lucht hing, en keken mekaar in de slaperige ogen. Wij rekten ons uit, geeuwden hevig en zwaar geërgerd en de gedachte aan onze ‘feestdag’ viel als een grauwe misère over ons heen. ‘De vijfde juni’! O, dag van droefheid, getekend met een wel zwarte kool in het boek onzer levens, onzer niet meer zo heel jonge levens...
Het was vandaag precies een jaar geleden, dat wij ons in ‘Bellevue’ kwamen aanmelden. Het was een jaar geleden, dat wij een gevallen minister, een door ons gevallen minister, hoonden in zijn naamgenoot en slachtoffer. Het was een jaar geleden, dat ons de krijgsartikelen werden voorgelezen en dat wij ons daaraan onderwierpen.
Een vol jaar!...
Het is niet te geloven en toch is het waar. Ach, wij keken bedrukt. Dat jaar weegt op onze zielen, burgers, weegt zwaar op onze zielen. Wat moet het zwaar wegen op de ziel van de ongelukkige Bosboom! Toch, toch brak het zonnetje weer door, toen de grappenmaker van de kamer met een feestelijk gezicht rondging en handjes gaf en geluk wenste.
En vanmiddag sprak ik een landstormer van dertig jaar, die zich verheugt in het gelukkige bezit van een vrouw en vier kinderen. Hij wordt als maar opgeleid en is nog niet verder gekomen dan tot ‘brigges’. En nou moest-ie vandaag een nieuwe broek hebben. En dat had-ie aan het luitenantje gevraagd. Het luitenantje van, ik denk, een en twintig. En dat had z'n notitieboekje te voorschijn gehaald en gezegd: ‘Ik moet eens zien, of je cijfers van dien aard zijn, dat ik je deze gunst kan toestaan’...
En als-ie geen ‘mooie cijfers’ had, moest-ie maar met z'n kapotte broek blijven lopen, het jochie van een korporaal. Toen heb ik geglimlacht.
En vanavond heb ik m'n glorie gehad. Daar vertel ik een volgende keer van!