LXXI
Aan afwisseling heb je in dienst geen gebrek. Dat heeft de trouwe lezer dezer notities bereids goedwillig opgemerkt. Telkens beleef je iets, waar je vroeger niet aan gedacht had, iets bijna ongelooflijks soms. Ook dingen, die je niet voorzien kon een dag te voren, en die je hevig verrassen. Onaangenaam verrassen bij wijlen.
Ik heb al over vele zonderlinge plichten gesproken, die je uitvoert, omdat je nu eenmaal in het schuitje zit en mee moet varen. Allerlei rare dingen en verrichtingen aanvaard je, omdat de ‘dienst’, deze meedogenloze dwingeland, ze nu eenmaal van je eist, en eist zonder nadenken en tegenspraak.
En nu heb ik een nieuwe functie vervuld, die me werkelijk meer verrast heeft, dan ik had durven denken, dat nog ooit gebeuren zou. Verrast en inderdaad ontsteld.
De lezer kent m'n tegenwoordige hoge waardigheid. In deze militaire rang hoef je niet meer op schildwacht te staan, maar wel moet je fungeren als ‘korporaal van aflossing’. Dan moet je om de twee uren de oude schildwachten met nieuwe gaan verwisselen. Maar behalve dat heb je nog heel veel andere plichten en daaronder behoort ook de zorg voor de provoostarrestanten. Je moet zo'n beetje de cipier spelen en dat heb ik dan ook gedaan.
Nu ben ik in het gewone burgerleven helemaal geen grimmig individu en al ben ik nu een hoge geworden, daarom lukt het mij nog maar niet in eens om dit begerenswaardige standpunt te bereiken...
Je praat in dienst over ‘de provoost’ als iets dat er nu eenmaal is en dat je aanvaardt als iets nou niet zo heel verschrikkelijks. Maar nu denk ik daar weer anders over.
Na de reveille moest ik de gestraften er uit laten om zich te wassen. Ik ontsloot de deur en kwam in een gang, waar het nog heel donker was. Vaag zag ik deuren, waarboven een groot getralied gat gaapte. Op de deuren zaten drie zware grendels, waarvan de middelste bovendien een slot had. Het waren echte gevangenissloten: ze knersten hatelijk en betekenisvol, toen ik de sleutel er in omdraaide. De grendels piepten ook onheilspellend en in de schemerige ochtend was dat een beroerd gehoor. En een vage angst, dwaas en kinderachtig, overviel me: wat zou er tevoorschijn springen, als ik deze zwaar gegrendelde deur open trok? Wat voor verschrikkelijks, voor ontzettend gevaarlijks zou daarachter gekerkerd zijn! De najaarsstorm joeg huilend om de kazerne en een koude regen striemde door de buitendeur schuin naar binnen. Maar ik had een gewapende soldaat bij me, dus vooruit maar!
En daarbinnen lag een doodgewone jongen op z'n strozak. Hij vloekte helemaal niet erger dan de andere soldaten en zag er niets onrustbarend uit. Hij was een dag of wat van z'n verlof achtergebleven en boette deze misdaad in