond, keken onderzoekend naar de lucht, snoven de zoelte, en werden onrustig: zij roken de naderende lente en het wachtende werk op het veld jeukte al in hun eeltige vingers, die te lang gerust hadden. De Kruik zat weer met al zijn beesten in zijn huisje, en Merijntje was meer bij hem dan vóór hun fatale scheiding. Want Merijntje speurde iets vreemds aan zijn vriend, iets dat hij geen naam had kunnen geven; misschien wist hij zelf niet helder, dàt er iets was, maar hij werd aldoor naar hem heen gedreven met groter bezorgdheid, met meer hartelike vertrouwelikheid. Er was iets wanhopig eenzaams rond de Kruik gekomen, en in stugger geslotenheid dan ooit vroeger ging hij zijn weg tussen de dorpsmensen, die hem instinctief meer dan vroeger ontweken, afgeschrikt door zijn eenzelvige blik, door zijn sombere kop met de kleine, glin- | |
[pagina 212]
| |
sterende ogen, die strak wegstaarden naar de verte, als zagen ze een doel voor anderen onspeurbaar. Hij kwam niet meer in de herbergen. Rusteloos zwierf hij door de polders, voorzichtiger dan voor zijn aanhouding, maar stropend als steeds. Merijntje was bang, dat hij weer gepakt zou worden, en als hij nieuwe verhalen hoorde over de stroperijen van zijn vriend, verweet hij hem zenuwachtig zijn roekeloosheid. – Scheert er toch uit mee stroope, Kruik!.... Loat die verroeste beeste toch loopen één blef thuis, Ge kun toch ok wel aander wark doen! Maar Goort glimlachte en zei rustig: – Neeë, Merijntje, da' kan nie. Ge meug me veul vroage, da' witte wel, moar uit 't veld blijve.... da' goa nou eenmoal nie. – Eén a' nou dieë lilleken 'Ollaander weer komt? riep Merijntje half schreiend. Het gezicht van de Kruik versomberde. Zijn ogen nepen tot smalle spleten dicht. – Da' mot ie dan moar es prebeere, zei hij kort en lachte er bij, en Merijntje knorde onwillig: – Nou trekte net op een weerwolf.... Op een Zondag in 't laatst van Januarie maakten ze samen een wandeling. In het bos waren de knoppen al druk bezig witte puntjes uit hun harde kurassen te wringen. Een enkel elzenkatje verlengde zich tot spoedige bloei. Overal botte het eerste begin van een nieuw leven. De rulle aarde geurde zwaar en scherp. Vogels vlogen hoog in de koel-blauwe lucht, waar helwitte wolkjes voeren. De atmosfeer was vol spanning, en aanvankelik had Merijntje vrolik over de weg gesprongen, uitbundig verheugd, dat hij eindelik, na zo lange tijd weer eens met de Kruik er op uit trok: met Pol had hij om 't hardst gedraafd, hem aan zijn oren en zijn staart getrokken en met hem rondgerold in het dunne gras onder aan de dijkhelling. Maar allengs had de sombere zwijgzaamheid van de Kruik hem ook stil | |
[pagina 213]
| |
gemaakt. Eindelik stapten zij zwijgend naast elkaar voort, Pol achter hun hielen met de staart naar beneden en hangende kop, als liepen zij achter een begrafenis. Ze voeren over de Vliet en kwamen voorbij het huis van meneer Walter. Het was gesloten. Alle deuren dicht, de blinden voor de ramen, de dwarsijzers er over. Een zware stilte hing er rond, en in de dennen zong de wind een droevig liedje. Merijntje bleef staan. Hij dacht aan de zonnige dagen van de late zomer en zijn eerste bezoek aan dit huis. Hoe mooi was alles geweest, hoe droomachtig mooi, als in een sprookjesverhaal. Meneer Walter, die zo een goed gezicht had en zo vriendelik was, en bovenal: Oons Lievrouwke met haar blauwe ogen, haar goudglanzige krullen, haar lichtend gelaat, en die zo wonderlik veel van hem hield, wat alles heerlik had gemaakt. En nu was dat allemaal alweer voorbij. Veel treurige dingen waren kort na elkaar gekomen. De Kruik had in de gevangenis gezeten. Oons Lievrouwke was weggegaan, naar Amsterdam. Meneer Walter naar Parijs, dat helemaal in een vreemd land lag, in Frankrijk. Het was alles even verdrietig en raadselachtig. Wat gebeurde er toch in de wereld? Waarom deden al die grote mensen zo zonderling tegen elkaar? Hij kon het niet begrijpen, maar onderging tegenover dit triestgesloten huis de drukkende invloed van al dat ontmoedigend gebeuren. De Kruik keek naar hem om en riep. Langzaam kwam Merijntje achter hem aan. Toen hij bij hem was, keek hij nog eens naar het huis om, en zei klagend: – Woarom zou Oons Lievrouwke toch weggegoan zijn, Kruik? Die haalde de schouders op, en zei onverschillig: – Ik gloof a-t-die twee 'et nie al te best soame vinne konne. – Wie? vroeg Merijntje verschrikt en ongelovig. – Wel, meneer Walter één z'n vrouw. | |
[pagina 214]
| |
– Ge zij zot, vonniste zijn vriendje onverbiddelik. Zukke deftige meinse, die moake toch zeker gin ruzie. De Kruik lachte onwillekeurig en de kleine jongen werd nog driftiger. – Lach toch nie, oakelike vènt! riep hij. Wie kant er nou ruzie moake mee zo'n lief wefken as Oons Lievrouwke! – Joa, zeker weet ik et nie, or, krabbelde de stroper terug. Ik doch et zo moar. Merijntje haalde verlicht adem. – Ziede nou wel, zei hij opgeruimd. Ik zijn ok net een oap om m'n eige kwoad te moaken om die zotteklets van jou. Goort keek naar hem, zoals hij daar parmantig naast hem stapte, en het vertrouwen in die bruine ogen en heel dat open kindergezicht gaven hem een beroerd gevoel. Dat mannetje zou nog heel wat bittere pillen moeten slikken, eer hij de dingen naar hun juiste betekenis en waarde had leren beoordelen. Als ie 'et tenminste ooit leerde, en niet net zo lang z'n goedgelovige kop stootte tot ie zich eenmaal de schedel te pletter liep.... Een ongekende zachtheid steeg op in zijn geschonden hart. Hoe graag zou hij voor dit mooie kereltje blijven staan om de slagen op te vangen, die zijn argeloosheid onvermijdelik moest aantrekken.... Met een beschermend gebaar lei hij zijn hand op Merijntjes schouder, en een tijd lang liepen ze weer zwijgend naast elkaar voort. Toen vroeg Merijntje, naar hem opziend: – Gloofde gij, Kruik, ad Oons Lievrouwke van 't voorjoar weer vrom zal komme? – Net as de trekveugels? schertste Goort. – Neeë, nou zoonder flaauwe zeever.... gloofde gij 'et? – Ge kun nooit weten, 'ee, zei de Kruik voorzichtig. Ik ben ok wel vrom gekomme. – Da's woar! riep Merijntje blij. Dad 'em ik ok al tege m'n eige gezeed.... Eén woarom zou z'ok eigelik nie vrom kommen, 'ee? | |
[pagina 215]
| |
Ja, waarom zou ze niet weerom komen, als Merijntje het toch zo heel, heel innig verlangde? Hij had nog niet geleerd, dat het geluk niet komt, enkel omdat wij het met ons verlangen zo erg dringend naar ons toeroepen.... omdat wij het zo heel dringend nodig hebben…. Op de terugweg bleef de Kruik op zijn beurt staan, boven op een hoge dijk en keek tussen de zware stammen der oude olmen door naar een klein huisje, dat een eind verderop in de polder zijn verweerd rood dak in het bleke zonnetje koesterde. Zijn gezicht werd hard en zijn gesloten vuist trilde tegen zijn dij. Verwonderd keek Merijntje naar hem op, zocht dan over het land of hij soms hier of daar een haas zag springen. Maar zover hij zien kon, bewoog zich niets in de naakte wijdheid der wintervelden. Eindelik herkende hij het rode dak, waar de Kruik naar scheen te staren: het was het huisje van Janekee Timmers.... Waarom keek Goort daar zo strak naar?.... Onrust sloop door Merijntjes gedachten. Hij was de woeste vechtpartij nog niet vergeten.... Het zwijgen beklemde hem, en onzeker zei hij: – Ze zègen, 'ee, Kruik, da' Joanekee één de grensjoager noa de vaste mee mekoare trouwe zulle. Goorts blik bleef als betoverd op het vriendelike rode dak gericht. Na een poosje antwoordde hij, zonder zijn vriendje aan te zien: – Da' zège ze, joa.... Moar zo zeker is da' nog nie, Merijntje. Het kon Merijntje eigenlik bedroefd weinig schelen en hij trok Goort aan zijn mouw: – Kom, loat oons deurgoan. 't Is nou koud om stil te stoan. De strakke ogen maakten zich als met moeite los van het dak, en zagen neer op het ongeduldige kereltje, dat speels àl harder en harder trok. – Joa, 't is goed, vooruit dan moar, zei de Kruik en schoof zijn verkleurde hoed achteruit. Verwonderd | |
[pagina 216]
| |
zag Merijntje, dat er zweetdruppels op zijn voorhoofd stonden. Lachend oordeelde hij: – Ge zij toch een vies man! Wie zweet er nou in de winter, waarop de Kruik raadselachtig antwoordde: – De berekenienge van de meinse komme nie altij uit, Merijntje. – Wimme-n-es oonder 't 'aardste loope? stelde de kleine jongen sportief voor. Wie't eeste bij dien 'olle poot is! en voor de stroper kon antwoorden sprong hij al weg, en holde naar een oude knotwilg, die zijn kale takken hulpbehoevend naar de hemel hief. Pol was niet uitgenodigd, maar hij won de wedstrijd glansrijk, en toen Merijntje, aan het doel gekomen, omkeek, zag hij zijn vriend weer over de velden naar het huisje staren, en hij riep spottend: – 'Ei, Kruik, 'edde 'm? – Wa'? vroeg die, het gezicht naar hem toekerend. – De steilkijk! gierde Merijntje, dansend van pret, omdat die grote kerel er zo lekker in gelopen was. – Verroest, gij! Toen gingen ze verder en de kwade stemming leek verjaagd. Maar na een half uurtje begon de Kruik weer te zwijgen, en Merijntje moest hem de antwoorden uit de mond trekken. En hij begreep er niets van, maar werd week van medelijden, toen hem inviel, dat deze ongewone droefgeestigheid wel eens een gevolg zijn kon van de lange weken, in de gevangenis doorgebracht. En hij besloot, maar veel bij de Kruik te zijn en z'n best te doen, hem op te vroliken. | |
II.Het reusachtige goudentientje lag weer op tafel. Merijntje zat, met de armen om zijn opgetrokken knieën geslagen, naar de bezige handen van zijn vriend te kijken, die de laatste fijne splinters sneden van een mach- | |
[pagina 217]
| |
tige essenhouten boog, bestemd om Merijntje met één slag tot de rijkste der mensenkinderen te maken. Het gladde, blanke hout wrikte in en uit de gele lichtkring, en werd glanzender bij elke streek van het vlijmscherpe mes. De donkere oogjes streelden verliefd het kostelike wapen, dat ver uitging in pracht en bruikbaarheid boven alles wat de jongens van het dorp tot dan toe onder een kinderboog hadden leren verstaan. Het was een prachtig afgewerkt schiettuig, gevormd naar het model der handbogen, waarmee de grote mannen Zondags schijfschoten in de doelen achter de herberg. Nooit had een jongen zo'n lange, taaie, ver schietende boog gehad, zo mooi van vorm, zo ècht. Jongens hadden op z'n hoogst een wilgentak met een touwtje, maar dit was een volledige, een ware boog en hij kreeg er pijlen bij met een hoornen punt en veren aan hun staart! Echte houten pijlen, niet van die rietjes met een dubbelpuntige vlierprop aan hun top, maar wezenlike houten pijlen, rond en glad, die ver vlogen en rechtuit gingen, omdat er veren achteraan zaten. Die kinderachtige rieten pijltjes vlogen altijd scheef en schots van de boog, je wist nooit precies waar ze terecht kwamen, en ze braken ook nog ieder ogenblik. Merijntje zou de enige zijn, die een echte boog had met echte pijlen, en de Kruik maakte die voor hem!.... Het grote werk naderde zijn voltooiïng en met een hart, popelend van ongeduld en spanning keek Merijntje toe, hoe de grove vingers van de stroper zo verbazend keurig het gladde essenhout bewerkten rond de groeven, die de pees zouden moeten dragen. Het was stil in de kamer. Je hoorde alleen het snurken van Pol, die in elkaar gedraaid voor het gloeiende kacheltje lag te slapen, en het zachte glijden en schuren van het scherpe mes langs het hout. Het was een uur om gelukkig te zijn in ademloos verwachten, en Merijntje genoot het in al zijn heerlikheid.... De Kruik wierp het mes neer, liet de boog door zijn handen glijden om de gladheid te beproeven, hield de | |
[pagina 218]
| |
uiteinden en de ronde greep in het midden beurtelings in het lamplicht, knikte tevreden en lei zijn werk met een lichte klap op de tafel. – Ziezo, Merijntje, zei hij voldaan. Da's a'vast kloar, morge za'k de pees draaie. Haastig grepen de kleine handen de boog en bewonderend keerde en draaide de gelukkige bezitter het felbegeerde wapen heen en weer, bekeek alle onderdelen en lachte van vreugde. – Wad' is ie mooi gewoore! prees hij. Ge zij toch gadvergemes glad, Kruik! 'k Wou a'k et ok zo kon, dan dee ik 'eel m'n leve niks aanders. – Doar zoude nie vet van soppe, manneke, lachte de stroper. Ge mot moar liever een aander ambacht kieze. – Dad em ik ommes al gekoze, wees Merijntje hem terecht. Ge wit toch wel a'k pestoor woor. – O, joa.... da's woar ook.... Nou, misschien kan 'k dan nog wel kùster bij jou woore. – Zoude da' wille? – Zoude gij mijn willen 'emme, zo'n oongeloovige? – 'k Zou j'w eest evetjes bekeere, vertelde Merijntje luchtig, da'sprik van eiges, 'ee, moar dan zou ik je gèren 'emme, veul liever as iemes aanders. – Dan kon ik altij boge vor je moaken, 'ee? – A'k pestoor zijn, 'em ik wel wad aanders oan m'n kop, as mee de boog schiete, zei Merijntje met een ernstig gezicht. En na even nagedacht te hebben voegde hij er bij: Moar dan mot 'er uitscheere mee stroope, jong: een kùster, die stroopt.... da' voeg nie. – Eén ik 'em wel een pestoor gekend, die stroopte zelf, beweerde Goort, maar Merijntje haalde de schouders op en antwoordde verstandig: – A'ge deinkt a'k je lieges gloove zal, zijd' er neve, man. Een pestoor, die stroopt.... wad een zottig'ed!.... Eén a'ge bij mijn kùster wilt woore, zulde j'w eigen et stroope tòch af motte wenne, want aanders komt er nik van in, nou witte 't! | |
[pagina 219]
| |
– 't Is goed, Merijntje, 't is goed, stemde de Kruik nederig toe en hij lachte zachtjes in zich zelf om de wonderlike zekerheid, waarmee die kleine fantast over de toekomst sprak. 'k Zal doen wa'k kan, or. Zùrgde gij eest moar a'ge pestoor woort. – Doar zal 't nie oan mekeere, verzekerde Merijntje, maar voorzichtigheidshalve voegde hij er aan toe: As-Godje-blieft. Toen ging de Kruik zitten, lei de boog dwars voor zich en begon er met een klein mesje lettertjes in te snijden. Nieuwsgierig keek Merijntje toe, en hoe verder de stroper kwam, hoe hoger het gezicht van de kleine jongen begon te blozen. Tot er eindelik, wat schots en scheef, of de letters in dronken vreugde dooreengetuimeld waren, maar duidelik leesbaar stond: – Deze boog snee de Kruik vor Merijntje Gijze. Het leek Merijntje of de toch al zo fijne boog nou nog honderdmaal meer waard geworden was, en uitgelaten danste hij rond de tafel, tot hij Pol op zijn staart trapte en die met een scherpe gil en een woedend gegrom overeind sprong en met zijn blinkende tanden naar hem hapte. Toen vloog Merijntje tussen de knieën van de Kruik, die hem in zijn armen opving en hem zó even tegen zich aangedrukt hield. Hun ogen waren vlak bij elkaar en Goort glimlachte. Zijn gezicht werd zo zacht als van een goede moeder en hij voelde zijn hart bevangen van een onbestemde droefenis, die zijn ogen troebel maakte. Bijna beschaamd schoof hij de kleine jongen van zich weg, naar Pol toe, die kwispelstaartend, de oren in de nek getrokken, met zijn ogen om vergiffenis bedelde. Dat gaf Merijntje weer al zijn moed terug, en streng zei hij: – Alla, gij, lilleke zotterik, motte gij noar 't boaske bijte?.... Kom 'ier één goad es gaauw dood lègen.... allee, voruit, rap!.... dood zè'k! En gehoorzaam strekte de grote lobbes zich plat op de grond, liet de dikke pluimstaart slap hangen, stak stijf de poten uit, deed de ogen toe en lag onbe- | |
[pagina 220]
| |
wegelik. Triomferend keek de kleine dierentemmer zijn vriend aan. De overwinning had hem geheel verzoend, en vertederd zei hij: – 't Is toch een broaf 'oondjen, 'ee, Kruik?.... Gimme-n-es een stukske spek vor 'em, om'at ie zo g'oorzoam is. En op zijn beurt gehoorzaam ging de stroper naar de kast, sneed een schijfje spek af en nu mocht Pol, weer levend geworden, heel voorzichtig enkel met zijn lippen, zoals hij levende vogels apporteerde zonder ze een pluimpje te krenken, uit Merijntjes hand stukje voor stukje het lekkers aannemen. En dan zaten ze tevreden nog wat bij de kachel, de Kruik dampend uit zijn zwart-gebrande stenen pijp, Merijntje zuigend op een stukje kaneelpijp, dat eerst als sigaar had dienst gedaan, Pol languit tussen hen op de grond. De gulden schemer van het lamplicht hing om hun hoofden, en de stilte was danig goed aan hun hart. Maar Merijntje kon nooit lang zwijgen, en toen hij het gezicht van zijn vriend stilaan zag verduisteren, zei hij in eens: – Ge deink zeker oan 't kot, 'ee, Kruik? Langzaam wendde Goort zijn troebele blik naar hem heen: – Woarom? – Ge kek zo zwart. Dieper fronsten de wenkbrauwen over de kleine ogen, en eerst na geruime tijd kwam het antwoord: – Neeën, oan 't kot docht ik nie. Ik docht oan 'eel iets aanders.... Oan iets, da' nog veul arger is as 't kot. – Ge mot moar goed oppasse, da' ge nie meer noar 't kot mot, Kruik, ried Merijntje met een wijs stemmetje. 'k Zou je nou nog veul minder kunne missen as den aandere keer. De stroper glimlachte: die kleine sloeber dacht enkel maar aan zijn eigen eenzaamheid. Maar de glimlach gleed spoedig weg uit zijn gezicht en hij zei: – Doar zouwde gaauw genog oan wenne, Merijntje. | |
[pagina 221]
| |
Oonder d' aandere meinse wende rap oan alles.... A'k nou weer es noar 't kot moes.... zou et wel vor veul langer zijn as vor twee moande.... – Woarom? vroeg Merijntje verschrikt. – Misschien wel vor altij, mijmerde Goort stil voor zich heen. – Ge zij beslikt! schold de kleine jongen, van zijn stoel op de grond springend, de ogen groot van angst. 'Oe kunde nou zo proate?! De stroper keek hem aan, zag de ontsteltenis in zijn angstig gezichtje en lachte gedwongen. – Ge zijd' altij net eender, gij, verweet hij goedig. 'Oe dikkels 'em ik je nou al nie gezeed, da'ge niet alles gloove mot, wa' de meinse zège, zot jong?.... Zulde gij je leve lang onnoozel blijve? – Meende ge 't dan nie? vroeg Merijntje herademend. – Bel neent, kleinen oap, 'oe kom d'r op? Ik zee 't ommes moar vor de leut. – O, zèg dat dan, bromde Merijntje. Ge zou iemed de stùptes loate krijge van de schrik. Toen lachten ze allebei om Merijntjes eigenwijze uitdrukking, maar dadelik daarop zat de Kruik weer met donker gefronste wenkbrauwen voor zich te kijken en zijn handen, die hij over het hekje boven de buis van de kachel warmde, krampten langzaam tot vuisten. Merijntje loerde schuin naar de tafel, waar de blanke boog in het lamplicht zacht glansde, of ie met zij overtrokken was. Een verrukte glimlach verhelderde zijn nadenkend snoetje. Geen vermoeden drong tot hem door van de duistere woede, die aan het hart van zijn vriend vrat, noch van de sombere drang tot wraak, die zijn gedachten zwoel maakte, zijn handen samenneep tot harde knoestige vuisten, als moordwapens zwaar.... Voor Merijntje zagen de dingen er hoopvol uit: de Kruik dronk niet, vocht niet in de herbergen, bemoeide zich bijna met niemand buiten Merijntje, zwierf minder door de polders, en de kleine misdienaar | |
[pagina 222]
| |
dacht met vertederde dankbaarheid aan de goede hulp der heiligen, wier bijstand hij trouw dag aan dag inriep voor de bekering van zijn vriend. Het zou allemaal wel terecht komen. Meneer pastoor had hem vermaand te blijven vertrouwen, te blijven bidden en beloofd, dat ook hij de Kruik in zijn gebeden zou gedenken.... Nou, dan moest immers alles wel goed komen.... En zo verbeidde Merijntje van dag tot dag het wonder, verheugde zich heimelik om het stilaan al veranderende leven van Goort en was vast overtuigd, dat het grote uur naderde. Maar hij wachtte zich er wel voor, daar zelfs maar op te zinspelen: hij wou de argwaan van de duivel niet wekken, die natuurlik voortdurend op de loer lag om al het goede, dat met zoveel moeite en geduld bereikt was, met één gemene streek weer te niet te doen.... – 'k Zal es noar 'uis motte, zei Merijntje zuchtend. 't Sload al acht uren op de kerk. De Kruik stond op. Hij rekte de armen boven het hoofd, dat zijn gewrichten kraakten, en zei: – Ik loop zo wijd mee. 'k Zit te veul stil tegewoorig. 'k Woor d'r stijf van.... Kom, me zulle eest Pol in 't schuurke lège, want ik mot nog wijer op. Bij het flakkerend licht van de stallantaarn keek Merijntje in de kooien. – Woar is den otter? vroeg hij verbaasd. – Die 'em ik loate loope, vertelde de Kruik, en toen Merijntje hem vragend aankeek, voegde hij er, even haperend aan toe: Joa, ziede.... 'ij wier me te vals. – 'k 'Em 'et altij een vals serpent gevonne, zei Merijntje, volkomen bevredigd. Toen zag hij, dat ook de fretten verdwenen waren en de stroper vertelde hem, dat die waren ontsnapt, zodat hij nu helemaal zonder jachtdieren zat. Wantrouwig keek de kleine jongen hem aan: zou hij dáárom misschien minder uit stropen gaan?.... Dat zou Merijntjes hoopvolle theorieën niet weinig in de war brengen!.... | |
[pagina 223]
| |
Hand in hand liepen ze door de donkere dorpsstraat, waar je geen hand voor ogen zien kon. Er brandde geen enkele straatlantaarn, want de almanak wees uit, dat het vandaag volle maan was. Maar de donkere wolken had de almanak niet voorzien en Merijntje was stilletjes blij, dat de Kruik naast hem liep. – Over vijf doagen is 't Vasteloaved, praatte hij. Lekker.... dan goan 'k mee oonzen Arjoan naar Moetje Miebet op de Koeverieng, één doar blijve me tot den aanderen oched, want Moetje Miebet is bang om op vasteloaved alleen te zijn, ziede. Eén me-n-ete d'r 's oaves poffertjes, één oliekoeken, één me drienke d'r sukeloademelk bij, jong.... 't woord een groot feest. – Da's goed, zei de Kruik, en Merijntje hoorde aan de klank van zijn stem, hoe prettig hij het vond, dat zijn vriendje een groot feest zou hebben, hoe hartelik hij het hem gunde. Da's 'eel goed. Moak moar veul leut bij Moetje Miebetten één it je bùkske moar dik één roond. – Da' za'k zeker, lachte Merijntje overtuigd. Wi'k voor jou ok een poar oliekoeke bewoare? – Ik lus gin oliekoeken op den oched noar Vasteloaved, zei de Kruik bedrukt. Ge mot z'ammoal moar opete. – 'k Zal nog wel es zien, besloot Merijntje edelmoedig, want hij meende, dat Goort het maar zei om ze allemaal aan hem te laten, en hij nam zich vast voor er tòch een paar voor hem mee te brengen. | |
III.Vastenavond was over het dorp en heel de streek als een zotte ziekte losgebroken. Vóór de middag liepen al groepen gemaskerden en dwaas verkleden langs de wegen en door de dorpen van de nabuurschap, zingend, zwaaiend met bonte lappen, ratels en mirlitons, sprin- | |
[pagina 224]
| |
gend als uitgelaten veulens, toetend op papieren horens, boven de donkere zuchten van de rommelpotten uit. De afschuwelike mombakkesen van glimmend beschilderd bordpapier, met de verstijfde grijns om de afzichtelik vertrokken mond, de dikke, lange neus, de vreselike, wimperloze ogen, waar onwezenlik ver achter de blik glinsterde, het gejoel en gespring der monsterachtig toegetakelde kerels en wijven, joegen de kinderen gillend van schrik in moeders rokken, waar ze hun gezichtjes verborgen om de gruwelik geworden wereld niet meer te zien. Veel moois was er niet bij de rondtrekkende groepen, die door elkaars dorpen en gehuchten zwierven, hier en daar al eens aanlegden in de kroegjes langs de weg, hossend en joelend weer voortgaand. Ze hadden zich omhangen met ouwe todden, gekleurde lappen, onhandig samengevoegd tot costuums, die een treurig getuigenis aflegden van de armzalige fantasie der vervaardigers. Slechts een enkele had een costuum, dat wat betekende, maar dan was het gewoonlik nog een verfomfaaide domino, hier of daar bij een vroeger carnaval in de stad voor een krats meegenomen. De bedoeling was niet een fraai gecostumeerd feest te organiseren, doch enkel zich op dwaze wijze onkenbaar te maken, en dan zoveel onzin en brutale streken uit te halen als maar mogelik was. De meesten liepen maar met binnenste-buiten gekeerde kleren. Hier en daar kankaneerde een vent met vrouwenrokken aan, waar de lange slobberbroek komiek onderuit piepte. Een enkel wijf had de moed gehad een mannenbroek aan te trekken, maar dat werd een twijfelachtige aardigheid geoordeeld van gering allooi. Al werd er vandaag overigens niet zo nauw gekeken. Want morgen begon de vasten. Ze namen het er nu nog eens van. Lang genoeg, zeven volle weken, zouen ze ingetogen moeten leven en sober zijn en zich van alle genot en alle plezier onthouden. Vandaag moesten ze leut hebben, dol en overmoedig zijn, uitrazen, genot verzamelen voor al die taaie, droge weken | |
[pagina 225]
| |
van versterving en devotie. Ze moesten eten en drinken, overdadig, schreeuwen en springen en lawaaien om zeven weken achtereen op de herinnering te kunnen teren, tot Pasen kwam en hen verloste. En met hun zotte uitrusting, achter de dwaze mombakkesen herkende de een de ander niet, of ze hielden zich althans zo, en iedereen stelde zich zo mal aan als hij maar even durfde of kon. Op de middag propten zij zich tot barstens toe vol met feesteten: vette varkenskluiven, aardappelen met rooie kool bij bergen, rijstepap met krenten of pruimen, brood met ham en worst en spek, tot de knopen hun van de broek sprongen en de vrouwen de band van hun rok moesten verwijden.... morgen begon de vasten, konden ze hun vleestanden wel uittrekken, vandaag mochten ze nog uitvieren hun levenslust, hun brutale driften, hun zelden bevredigde honger naar genot. En na tafel begon dan het wilde feest eerst recht. Kroeg in kroeg uit zwalkten ze, dansten stampende schotse-drieën, logge walsen, eeuwig in de war lopende quadrilles, ouwe boerendansen, die niemand meer precies kende. Ze trakteerden elkaar over en weer, dronken gaten in hun mombakkesen, slierden in steeds groeiende rijen de straat over, sprongen in kringen rond de pomp voor de kerk, stampten, dat de grond er van dreunde en de ramen rinkelden, hielden elkaar bij de hand en gierden van: Oach-e-meroach, één me zullen een pintje pakke,
Oach-e-meroach, één me zullen een pintje doen! Eén Mieke Poep zat op de stoep, Eén me zullen een pintje pakke!
Mieke Poep zat op de stoep,
Eén me zullen een pintje doen!
De veldwachters hadden een moeilike dag. Ze wisten, dat ze vandaag wat door de vingers moesten zien, maar ze wisten eveneens, dat ze goed uit dienden te | |
[pagina 226]
| |
kijken, omdat deze argeloos-lawaaierige pret ieder ogenblik kon overslaan in een woedende vechtpartij. Onkenbaar verkleden loerden achter hun maskers naar oude vijanden, hopend op een gelegenheid om vroegere veten uit te vechten, en niet zelden was het voorgekomen, dat een vrolike zing- en drinkpartij in een kroeg 's avonds plotseling onderbroken werd, doordat iemand met een bierglas de lamp stukgooide en er onverwacht een razend tumult losbrak van woedende kreten, wild krijsend angstgehuil van vrouwen en de scherpe noodschreeuw van een, die een mes in z'n ribbekast kreeg. En als het weer licht werd, lagen er gewonden, stervenden wel soms, en zo velen waren in het gedrang met bloed besmeurd, dat de dader niet was te ontdekken en meestal ook niet ontdekt werd, al wist men wel bijna zeker wie het mes getrokken had en waarom. De dorpsveldwachter en de rijksveldwachter van dienst, soms versterkt met een paar gekolbakte marechaussees liepen heel de dag rond, heimelik zenuwachtig, steeds in afwachting van de vechttonelen, die onfeilbaar altijd juist daar losbraken, waar zij net even te voren waren geweest. De Kruik was ook verschenen op het feest, gemaskerd en verkleed. Hij droeg een oud matrozenpak, en het kleine mutsje met de zwierende linten stond komiek op zijn massieve kop met het lelike mombakkes, dat een heksachtig ouwe-vrouwengezicht voorstelde met een dikke rooie propneus en een scheve kwijlmond met twee lange tandbrokkels. Iedereen herkende hem en men verwonderde zich er over, dat hij zich na zijn teruggetrokken leefwijze van de laatste weken zo in eens in de vastenavondpret wierp. Maar men moedigde hem vrolik aan, en hij vierde duchtig mee feest, danste en dronk, en leek onbevangen en volstrekt niet gevaarlik. De aanvankelike vrees, dat hij gekomen was om te vechten, week, en driest geworden door zijn rustig gedrag, en door de vele borrels, die ze allengs in hun lichaam hadden, begonnen de brutaalste ke- | |
[pagina 227]
| |
rels hem te plagen met toespelingen op Janekee en de Hollander, die na Pasen trouwen zouden, en die Vastenavond vierden als de besten: hij had er expres een dag verlof voor aangevraagd. Janekee liep rond in te nauwe mannenkleren, waar haar malse vormen verleidelik onder spanden en allerlei ruwe opmerkingen van de mannen uitlokten; de Hollander droeg een ouwerwetse soldaten-uniform, met een sjako als een dubbele schepel en een sabel als een beulzwaard. De Kruik liet de plagerijen koeltjes lang zich gaan, dronk z'n pint, lachte en danste. Hij keek nauweliks naar het paar, en toen begonnen ze, brullend van het lachen te beweren, dat hij bang was, dat hij Janekee niet om een dans dorst vragen. Zwaar aangeschoten protesteerde hij: bang? Hij? Bang was ie voor geen mens.... dat moesten ze niet denken.... maar dat gore stel was hem geen twee woorden waard. – Nou, allee.... goat er dan es op af! Vroag ze's om een schotse!.... Da' dùrfde gaddomme nie! – Nie dùrreve?.... Nie dùrreve? bromde de stroper hikkend. 'k Zou nie wete woarom nie. – Ge dùrf nie, Goort! Ge schet in je broek vor dien 'Ollaander! – Vor die lange beschete Moandag? schimpte de Kruik grimmig. 'IJ 'ee gin verrekkenis in te brengen: vandoag meude mee iederendeen daanse. – Nou, toe dan.... vroag d'r dan!.... G'è gin koerazie genog, 'ee? – Da' zulde dan es aanders zien! Goad' op zij da'k erbij kan! En zijn mutsje scheef duwend met zijn vuist stapte hij, komiek gebarend op de verklede meid toe, die tegen haar Napoleonsoldaat aan hing, de arm om zijn heup geslagen. – Allee, Joanekeeke, deze schots vor mijn! riep hij luidruchtig vrolik. De meid keek hem verbluft aan; haar ogen flikkerden onrustig achter de gaten van het masker. Maar | |
[pagina 228]
| |
aanstonds kwam de lange Hollander een stap vooruit, strekte zijn arm voor Janekee langs, en zei ruw: – Geen sprake van: mijn meid danst met geen gevangenisboef. De woorden hadden duidelik en hard geklonken en nu viel er een beduchte stilte. Iedereen hield de adem in. De vrouwen beefden en grepen de arm van de mannen, die trilden van verwachting. Dat zou zo niet aflopen! Nu moest er een uitbarsting volgen van woeste kwaadaardigheid: ze kenden de Kruik toch!... De vermetelste onder hen zou hem zoiets niet hebben durven zeggen.... Maar tot algemene verbazing bleef de stroper kalm en zei rustig: – Ik vroag jou niks, is 't wel? Ik vroag 'et oan Joanekeeë. Wille me soamen een roondje daanse, Joanekee, joa of neeë? – Neeë, antwoordde zij, dichter tegen de Hollander dringend. Ik daans nie mee jou. Weer viel de stilte en huiverde de angstige verwachting van een uitbarsting. Maar weer bleef de Kruik kalm. Hij lachte schor en spottend en zijn ruwe stem zei zonder boosheid: – Ok al goed! Vor jouw een aander, or. Ieder z'n meug, zee den boer, één 'ij vrat slekke.... Kom, Mieke, gij daans mee mijn! En hij greep een forse meid om het middel, schreeuwde: – Meziek! en draaide haar rond, stampend op de maat van het invallende harmonika-gejengel en de wijs meezingend: Een schots voor Mie den Blaauwe,
Eén een wals vor Jan de Bruin!
Me zulle ze leere knaauwen
Al op 'ne raauwe juin!
Daarmee was het gevaarlike incident gesloten. De vrouwen ademden op, de kerels gromden een beetje van teleurstelling: ze hadden dolgraag een vechtpartij | |
[pagina 229]
| |
gezien tussen die twee krachtkerels.... Maar de Kruik dacht niet aan vechten.... De gevangenis zat hem zeker in zijn botten.... Hij danste maar, schreeuwde luider en ruwer de liedjes mee, dronk en raakte snel boven zijn bier. Tegen vier uur lag hij half bezwijmd in de herberg van Birres op een bank tegen de muur, en kort daarop zwaaide hij de straat over, binnensmonds lallend en mompelend en struikelde zijn huisje binnen, nagejouwd door wat toeterende kwajongens. En hij werd niet meer gezien. Lachend spraken ze over hem: die kon niet meer tegen de vrije lucht en een stevige borrel, had te lang achter de tralies gezeten.... zulke dingen moest je bijhouden, anders verleerde je ze.... Die lag nou al laveloos in een hoek z'n roes uit te snurken, en het feest begon nog pas!.... Een stikdonkere avond viel over het dorp. Traag sijpelde een zacht regentje uit de dikke, wattige voorjaarslucht, maar het vastenavondfeest werd er niet door gestoord, joelde luider en driftiger op, hoe later het werd. De dans werd wilder en onvaster, de kerels knelden de vrouwen en meiden heftiger tegen zich aan en het gelach steeg hoger, nerveus, geprikkeld. Hier en daar vielen klappen. Een boerenknecht sloeg een wagenmakersgezel met een bierglas op z'n kop, dat het bloed hem in z'n ogen liep, maar de pummel was gauw naar buiten gewerkt, waar hij afgedroogd werd door een paar kameraden van de wagenmaker, die hem met hun tabaksdozen beboksten, tot hij in mekaar stuikte en als een voddenzak in de regen bleef liggen. Dat stoorde niemand in zijn vreugde: die krabbelde wel weer overeind en inderdaad danste hij een half uur later weer mee, vol blauwe builen en met een bloedende lip, maar tevreden en welgemoed. Tegen negen uur kwam een lange sliert hossende en als bezetenen tierende feestgangers bij de weduwe Bosters naar buiten. Een streep geel licht schoof een klaarte over de zwarte straat. Mannen en vrouwen, arm in arm, stampten zingend het donker tegemoet, | |
[pagina 230]
| |
niets ziende door de snelle overgang van licht in duisternis. Eensklaps gilde een doordringende schreeuw boven het woeste getier uit, een kreet, schril en angstaanjagend, die de vrolike bende het hart dreigde te doen stilstaan, wild en hoog, eindigend in een smartelik gejammer, dat snel in een gurgelend gereutel wegstierf. Een ogenblik stond alles verstijfd van schrik in een dodelike stilte. Dan liepen ze schreeuwend dooreen, verward, ontsteld, niet begrijpend. Met een klap was de deur van de herberg dicht geslagen, en in het aardedonker werd geroepen, gegild, gehuild, gevloekt. Iemand trapte de deur open, een ander verscheen met een lamp in de hand, een stem schreeuwde: – 'Ier leet er een! Er lagen er twee, over elkaar gestuikt. In het licht van de flakkerende lamp herkenden ze Janekee en de grensjager. Donker blonk het weglopende bloed onder hen. Kreten van afschuw en schrik scheurden los, gillend gejammer van vrouwen. Haastig werden de lichamen binnengedragen, op de grote middentafel gelegd. Dadelik liepen snelle beekjes helder rood bloed over het groene blad, leekten in vlugge druppeling op de zwartgedanste vloer. De dorpsveldwachter stoof binnen, bleek, werd omringd, met verklaringen overstelpt. Beiden waren dood. Beiden hadden eenzelfde steekwond, kort onder de ribben door, recht in het hart. Een steek, die met ontzettende kracht moest zijn toegebracht, snel en met vaste hand. Rillend en terneergeslagen stonden de Vastenavondvierders in 't rond. Op de gladde mombakkesen glom het licht, de botte lach der maskers leek in waanzinnige wreedheid verstard. In de ongemaskerde gezichten stonden de ogen hol van schrik boven de bleekverstorven kaken. Zweetdropels parelden op geel-witte, benige voorhoofden. Ontnuchterd stond de dwaas toegetakelde troep bij de vermoorden, en in de | |
[pagina 231]
| |
ondragelik geworden stilte telde ieder de doffe slagen van zijn eigen hart, hoorde als een verre klacht het zachte suizen van de grote hanglamp. Brutaal als een vloek klonk dan de vraag van de veldwachter door het zwijgen: – 'Eet er iemes gezien, wie da' gedoan 'eet? Maar er kwam geen antwoord. Pijnlik zocht ieder terug naar het schrikkelike moment van de opgierende doodskreet, maar in zijn voos-ontnuchterde hersens vond niemand iets anders dan de roetzwarte duisternis, de dolle jool van het naar buiten hossen en dan in eens de krampachtige verstarring in schrikstuip. Wantrouwige blikken gingen rond.... was de moordenaar nog onder hen?... Toen fluisterde iemand: – De Kruik.... Aarzelend. Vragend. Een andere stem zei: – Da' zou goed kunne. Dan weer een ander: – Wie zou 'et aanders gedoan motten 'emme? De veldwachter keek rond, vroeg: – 'Eed iemes 'em gezien? Nee, niemand had hem gezien. Geen hand voor ogen kon je daar buiten immers zien. En ze hadden allemaal alleen maar aan hun plezier gedacht, en toen er zo verschrikkelik geschreeuwd werd, waren ze blind geweest van ontsteltenis.... Maar hij kon er toch geweest zijn, loerend naast de deuropening, beschermd door de roetzwarte duisternis, onzichtbaar voor wie naar buiten kwam uit het licht?.... Een jonge boer zei: – 'IJ is zo zat as een pinneke noar 'uis gegoan, toen 't nog licht was. – Gin meins 'eet 'em noa die tijd gezien, kwam een ander. De veldwachter dacht na. – Ammoal noar buite, kommandeerde hij toen. D'r mot iemes om den dokter rijen, één om de masjesees uit de stad. – 'k Zal ikke wel goan, beloofde de voerman. | |
[pagina 232]
| |
De herberg werd ontruimd. Buiten stond het vol nieuwsgierigen. Als een lopend vuur was de mare door het dorp gegaan. Alle feestgedruis was verstomd. De burgemeester kwam haastig aan. Een oude man sprong schreeuwend de herberg binnen: Janekee's vader. Meewarig murmelden de stemmen.... Iemand kwam naar de burgemeester, die fluisterend met de veldwachter overlegde: – De deur van de Kruik stoad oan. D'r braan gin licht. Den 'oond lee vor de deur te woake. – Ge mot Goort Perdams goan arrestere, gelastte de burgemeester, en de veldwachter ging. In de deur kwam hij de pastoor tegen, die door een paar jammerende vrouwen gehaald was. De oude man beefde en was zeer bleek.... Ze vonden de Kruik gekleed boven op zijn bed. Hij sliep, zachtjes snurkend. Zijn matrozenpak had hij nog aan, het mombakkes, scheefgezakt, hing grijnzend voor zijn opgezet dronkemansgezicht. Aan zijn handen kleefde aarde, maar er was geen spatje bloed te bekennen, niet op zijn kleren, niet op zijn vingers, nergens.... Er was nog geen uur verlopen sedert het ogenblik van de moord. Met moeite kregen ze hem wakker. Verwezen zat hij de rustverstoorders aan te kijken, begreep niet wat ze hem vertelden, wou weer gaan liggen en doorslapen. Maar hij moest mee. Wankelend van slaap en dronkenschap werd hij naar het gemeentehuis geleid, tussen een grommend mompelende menigte. De veldwachter schudde het hoofd. – Ze kunne mijn evel goed opsluite, bromde hij overtuigd. De vènt is zo zat as een pinneke.... 'ij is nie van z'n nest af gewiest.... En huiverend vroeg het dorp zich af, wie de sluipmoordenaar zijn kon, als het de Kruik niet was, en waarom?.... Of, was het de daad van een dronken krankzinnige?.... Maar wie dan?.... Wie?.... | |
[pagina 233]
| |
IV.In de zonnige voorjaarsmorgen kwam Merijntje met zijn broer Arjaan van de Koevering naar het dorp gestapt. Hij droeg, in een zakdoek geknoopt, drie dikke oliebollen met zwart uitpuilende krenten: die waren voor de Kruik. Het was zoel in de lucht. De spreeuwen scharrelden in de kale bomen, probeerden hun lenteliedjes, zetten hun veren op om zonnewarmte te vangen. Het winterkoren blonk mals-groen boven de donkere, rulle aarde. De knoppen zwollen. Overal stond het leven klaar om in nieuwe bloei uit te breken. Merijntje was blij en neuriede zachtjes. Arjaan liep met begerige ogen naar de oliebollen in de zakdoek te kijken. Hij had er veel trek in en zon op middelen om zijn broertje te verleiden de gespaarde lekkernij samen op te eten. Voorzichtig begon hij: – 'Oeveul oliekoeken 'ed ok weer in je zaddoek, Merijntje? Merijntje, die zijn streken kende, keek hem wantrouwig aan, en antwoordde: – Da' witte net zo goed as ikke: drie, en om alle verdere aanvallen af te weren, voegde hij er aan toe: één die zijn vor de Kruik. Arjaan lachte schamper. – Doar zal de Kruik veul om geve! insinueerde hij. Zo'n groote vènt! 'IJ lach je-w-in z'n eigen uit, jong.... da'ge j'w eige nie schoamt! – Schoame? vroeg Merijntje verbaasd en verontwaardigd, woavoor? De Kruik lust gèren oliekoeke, dad 'eet ie zelf gezeed.... één 'ij zal d'r veul blij mee zijn ok. – Wa' zijde gij toch een onnoozelen bloed, spotte Arjaan listig. Da' zège de grote meinse moar om je vor den oap t' ouwe, jong. Ze meene d'r gin sikkepit van.... zijde beslikt! Merijntje stak de tong tegen hem uit. | |
[pagina 234]
| |
– Gij deink zeker a'g' alles wit, zei hij beledigd. Moar ik loat m'n eige deur jou nie kullen, Arjoaneke.... één d' oliekoeke zijn vor de Kruik. Z'n broer haalde de schouders op. Hij zweeg en dacht na, een nieuwe aanval beramend op de fel begeerde oliebollen. Na een poosje stelde hij voor: – Loat oons d'r soamen één opete. Dan blijve d'r ommes nog twee over vor de Kruik.... da's toch zeker genog. 't Is ommes moar vor een oarig'edje.... om te loate zien, da' g'oan em gedocht 'ed. – Da' zoude gij wel wille, grinnikte Merijntje. Moar ge bleft er nuchter van, manneke.... ze zijn alle drie vor de Kruik. Nu toonde Arjaan een begin van zedelike verontwaardiging. Hij had besloten op Merijntje's teer geweten te gaan werken. – 't Is wa' moois, bromde hij. J'w eige broer loate verrekke van den 'onger vor een vremde. Dochte gij soms 'ad Oons Lieven 'eerke da' goed von?... Ge mot eest vor je femilie zùrregen één dan pas vor vremde. A'ge mijn niks gift, één de Kruik alles.... nou, da's een lillik biechtpuntje, jongeske. Merijntje was verontrust. Maar hij verdedigde de oliebollen nog: – Gij 'è zo veul oliekoeke kunne ete a'ge moar wou, één de Kruik nie! – Moar nou 'em ik 'onger, klaagde de onverbiddelike Arjaan, één a'ge je broer 'onger loat lije vor een vremde, da's zoonden, a'ge da' moar wit. – Gij zijd' een freetzak! schold Merijntje wanhopig. – Eén gij zijd een oonbarm'artige! kaatste Arjaan sluw terug, da's veul arger. – Gulzig'ed is een groote zoonde. – Moar oonbarm'artig'ed is nog een veul grootere zoonde. Merijntje aarzelde. Er was tegen de argumenten van zijn broer niet veel in te brengen, voelde hij. Hij begreep heel goed, dat die ze enkel uit begerigheid te | |
[pagina 235]
| |
berde bracht, maar daar waren ze niet minder indrukwekkend om. Toen beloofde Arjaan: – A'ge mijn een oliekoek gift, za'k weer zukke lilleke smoele trekken oonder 't knauwe, net als overlest, witte nog wel? Merijntje glimlachte bij de herinnering. Zwakjes sputterde hij nog tegen: – Gij kund 'iemes alles afstroave. Ge zijd oonverzoadelik, gij! En Arjaan voelde zich vlak bij de overwinning. Hij wreef over zijn buik, trok een ongelukkig gezicht en zei smekend: – Eèè, toe nou, Merijntje.... ziede nie, a'k bekaant in braand vlieg van den 'onger? Kunde da' nou zo moar oanzien?.... Eén lilleke smoelen a'k trekke zal, jong.... doar zulde versteld van stoan.... doar zijn die van overlest niks bij. Overwonnen haalde Merijntje een oliebol te voorschijn. Hij reikte hem Arjaan toe, die er onverwijld zijn tanden in zette, onder het kauwen zijn gezicht in de malste plooien verwringend, met de ogen rollend en onder veel aanstellerij slikkend als wilden de brokken maar niet door zijn keelgat. En Merijntje liep schuin voor hem en keek naar zijn fratsen en lachte, dat het schaterde. Die zot van een Arjaan toch!.... Maar zodra het laatste brokje was weggeslikt, werd het bewegelike gezicht weer effen als tevoren, en spijtig zei Merijntje: – Is 't nou al uit?.... Toe, Arjoan, trek nog es een poar bakkese! – Neeë, antwoordde Arjaan ernstig, da' kan 'k nie. Zukke bakkese kan 'k alleen trekken a'k wa lekkers in m'n moond 'em.... Verroest!.... Doar 'em ik glad vergete net een smoel te trekken as Joane Baks a'ze niese mot.... Da's gaddikke spijtig, ee? – Nou, doeget dan nou nog moar! riep Merijntje aanvurend. – A'k moar kon! zuchtte de slimme verleider verdrietig. Moar mee een lege moond zien 'k er gin kaans | |
[pagina 236]
| |
vor.... Witte wa.... gimme nog een oliekoek, dan zuld' 'es wa' zien! – Nog al een? riep Merijntje ontzet. Dan bleft er nog moar één over! – Oach, man, wa' gift da' nou? lachte Arjaan luchthartig. 't Is ommes toch moar flaauwig'ed vor de Kruik! Dèinkte nou wezelik dat die wad om oliekoeke gift.... Zij toch nie zo kinderachtig.... A'ge zo flauw zijt, meud' een Zoaterdag-e-middeg nie mee noar 't gùr om roovertje te speulen, or. – Mee de jongers van d' oogste klas? vroeg Merijntje verrast. – Joa, antwoordde z'n broer onverschillig. 'k Ar gedocht om je mee te nemen om 'a ge zo'n mooie boog 'ed.... Ik ben den 'oofdman, ziede, één dan konde gij de luitenaant zijn. Merijntje knoopte de zakdoek los, en gaf zijn broer de twede oliebol. Hij controleerde zorgvuldig, of de beloofde gezichten ook plichtgetrouw getrokken werden, en lachte zich half ziek om de komieke grimassen. Maar in het vage gevoel, dat de derde oliebol het dorp evenmin bereiken zou als de twee andere, zette hij er zelf haastig de tanden in, en at hem gauw achter elkaar op. Teleurgesteld zag Arjaan de laatste lekkere koek verdwijnen, maar hij had te veel gevoel voor billikheid om er èrg boos over te zijn. Toch kon hij niet nalaten hatelik op te merken: – Nou, gij zijd 'ok een lekkere!.... Die frit d' oliekoeken op, die vor z'n kammeroad bewoard warre. – Eén gij dan? riep Merijntje verontwaardigd. Gij 'ed er wel twee van opgefrete!.... – Da's wad aanders, verklaarde Arjaan met onfeilbaar moreel inzicht. Ze warre nie vor mijn kammeroad bestemd.... da's 'eel wad aanders. – Ge zijd een schijn' eilige smerlap, concludeerde Merijntje, wiens geweten begon te knagen. Eest stroaft ie me d' oliekoeken af, één dan verwet ie me nog, a'k ze nie bewoard 'em! | |
[pagina 237]
| |
Arjaan begreep, dat hij liever niet verder moest gaan, als hij niet met een huilend broertje wou opgescheept zitten, en dus zei hij luchtig: – Oach, jongen, ik zèg 't ommes moar vor de leut, begrepte da' nou nie? En hij begon lachend herinneringen op te halen aan de vastenavondpret op de Koevering en hoe bang Merijntje geweest was voor een masker met een ellendig lange neus, die een grote zweer op z'n ene kaak geschilderd had; ten slotte bleek het hun eigen oom Felix te zijn, maar iedere keer als hij het masker weer voor had, kroop Merijntje angstig weg achter Moetje Miebet d'r rokken. Merijntje wou er niet veel praat over hebben. Nog voelde hij zijn hart sneller kloppen, als hij dacht aan dat nachtmerrie-bakkes van het masker en hij begreep niet, wat er voor aardigheid aan was, je voor de pret zo gemeen lelik toe te takelen.... Toen haalde Arjaan twee grote glazen stuiters te voorschijn, met kleurige, dooreen gedraaide spiralen er binnen in, en stelde voor, lopende te knikkeren, dan schoot de weg beter op. Zo, al knikkerende en krakelende naderden ze tegen elf uur het dorp. En in de dorpsweg, daar, waar de eerste huizen begonnen, zagen ze een troepje mensen bijeen staan rond een wachtmeester der marechaussees. Gauw staken ze de stuiters weg en holden er heen om te zien, wat er aan de hand was. Een boerenknecht stond bij de wachtmeester, en de jongens hoorden hem zeggen: – 'k 'Em 'et doar in de slootkaant gevonne toen 'k 'et veld in wou goan. 't Stook mee de punt om 'oog. De marechaussee hield een wonderlik mes in beide handen voor zich. Het was een lang, breed lemmer, gekarteld en geroest, en de greep was van koper, ook ingevreten van roest en ouderdom, maar het was nog duidelik te zien, dat het koper eenmaal een menselike gestalte had voorgesteld. Vol afgrijzen keken de omstanders naar het wapen in de handen van de politie- | |
[pagina 238]
| |
man. Die draaide het om en om, en keek naar het geronnen bloed tussen de roestgroeven. En in de beduchte stilte zei toen eensklaps Merijntjes heldere kinderstem: – Da 's 'et mes van de Kruik. Een schok van ontroering ging door de omstanders. Alle gezichten keerden zich naar Merijntje, en een gemompel steeg op, maar de marechaussee hief de hand op, keek waarschuwend rond, en aanstonds werd hij begrepen en viel opnieuw de stilte. Toen wendde de politieman zich tot Merijntje en vroeg vriendelik: – Witte da' zeker, manneke? Merijntje glimlachte. Gelukkig, dat hij net op tijd gekomen was! Daar was de Kruik haast dat mooie mes kwijt geweest. Had het verloren en iemand had het opgeraapt. Toevallig, dat die marechaussee daar net was, anders had de vinder het zo in zijn zak gestoken en de Kruik had er naar kunnen fluiten. Zo 'n mooi, vreemdsoortig mes als geen mens anders had! Maar Merijntje wist, dat het van z'n vriend was. Hij had het hem als schroevendraaier zien gebruiken. Blij antwoordde hij: – Joa, masjesee, da' weet ik zeker. 'k 'Em et em thuis dikkels genog zien gebruike. 'IJ 'ee-g-et opgevist in de Vliet, achter dad ouw kruit'uis bij de stad. Dad 'eet ie me zelf verteld. Een zucht van ontstelde verbazing gaf lucht aan de gevoelens van de mensen rondom, maar weer ging de blik van de marechaussee waarschuwend rond. Steeds even vriendelik zei hij: – Wel, jongeske, da' treft. Dan zumme 't soame noar de Kruik brenge. Wilde da'? – Joa, masjesee, antwoordde Merijntje verheugd; hij dacht met wroeging aan de opgegeten oliebollen: nu hoefde hij tenminste niet met lege handen aan te komen. De Kruik zou maar niet even blij zijn, als hij zijn mooie mes weer terug had!.... – Komt dan moar mee, glimlachte de wachtmees- | |
[pagina 239]
| |
ter hem bij de hand nemend, en tegen de nieuwsgierigen zei hij: Alleen de vinder komd' achteroan. De mensen bleven waar ze waren, te verrast om dadelik uiting te geven aan hun gevoelens. Maar zodra de marechaussee met zijn kleine gezel uit het gehoor was, kwamen ze los met gesmoorde kreten en druk geredeneer. Even later sloop Arjaan met grote ogen en een bang gezicht weg. Hij holde het dorp in, en zag de wachtmeester met zijn broertje de deur van het gemeentehuis ingaan. Merijntje had wat verwonderd gekeken, maar de marechaussee had gezegd, dat de Kruik wat voor de burgemeester moest doen en dat ze 'm nou daar nog konden vinden om hem zijn mes dadelik terug te geven.... | |
V.Meer dan een uur was de Kruik al in verhoor. Vroeg was het parket uit de stad gekomen, en dadelik met het onderzoek begonnen. Niemand had iets te getuigen gehad; enkel, dat Goort Perdams de vermoorden haatte. Op de brede tafel in de hoek lagen de lijken der slachtoffers, half ontkleed, de wrede wonden bloot, het witte vlees bemorst met strepen en plakken donker geronnen bloed. De gezichten leken verstard in een uitdrukking van verbaasde schrik, dat van de vrouw met een smartelike trek om de verbleekte mond. Ze hadden de Kruik voor de lichamen van de vermoorden gebracht, en hij had ze somber, maar zonder merkbare ontsteltenis bekeken. Op alle vragen had hij de schouders opgetrokken, met een verveeld en onverschillig gebaar. Hij bleef bij zijn verklaring. Vroeg al was hij dronken geworden en naar huis gegaan, en had geslapen tot ze hem wakker hadden gemaakt om hem naar 't gemeentehuis te brengen. Hij wist van niets. Als ze dachten, dat hij het gedaan had, moesten ze dat maar bewijzen. | |
[pagina 240]
| |
De officier, geprikkeld door zijn onmenselike onverschilligheid, vroeg: – Heb je niet te doen met die twee jonge mensen, die daar in de bloei van hun jeugd zo gruwelik vermoord zijn? – Neeë, antwoordde de Kruik stug. 't Warre m'n vriende nie. 'IJ 'ee me twee moanden in 't kot g'olpen, één doar emme ze soamen om gelache. – Dus je haatte ze? – Joa, da' dee ik. Moar doarom 'em ik ze nog nie vermoord. Er was een drukkend zwijgen. – Algemeen word jij voor de dader gehouen. Goort haalde de schouders op en antwoordde niet. – Wat denk je wel van de man, die dat gedaan heeft? Een brede grijns ontblootte de sterke, gele tanden van Goorts wolvengebit. – Ik deink a' de man, die da' gedoan 'eet, 'ier z'n Poase wel nie ouwe zal, antwoordde hij cynies, keerde toen het gelaat naar het venster en keek de tuin in, waar de spreeuwen luidruchtig krakelend van tak op tak achter elkaar aan sprongen. Het onderzoek in en rondom zijn huis had niets opgeleverd, dat hem bezwaren kon. De heren van het parket fluisterden met de burgemeester, keken af en toe verstolen naar de gedrongen gestalte met het wrede, onverschillige gezicht. Ze hielden hem allen voor schuldig, maar ze zouden hem wel moeten laten lopen, omdat er geen enkele aanwijzing tegen hem was.... Misschien zou hij praten, als hij vrij bleef. Misschien werd er toch nog iets gevonden, vandaag of later.... En als ie 'et gedaan had.... wat een woeste, doortrapte duivel moest die kerel zijn, om zó onbewogen te staan in de kamer, waar zijn slachtoffers lagen, tonend hun gapende afschuwelike wonden.... De Kruik stond tegen de muur geleund, de handen in de zakken, het rechterbeen gekruist over het linker, kalm, onverschillig. Niets in zijn nors gezicht kon doen | |
[pagina 241]
| |
vermoeden dat hij bevreesd was of door onrust werd gekweld. Hij lette zelfs niet op het gefluister achter de groene tafel, noch op de snelle blikken, die hem van tijd tot tijd zochten. Naast hem stonden twee lange marechaussees, de hand op het gevest van hun sabel, de kolbak diep in de koude ogen.... De Kruik voelde zich veilig. Te listig had hij alles overlegd. Niemand had hem gezien. De doek, die als een dikke prop om zijn hand en de greep van het mes gezeten had, en met het springende bloed was bespat, had hij tot pulver verbrand, en verder was er niets. Het mes lag veilig op de bodem van een sloot vol gewarrel van waterplanten, en niemand kende bovendien dat mes. Zijn bloed was tot rust gekomen, zijn woeste innerlike razernij was bevredigd en stil gevallen. Ze hadden de strijd met hem gewild.... daar lagen ze.... Maar zien, wat er nu komen moest.... Geruime tijd bleef het stil. Toen ging de deur open, en op de drempel verscheen Merijntje. De Kruik stond met een schok recht. De kleine jongen keek hem stralend aan. In zijn rechterhand hield hij bij het gevest een oude, roestige dolk omhoog. In zijn blijdschap zag hij alleen z'n vriend, liep de kamer in en riep verheugd: – 'Ier is je mes vrom, Kruik! Z 'emmen et oan de slootkaant gevonne. Gelukkig was ik er net bij, jong, aanders warde 't kwijt gewiest, Achter de kleine gestalte rees in de deuropening de donkerblauwe, zilver betreste figuur van de wachtmeester, met het blozende gezicht, dat triomfantelik grijnsde. Nog een paar passen kwam Merijntje dichterbij. – Nou? Zijde nie blij? vroeg hij verwonderd. Toen zei de stem van de wachtmeester boven hem: – 'Et mes zit vol bloed. Een vreemd gegrom kwam uit de keel van de stroper. Even sloten zich zijn ogen, en met een gebaar | |
[pagina 242]
| |
van dreiging en afweer beide strekte hij zijn zware hand uit met gekromde vingers. Duizelingwekkend snel joegen de gedachten in zijn plots gonzende kop achter elkaar aan.... Het enige wezen, waar hij op de wereld van hield.... het enige wezen dat hield van hem, stond daar.... een werktuig in de handen van hen, die hem in de val moesten jagen.... De verdomde smeerlapperij.... Juist hem.... juist Merijntje, zijn kleine kameraad.... Merijntje.... Verraden had ie hem.... De spanning in zijn wezen brak. Alle kracht, alle energie, alle moed tot verzet gleden uit hem weg. Hij zag niets meer dan een donkerheid voor zijn ogen.... Nu kon hij niet meer volhouden, niet meer vechten.... niets had meer waarde.... Merijntje.... En die wist niet wat hij deed.... Zijn verwrongen gezicht werd angstwekkend bleek. Hij opende de ogen, en zei schor: – 't is goed.... breng me moar weg.... Ik 'em 'et gedoan. De handboeien knipten om zijn uitgestoken polsen. De officier wenkte met de hand.... Verwezen stond Merijntje in de kamer. Werktuigelik dwaalden zijn ogen rond, bleven, zich van schrik verwijdend, rusten op de beide lijken, die wreed hun afgrijselike wonden toonden. Toen begreep Merijntje met verpletterende helderheid eensklaps wat er gebeurd was en het besef van de gevolgen zijner daad viel als een vernietiging over zijn hart. Kletterend gleed het mes op de grond. Bang en benauwd draaiden de donkere kinderogen, vergeving zoekend, zich naar de Kruik, die hem al voorbij was, op weg naar de open deur. Dan werd Merijntje even wit als het papier, dat op de tafel een blanke vlek tekende. En met een zware zucht sloeg hij achterover op de vloer.... Bij de drempel wendde de moordenaar zich om, keek naar de kleine gestalte, die roerloos lag. Hij maakte een beweging als wou hij op het bewusteloze jon- | |
[pagina 243]
| |
getje toespringen, en kreunend wrong hij hees uit zijn benauwde keel: – Merijntje!.... Maar Merijntje hoorde hem niet, en de marechaussees duwden hun arrestant ruw de deur uit. Toen boog hij het hoofd en ging, zonder verzet...
Zo eindigde Merijntjes eerste kennismaking met het brandende leven der grote mensen, waarin hij als een argeloze vlinder rondgefladderd en zo wreed de tere vlerken had geschroeid....
EINDE. |
|