| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk Het veldleger in de stad
Het was een stadje in het hart van Holland, waar Frank van Wezel zijn regiment vond. Het regiment behoorde theoretisch tot het veldleger, maar praktisch deed het niet meer dan garnizoensdienst, afgewisseld met wat oefeningen in de omtrek om het lenig te houden ten gebruike van een eventuele dienst te velde.
Frank vond de griep, die in het Noorden al bijna was uitgewoed, breed uit over zijn nieuwe standplaats liggen. De grote kamer, waar hij logies vond, bevatte een kleine dertig kribben van onderofficieren, maar er waren er nog maar vijf van beslapen. De rest van het korps lag bibberend en beroerd in hospitalen en ziekenzaaltjes en vervloekte, zover de zwakke krachten dat toelieten, het leven in 't algemeen en het militaire leven in 't bijzonder.
Het was een enigszins grappige toestand. Het zou logisch geweest zijn alle diensten maar voorlopig stop te zetten en de mannen, die nog of alweer gezond waren, zo'n beetje door de kwakkelperiode heen te helpen. Het was dus logisch, dat er ‘gewoon’ dienst gedaan moest worden. Een paar dagen na zijn aankomst bleek Frank 's morgens de enige onderofficier, die geen wacht had en bij de troep verscheen. De troep bestond uit vier man, een korporaal en een hoornblazer. - Alles was ziek. Officieren, onderofficieren, korporaals en soldaten. De kompagnieskommandant kwam bevend, met knikkende knieën rapport innemen: over een uur zou hij ook met hoge koorts te bed liggen. Frank presenteerde ‘de kompagnie’.
‘D'r staat velddienst op het rooster, kaptein. Ik kan de mensen zeker wel laten inrukken?’
De kommandant, ondanks zijn grieperige staat, ontstelde over zoveel baldadige lichtzinnigheid.
‘Waarom?’ vroeg hij verbaasd. ‘Ben je een haartje bedonderd, sergeant? De kompagnie heeft velddienst: je rukt met de kompagnie uit om velddienst te doen.’
‘Hij ijlt nou al’, dacht Frank, maar hij zei niets, salueerde en keerde terug tot de kompagnie, die hij in zijn eentje moest kommanderen en in gevechtsoefeningen wikkelen.
De kapitein wankelde weg en met daverende stem kommandeerde Frank: ‘Met vieren... rechts uit de flank... mars!’
Lachend zwenkte ‘de troep’ de straat uit.
‘Blaas de vierde mars!’ kommandeerde de sergeant.
‘Dat mag niet, sergeant!’ waarschuwde de hoornblazer. ‘Alleen as-'t-er een of'cier bij is.’
| |
| |
‘Ben ik de kompieskommandant of niet?’ vroeg Frank eerzuchtig. ‘Blaas de vierde mars!’
En daar liep de kompagnie, alles en alles zeven man sterk, en marcheerde met klinkende stappen, schetterende muziek voorop. Het klonk vreemd in de straten van het stille stadje, die door de heersende epidemie stiller waren dan ooit en bleke gezichten keken van achter de gordijnen naar de danig gedunde gelederen van het voorbijtrekkende leger. Een ogenblik kreeg Frank de lugubere indruk, alsof hij liep door een met pest geteisterde stad... en zij maakten lawaaiig muziek on hun angst te verdoven... Maar dat was maar even... Want de werkelijkheid was niet zo tragisch. Dat griepepidemietje was eigenlijk bijna humoristisch... een strovuurtje... het liep snel rond maar doofde spoedig uit en schade deed het niet noemenswaard. Met een dag of acht was je weer op de been, wat suf, wat slap, maar dat sleet al gauw ook weer uit.
Buiten de stad zocht de kompagnie dekking in een schaduwrijk bosje en ging daar voor de rest van de dag in bivak. Ze hadden brood en koffie mee en verluierden zalig de warme zomerdag zoals alleen een soldaat dat kan. Niemand anders is in staat zo lang en zo hardnekkig op z'n rug te liggen, sigaretjes te roken, zuurtjes te zuigen, diepe zuchten van welbehagen te lozen en zich niet te vervelen. Want deze luie rust, die voor ieder ander tergend vervelend zou zijn, is voor de soldaat een werkzaam iets: hij trekt de lijn en dat is een bezigheid als iedere andere, prettiger dan iedere andere, de enige, waaraan hij zich met passie en heilige overtuiging geven kan.
Tegen etenstijd kwamen ze moe geluierd thuis. Ze smeten hun uitrusting af, rekten zich behaaglijk, gingen nog vijf minuten op hun wolletje liggen om wat bij te komen van de zware velddienst en haalden dan hun eetgerei voor de dag. Maar het eindigde in een concert van wanhopige vloeken en godslasteringen: de kok had ook de griep gekregen en de kompagnie moest middagmalen met kuch, boter en een stukje uitgedroogde kaas. En toen eerst beseften ze, welk een ramp met de Spaanse griep over hun hoofden gekomen was.
Het waren zonderlinge, onwezenlijke dagen. Een spookachtig leven sleepte zich voort in al die grote, holle lokalen, waar zo weinig mensen zich in bewogen. Maar spoedig kwamen de zieken weer opdagen, langzaam vulden de gaten in de gelederen zich en allengs hernam de dienst zijn gewone gang. Het viel Frank van Wezel niet mee. Hij betreurde het goddelijke veldleger in Brabant, die vrijgevochten, originele bende, waar elke dag, elk uur iets gebeurde, dat voor de psycholoog en de wijsgeer onbetaalbaar was. Dit stukje veldleger in de stad was regelrecht knudde! Er werd wachtdienst geklopt in overweldigende, onzinnige mate. Er waren overal wachten. De garnizoenswachten werden door een half gekke luitenant precies naar het hon- | |
| |
derd jaar oude reglement gekontroleerd en eeuwig zaten er sergeants in de petoet, omdat de bullen niet piekfijn in orde waren. De veldlegersoldaten bestonden voornamelijk uit ‘strontbiggen’, zo juist uit depot gekomen, knaapjes van twintig jaar, opscheppertjes, die alle verhalen over veldlegerslordigheid en nonchalance verre wilden overtreffen. Ze meenden, dat ze in het veldleger eigenlijk konden doen en laten wat ze wilden, en dat ze hier midden in het veldleger waren. Ze zagen er gewoonlijk uit om met geen tang aan te raken, deden alles slordig en achteloos en kankerden de godsganse dag. Frank kon dat niet uitstaan en angstig vroeg hij zich zelf af, of de gouden chevrons hem te pakken hadden, of zijn mentaliteit veranderde en de mentaliteit van de onderofficier naar Pruisisch model begon te worden?
Maar dan betrapte hij zich er op, dat hij met welgevallen luisterde naar het sappige geschimp van een paar bejaarde landstormers, die hun hart luchtten over de kolonel, die kwijlbaard met z'n rijlaarzen en z'n Russische wijde broek, dat stuk sacherijn, en over zijn adjudant, dat opgewarmde lijk, dat lege sigarenkistje... en hij wist, dat hij nog even veel hield van die rauwe, koel-geestige kankeraars als ooit te voren. Maar de anderen... waarom kon hij die dan niet uitstaan? Waarom kreeg hij onwillekeurig lust om die opgeschoten biggen te donderen en ze dienst te laten doen dat ze beelden?
Hij bestudeerde ze wat nader en wist toen gauw genoeg, wat er aan scheelde. Deze biggen waren van een onsympathiek ras, kwajongensachtig in de slechte zin. Ze kankerden niet vrolijk, niet met verbeten woede, die toch telkens in de lach schiet om z'n eigen dwaze uitvallen, niet met die ondergrond van ernstig verdriet om wat ze hadden moeten achterlaten. Ze kankerden gemelijk en onredelijk. Ze overbluften de ouderen in grieven, maar ze bleven dreinende blagen, treiterende bengels en tenslotte was het gros van hen volstrekt niet zo erg te beklagen. Ze hadden 'et beter dan ze het in de burgermaatschappij hebben konden in die donkere dagen en ze hadden niets achtergelaten dat hen bijzonder trok of hun steun niet kon ontberen. Het waren jongens, die in de gek geworden oorlogswereld al een beetje verwilderd waren geraakt en zij bootsten de houding na van de veldlegersoldaat, zoals zij die uit verhalen van anderen kenden. Als je ze zo hoorde grollen en vloeken met ruwe stem en onverschillig gezicht, zou je ze voor hele kerels hebben aangezien, die royaal lak hadden aan de dienst en de hele wereld en geen vrees koesterden voor straf, geen ontzag voor wat dan ook ter wereld. Maar als ze door een sergeant of luitenant aangeblaft werden en uitgeveterd, dan stonden ze plotseling houdingloos, werden bleek van angst, trilden op hun benen, en weg was al hun bravoure. Ze waren maar akelige komediantjes en ze waren onbetrouwbare kameraden, die altijd zochten zichzelf vrij te pleiten, ook al moest een ander ervoor boeten. Nee, het was geen sympathiek ras! Met weemoed dacht Frank terug aan Brabant, waar de geest toch heel | |
| |
anders was, waar ze mekaar vrij hielden zolang het ging, waar een roekeloosgoedhartige onderofficier er op rekenen kon volkomen gedekt te worden door de mannen, die er in gelopen waren als hij hun heimelijk gunsten had verleend. Deze jeugdige apen lapten herhaaldelijk hun weldoener zonder genade er bij, als ze tegen de lamp vlogen. Er heerste een zeer onprettige geest. Alles leefde op zichzelf en wantrouwde elkander. Er was weinig kameraadschap, en alleen onder de ouderen was iets, dat herinnerde aan de gezelligheid en de betrouwbaarheid van het onverschillige, echte veldleger.
Toen de kompagnie weer zowat kompleet was, werd de sergeant Van Wezel op een morgen bij de kompagnieskommandant ontboden.
‘Sergeant Van Wezel’, vertelde de kapitein, ‘ik heb nieuws voor je. Sergeant Hiemstra zwaait af. Nou moet jij zijn plaats innemen. Jij wordt dus sergeant in de stormsektie.’
Franks gezicht werd één grote demonstratie van schrik en afgrijzen.
‘Ik?’ vroeg hij met stokkende adem. ‘In de stormsektie? Dat meent u toch niet?’
‘Jawel, natuurlijk. Je bent vlug en je hebt uithoudingsvermogen. Bovendien ben je ontwikkeld. Zulke mensen oordeel ik uiterst geschikt voor deze speciale dienst.’
‘Maar kapitein, daar moeten toch extra sterke kerels in, die zich vrijwillig melden, een strenge selektie moet worden toegepast, en...’
‘Jaja, die legerorders kennen we allemaal, maar ik vind jou extra geschikt. Ga maar naar de rustkamer en laat je een stalen helm, een dolk en een extrabroodzak voor handgranaten geven.’
‘Maar, kapitein...’
‘Dank je... Afmars!’
Verbijsterd stapte Frank het bureau af. Dat was een mooie boel! Daar was hij gebombardeerd tot model-soldaat, kommandant in de stormsektie! Sergeant van de bloedploeg! Eenmaal buiten schaterde hij het plotseling uit. Wat een grap! Hij, de hater van alles wat naar geweld en bloedvergieten rook, de fanatieke zoeker naar verlof en lijntjes, de weerbarstige adspirant-officier, de beruchte onruststoker, de schrijver van het ‘de krijgstucht ten zeerste ondermijnende’ dagboek... hij werd geplaatst aan het hoofd van de schrikkelijkste gevechtseenheid, de wildste krijgslieden, de verwoedste vechtersbazen, bestemd om alles kort en klein te rammen, de weg te banen met onweerstaanbaar geweld, voor de achteraan sjokkende, tammere, gewone troep. De stormsektie, de bloedploeg! Deze gevaarlijke wildemannen, hijgend van bloeddorst, zou hij met zijn voorbeeld tot nog groter, hartstochtelijker bezetenheid moeten aanvuren. Hij zou met hen, zwaar gewapend, over loopgraven van twee en een halve meter moeten springen om de vijanden in de tweede loopgraaf te overrompelen. Hij zou een ware tijger moe- | |
| |
ten verbeelden, een koningstijger, grimmig en vurig, een aanvoerder van tijgers en leeuwen! Het was eenvoudig om je dood te lachen! Zou je niet zweren, dat in dit wereldje hier alles zo werd uitgezocht, dat het niet onzinniger kon! Iedere dag, die je er langer in verkeerde, openbaarde je dat alweer duidelijker! Frank van Wezel in de bloedploeg! Het was té vermakelijk! Kompleet het lam in de wolfshuid! Enfin, dat zou ook wel weer door te komen zijn. Ze zouen trouwens gauw genoeg in de gaten hebben, dat deze weinig reusachtige, rustige, spotachtige schoolmeester niet geschikt was voor geweldenaar, krachtpatser, elite-soldaat en wat dies meer zij.
Toen hij van de rustkamer kwam met zijn zware stalen helm, zijn broodzak voor handgranaten en zijn vervaarlijke dolk, werd hij verwelkomd door de luitenant Vaals, die de stormsektie kommandeerde en de sergeant Peters, die met hem het onderkommando te voeren had. Vaals was eigenlijk een wiskundig student en Peters een eerzaam bankwerker. En beiden waren ze de gemoedelijkheid zelf en wekten geenszins de indruk, dat ze opvallend vechtlustig, moordzuchtig en bloedgierig waren. Ze lachten om Franks verbouwereerdheid. Hij hoefde het heus niet zo tragisch op te vatten, dat deden zij ook niet. En er waren allerlei voordeeltjes aan verbonden. Aparte dienst, waaronder veel ‘athletiek’, apart logies, op een ruime kamer met Peters en de menagemeester, geen wachtkommandant spelen, ten minste als de griep een beetje was uitgeziekt en al zulke dingen meer. Frank fleurde er helemaal van op: die bloedploeg scheen een ideaal onderdeel te zijn!
Diezelfde dag betrok Frank zijn nieuwe kamer en toen ze 's avonds met z'n drieën zaten te petoeten onder het genot van een goed gesmeerde boterham met een smakelijk stukje vlees, door de goede zorgen van de menagemeester gereserveerd, raakte hij ervan overtuigd, dat hij als het ware geknipt was om te dienen in de stormsektie. En daar hij meer dan een gulden aan z'n kollega's verloor, waren die dat gloeiend met hem eens.
In de stormsektie waren er maar heel weinig van die onsympathieke veldleger-biggen. De meesten behoorden tot oudere lichtingen en Frank hervond onder hen de geest van zijn onvergetelijk Brabants regiment. De luitenant Vaals herinnerde hem levendig aan Ploos, dat onverschillige en roekeloze stuk reserve-officier, en Peters was een kopy van de volkomen vermilitairiseerde ouwe sergeant van zijn vroegere sektie. Peters dacht in militaire termen, bouwde in zijn geest alles tot militaire struktuur om. Als hij de sektie uitveterde en de mannen hem kwasi-verontwaardigd aankeken, omdat hij niemand persoonlijk de gegispte fout kon bewijzen, zei hij smalend: ‘Nou, jullie hoeve niet tukke sekretenpostzegels te trekken! Wie de schoen past - die hangt 'em maar onder z'n kastje!’
Alles klonk uit zijn mond even ruw en geweldig. Hij leerde Frank dat je met die ongekookte zwijnen van de sektie taktvol moest omgaan, leven en laten | |
| |
leven en vooral niet vergeten de invloed van een prijzend woord: ‘As-t-er een per ongeluk es wat goed doet, steek 'em dan een pluim in z'n reet.’
Frank schaterde bij wijlen in een adem door, als Peters goed op dreef was en een redevoering afstak, die van begin tot eind vonkte van originaliteit, bont was van schilderachtige termen, prachtig gevonden al waren ze dan ook minder geschikt voor de salon of zelfs maar de huiskamer.
En de verhoudingen bij de stormsektie waren buitengewoon gemoedelijk. Luitenant Vaals was van mening, dat mannen, die zo'n gevaarlijk en bloedig heldendom hadden te beoefenen, in grote kameraadschap met elkaar moesten omgaan, elkaar in alles moesten kunnen vertrouwen. Zodra hij op het athletiekterrein zijn tuniek had uitgegooid, was er geen sprake meer van afstand. Ze werkten plezierig en vol toewijding, omdat dit werk een spel was, een wedstrijd in lichaamskracht, behendigheid en uithoudingsvermogen en de soldaten waren niet minder kernachtig in hun bemerkingen tegen de sergeants of de luitenant dan dezen tegen hen. Speerwerpen, kogelstoten, hoog- en verspringen, diskuswerpen, hardlopen, worstelen, gymnastiek... een voortdurende wedstrijd.
Frank vond, dat hij nog nooit zó zuiver fysiek, zó uitsluitend dierlijk geleefd had. Zelfs de gewone dienst was niet zó absoluut lichamelijk. Maar hij had er geen bezwaar tegen. Hij sjouwde vrolijk mee, oefende zich met woedende overgave, omdat hij bijna in alles de minste was onder deze geharde en getrainde sportkerels en hij genoot, toen hij van dag tot dag de speer uit zijn hand ál verder zag vliegen, toen zijn snelheid in de wedloop ál groter werd, zijn sprong ál ruimer en hoger. En de afmatting der eerste dagen was geen onaangenaam gevoel, de stijfheid in zijn spieren na de ongewone oefeningen bewees hem, dat er nog genoeg onvoldoend gebruikt materiaal aan zijn korpus was. Het werd zijn woedende eerzucht niet de minste onder deze kerels te zijn en hij had doorzettingsvermogen genoeg om in verschillende takken van sport onder de besten mee te kunnen op den duur. Met bajonetvechten was hij door zijn vlugheid spoedig een der eersten en hij kon de nederlaag bij zwaardere sport lachend dragen.
Het was een ruwe, vrolijke troep, die stevig aan elkaar hing en uit grote hoogte neerkeek op de gewone sekties, vol verachtelijke strontbiggen, die amper goed genoeg waren om beschimpt en bedreigd te worden. Als er een in de stormsektie verzeild raakte, werd hij onvermijdelijk toegesproken met ‘vergissing’.
‘Daar hèjje weer zo'n vergissing!’
‘Hé! vergissing! wat mot je hier? Snuitje neus en donder op!’
De ‘vergissing’ voelde zich altijd een beetje onveilig, poogde gemoedelijk en kollegiaal te doen, maar pakte z'n biezen als de toon wat al te ongeduldig werd: die rotkerels van de stormsektie konden je zo ongegeneerd buiten | |
| |
kwakken. Frank vroeg nieuwsgierig: ‘Wat is dat toch met jullie? Waarom noem je die kerels vergissingen?’
De mannen keken hem achterdochtig aan: wou ie hen d'r tussen nemen met z'n onnozel bakkes? Maar hij hield vol, dat hij het niet begreep. Toen zei Kees, de hoornblazer, met z'n grove stem: ‘Godvergeme, snap je dat nog niet? D'r is een vergissing geweest in 'et kraambed. Ze hebben 'et kind weggegooid en de nageboorte in de wieg gelegd. Dat zie je toch zó!’
Frank stond wat onthutst en de hoornblazer lachte hem uit. Toen schoot hij ook in een lach. Een vergissing! Hoe kwam iemand op het uitgezocht krankzinnige idee?
En zoals in alle goed geordende groeps-samenlevinkjes, bestond ook hier een vorm van ontgroenen. Ze hadden met de nieuwe sergeant eerst es even de kat uit de boom gekeken, maar toen hij wel een geschikte orang bleek, moest hij ook zijn tol betalen. Opvallend delikaat waren de plagerijen niet. 's Avonds viel hij door zijn krib, omdat het ijzeren onderstel gekeerd was. 's Morgens stonden er beduidende plasjes in zijn schoenen, en in zijn eetketel vond hij drie dooie muizen. Z'n ransel was ondraaglijk zwaar en bevatte bij onderzoek een stevig gebouwde straatkei. Maar hij verdroeg de streken met een glimlach, hoorde zonder boos uit te vallen het ingehouden gegrinnik van de plaaggeesten. En zon op wraak. Toen moest hij invallen als sergeant van de week. En bij het doorkijken van de lijst met avondpermissie voelde hij, dat zijn uur gekomen was.
Een soldaat, die later wil uitblijven, dan de tijd van het avondappèl, moet daarvoor permissie vragen, en die wordt slechts aan een bepaald percentage toegestaan. Praktisch was van avondpermissie bij dit veldlegeronderdeel geen sprake. Iedereen bleef uit, zolang hij wou. Maar voor de vorm werd er toch een avondpermissielijst aangelegd en achter de namen vulde de wachtkommandant naar eigen fantasie de uren van binnenkomen in. Zo was alles reglementair in orde en geen sterveling had er hinder van. Het was een van de vele manieren, waarin men het in dienst met z'n geweten op een akkoordje gooide.
Maar die avond gebeurde er iets zonderlings.
Om tien uur gelastte de sergeant van de week aan de post voor 't geweer de deur te sluiten en alle binnenkomende soldaten in het wachtlokaal voor hem te geleiden.
‘Wat mot dat?’ vroeg de schildwacht wantrouwig.
‘Gaat je geen donder aan’, oordeelde Frank grimmig. ‘Je doet maar wat je opgedragen wordt.’
En hij ging naar binnen, de soldaat onthutst achterlatend. Een half uurtje later begon de komedie. Drie soldaten, verbaasd en ongerust, werden het wachtlokaal binnengevoerd voor de tafel, waaraan de sergeant van de week | |
| |
met de wachtkommandant een zwaar militair gesprek voerde. Frank had zijn avondpermissielijst voor zich liggen en nog een groot stuk ‘modelpapier’. Hij groette verdacht vriendelijk: ‘Goeie avond, mannen... Plezierig uit geweest?’
‘Wat motte we hier komme doen?’ vroeg een der slachtoffers achterdochtig.
‘Even je melden, niewaar. Je komt toch na 't avondappèl binnen?’
‘Melden?... Wat melden?’
De toon klonk vertoornd en dreigend, maar de sergeant bleef onverstoorbaar vriendelijk.
‘Voor de avondpermissielijst. Hoe zijn jullie namen?’
Verbouwereerd keken de mannen elkaar en dan de sergeant aan.
‘Kom’, deed deze ongeduldig, ‘schiet een beetje op, hè! 'k Heb goddorie geen tijd tot de andere week. Hoe heten jullie?’
Aarzelend werden de namen genoemd. Frank gleed met de punt van zijn vulpen langs de lijst, vond de namen niet, schreef ze keurig netjes op zijn vel modelpapier, alles onder onheilspellend stilzwijgen. De soldaten keken verbijsterd toe. Dan barstte er een uit: ‘Waarom schrijft u die namen op?’
Frank deed verbaasd.
‘Maar man! 't Is ruim een half uur na 't avondappèl. En jullie hebben geen avondpermissie! Ik moet toch weten wie d'r wel en wie d'r niet op tijd binnengekomen is.’
‘Maar dat gebeurt hier nooit, sergeant! Dat doet geen mens!’
‘Ik ben geen mens’, deelde Frank onverbiddelijk mee. ‘Ik ben een sergeant van de week. En doe me nou een plezier en verdwijn uit mijn aanschijn. Ga naar de kamer en begeef je met bekwame spoed onder de wol.’
‘Worre me dan gerapporteerd?’
‘Afmars!’ snauwde Frank met een bevelend handgebaar, dat geen kolonel hem verbeterd zou hebben.
Woedend, verward, pruttelend en zachtjes vloekend schuifelden de drie betrapten het wachtlokaal uit. In de gang luchtten ze hun hart wat onstuimiger; dan stierven hun stemmen langzaam weg in de richting van de chambree. En de post voor 't geweer bracht nieuwe verwonderde laatkomers, die op dezelfde wijze getrakteerd werden.
Ze reageerden zeer verschillend. Sommigen vloekten brutaal, anderen begonnen te betogen dat dát geen werk was: ineens met een nieuwe regel te beginnen zonder eerst fesoendelijk te waarschouwen; nog anderen smeekten het voor deze keer door de vingers te zien: ze moesten morgen na de dienst met verlof en as ze nou een bonnetje kregen, was 'et verlof naar de sodeju.
Maar de sergeant van de week bleef onwrikbaar, noteerde de namen van de onregelmatige uitblijvers, antwoordde tergend vriendelijk op al de protesten en al de smeekbeden, dat hij het niet helpen kon, dat hij ook Onze Lieve | |
| |
Heer niet was, dat hij de reglementen niet gemaakt had, dat ze hun dienst al lang kenden en dus op eigen verantwoording buiten de lijntjes gingen... hij moest z'n plicht doen, en daarmee uit. Dan riepen ze de sergeant van de wacht tot getuige, dat 'et hier nooit zo gegaan was, maar die was in het komplot, haalde de schouders op en besloot, dat niemand de sergeant Van Wezel ten slotte een verwijt kon maken als ie model z'n dienst deed. Het woord ‘model’ werkte op de soldaten als de rooie lap op een stier en ze gingen over tot sarkasmen. Maar Frank gelastte met ijskoude stem stilte en zei toen: ‘Jullie zijn lieve jongens, hoor. Maar op mijn verantwoording 's avonds blijven boemelen... dat zal niet gaan. As-t-er kontra-appèl gehouen wordt, vlieg ik er voor jullie plezier in. Merci.’
‘Maar d'r wordt hier nooit kontra-appèl gehouen!’ riepen ze wanhopig in koor.
‘Niks mee te maken. Dienst is dienst.’
En de wreedaardige vulpen noteerde de namen en tijd van binnenkomst.
Rond middernacht was de hele stormsektie binnen. De tijd was voorbij gevlogen. Het was een pracht van een klucht geweest en de beide onderofficieren hadden zich inwendig een halve beroerte gelachen.
‘En nou gaan we es een ronde over de kamer doen’, grinnikte Frank. ‘Ze knorren natuurlijk nog geen een van allen. Je zal ze horen koeren!’
Gezamenlijk stapten ze de gang in. Achter de gesloten deur van de kamer rumoerde een vaag geroezemoes van gepraat, waar af en toe luide kreten boven uit sloegen.
‘Hoor de leeuwen es brullen!’ schaterde de wachtkommandant.
‘Nog even ze voeren’, zei Frank en de deur openrukkend, stapte hij met een streng gezicht de kamer op.
‘Wat is dat hier?’ schreeuwde hij autoritair. ‘Wat is dat voor een manier? Waarom liggen jullie niet onder de wol?’
Overal stonden in het schamele licht van de kleine nachtlampjes groepjes soldaten, half of geheel ontkleed en betoogden met grote gebaren en niet minder grote woorden. Ze vloekten in alle toonaarden en verwensten die ellendelaar van een sergeant in de meest schilderachtige termen van de sappige soldatentaal. De jongsten met hun schelle stemmen overschreeuwden ieder ander en putten zich uit in geweldige bedreigingen, zich veilig voelend in de kring der kameraden, ver van de treiterende machtswellusteling, die een lawine van straffen over de sektie zou doen uitstorten. De koorts zou ie krijgen, de ziekte, de keleira, de pestpokken, de zenuwen overal, het Scala, dat, gelijk ieder ingewijde weet, om de veertien dagen wat anders is, de hikschok, de kankertjes in z'n gedarmte, z'n poten, z'n nek, z'n ribben zou ie breken, de slecht befaande vuilbuik, God zou 'em dit en de duivel zou 'em dat, en hij was de grootste fielt en bloedlijer, die de wereld ooit aanschouwd | |
| |
had. En ze wouen 'em wel es alleen in een donker hoekie hebben om 'em tot moes te stampen, 'em in riemen te snijden, in brokken te hakken en in te zouten. Het was een paroxysme van woede, wraakzucht en geweldenarij en ze zweepten elkaar tot voortdurend groter heftigheid op. En daar in eens, midden in de hevigste branding van hun woeste verontwaardiging, stond de vuilak, het loeder in de deur en had nog praatjes ook!
Een ogenblik verstomde het rumoer. Dan zwol een heimelijk gemor, snel in kracht toenemend, maar Frank vroeg luid, op verwonderde toon: ‘Watis-t-er toch? Waarom gaan jullie, verdomme, niet rustig keveren?’
‘Rustig!’ schreeuwde een zware stem. ‘Dat noemt ie rustig, as-t-ie je pas op de bon geslingerd heit!’
‘Wie heeft jou op de bon geslingerd?’ vroeg de sergeant van de week met een volmaakt onschuldig gezicht.
Dat was sterk! Dat ging de brutaalste fantasie te boven! Nou hoonde dat stuk sacherijn z'n slachtoffers nog ook!
‘Je hebt er ons allemaal bijgelapt, peststraal!’ schreeuwde iemand achterin. ‘Ik?’ vroeg Frank, stom verwonderd. ‘Wie heeft je dat wijs gemaakt?’
Nu viel een dodelijke stilte. Het hijgen der opgewonden kerels was duidelijk te horen. En Frank stond rustig met z'n bajonet te spelen en keek glimlachend, met van pret glinsterende ogen naar de bleke, verbijsterde snoeten, die van alle kanten hem aanstaarden. Eindelijk kwam een aarzelende stem: ‘Maar u heb ons toch opgenoteerd?’
Bedaard antwoordde Frank: ‘Ja, dat heb ik. Mag ik geeneens jullie namen op een papiertje schrijven, as ik me zit te vervelen? Wat steekt daar voor kwaad in?’
‘En rapporteert u ons dan niet?’
‘Rapporteren?’ schreeuwde Frank, kwaad. ‘Welke lammeling heeft jullie verteld, dat ik je zou rapporteren? Waarvoor? Waar zie je me, verdomme, voor an? Ben jullie een haartje bedonderd om zoiets van me te denken?’
‘Maar we kwamme te laat binnen?’
‘En wat kan mij dat schelen? Voor mijn part zag ik jullie helemaal nooit meer terug komen! Ook een zorg!’
Een nieuwe verbijstering gleed over de gezichten. Glazige ogen staarden verbluft in het boze gezicht van de sergeant.
Dan zei er een schuchter en bedachtzaam: ‘Hij heit ons besodemieterd, de rotzak!’
Een diepe zucht van verlichting ging door de kamer. Toen begon er een te lachen. Een ander gooide z'n kepi tegen de zolder en schreeuwde: ‘Hij is goed!... We zijn d'r vies ingetippeld, jonges!’...
Frank hield het niet langer uit en schaterde. De gezichten ontspanden zich. Een schallend gelach bulderde los. Heel de wilde woede, al de hevige span- | |
| |
ning van het laatste uur losten zich op in een joelende vreugde, een eindeloze lachbui, die hun de tranen over de wangen deed lopen. Van alle kanten klonken scheldwoorden op liefkozende, kameraadschappelijke toon: ‘Wat een sekreet!’
‘Wat een luizebos!’
‘Zo'n pestkreng!’
‘Wat een vuile dief!’...
Het was al innige genegenheid, in de tederste vorm die de soldaat kent. En Frank lachte maar. En toen hij zich eindelijk weer enigermate verstaanbaar kon maken, riep hij: ‘Je had nog wat van me te goed, vuil tuig! Dacht je, dat ik zo maar m'n krib liet keren en m'n schoenen vol water gieten? Ieder z'n beurt!’
De mannen grijnsden bewonderend. Ze erkenden, dat de wraak afdoende was, voelden nog de schrik en de woede in zich nabeven.
‘En nou aste gesmeerde bliksem onder de wol, anders vallen d'r echte bonnetjes!’ raasde Frank.
Joelend en stoeiend rende nu alles naar de kribben en even later lag de hele tevreden stormsektie zielsgelukkig onder de dekens. Frank en de wachtkommandant stonden pratend en lachend aan de deur. Dan kwam een stem: ‘Opoe laat vragen of die sergeants nooit d'r menageklep dicht houen! We willen maffen!’
‘Nou, welterusten dan!’ wenste Frank. ‘En droom niet al te veel van rapportjes, stomme ongelukken!’
Een vloed van vrolijke verwensingen stoof hem achterna, toen hij met zijn kollega wegliep en in het wachtlokaal moest hij eerst nog es even uitschateren eer hij naar z'n kamer ging. Godgod, wat hadden ze die kerels tuk gehad!
Van dat ogenblik af was de nieuwe sergeant definitief ingeburgerd en de stormsektie was trots op hem. Dat was een vent om mee uit vissen te gaan, een toffe jongen, die tegen een lolletje kon. Zo voelde Frank zich in de sektie gauw helemaal thuis. Maar als hij wachtkommandant was, en dat gebeurde minstens tweemaal per week door de nog vrij talrijke grieplijders onder de sergeants, dan voelde hij telkens weer die eigenaardige, lichte weerzin tegen de jonge veldlegersoldaten met hun gemelijke snuiten en hun luie onverschilligheid, die duidelijk een aangenomen hebbelijkheid was. Er was iets geniepigs aan deze jongens. Ze wouen wel lapszwanzen en lijntrekken, maar ze probeerden altijd de verantwoordelijkheid daarvoor van zich af te schuiven. Ze onttrokken zich zoveel ze konden aan alles, lieten de boel verwaarlozen en als ze voor de konsekwentie gesteld werden, trachtten ze een ander er voor te laten opdraaien. Dat stuitte Frank en ook de ouderen, de ervaren veldbonken konden die geniepige streken niet uitstaan. Telkens | |
| |
kletsten die biggen er een kameraad in en de sergeants waren ieder ogenblik het slachtoffer. Innerlijk zaten die jeugdige schelmen eigenlijk vol angst voor meerderen en straf, maar ze wouen toch de branie uithangen en probeerden dat dan te doen op kosten van anderen. Het gevolg was, dat niemand eigenlijk ooit royaal pret had. Overal was wantrouwen en de ruzie was niet van de lucht. Het was een onaangename kompagnie. De bloedploeg uitgezonderd, de patente jongens van de stormsektie.
Toen begon Frank, als hij op wacht was, de biggen achter de vodden te zitten. Daar waren ze niet aan gewend en ze kankerden ondereen als bezetenen. Maar hoe ze zich ook weerden en schuilevinkje speelden, ze werden aldoor en onverbiddelijk voor de gevolgen van hun verzuimen en misdragingen aansprakelijk gesteld en heftiger uitgeveterd naarmate ze listiger probeerden een ander voor hun slordigheden er in te kletsen. Aan het eind van de vierentwintig uren stond drie kwart van het wachtpersoneel voor ernstige tekortkomingen op de bon. Na het aflossen hield Frank ze nog even bijeen en vertelde ze wat ze boven het hoofd hing, als hij zijn rapporten inleverde. Hij schold ze uit om hun lafheid, hun wegkruipen achter een kameraad en vloekte van woede om de verraderlijke geest, die onder hen heerste. Dan ried hij hun gemoedelijker zich als behoorlijke makkers te gedragen, zelf te staan voor wat ze misdreven. Als ze de lijn wouen trekken, goed, zich listig vrij maken van allerlei dienst, best... maar dan op eigen risiko. Niet jammeren en uitvluchten zoeken, waardoor een ander de straf opliep. Voor deze keer zou hij zijn rapporten binnenhouden, maar ze konden het iedereen vertellen: as je met sergeant Van Wezel op wacht ging, moest je geen kunsten verkopen, want van de volgende keer af gingen ze op de bon en ze kwamen er niet meer af. De verschrikte biggen waren dankbaar, dat ze de straf ontkwamen, maar ze vertelden toch aan iedereen, dat die nieuwe sergeant een bloedlijer en een dienstklopper was, waar je voor op moest passen. De jongens van de stormsektie lachten om die praatjes en boden aan, iedereen een hartverduistering te slaan, die nog een woord ten nadele van hún sergeant dorst te zeggen. Natúúrlijk had ie de schurft gezien aan die lafbekken van schoothondjes van strontbiggen, maar 'et was een geheide goser en ze hadden d'r vuile boerebek over 'em dicht te houen. Tegen zoveel krachtige argumenten konden de keffertjes niet op en ze zwegen.
En toen ze wat meer met de sergeant te maken hadden gehad, zagen ze zelf spoedig in, dat het met hem nog zo kwaad dienen niet was. Want een voor een voelden ze zich door hem beschermd tegen de kwaadwilligheid van anderen en ten slotte begonnen ze zich voor hun geniepige streken te schamen en werden kameraadschappelijker in de omgang. Ze waren ten slotte niet slechter dan de rest, maar ze moesten nog een massa leren!
Met luitenant Vaals en Peters en de vaandrig van de kompagnie ging hij in | |
| |
prettige vriendschap om. Ze hadden gezamenlijk een geweldige dag gevierd, en van dat ogenblik af waren ze onafscheidelijk. Het was een donderdag en ze zouden om half acht uitrukken voor een mars. Maar het regende pijpestelen en de hele lucht zat zo dicht als een pot, hopeloos. Het zou de hele dag wel blijven gieten en de mars werd afgelast en vervangen door theorie voor de morgen en poetsen voor de middag. Ze hadden 'et wel gedacht: d'r zaten bonken theorie in de lucht! De kompagnie was in hemelse stemming. Vaals ging naar de stormsektie en zei: ‘Jongens, jullie hebben tot twaalf uur van mij persoonlijk theorie over de konstruktie van het geweer en deszelfs pijnlijk zorgvuldig onderhoud. Vergeet dat niet, stel je tot de middag verdekt op, zoals een welgeoefende stormsektie betaamt en amuseer je na de middag met je uitrusting in ongekende staat van reinheid te brengen. Salu en tot morgen!’
Deze toespraak werd met luid gejuich begroet. En daarna ging het hogere kader heen en stond klokslag acht uur in de morgen in een afgelegen, niet zeer deftig café'tje met ijver en overtuiging het edele biljartspel te beoefenen. Het was een wonderlijke gewaarwording, vond Frank van Wezel. Het leek onwezenlijk, onbestaanbaar, onmogelijk, dat je 's morgens om acht uur in een obskuur kroegje aan 't biljarten sloeg. Maar het was wel degelijk de waarachtige werkelijkheid en voor de zoveelste maal moest hij konstateren, dat het militaire leven iemand tot de verwonderlijkste prestaties bracht. Om half negen probeerden ze voorzichtig of een cognacje misschien smaken zou. En om half tien noemden ze mekaar al alle vier bij de voornaam, delibereerden over gewichtige vraagstukken en mikten propjes papier in het glas bier van een rentenier, die de onbeschaamdheid had op een zo onbehoorlijk uur al in de kroeg te zitten, zonder de verontschuldiging, dat hij er door de militaire dienst toe werd gedwongen. Om half elf waren ze een zwerftocht door de stad begonnen op zoek naar betere cognac en om half een zaten ze in het deftigste restaurant van de stad en aten als geweldenaars van de uitgebreide lunch, die de luitenant het gezelschap had gemeend te moeten aanbieden. Zij hoonden op ongehoorde wijze de verlakte rijlaarzen van een huzarenluitenant, die er ook kwam eten en die spoedig, verschrikt en boos, naar een verder gelegen tafeltje vluchtte. Om twee uur stonden zij weer rond het biljart, in de zaal van het restaurant, en verbaasden zich oprecht over de eigenzinnigheid der ballen, die de wonderlijkste kapriolen uitvoerden om toch vooral maar niet te karamboleren en meer dan eens in een onverklaarbaar opwalmende mist tot één bonte massa schenen samen te vloeien. En toen stond er plotseling, op nog onopgehelderde wijze, een soldaat in eerbiedige houding bij de ingang en trachtte door bescheiden gekuch de aandacht te trekken van het om vele en verschillende redenen opgewonden viertal.
| |
| |
‘Verrek’, zei de vaandrig, zijn ogen uitwrijvend, ‘'t is net of daar een vetlap van de kompie staat.’
De anderen keken verbaasd naar de indringer. Peters werd driftig.
‘Zeg es even, druiloor,’ snauwde hij, ‘wat mot dat? Kan jij ons niet eens fatsoenlijk met rust laten as we een potje biljarten? Wat mot je?’
‘Order van de kompieskommandant: de luit' mot dalijk op bero kommen.’
Het gezelschap kreeg de zeer vage gewaarwording, dat er iets niet in de haak was. Maar de luitenant interesseerde zich voornamelijk voor het vraagstuk hoe die infanterist hen had weten op te sporen.
‘O, u was niet op uw kamer’, verklaarde de soldaat, ‘en toen ben ik de cafe's maar af gaan zoeken.’
‘Wonderlijk’, mompelde de luit'. ‘Wat een doorzicht bij zo'n doodgewone vetlel! Kerel, jij moest kommandant van het veldleger zijn! Hé, kellner! vraag deze Sherlock Holmes, wat ie drinken wil.’
Sherlock Holmes dronk een glas bier, liet zich genadig kwartjes in z'n hand stoppen, maar wist niet te vertellen, wat de kompieskommandant eigenlijk van de luitenant wou. Vaals maakte zich oprecht boos. Vond 't ongehoord, iemand zo maar in ernstige bezigheden te storen voor god weet wat voor lorrige belangen. Ze hielden krijgsraad, maar ondanks de zware mist en de ongekende beweeglijkheid van alle dingen rondom kwamen ze toch tot de overtuiging, dat Vaals moest gaan horen wat die weliswaar onredelijke kapitein nou weer voor dwaasheden verzonnen had. Meer dan acht of veertien dagen arrest zou het wel niet geven.
‘En ik dek jullie’, verklaarde Vaals voor de tiende maal, hardnekkig. ‘Ik duld gewoon niet, dat jullie een uur straf krijgen. Ik heb jullie eenvoudig gekommandeerd om met me mee te boemelen. Verstaan? Heb 'et hart es om straf te accepteren! Heb 'et hart 'es, zeg ik! Zal je es zien wat ik doe. Je heb 'et hart niet, begrepen!’
De anderen wilden de verantwoordelijkheid zelf dragen, ook hardnekkig, maar Vaals dreigde met zulke doortastende maatregelen, dat ze zich eindelijk mopperend verzoenden met de gedachte, niet voor straf in aanmerking te mogen komen. Druk ruziënd kwamen ze aan het bureau en Vaals ging alleen naar binnen.
En vijf minuten daarna kwam hij stikkend van het lachen terug met de boodschap, dat hij enkel maar opdracht had gekregen, vannacht als luitenant van piket op te treden en de wachten te kontroleren.
Gevieren maakten ze toen listig een lijstje op van uren, waarop de wachten door de luitenant van piket gekontroleerd waren en reikten dat uit aan de sergeants, die op wacht moesten, zodat die hun rapport in overeenstemming konden brengen met dat, hetwelk de luitenant de volgende morgen zou inleveren. En toen ze in gemeen overleg dat rapport alvast hadden opgesteld | |
| |
en aan de oppasser van de luitenant gegeven om het de volgende morgen vroeg in te leveren, klommen ze in een luidruchtig stoomtremmetje en begaven zich naar de naburige grote stad, waar een beroemde klucht gespeeld werd. Gedurende de pauze werden ze door verontwaardigde kellners uit de koffiekamer op straat gegooid, waarom hebben ze nooit begrepen, want hun enige streven was om de vreugde te vergroten en iedereen daarin te laten delen. Maar de wereld is nou eenmaal ondankbaar en niet vlug van begrip. Ze waren nog vóór de reveille binnen. En de dokter gaf hen kwartierziek onder de wol, toen ze op het rapport kwamen. Ze hadden daar trouwens dringend behoefte aan en sommige dokters moeten onder de juwelen der mensheid gerekend worden. En na die plechtige dag waren de vier kommandanten van de bloedploeg niet meer bij elkaar vandaan te slaan. Wat de noodzakelijke hechte eenheid van de stormsektie natuurlijk niet weinig verhoogde, en dus het leger in 't algemeen aanmerkelijk ten goede kwam.
Frank werd geprest om mee te doen aan het sportieve examen voor het ‘vaardigheidsdiploma’. Hij begreep heel goed, dat hij het niet halen zou, maar hij begon het protesteren af te leren. Blijmoedig stapte hij met de andere sportslui naar Den Haag, waar het examen drie dagen zou duren. Ze werden gelegerd in tenten, wier bewoners elke drie à vier dagen wisselden. En een eindeloze reeks voorgangers had er legioenen vraatzuchtige vlooien in achter gelaten, die de nieuw aangekomenen zonder verwijl met open bekken, besprongen. Frank nam de vlucht voor het heirleger kleine bloedzuigers en ging logeren bij een vriend in de stad, wiens huis hij aardig vol lastige bruine gasten droeg. En de volgende morgen was hij wat stijf van de mars, sprong drie keer achtereen een decimeter te kort en kreeg de boodschap, dat ie wel op kon duvelen. Hetgeen hij haastig deed, blij met de extra-verlofdagen, die hij nemen kon. En terwijl hij zich in het vlooienpaleis kleedde om naar de stad te gaan, kreeg hij gezelschap van een andere landstormsergeant, die eveneens gezakt was en eveneens voor officier was bestemd geweest. Maar hij was na veel heen en weer schrijven eindelijk van verdere opleiding vrijgesteld en ging binnenkort met zakenverlof, fijn de rotzooi uit.
‘Hoe heb je dat gedaan gekregen?’ vroeg Frank, bevend van aandoening.
‘Och’, verklaarde de ander, ‘'t Is heel eenvoudig. Maar 't is ook het enige middel. Verzoeken, uitleggen, betogen, dat helpt allemaal geen lor. Je moet een brief schrijven naar de inspekteur, dat je sergeant bent, vraagt om van verdere opleiding verschoond te blijven en je voornemen te kennen geeft om verder geen enkel examen meer te doen.’
‘Maar’, zei Frank, 'je móet toch examen doen! Daar maken ze toch doodgewoon dienst van!
De ander glimlachte.
‘'k Heb 'et van een hoge, uit de buurt van de inspekteur’, deelde hij fluiste- | |
| |
rend mee. ‘En 't is mij gelukt. Waar de kneep zit, weet ik niet, maar d'r schijnt een of andere geheimzinnigheid te zijn, die geen mens begrijpen kan, maar die de inspekteur noodzaakt om je vrij stellen, as je zo'n briefje schrijft.’ ‘Sesam, open u!’ galmde Frank. ‘Ik snap 'et ook niet, maar ik ga direkt dat griezelige briefje schrijven. Merci, kameraad... tot wederdienst bereid!’
Een half uur naderhand was het briefje geschreven en binnen veertien dagen was er prompt bericht van de heer Inspekteur der Infanterie, dat de landstormplichtige sergeant Van Wezel F. vrijgesteld werd van verdere opleiding en dus beschouwd moest worden als hebbende zijn eindrang bereikt. Hij slaakte een zucht van verlichting en voelde zich alweer half burger.
Nou kwam het er op aan een smoes te vinden om verlof te krijgen. Studieverlof, zakenverlof. Als 'et hoofd van zijn school es een bewijs afgaf, dat hij onmogelijk langer gemist kon worden? Maar het bleek, dat onderwijzers altijd en overal gemist konden worden: er stonden slierten sollicitanten klaar voor waarneming.
Toen begon Frank te zeuren over een boek, dat ie zo erg schrijven moest, en waar ie voor uit dienst zou moeten zijn. Maar niemand stelde belang in dat boek of vond het onvermijdelijk, dat het vóór het einde van de mobilisatie geschreven werd. Boeken meer dan genoeg in de wereld. Alleen zijn vriend, luitenant Vaals, voelde met hem mee. En op een dag zei hij: ‘Zeg, Van Wezel, je moest es naar 'et hospitaal gaan en door dokter Van Oord je ogen laten onderzoeken. Ik ken 'em goed. Ik heb es met 'em gesproken over die ogen van jou en ik geloof, dat je daar wel es naar mag laten kijken.’
‘M'n ogen?’ vroeg Frank verbaasd. ‘Man, wat bezielt je? M'n ogen zijn zo best als wát!’
‘Kaffer!’ schold Vaals. ‘As ik je nou toch zeg, dat je naar Van Oord moet gaan! Wat weet jij nou van ogen af! Ga naar 'em toe, zeg ik je. Je wou toch zo graag een boek gaan schrijven?’
Frank keek hem in zijn perfide glimlachend gezicht. Hij glimlachte terug en besloot onverwijld die geheimzinnige raad op te volgen. Je kon nooit weten, wat die stiekeme Vaals gaar gestoofd had!
|
|