LXXII
Een korporaal is een hoge mieter. Dat valt nog niet eens mee, als je 't op de keper beschouwt. Gewoonlijk wordt daar zo es een beetje om gegrinnikt en gesmaald van: ‘brigges’ en ‘mosterdjongen van de soldaten’, maar men deed beter, de toestand wat zuiverder onder de ogen te zien. In dienst is er niets belachelijks, als je goed toekijkt. Alles is even grimmig en onverzoenlijk.
Een korporaal alzo is een hoge mieter. En krijgstucht moet er zijn, anders zakt het leger uit mekaar als een in water doorweekt lucifersdoosje. En nu vraag je, nietwaar lezer, hoe deze twee gewichtige uitspraken met elkaar in verband te brengen zijn. Oefen een weinig geduld en je zult het spoedig ervaren.
Daar zijn in dienst minderen en meerderen. Tussen elke kategorie ligt een onoverbrugbare kloof, breed en diep, gapend als de mismoedige lezer mijner onverstaanbare aantekeningen. Dat eist de krijgstucht, de alles-verklarende, alles dekkende, alles-verslindende discipline. Zonder die ontzagwekkende afgronden-van-scheiding namelijk zou de discipline ophouden te bestaan. En het schrikwekkende zou gebeuren: het leger zou verkruimelen als regeringsbrood. Vervolgen we ons betoog:
Een korporaal is dus door een onafzienbare afstand gescheiden van een gewoon soldaat. Hem als meerdere past een deftige bezadigdheid, een strak betoon van welwillende superiorieit. En de soldaat is het geraden, ontzag te tonen in stem en gebaar, onderworpenheid in z'n militair saluut en vertrouwen in zijn nederige vragen om raad en voorlichting, wil hij niet beschouwd