XLIII
O, de trieste slapeloze nachten in de kazerne! M'n leven lang zullen die mij als een drukkende nachtmerrie vervolgen. Ik heb er vroeger nooit last van gehad, en toch was ik vroeger nooit zo vermoeid als ik ging slapen. Er zijn in dienst veel kwellende dingen, maar een slapeloze nacht is het ergst van alles. En dan deze nacht! Deze toch zo heerlijke, zeldzaam serene maannacht. Deze zilveren droom, die als een sprookje zo mooi en zo geheimzinnig over het land lag. En het was zo stil op de kamer, zo diep en geluidloos stil en alsof sliep gans de grote wereld, kwam er geen geluid door het openstaande raam naar binnen. En daar lag ik, wakker. Klaar wakker, zonder een zweem van slaap te voelen. En alles om me heen rustte, diep en heerlijk, niemand zelfs die onaangename geluiden maakte. Ze sliepen allemaal zo benijdenswaardig kalm, en ik, ongelukkige, was wakker als midden op de dag. En ik wist, dat er geen slaap zou komen, nog in uren niet.
O! die gedachten! Wie heeft daar gezegd, dat denken de heerlijkste gave van de mens is? De idioot! Denken is een kwelling, een marteling! Denken wij? Denken wij heus? Kunnen wij er ons op beroemen, dat wij denken, als de gedachten komen en gaan buiten onze wil om, buiten onze kontrole, in weerwil van ons? Wij denken niet. Er is iets in ons hoofd of in een ander deel van ons, dat zelfstandig z'n gang gaat, dat niks met ons te maken wil hebben, dat grinnikt en spot met onze waanwijsheid. En dat iets, dat denkt. Maar wij zijn het niet zelf, meen dat niet, wees voorzichtig, want dan neemt ‘het’ je te pakken en maakt je duizelig door de snelheid, waarmee het werkt en verandert van richting en omvang. Nee, onze gedachten gaan van zelf, en wij blijven er buiten en onder gaan ze. Het kan ook wezen, dat ik bezig ben, gek te worden.
Tegenover me zijn de kastjes aan de vuilwitte muur. Ze zijn smerig geel in de melkachtige schemering, die de heldere maan door de stille kamer weeft.