XXXI
Zo'n zondag is nu een zeer uitzonderlijk aangenaam iets. Vroeger was de zondag ook wel prettig, maar heel anders. Dan ging je die dag besteden, en wel-besteden, met luieren, met bewust luieren, zalig in de overtuiging, dat je dit na zes dagen werken nu wel doen mocht. Dat was vroeger, in die lang verleden tijd, dat je nog werken mocht, nuttig zijn en leven. Vreselijk lang geleden, zo lang, dat je herinneringen al heel, heel vaag beginnen te worden. Iemand uit de burgermaatschappij beweert natuurlijk, dat het maar enkele maanden geleden is, dus nog zeer kort. Maar die iemand is in z'n trage sleurgangetje doorgesukkeld, hij is niet gegaan door de poort, waarboven in veldgrauwe letters geschreven staat: ‘Laat alle hoop varen, gij, die hier binnentreedt’. Hij heeft niet geëxerceerd onder de barnende liefkozing van de verfoeilijke Entoszon, hij heeft zich niet verdiept in de zware en ontzettend moeilijk te doorgronden filosofie van de rangen en graden met hun hogere sterrenkunde; hij heeft niet het leven om zich heen voelen en zien wegglijden en zich teruggevonden in een grondeloze, grenzeloze duisternis van domheid, verwatenheid en bekrompenheid...
Enfin, voor ons is alles veranderd, sinds onheugelijke tijden.
En nu zo'n zondag. Zo'n rare, onwezenlijke zondag. Als je opstaat - op een menselijk uur - voel je 't al: ‘Ik mag vandaag wat doen, wat werk doen’. Dat is iets zo verbazingwekkends, dat je uren lang van pure verwondering toch niks doet. Maar dan begin je. Eerst voel je een moeillijkheid-van-ongewoonte, maar allengs gaat het vlotten en stillekes werk je door, rustig, gelijkmatig, niet geschokt door allerlei buitensporig onmoderne, hatelijke kwellingen. En als je eindelijk moe bent, zo lekker, degelijk moe, met zo'n behaaglijke, zelfvoldane vermoeidheid, dan steek je een extra fijne sigaar op, strekt je extra lui uit en gaat extra bewust aan 't overwegen.
Je overweegt, wat zo'n week in dienst voor al de mensen, die er in zitten, betekent. Je bedenkt, wat een enorme hoeveelheid kracht -tot-daden er is opgeslokt door het lamzalige drillen op het dorre, stoffige, gloeiende Entosterrein. Je rekent uit, wat de timmerman, die naast je ligt, in al die nu verprutste, vergooide dagen voor nuttige dingen had kunnen maken. En de smid, en de loodgieter. En hoeveel gezichten die barbier had kunnen reinigen van hun vies-aangewassen haargroei. En de student van de naburige sektie, hoe die weer een stap dichter bij zijn doel was gekomen, terwijl hij nu