VIII
O, deze vervloekte zaterdag! Deze dag van schroeiende hitte. Van de vroege morgen af zag de lucht loodgrijs van louter hitte. Boven het terrein en boven de landen trilde de opstijgende lucht en 't was of er wirrelende vlammen uit de gloeiende aarde sloegen. Want de hitte was overal. Ze stortte van de grijsgroezelige hemel over onze nauwelijks bedekte hoofden, versuffend, verblindend van boosaardige felheid; ze welde op uit de droge, dor-stoffige grond, tussen de verschrompelde verdorste grassprietjes door; ze sloeg met nijdig geweld op uit de gloeiende klinkers onder onze hardstappende voeten. De hitte was om ons, overal, overal, en het was onverdraaglijk.
En je zweet. Je voelt het zweet lopen langs je rug, langs je eeuwig marcherende benen, langs je zwaaiende armen. Je gezicht druipt, je haren zijn nat en kleven viezig klam aan je hoofdhuid. Het felle vlamlicht van de zon verblindt je ogen, ze zakken toe, je kijkt nog maar door je wimpers. Stof wolkt om je voeten, dringt in je neus, in je verdrogende mond; je gezicht wordt groezelig, je voelt je helemaal viezig overwoekeren met een laag stofenzweet-mengsel. En in je oren kraken de kommando's, en galmen na, lang nadat er al weer een nieuw bevel geschreeuwd is. Je hersens lijken te smelten in je hoofd en ze werken trager en trager. Je vergist je en maakt linksom inplaats van rechtsom en botst tegen je opvolger. Even kijk je mekaar aan, wat suffig lachend, dan spring je weer om, als een trekpop en sjouwt voort in de goede richting. En bij het eindelijk gekomen kommando ‘plaats... rust’ sta je loom van het ene vermoeide been op het andere te hangen, met pijnlijke hielen en rustig loopt het zweet in luwe straaltjes langs je lijf. Je bent doorzoden van hitte en je vuurrood gezicht met de gloei-glimmende neus lijkt een roodgestookte kachelpot. Langs je polsen kleeft de rand van je wijde