| |
| |
| |
Negende hoofdstuk Lopend patient
De volgende morgen had de sergeant Van Wezel last van z'n ogen en werd door de dokter naar het hospitaal verwezen voor specialisten-onderzoek.
In het hospitaal trof hij toevallig luitenant Vaals, die hem aan dokter Van Oord voorstelde als ‘die sergeant, je weet wel, die zo sukkelt met z'n rechteroog’.
‘O juist’, zei Van Oord lachend, ‘dat is zo'n oog, waar je dagboekblaadjes mee schrijft, niet? 'k Zal es even zien.’
Frank werd meegenomen in de donkere kamer en z'n ogen werden aan een nauwgezet onderzoek onderworpen. De dokter knorde tevreden. Weer in het licht teruggekeerd noemde hij een lange Latijnse naam, die z'n assistent in het boek moest schrijven. Toen zei hij: ‘Ik zal je moeten opnemen, sergeant.’
‘Is 't zo ernstig, dokter?’ vroeg Frank verdrietig.
‘Nou, kijk es, ongerust hoef je nou niet direkt te zijn, maar ik heb je toch liever aldoor onder observatie. Je komt je iedere morgen om half elf even laten zien.’
‘Maar hij mag toch zeker wel lichte bezigheden verrichten?’ vroeg Vaals.
‘O ja, daar is niks op tegen. Meld je maar bij de administrateur, sergeant.’
Aldoor in gezelschap van Vaals werd Frank als patiënt ingeschreven en kreeg een bed toegewezen op een licht en luchtig kamertje, waar nog twee onderofficieren lagen, de een met een zieke keel, de ander met een geblesseerde enkel.
‘Kom’, zei Vaals, ‘nou gaan we naar majoor Teune. Dat is de eigenlijke groot-mogol van het huis. We moeten een baantje voor je hebben.’
Teune bleek een sergeant-majoor met een enorme witte knevel en het kwaadaardigste gezicht, dat iemand zich voor kan stellen. En als hij praatte, leek het of een half dolle hond gromde.
‘Zo, ouwe ijzervreter’, begroette Vaals hem, ‘hoe gaat 'et?’
Teune antwoordde niet, keek Frank wantrouwig aan en snauwde: ‘Zeker weer zo'n godvergeten lijntrekker net as jij, niet?’
Vaals lachte.
‘Vreet me nou es even niet op’, protesteerde hij. ‘Je hebt me toen zo netjes door m'n kandidaats geholpen. Doe nou voor deze brave huisvader ook wat. Hij is opgenomen voor z'n ogen. Hij moet een boek schrijven.’
‘Dat klopt precies’, gromde de majoor. ‘Godsammekrake... ze worden met de dag hondsbrutaalder!’
‘Zorg jij nou’, vervolgde Vaals onverstoorbaar, ‘dat ie hier ergens een baan- | |
| |
tje krijgt, waar niks an te doen valt en dat ie buiten kan eten en slapen.’
‘Asjeblief, meneer’, werd Teune sarkastisch, en salueerde beleefd, ‘nog meer van uw orders?’
‘Zanik nou niet’, lachte Vaals, ‘is 't in orde?’
Teune keek de patiënt een poosje aan, knikte toen langzaam en zei verveeld: ‘Och ja, waarom niet? Hier of daar, ook een zorg. Uitvoeren doen ze toch geen donder.’
Hij dacht even na. Toen had hij het lek gevonden.
‘Je kan bij mij op 't bureau komen’, besliste hij en verduidelijkte: ‘voor 'et archief.’
‘Ja, maar zou ik dat werk kunnen doen?’ vroeg Frank wat beduusd; het archief van zo'n groot hospitaal leek hem een ding, waar hij met zijn onoverwinnelijke slordigheid nou juist niet de aangewezen man voor was.
Teune begon brullend te lachen. Z'n lach klonk nog vreselijker dan z'n gesnauw.
‘Hoor je die, luit'?’ bulderde hij. ‘Of-t-ie 't wel an ken! Bij 'et archief! Hij is goed!’
Vaals lachte mee en toen lachte Frank ook maar, gerust gesteld: het zou zeker wel meevallen! En vijf minuten later liep hij met de luitenant weer op straat. In z'n zak had hij een briefje, dat hem verlof verzekerde doorlopend het hospitaal in en uit te lopen en buiten het hospitaal te overnachten.
‘Ziezo’, zei Vaals, ‘nou moeten we dat es goed organiseren. Je begint met een kistje goeie sigaren te kopen en dat zet je ongemerkt op Teune z'n tafel. Zorg, dat ie 'et niet ziet, zet z'n naam er op met drukletters. Praat er nooit over, ook niet met hem en zorg, dat er elke veertien dagen een nieuw is. Als ie klaagt over de dure tijd of z'n zieke dochter, laat dan de sigaren een keer achterwege en offer tersluiks een paar rijksdaalders. Voorlopig ben je geborgen en van de dienst af. Bij mij in huis heeft de juffrouw nog wel een paar kamers te huur staan, als je d'r zin in hebt. Je kan natuurlijk niet op de kompie gaan maffen.’
Frank dacht na.
‘Hoe lang zouen we die komedie kunnen volhouen, denk je?’ vroeg hij benauwd.
‘Zolang as je nodig hebt om je boek te schrijven’, lachte Vaals, ‘of twee boeken.’
‘Of drie’, opperde Frank optimistisch.
‘Een hele bibliotheek!’ schaterde de luitenant. ‘Zolang Van Oord er is, ben je safe. Hij is heel gezien en zijn beslissingen zijn machtiger dan legerorders. Hij alleen kan je weer naar de dienst terug sturen.’
‘Dan kon ik eigenlijk m'n vrouw en de jongen wel hier naar toe laten komen’, bedacht Frank. ‘Dat kost me alleen de huishuur en dan heb ik m'n eigen omgeving. Kan ik geschikt werken!’
| |
| |
‘Prachtvol!’ waardeerde Vaals. ‘Doe dat. 't Spijt me, dat ik je bij de stormsektie missen moet, maar enfin, we blijven toch met elkaar omgaan.’
En zo begon er een heel nieuwe fase in Frank van Wezels militaire leven.
Een zonderlinge fase was het, en in het begin had ie voortdurend het gevoel, dat ie op een vulkaan leefde, dat de grond onder hem bewoog, dat heel deze verrukkelijke komedie op een geweldig drama zou uitlopen. Het was toch al te gek! Het was toch al te brutaal! Vandaag of morgen liepen ze met z'n allen tegen de lamp en stortte het hele, luchtig opgezette bedrog als een kaartenhuis in mekaar! Hij leefde voortdurend in de verwachting van rampen. De een of ander zou hem verraden. Of de sergeant-majoor zou z'n neus voorbij praten. Of een superieur van dokter Van Oord zou op inspektie komen en een steekproef nemen en net tegen Frank van Wezel zeggen: ‘Kom es even hier, sergeant, en laat me die zieke ogen van jou es onderzoeken. Wel, dokter, hoe zei je ook weer, dat die ziekte heette? Zozo... nou, 'et is larie hoor! Je bent een aartsbedrieger! We zullen jou en die sergeant es voor de krijgsraad halen... en wat is dat met dat buiten slapen? Wat zijn dat voor toestanden hier?’
En dan ging de hele bende naar de maan! Het koude zweet brak hem uit bij de gedachte aan al de gruwelijke mogelijkheden, die overal rondom loerden en die hun fraai komplot konden onthullen.
Maar van dag tot dag werd hij rustiger. Alles liep zo vlot van stapel. En blijkbaar zat het hele hospitaal vol met van die rare baantjesgasten. Onder alle mogelijke belachelijke voorwendsels scharrelden er lui rond, die zogenaamd iets deden, maar in werkelijkheid niets deden, dat met de dienst verband hield, doch heimelijk hun burgerbestaan voortzetten.
Een groenteboer uit de stad was bibliothekaris. Tweemaal in de week, 'sdinsdags en 'svrijdags, kwam hij van één tot half twee en de zieken konden boeken ruilen, een der twintig delen, waaruit de bibliotheek bestond. Overigens ‘leed’ de bibliothekaris aan iets in zijn neus, kreeg om de veertien dagen een zachtaardig spuitje en dreef rustig zijn groentenzaakje. Een ander had iets in zijn keel, was ordonnans bij de burgerschrijver van de stellingarts en repareerde horloges en klokken, even serieus als voor hij in dienst ging. En er waren er bij, die al een of twee jaar aan hun geriefelijke ziekten leden! Een hemels verschiet begon zich voor Frank van Wezel te openen. Stel je voor, dat de mobilisatie nog jaren duurde! Kon ie al die tijd zich als een onafhankelijk letterkundige aan z'n studie en z'n werk geven! Het ideaal van heel zijn leven! En dat zou ie bereiken - door het verafschuwde militairisme! Ze moesten hem nog eens aan boord komen met praatjes over de volstrekte nutteloosheid van het leger! Zou hij ze wel es even vertellen, waar 'et goed voor was! In sommige opzichten moest je het beschouwen als een weldaad voor de mensheid, voor een deel der mensheid althans! Neem hem nou: hij | |
| |
ordende rustig de stof voor zijn boek, maakte aantekeningen, studeerde, werkte tot laat in de nacht, stond op als ie wou en slenterde naar het hospitaal; liet zich even zien bij de dokter, praatte wat met hem en ging dan naar zijn dagtaak: het archief. Daar lagen één of twee kaarten, soms drie, van zieken, die uitgeschreven waren of gestorven, en die kaarten stopte hij op hun alfabetische plaats in de dozen. Dan was zijn dagtaak gereed: het archief was bijgewerkt. Hij luisterde goedmoedig naar de woest-uitgebulderde verhalen van Teune, liep wat rond in het hospitaal, keuvelde wat met de genezenden in de tuin of de kantine en ging naar huis, fris en monter, wierp zich op zijn werk met laaiende geestdrift. En het lieve vaderland gaf hem voor dat herenleven nog een niet onverdienstelijke beloning. Het vaderland was een instelling, die hij gruwelijk had miskend. Als je het vaderland aan wist te pakken, was het nog zo kwaad niet. En het leger was een der weinige lichamen, die het vaderland zaakkundig wisten aan te pakken! Geen wonder, dat het leger over 't algemeen zo vaderlandslievend was! Maar het was een dure liefde - voor het vaderland! Gek eigenlijk dat ‘het vaderland’ zo hevig op het leger gesteld heette tezijn...dat de liefde wederzijds scheen. Scheen! Want als je het werkelijke vaderland eens vragen kon, zou het huwelijk vermoedelijk spoedig ontbonden worden, dat fatale huwelijk... in gemeenschap van goederen! En toen kwam de angstige periode van de heropleving der griepepidemie. Deze maal was het niet iets om mee te spotten. Het ietwat grappige, hoewel afmattende ziektetje van die zomer kwam tegen het najaar in angstaanjagend kwaadaardige vorm terug.
Telkens werden soldaten uit de stad of uit de omtrek naar het hospitaal gebracht, ijlend in hevige koorts en de ziekte nam een razend snel verloop, tastte de longen aan en sleepte het jonge leven in een paar dagen, soms in enkele uren naar het graf. De lijken werden blauw, de gezichten zwollen op, de ogen kolden naar voren.
Een vage angst joeg door de mensen. Vreselijke namen werden gemompeld. Dit was geen griep... dit was longenpest... oude verhalen leefden op, fantastische verhalen van afschuwelijke epidemieën, die hele steden hadden ontvolkt, ganse volken gedecimeerd. Wonderlijke verklaringen gingen er in als koek: de smetstof kwam van de slagvelden over de wereld gewaaid... de grond kon die afgrijselijke mest van tienduizenden lijken elke dag niet meer verwerken. Giftige dampen stegen uit de bodem, woeien rond, verspreidden ziekte en dood over de landen, ver van de fronten... De wereld liep op een eind.
Frank bemerkte het aan de kaarten van het archief. Ze vertelden korte, maar ontzettend afdoende geschiedenissen. 's Middags in het hospitaal gebracht, 's nachts overleden. De een voor, de ander na, tientallen in een week. Een sombere, gedrukte stemming hing over het hospitaal.
| |
| |
De oogspecialist Van Oord bleef op een morgen weg: griep. 's Middags was de tandarts er niet: griep. Twee dagen naderhand de tijding: de tandarts was gestorven. Kreten van afgrijzen en verbazing: zo'n boom van een vent! kerngezond! mankeerde nooit wat... lachte altijd om wie ziek was of klaagde... en daar lag ie nou, in twee dagen gezond en dood!
En Van Oord? O, Van Oord zou 'et ook niet lang meer maken. Die was óók opgeschreven. Jammer! Zo'n beste kerel. Enige baantjesgasten, die onder zijn speciale bescherming stonden, rilden van afkeer bij de visioenen van terugkeer naar de dienst, hun boeltje in de steek laten... toch nog naar de bliksem gaan, nadat ze zo lang het hoofd boven water gehouen hadden, dank zij die brave Van Oord. In angstige spanning kropen de dagen voorbij. Ieder ogenblik liep er een baantjesgast bij de portier aan: of er soms bericht was van dokter Van Oord. Maar al luidden de berichten ongunstig, het doodsbericht bleef uit. En in tien dagen tijd stierven twee der baantjesgasten die zo bezorgd waren voor hun winkeltje en zo beangst voor het leven van Van Oord... omdat zij ‘verloren’ zouden zijn als die stierf. Hun dood deed bijna grotesk aan... leek een sarkasme van het noodlot tegenover de eigenwijze, opgeblazen mensjes, die zich druk maken om zoiets onnozels als hun bestaantje, terwijl de grote maaier al achter hen staat.
Veertien dagen nadat dokter Van Oord ziek geworden was, kwam er een plaatsvervanger voor hem. Het was een pijnlijk geval voor Frank van Wezel. Wat moest hij doen? Als hij naar het spreekuur ging, zou de plaatsvervanger hem onderzoeken, verbaasd naar de lange latijnse vloek achter zijn naam kijken, de schouders ophalen en zeggen: ‘Jij bent radikaal genezen, sergeant. Ik zal je laten uitschrijven!’
Frank zag en hoorde het gebeuren. Dan zou hij het trieste genoegen hebben zijn eigen ziektekaart in het archief te stoppen... en de heerlijkheid was voorbij. Het was hard! Van Oord kwam er natuurlijk boven op. De krisis was voorbij. Nog een veertien dagen en hij was er weer om Frank te beschermen met zijn autoriteit. En nou zou ie door een oningewijde uit het paradijs gestoten worden! De eerste dag vertoonde Frank zich niet. De tweede evenmin. Hij wachtte maar af. Ze zouen hem wel laten roepen. Hij was ingeschreven, het register was op de operatiezaal, zijn naam, zijn ziekte, het nummer van zijn kamer en bed, alles stond genoteerd. Hij durfde het hospitaal niet uitgaan zolang de oogarts bezig was. Als ie gehaald werd, kon ie altijd een smoesje verzinnen, 'et eerste het beste, wat 'em inviel. Hij scharrelde maar wat rond in de tuin, praatte langer dan gewoonlijk met de herstellenden, hoorde hun klachten aan. En door zijn eigen zorgelijke gedachten begon al sterker en droever het eentonige liedje van hun nood te deunen. Wat vertelden ze eigenlijk allemaal? Wat waren dat voor onwaarschijnlijke geschiedenissen? Werd er werkelijk zó omgesprongen met de belangen van de jon- | |
| |
gens, die door het vaderland in het leger geprest waren? Daar had je Take Wiarda, die reusachtige Fries, die in een wagentje zat: zijn rechterbeen was onder de knie afgezet. Take was broodmager geworden. Zijn hol gezicht, met de sterk-blauwe, koortsig schitterende ogen leek te groot om door z'n dun, geplooid nekje gedragen te worden. Zijn huid zat geel en strak gespannen over zijn kaken en jukbeenderen, zijn grote handen plukten zenuwachtig aan de deken, die over zijn knieën lag. En hij ratelde in één adem door, vertelde aan ieder, die het maar horen wou, wat hem was overkomen.
Take Wiarda had op een dag ondraaglijke pijn in zijn enkel gekregen en was op ziekenrapport gegaan. Maar de dokter had hem voor een simulant uitgemaakt, en hem van de kamer gevloekt. Hij had moeten meesappelen en de pijn was ál erger en erger geworden, had zich over de voet verspreid en de dokter had hem niet willen geloven en hem aldoor weggesnauwd. Ten slotte was Take op een oefening neergevallen en de regimentsarts had de voet nagekeken. Die dokter had hem ook uitgevloekt: waarom ie zo stom geweest was met die poot te blijven lopen? Take had zijn wedervaren verteld. De regimentsarts had wat gebromd en de patiënt in een brancard naar het hospitaal laten brengen. Daar had ie gelegen en was onderzocht en weer onderzocht, maar wat ze deden, de poot was verpest. Ze hadden'em van 't ene hospitaal naar 't andere gestuurd, aan alle kanten in zijn voet gesneden en gedonderjaagd en meer dan een half jaar met 'em rondgesjokt. Honderdmaal had ie van een dokter moeten horen: ‘As die vent maar dadelijk bij de eerste pijn z'n eigen had laten behandelen!’ En as ie dan zijn wedervaren vertelde mopperden ze wat, vloekten soms binnensmonds, maar gingen er niet op in. En nou zat ie met een afgezet been, voor z'n leven invalide. Tranen van woede en verdriet liepen uit z'n ogen.
‘Wat mot ik nou beginnen? Ik was matroos op de grote vaart. Daar kunnen ze geen mensen met één poot gebruiken.’
‘Maar je zult wel een fatsoenlijk pensioentje krijgen’, troostte Frank.
‘Mot je 's op letten!’ mokte Take. ‘Ik ben klaar om naar huis te gaan en ik kan elke dag afgekeurd worden. Maar dan willen ze, dat ik een bewijs teken, da 'k m'n mankement niet in en door de dienst gekregen heb. Snap je: dan krijg ik geen pensioen. Dan heb ik geen recht op pensioen. Ik kan een gratifikatie krijgen en een houten poot en naar huis gaan en maar zien, hoe ik m'n kost opscharrel. Maar ze kunnen doodvallen. Ik verdom 'et! Ik laat me zo niet voor oud vuil in een hoek trappen. 'k Heb 'et in en door de dienst gekregen en door zullie d'r verdomde sloffigheid. En daar zou ik nou voor op magge draaien. As ze de ziekte krijgen! 'k Wou die rotdokter van me nog wel es tegen komme. Sla 'k 'em met me krukken de harses in. Want ik zal op krukken moeten lopen!’
En eensklaps begon Take, de reus, als een kind te schreien, tot ie zich weer | |
| |
vermande, z'n tranen verbeet en beestig begon te vloeken in woeste opstand tegen de schromelijke onrechtvaardigheid, waarmee ie in z'n ongeluk behandeld werd.
Het leek Frank ongelooflijk. Hij begon links en rechts te informeren, sprak andere invaliden aan, hoorde overal hetzelfde verhaal. Ze konden allemaal afgekeurd naar huis, maar eerst een papiertje tekenen met de verklaring, dat ze hun kwaal of verminking niet in en door de dienst gekregen hadden. Je moest al direkt bij een oefening door de wapens gewond zijn om d'r een pensioentje uit te slepen. Ze waren zo zuinig op de centen van het vaderland as de pest. Niet om 'et weg te smijten aan kanonnen, die van achteren afgingen of geweren, die barstten bij het tweede schot, of vliegmachines, die uit de lucht vielen bij de eerste vlucht of voor het oud-roest van dat sofvlootje. Maar voor Jan Boezeroen, as z'em in d'r mooie dienst tot een wrak hadden gemaakt.... daar was elke cent te kostbaar voor. Nog mooi, dat ze 'm een gratifikatie gaven, een fooi in z'n hand. En dan naar huis met het verzoek om nou maar veel van het vaderland te houen en erg trouw te zijn aan de over hem gestelde machten. Zoet zijn en blijven... want een invalide heeft niet veel in de melk te brokken en blijft afhankelijk van de welwillendheid der welgestelden, die niet bijzonder hulpvaardig blijken voor oproerkraaiers en eeuwig ontevredenen. Ze konden grimmig sarkastisch en woest opstandig zijn, deze door de militaire dienst gebrokenen. Ze zwoeren allemaal op hun beurt, dat ze dat briefje, dat hen hulpeloos aan de honger en het armbestuur overleverde, nooit zouden tekenen. Het land had hen uit hun werk gehaald, had hun gezondheid, hun ledematen verbruikt in zijn dienst... het land moest betalen! Dat was logisch en billijk. Maar op andere ogenblikken wisten ze weer zo wanhopig duidelijk, dat het land zo groot was en zij zo klein. Dat ze tóch immers weerloos waren tegenover al die grote heren, die hoge mieters met 'er wetenschap en 'er deftigheid en d'r centen. En thuis wachtten moeder en vader, vrouw en kinderen. Thuis was het zo goed, zo warm, zo gezellig en vertrouwd. Hier, in de ambtelijke, militaire atmosfeer, verlangden ze zich half gek naar huis. Dan kwam de doffe moedeloosheid in de strijd tegenover de harde, onwrikbare hogere machten. Och, misschien, als ze thuis waren, knapten ze weer op, werden weer flink en sterk, konden weer vooruit. De longen zouden weer lucht krijgen, de stijve, door rheumatiek verwrongen leden zouden op de duur wel weer buigzaam en recht worden. En 'et hielp toch niet, of je je al verzette: de heren hadden geduld en ze hielden het toch langer vol dan jij. En de een na de ander tekende het bewijs, dat hij z'n invaliditeit niet in en door de dienst gekregen had, werd afgekeurd, ontving een gratifikatie-fooitje en reisde naar huis, werd vaak door één of twee hospitaalsoldaten geleid, omdat ie alleen niet reizen mocht, vanwege z'n toestand. Het Rijk was van de lastpost af,
| |
| |
had het officiële bewijs van niet-aansprakelijk-zijn. Men kon het Rijk geen harteloosheid, geen gebrek aan plichtsgevoel verwijten; de invalide had zelf het bewijs getekend, dat de dienst geen schuld had aan z'n gebreken. Wat wou men meer? Het Rijk was gedekt! Afschuifsysteem. Dekken op je voorman! Frank, verschrikt, verontwaardigd, praatte met al die rondstrompelende, op ligstoelen luierende wrakken. Hun verhalen waren eentonig. Hij kende ze al uit z'n hoofd want hij had ze immers zelf in het veldleger eveneens doorleefd. Eindeloze oefeningen onder stromende regen, in drassige hei of weilanden, liggen, looppas, liggen, vuren, sprong voorwaarts... wacht betrekken as je thuis kwam, geen droog goed beschikbaar of geen tijd om het aan te trekken, slapen op tochtige zolders met daken vol spleten en gaten, schildwacht lopen in regen en wind, in kampementen liggen op klam stro, op van water doorsiepelde grond, patrouille lopen door de bossen, sluipen en kruipen door nat kreupelhout, liggen wachten op smokkelaars in koude nachten, je in 't zweet hollen en weer wachten. Ach, alle honderden afwisselende mogelijkheden van de dienst te velde. As je een stevig korpus had en bofte, rolde je d'r met een verkoudheid af en toe door. Die het lot trof, kreeg het te pakken, en in 't begin werd het kwaaltje bespot en verwaarloosd... tot het te laat was. Tot armen en benen krom trokken van de rheumatiek, de longen ongeneeslijk waren aangedaan, een arm of een been moest worden geamputeerd. En wie bewees nou de voorzichtige en op 's lands belang bedachte overheden, dat je zo'n rheumatiek, zo'n longziekte, bronchitis, asthma of gevaarlijke ontsteking precies in de diensturen had opgelopen? Niet tijdens je verlof kou gevat had of je voet geblesseerd? En als je 't tijdens, dus in de dienst had gekregen, dan was toch zeker nog de vraag of het tengevolge van een opgelegde dienstprestatie geweest was, dus ook door de dienst? Je moest maar es proberen om je door die rijstebrijberg van listige advokaterij heen te wurmen! Als ze je in dienst haalden, maakten ze zoveel kapsones niet!! En vaak waren ze nog zo brutaal te beweren, dat je in aanleg je kwaal allang gehad moest hebben vóór je in dienst kwam. Of de officiële heren, die je goedgekeurd hadden ondanks je kwaal, dan niet aansprakelijk waren en daardoor ook het Rijk? Wel nee! Want zo'n kwaal in aanleg was lang niet altijd te herkennen immers! Je kon redeneren zo hard en zo veel als je wou, je trok toch altijd aan het kortste eind. Je pensioen boorden ze je door je neus, daar ging niks van af. Je kon d'r niet tegen op. Je verlangde je een ongeluk om uit de dienst weg te komen, weg uit dat pesthospitaal, weer vrij te zijn, burger te zijn, niks meer te maken te hebben met de soldatenrotzooi. En op een ogenblik, dat ze moe waren van denken en verlangen en zich te weer stellen, tekenden ze het fatale bewijs en gingen heen, hulpeloze wrakken, stuurloos geslagen scheepjes op de feller dan ooit bewogen, wreder dan de ooit brullende zee des levens. Wat zou er van al deze stakkers terecht komen? Het vader- | |
| |
land was wel een ding, dat heel wat verantwoordelijkheid aan durfde! En veel geweten scheen het er niet op na te houden. Het eiste een liefde tot in de dood. Maar wat gaf het terug als de nood aan de man kwam? En hoe lang zou het nog duren, eer dat vaderland eens op onweerstaanbare wijze aan het verstand gebracht werd, dat de liefde nu eenmaal niet van één kant kan komen? O, het was om razend te worden en je al dieper te verbazen om 's werelds bestel en de lijdzaamheid van de mensen! Ze duldden maar, duldden maar... schreeuwden af en toe een beetje van pijn en woede, maar ze duldden en droegen het beest met de vele koppen op hun gebogen, pijnlijke rug, gaven hem hun kracht, hun gezondheid, hun bloed, hun leven, en beseften niet, dat ze zich met één ruk konden bevrijden - als ze het gezamenlijk wilden.
Toch... het rommelde gevaarlijk. Over heel de wereld. Ook in het veilige Holland waarden sombere voorgevoelens rond. In het leger kraakte het af en toe. Talrijker werden de uitbarstingen van blinde woede als die, waarvan Frank getuige geweest was daar in het Noorden. Tuchteloze, onverantwoordelijke, ongeleide uitbarstingen, maar die bewezen, dat de bereidheid om alles te dulden tóch begon uit te slijten.
Van dag tot dag verwachtte Frank de oproep om voor de oogarts te verschijnen. Maar er gebeurde niets. Het werd benauwend! Stel je voor, dat Van Oord tóch es niet terug kwam! Hoe moest ie dan z'n rondboemelen door het hospitaal verantwoorden? En hoe was 'et mogelijk, dat ie daar zo maar rondhanselde en dat niemand ooit naar 'em vroeg? Z'n bed stond onbeslapen. Hij kreeg regelmatig zijn verlofbriefjes, gesigneerd met het stempel van de chef van het hospitaal. Hoe kon dat allemaal? Dat moest toch spaak lopen! Er was toch nog zo iets als een administratie en een kontrole? Als ie er sergeant-majoor Teune naar vroeg, haalde die de schouders op, trok aan z'n snor en blafte: ‘Wacht maar tot Van Oord er weer is.’
‘Maar als die nou es niet terug komt?’
‘Die komt immers terug.’
‘Maar hij kán toch sterven!’
‘Vinden we ook wel weer wat op.’
Frank berustte zuchtend tegenover het lakonisme van de doorgewinterde snorrebaard. Hij vertrouwde dan maar op de routine van die vindingrijke boeven.
En toen stond op een dag tot zijn onuitsprekelijke verlichting dokter Van Oord weer in de operatiezaal. Hij had hem wel om de hals willen vliegen. Maar hij stelde zich tevreden met hem stevig de hand te drukken en hem geluk te wensen met zijn herstel. Toen namen de dagen weer hun oude, voordelige loop.
| |
| |
Hij sprak met Van Oord over de invaliden en de manier, waarop ze werden afgescheept. Die haalde berustend de schouders op. Hij had er vaak genoeg tegen opgepijpt, maar het systeem was stug en onwrikbaar. Hogerhand wou het zo en als eenling stond je daar machteloos tegenover. Een andere dokter, befaamd chirurg, beroepsofficier, kwam er bij, nam deel aan het gesprek. Begon aanstonds over simulanten. Hoe moest je dan tegenover simulanten handelen? En wie kon uitmaken in hoeverre al die zogenaamde droevige gevallen gesimuleerd waren of niet? Moest het Rijk maar opdraaien voor alle mogelijke lapswanzen en lijntrekkers? Frank protesteerde. Er waren toch gevallen genoeg, die simulatie buitensloten? Een simulant liet zich toch geen arm of been afzetten? Maar dan kwam het gewone argument: wie zei, dat de eerste verschijnselen van de kwaal in en door de dienst veroorzaakt waren? God weet wat zo'n vent in zijn verlof uitspookte!
En ijverig begon de dokter een geval te vertellen, dat ie op 't ogenblik hier in ditzelfde hospitaal behandelde. D'r was een vent, die z'n middenvoet geblesseerd had. Hij had het gemeld na een velddienst, maar hij kon het natuurlijk even goed de vorige dag al gekregen hebben met voetballen of stoeien in z'n kwartier. Enfin, de bataljonsarts had 'em wat te lang laten lopen - hoe gaat 'et in 'et veldleger? - en ten slotte had ie 'em hier gekregen. 't Was op een operatie uitgedraaid en 't was perfekt in orde gekomen. Maar toen 'et verband er af ging, hield die vent z'n voet scheef en beweerde, dat ie 'em niet anders houen kon. Een pertinente leugen, want alles was in orde. Ten overvloede had hij een Röntgenfoto van de voet genomen en er mankeerde niets aan. Maar de vent hield z'n poot scheef en schinkelde als een kreupele rond. Hij vertoonde besliste symptomen van hysterie overigens. Alle kontrole stuitte af op de listigheid en de vastberadenheid van die hardnekkige simulant. Zelfs 's nachts hadden ze 'm d'r nooit op kunnen betrappen, dat ie z'n voet recht hield: óf hij werd bij het minste gerucht wakker, óf de autosuggestie was zo sterk, dat ie over de grenzen van het onbewuste doorwerkte. Maar één ding stond vast: de lamme kerel simuleerde om afgekeurd te worden.
‘En wat doe je met 'em?’ vroeg Van Oord.
‘Wel’, zei de chirurg, ‘ik heb dat individu verteld, dat ik 'em de eerste drie maanden nog niet afkeur. En ik heb 'em ook gezegd, dat als ie drie maanden z'n poot scheef en stijf hóudt, over drie maanden die poot scheef en stijf is, voorgoed. Dan zijn alle spieren en pezen in die scheve stand gegroeid en kan ie voor z'n leven kreupel de wereld in gaan, de stommeling. En zonder pensioen, daar zal ik voor zorgen.’
Van Oord keek hem scherp aan.
‘Ben jij overtuigd, dat 'et zo gaan zal, dat die jongen een stijve poot zal houen?’
| |
| |
‘Absoluut.’
‘En is ie nu nog goed te krijgen?’
‘As ie vandaag ophoudt met z'n kunsten, loopt ie overmorgen even normaal as jij en ik.’
‘Keur 'em dan vandaag nog af’, zei Van Oord.
Z'n stem klonk hard en scherp. Verbaasd zag de chirurg hem aan.
‘Me in de maling laten nemen door zo'n simulerend ongeluk?’ brieste hij.
‘Nee’, antwoordde Van Oord kalm. ‘Je medische plicht doen. Je kunt een patiënt z'n voet redden. Dat mag je niet verzuimen.’
‘En het dienstbelang dan? Ik ben officier. Ik heb mijn eed gedaan.’
‘Larie’, stelde de oogarts vast. ‘De dienst is er niet mee gebaat as je die vent nog drie maanden hier houdt en 'em dan kreupel de wereld in schopt. Iemand, die zó lang, zó ernstig kán simuleren om afgekeurd te worden, heeft zo'n gruwelijke hekel aan de dienst, dat ie daarom alleen al ongeschikt is voor soldaat. Wat voor medicus wordt een student, die er geen lor zin in heeft en door een eigenwijze ouwe heer wordt voortgepest tot ie dokter is?’
‘Da's wat anders’, protesteerde de chirurg.
‘Da's precies hetzelfde’, oordeelde Van Oord. ‘Ik heb voor een poosje een officier afgekeurd, hoewel ik overtuigd was, dat ie simuleerde. Iemand, die er zoveel moeite en last voor over heeft om er uit te komen, hóórt niet in het leger. 't Belang van het leger zelf eist, dat ze d'r uitgaan. En jouw geval is buitengewoon ernstig. Ik begrijp niet hoe jij de medische verantwoordelijkheid tegenover die jonge kerel aandurft. Je móet 'em zo gauw mogelijk afkeuren en naar huis sturen.’
De chirurg was woedend.
‘Je bent gek!’ raasde hij. ‘Jij met je burgerideeën! Dat zou waarachtig wat moois worden als een simulant ons op die manier kon dwingen! Stel je voor!’ En hij liep weg met een rooie kop.
‘Zo zijn ze nou’, zuchtte Van Oord. ‘Eerst officier en dan medicus. Gewoon wanhopig! Hij is razend knap, maar die officiersmentaliteit maakt 'em als dokter onmogelijk.’
Frank zei: ‘Hij zal 'et omgekeerde van u beweren: uw burgermentaliteit maakt u als officier onmogelijk.’
‘Dat zal wel’, glimlachte Van Oord. ‘Ik hoop het van harte. Wat een liederlijke waanzin voor een dokter om een volkomen ongeschikte soldaat, psychisch ongeschikt, vast te houden tot ie levenslang invalide is, eer ie 'em de deur uit gooit. Bij mij vloog ie vandaag nog buiten...’
‘Inmiddels’, zei Frank nors, ‘zijn wij toch maar reddeloos overgeleverd aan dat soort medici, die hun officiersschap eerst laten gelden. Schandaal!’
Van Oord haalde de schouders op.
| |
| |
‘Niks aan te doen, sergeant’, zei hij. ‘Voorlopig is de wereld niet anders.’
‘Zou u 'em anders willen?’ vroeg Frank, hem scherp aanziend.
Van Oord dacht even na.
‘Anders?’ overwoog hij dan. ‘Och, waarom niet? Maar dan zouen er weer andere dingen niet deugen. 'Et volmaakte moet je niet verlangen. Tevreden zijn met 'et kleine beetje dat je gegeven wordt, ziedaar de hele kunst van het leven. En hoe gaat 'et vandaag met je ogen?’
Toen lachten ze tegen elkaar en Van Oord zei, de ogen half toegeknepen: ‘Je moet je niet al te strak in de dingen verdiepen, sergeant, misschien zou je dan het leven niet kunnen verdragen.’
‘Misschien’, antwoordde Frank. ‘Maar misschien is dat ook de theorie van de lafheid, dokter.’
‘Wie zal 'et zeggen?’ antwoordde Van Oord met vermoeide stem. ‘Ik kom pas terug van het randje van de dood. 'k Heb over een boel dingen liggen piekeren. Wat helpt 'et allemaal? 't Is de moeite niet waard om je zo druk te maken, as je vandaag of morgen immers toch de grote duisternis in gekeild wordt. Kom, kom!’
‘U begon u anders daarnet al aardig druk te maken over die onbekende soldaat met z'n scheve poot’, herinnerde Frank glimlachend.
Toen zuchtte de dokter diep, rekte zich uit en antwoordde met een vrolijke lach: ‘Jaja... 't schijnt wel, dat een mens ten slotte onverbeterlijk is... ondanks alle lessen.’
‘Laten we 't hopen, dokter’, zei Frank, sloeg de hakken tegeneen, salueerde en ging naar z'n boek.
Op eenmaal namen de gebeurtenissen toen een stormachtige loop. Vier jaar achtereen had het geschenen, alsof de oorlog van dag tot dag meer vast liep, onwrikbaar over de wereld zat en nooit meer zou aflaten. Aan de fronten lagen de massale legers in de loopgraven-stellingen tegenover elkaar, moordden dag in dag uit met ongekende gruwelijkheid en leken tot de eeuwigheid verdoemd om bezig te blijven met hun bloedig bedrijf. Er was geen beweging in te krijgen. Een stapje voorwaarts, een stapje achterwaarts. Als twee kolossale stieren, die met de horens tegeneen al hun krachten inspannen om elkaar terug te duwen, beide even sterk, even onwrikbaar. En er komt geen beweging. Maar eindelijk begint toch de ene te verslappen. Onmerkbaar eerst, maar al duidelijker wijkt de gebogen kop. Rillingen lopen door de machtige romp, de poten beven en langzaam, langzaam schuift hij achterwaarts, tot plots de volkomen ineenzinking komt en hij achteruit stort onder de machtige drang van zijn tegenstander, die even langer zijn krachten ongeschonden hield. De Duitse legers begonnen te zwichten. De laatste offensieven van de gealliëerden leken onweerstaanbaar. In Duitsland rommel- | |
| |
de revolutie, greep de legers mee aan. Het oude Duitsland kraakte ineen. In verwarring begon de terugtocht. Juichend stormden de gealliëerden er achter aan. De verbaasde wereld hield de adem in. Zou daar waarachtig het einde van de oorlog zijn? De verlossing uit de wurgende klauwen van het monster, dat over Europa zat, de wereld bij de strot had? Nog even de benauwenis van een laatste krankzinnigheid: de afspraak van de wapenstilstand 's middags om twaalf uur... en in het aangezicht van deze afspraak het meedogenloos moorden tot de vastgestelde minuut. O, de arme gesneuvelden van die laatste uren... verdronken in het gezicht van de kust... in het zwarte water gestoten met één voet op de wal...
Wat ging er om door de wereld? Welke geheimzinnige, magische kracht maakte de hoofden heet, de handen vaardig om toe te grijpen en te slaan, de zielen dronken van begeerte naar vrijheid en verlossing, vlak vóór de grote beslissing? De geheimzinnige stroom raakte ook de soldaten van het Nederlandse leger, maakte hen tureluurs, deed ze plotseling opstuiven in het gevoel, dat ze het niet langer verdragen konden, niet langer dulden wilden. Het gemor werd donkerder, dreigender, zwol aan, sloeg plotseling uit in onberedeneerde woede in vernielende, woeste hevigheid, in wilde, redeloze opstand. Harskamp werd neergebrand, in andere plaatsen galmde de echo, barakken vlogen in vlam, troepen liepen te hoop, schreeuwend, joelend, dreigend met plundering en moord. Alle opgekropt leed, alle verbeten grieven, alle smaad, alle onrecht, alle vernedering braken plotseling naar buiten op de plaatsen, waar ze het weligst gewoekerd hadden. Maar overal spitsten de soldaten de oren, staken de koppen bij mekaar, morden luider, schreeuwden hun eisen. Wie het niet beter wist, meende, dat het Nederlandse leger plotseling op het punt stond een regelrechte revolutie te begaan.
Zo was het niet, maar de militaire bevelhebbers werden niettemin bleek van schrik bij het ongekende, massale verzet op verschillende plaatsen. De regering raakte het hoofd kwijt, joeg in een vlaag van angst en schijninzicht de kleine opperbevelhebber weg, die niet bekwaam genoeg gebleken was om het leger goedgezind te houden. Een rilling beefde door land en volk. Kwam de revolutie? Zou ook hier het bloed over de straten stromen, de regering worden weggejaagd, het vorstenhuis afgezet en verdreven? Als een koorts joeg de onzekerheid door het land. Elk uur leek een beslissend, historisch moment te zullen brengen.
De regering vreesde boven alles het onbetrouwbare leger. De oorlog was zo goed als gedaan. Niemand zou nog onze grenzen overschrijden. Het eigen leger schreeuwde, was hier en daar aan 't muiten geslagen. Het moest zo gauw mogelijk naar huis gezonden worden - en óngewapend. Want de vrees voor een algemene revolutie hield de hoofden heet. En in eens was daar het verlossende nieuws: gedeeltelijke demobilisatie. Grote contingen- | |
| |
ten presenteerden af, de landstorm ging in z'n geheel naar huis. De Grote Tijd was geleden!
Franks hart sprong op van vreugde. Hij kon met de eersten naar huis. Wat een geluk, dat hij zijn ‘eindrang’ bereikt had! Die nog in opleiding waren, moesten blijven, eerst officier worden. Zaten nog voor minstens negen maanden vast. Hij was klaar, kon z'n paspoort krijgen! Het leek een droom, een sprookje! Zoals heel het leven, zoals de dagen, de avonden sprookjes, dromen leken: de oorlog voorbij, het moorden en branden voorbij. Vrede! Eindelijk dan vrede! Want in die opgewonden dagen dachten de mensen in hun naïeveteit, dat de oorlog werkelijk uit was en de vrede betekende rust, veiligheid, orde en welvaart. Vreugde stroomde over de wereld. Alles juichte tot in het diepst van z'n hart.
Demobilisatie! Vrede! Terugkeer naar het gewone leven! Weer burger worden. Beschikken over je zelf, over je tijd, over je bezigheden. Mens kunnen zijn, niet langer soldaat, niet langer een levend wapentuig, gehanteerd door drilzieke, machtsdronken, dwaze meerderen, ziek van heers- en pronkzucht! Vrijheid! Eindelijk los uit de slavenketenen! Het burgerbestaan had nooit zó vrij, onbekommerd en heerlijk geleken. Zelfs zij, die de onzekerheid tegemoet gingen, niet wisten of er werk zou zijn voor hun handen, juichten uit volle borst. Alles liever dan de duizendmaal vervloekte dwang in die duizendmaal vervloekte dienst! Vrijheid! Hoera!
|
|