Toen begon het. Marcheren en veiligheidsdienst. Door het beroerdste terrein, dat je je bedenken kunt. En al sneller. Gevechtsoefeningen: looppas, liggen... verspreiden, oprukken in verkorte marskolonne, looppas. De sergeants konden geen goed doen. Kregen uitbrander op uitbrander. Donderden op hun beurt tegen de manschappen. De troep wordt zenuwachtig en als er ‘verzamelen’ gekommandeerd wordt, is er een hele afdeling spoorloos in het ruigbegroeide terrein verdwenen. De luitenant kettert, maakt smalende opmerkingen. Laat de mars voortzetten en verklaart ijskoud, dat dit een geheime mars is, waarbij geen woord mag worden gesproken. Hij luistert nauwkeurig en telkens als hij meent een stem te horen, grijnst hij, vertelt, dat hij vele foefjes weet om ons te dwingen en te pesten. Geeft het teken: looppas! En dan sjouwen we weer voort, een paar honderd meter door het rulle zand, over stukgereden wegen, door hakhout. Dan: liggen!... Je denkt: even uitblazen! Mis! Looppas voorwaarts!
Kilometers na kilometers verslind je op die manier. Je zweet ontzettend. En dan het gekanker. De sergeants hebben het lelijk te pakken. Ze razen al tegen mekaar. En de korporaals hebben het het beroerdst van allemaal. Worden toegesnauwd door hun meerderen en gebrutaliseerd door hun minderen. De peststemming stijgt van ogenblik tot ogenblik.
En als eindelijk de grote rust komt, breekt de spanning in een kabaal. De mannen kunnen mekaar niet meer luchten of zien. Ze vinden mekaar onverdraaglijk, zitten te vitten, beledigen mekaar, schelden mekaar uit voor dienstklopper en koekebakker. En het eind is een kloppartij tussen twee ruziemakers, waarin partij gekozen wordt en die ontaard zou zijn in een ware veldslag, als de luit' niet tussenbeide gekomen was en douwen had uitgedeeld.
Zo kunnen kleine oorzaken grote gevolgen hebben - in dienst. Nu zijn we allemaal bekaf, hebben woest de pest in over ons beulenwerk, en dat alles omdat de bataljonskommandant... misschien...