verlede 'n jonge van onze sektie tege en houdt-ie 'em an. Dat was zo'n halve dooie, zo'n echt driemaal-overgenaaid-boereboterhammezakkie. “Wie ben ik?” vraagt ie. De jonge snapt er geen pleuris van en zeit: “Overste Die-endie”. “Nee”, blaft de sodeju, “dá bedoel 'k nie. Wie ben ik?” De jonge bout haast in ze broek. “De rezimentskommedant”. “Bedoel ik niet! Hoe noeme ze me?” De schijtlijster het 'et lef niet om d'r mee voor de draad te komme. “Dat weet ik nie, overste!” Begint me die lazerstraal te vloeke, brigges, te vloeke. Die jonge schrikt z'n eige de pokke en zeit op 't lest: “De god van Walcheren”! “Net zo”! roept die keleiralijer, “en jij heb vijf nachies, omdá je me niet dalijk antwoordt”. Is tat effe een lollige pot stront? Maar nou probeert-ie mijn ook te linke. Houdt-ie mijn gisteren an en vraagt-ie an mijn ook: “Wie ben ik?” Maar ik denk bij me eige: “Je zei met mijn de kachel niet anmake, vader, mot je vroeger van je strooizak komme”, en ik zeg met 'n stalen smoel: “De god van Walcheren, overste”. Nee, laat me die rotzak nou beginnen te lachen! “Mooi zo”, zeit-ie, “jij ben een flinke jonge! Je hebt drie dage extra-verlof”. Is-t-ie jofel? 'k Heb van morgen al vroeg de biggels genomen en ik gaan toch fijn met drie dik na me kalletje toe, wat? Ja, brigges, 't is een rare schuiver, die vrijer, en je mot voor 'm oppassen, want hij zou je altijd helpen, al was 't naar de verdommenis... Hebbe jullie goeie pottazie in Limburg?... of is 'et ook van da teringvreten?’
Is ie niet prachtig, lezer, deze monoloog? En krijg je geen respekt voor je taal, die je hier voor je ziet onder alweer een nieuw aspekt? En zo zijn d'r nog heel wat nog-meer-tekenende woorden en uitdrukkingen, die ik niet heb durven reproduceren uit vrees, je oren te kwetsen. Je wekelijke burgeroortjes...