voorterrein in. (Daar is een tijd afgesproken, waarop de vijand zal naderen, dus je horloge vertelt je wel, wanneer 't raadzaam wordt, scherper uit te kijken.)
Nou, dan merk je eindelijk beweging. Je ziet hier een bajonet boven het struikgewas uitspitsen, daar zie je een kepi schuiven, je ziet witte gezichten bewegen tussen het donkere winterhout.
Maar je weet: 't is een verkenningspatrouille, die alleen maar komt spionneren... dus hou je gedekt en doe maar niks. Aanvallen doen ze toch niet, mag feitelijk niet. Je meldt maar naar achter, dat de vijand gezien is.
Ineens, hé, een schot! En nog één, en nog één!... Wat duivel, en daar mocht niet geschoten worden. Is het dan geen verkenningspatrouille? Kijk es, daar komen ze waarachtig al in verspreide orde over het omgeploegde land aanstuiven, telkens gaande liggen om te vuren. Wat een gezichten! De kerels lijken wel dol! Kalm vuur je terug. Vrees ken je niet, je weet toch, dat 'et maar losse flodders zijn. Overal om je heen wordt nu gevuurd vanuit gedekte schuilhoeken. Maar de linie tegenover je dunt met geen enkele man. En weer dat ouwe gevoel van woede: as we maar es scherpe piepers hadden!
Dan trekken we maar terug. We denken, dat het afgelopen is, halen kalm onze geweren door en laten de schoten vallen. De gekken schieten nog door! Ze staan op dertig pas afstand naar ons te kijken. 't Vuren houdt op. De kommandant van de tegenpartij wenkt naar de onze en roept: ‘Zullen we d'r maar mee uitscheie?’
Maar de onze, vurig jong strijder, schreeuwt terug, fideel: ‘Nee, zeg, doe nog even een stormaanval, wil je?’
Nou de ander wil wel, maar de mannen kunnen niet. De helft ligt in zwijm van het lachen. En de lachers hebben nochtans ongelijk! Want dit is een voorbeeld van onverschrokken heldenmoed, van kalmte in het hevigste van het gevecht, van ridderlijkheid ook. En áls wij er de juiste les uit trekken, lezer, voel je dan wel, dat wij op den duur soldaten zullen worden als die fabelachtige kolonialen?