| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk Opnieuw in opleiding
Frank van Wezel voelde zich heel vreemd en eenzaam, toen hij in Harderwijk terugkwam. Zijn opleiding was al lang goudgestreept vertrokken. Er waren nieuwe adspiranten, jonge broekies van de reserve, die heersten in de kamers en op het voorplein zoals de ouwe heren van de lichting Bosboom er eens geheerst hadden.
Gelukkig vond hij er nog dezelfde kompagnieskommandant, die hem hartelijk verwelkomde en hem uitnodigde 's avonds bij hem aan huis thee te komen drinken.
Hij vond er de vriendelijke dame, die hem druiven gebracht had in het hospitaal en die meewarig vroeg naar zijn bevindingen in het veldleger. Hij stelde haar gerust, vertelde, dat hij het best naar zijn zin gehad had. De luitenant zat wat bedrukt te kijken en zei eensklaps: ‘Nou moet ik je toch iets vertellen, waar je van zult opkijken, Van Wezel.’
‘Wat is er dan, luit?’ Word ik bij keuze bevorderd tot officier soms?’ vroeg Frank lachend.
‘Nee... 't betreft mij. ik word overgeplaatst... bij wijze van strafmaatregel.’ Frank keek verbaasd op. Wat was er nou weer aan de hand? Deze officier deed toch pijnlijk nauwgezet z'n plicht... zó pijnlijk, dat Frank hem soms in zijn dagboek een vinnige veeg uit de pan gegeven had.
‘Strafmaatregel?’ vroeg hij verwonderd. ‘Waarom, als ik vragen mag, luit'?’
‘Omdat ik de schrijver ben van het dagboek van een landstormman!’
Frank viel bijna van zijn stoel, van verbazing en schrik. Hij moest hard op zijn tanden bijten om het niet uit te schreeuwen van het lachen. Toen hij zichzelf weer meester was, stotterde hij: ‘W-a-a-t?... U? Schrijft u die stukjes?’ Mevrouw viel woedend in: ‘Ja, hoe vindt u zoiets? M'n man daarvan te beschuldigen! Is het niet krankzinnig?’
‘Ze zeggen 'et toch maar’, zei de luitenant droefgeestig.
‘Maar hoe is dat nou mogelijk?’ riep Frank levendig uit. ‘U is toch zelf herhaaldelijk in dat dagboek aangevallen!’
‘Daar heb ik ook op gewezen’, verzekerde de ander verslagen. ‘Maar de kolonel lachte me uit en zei, dat-ie zich door dat trucje niet van de wijs liet brengen! Dat had ik opzettelijk gedaan om de verdenking van me af te wenden. Hoe vin je zo iets?’
‘Die kolonel heeft een infernaal listig stel hersens!’ vond Frank. ‘Wat een doorzicht!’
‘Geloof jij ook, dat ik de schrijver ben?’ vroeg de kompagnieskommandant verbaasd.
| |
| |
‘Geen sekonde, luit'!’ betuigde Frank naar waarheid. ‘Geen sekonde. Dát is nooit in m'n hoofd opgekomen. Zo hoont iemand zichzelf niet, ook niet in scherts.’
‘Heb ik ook gezegd! Maar dat was allemaal verdomde slimmigheid van me en de kolonel bleef er bij, dat-ie nou eindelijk de dader te pakken had!’
‘Is 'et geen schandaal?’ stoof z'n vrouw op. ‘Je moet 'et je toch maar laten welgevallen van zo'n ezel!’
‘Nou nou, Lies!’ suste de luitenant voorzichtig.
Maar Frank viel haar bij: ‘Mevrouw heeft volkomen gelijk. We zijn hier niet in dienst en we hoeven van ons hart geen moordkuil te maken. Die kolonel is niet alleen een ezel, maar ook een vlegel, en ik hoop, dat ik 'em voor de krijgsraad es flink op z'n nummer zal kunnen zetten.’
‘Da's waar ook’, herinnerde de luiteant zich. ‘Je moet overmorgen verschijnen voor 't Hoog Militair Gerechtshof. Ik ontving de stukken even nadat je weg was.’
‘Prachtig uitgezocht!’ lachte Frank. ‘Eerst alle straf zorgvuldig uitboeten en dan word je welwillend toegestaan te vertellen of je je bezwaard gevoelt en wat je wel tot je verdediging kunt aanvoeren. Rechtvaardigheid is toch maar alles.’
De luitenant keek maar zuinig en schoof onrustig op z'n stoel, maar z'n vrouw viel Frank heftig bij.
‘U hebt groot gelijk! Al die dingen zijn een gruwelijk schandaal! Ja, Henk, je hoeft 'et heus niet te verdedigen, al ben je nou toevallig reserveofficier! Wat ze met meneer Van Wezel gedaan hebben is een laagheid, een smerigheid, en nou beginnen ze tegen jou net zo! Wees toch niet zo schaapachtig tegen die ellendelingen van kerels!’
‘Discipline, mevrouw! discipline!’ glimlachte de korporaal, en aanstonds viel de luitenant hem bij: ‘Ja, natuurlijk. 't Is wel hard soms, maar wat zou 'et leger zijn zonder discipline?’
Toen werd het Frank te bar.
‘Dat is de vraag niet, luit',’ zei hij vinnig. ‘U weet even goed als ik, dat er in het leger geen ware discipline bestaat. De vraag is alleen: wat zou er van de machtsprotserij van zulke kerels als die kolonel terechtkomen, als er geen dwang door ongestrafte willekeur en vreesaanjaging bestond?’
‘Juist’, juichte mevrouw, in de handen klappend. ‘Zo staat de zaak. Die gemene geweldenaarsstreken van de kolonel... die hebben toch zeker niets met discipline te maken?’
De luitenant keek nadenkend voor zich uit. Hij was geen opstandige natuur, en bang de dingen bij hun juiste naam te noemen. Maar Frank liet hem niet los.
‘Zult u met meer geestdrift dienen, nu u aan den lijve ondervonden hebt,
| |
| |
wat de persoonlijke willekeur van een meerdere op een militaire loopbaan vermag?’
Daarop antwoordde de luitenant eerlijk: ‘Nee... integendeel!’
‘Dan’, zei Frank rustig, ‘konstateer ik, dat de kolonel de krijgstucht ondermijnt en dat hij daar zwaar voor gestraft diende te worden.’
‘Precies!’ bevestigde mevrouw enthousiast. ‘Meneer Van Wezel slaat de spijker op de kop. Zo is 'et!’
‘In zeker opzicht... misschien’, gaf de luitenant met tegenzin toe. ‘Maar nou moet je niet gaan generaliseren, niewaar. Omdat die kolonel nou... eh... misbruik maakt van z'n positie, daarmee is het leger niet veroordeeld.’
‘Juist wel’, viel Frank uit. ‘Het leger met zijn systeem maakt dit mogelijk en onvermijdelijk. En het verzet zich met hand en tand tegen elke poging om gezonder toestanden te scheppen.’
De kompagnieskommandant haalde de schouders op, toen zijn vrouw het weer eens bleek met de korporaal. Hij wou liever niet de hele avond ongelijk hebben tegenover zijn betere helft en gaf het gesprek een wending, die hem minder pijnlijk voorkwam.
Toen Frank laat in de avond langs de beboste weggetjes naar de kazerne fietste, schoot hij telkens weer in een benauwde zenuwlach. De hele avond had hij zich moeten bedwingen en het was toch zo overmatig komisch, dat deze brave kompagnieskommandant, met een uitsluitend ambtelijke stijl, zo droog als been, werd aangezien voor de olijke schrijver van het dagboek! Ook stylistisch hadden de hogere handen niet bijzonder veel inzicht! Overigens vond hij het beroerd voor de luitenant en z'n vrouw, die overgeplaatst werden naar een afgelegen nest, nóg onmogelijker dan Harderwijk. En dubbel beroerd vond hij het, dat hij niet rondweg voor den dag kon komen met de bekentenis, dat hij zelf tóch de veelgezochte schrijver was. Maar daarvoor was er te veel gebeurd! Nú moesten ze maar blijven zoeken en mekaar wantrouwen. Het was té vermakelijk ten slotte.
De eerste, die Frank in het gebouw van het Hoog Militair Gerechtshof tegen het lijf liep, was de kolonel, tegen wiens straf hij reklameerde. Eerbiedig salueerde de korporaal en de hoofdofficier, die blijkbaar goed gemutst was en zijn tegenstander onder zijn baard niet herkende, groette joviaal: ‘Goeie morgen, korporaal!’
‘Goeie morgen!’ dacht Frank. ‘Dat zal je straks ook nog wel es bij je zelf zeggen, als 'et naar mijn zin gaat!’
Hij wist, dat de kolonel voor dit gerechtshof al een paar onaangename uren gesleten had: tot tweemaal toe was hij in 't ongelijk gesteld tegenover reklamerende officieren, beide keren in zaken, die rechtstreeks verband hielden met zijn gesnuffel naar de schrijver van het dagboek. En hij wist ook, dat het | |
| |
vandaag de derde keer zou worden, want zijn reklame stond sterk en de vrees voor nóg meer lawaai in de pers zou een machtige bondgenoot blijken. De kolonel keek ietwat verongelijkt, toen hij de baardige brigges zag verschijnen, die hij zo amikaal gegroet had. Frank moest blijven staan achter een hekje, de kolonel kreeg een stoel en mocht gaan zitten. A tout seigneur tout honneur... De president was een burgerjurist, en er waren er nog een paar zonder uniform. Maar er zat ook een generaal en een hoge zeeofficier bij en de griffier was een kippige luitenant. Allereerst vroeg de president de korporaal, waarom hij eigenlijk tegen zijn straf gereklameerd had. Vond hij de straf te zwaar?
‘Ik vond, meneer de president, dat ik helemaal niet gestraft had mogen worden en zeker niet op die mutatie.’
‘Wat had u tegen de mutatie?’
‘Die zegt o.a. dat ik gestraft word, omdat de kolonel een zekere indruk kreeg. Ik kan niet inzien, meneer de president, dat het maken van een indruk strafbaar is. Die indruk is immers een zeer subjektief ding, niet door mij te bepalen.’
Frank zag, dat de generaal bijna onmerkbaar knikte en met onvriendelijke blikken de kolonel opnam, die met laatdunkend gezicht het onnozele gestamel van die korporaal aanhoorde.
‘Hm!’ zei de president. ‘Maar u bent ook gestraft, omdat u weigerde te antwoorden op een vraag, toen u dat gelast werd.’
‘Daaraan was iets voorafgegaan, meneer de president, waardoor ik bezwaar maakte en bleef maken op die vraag te antwoorden.’
‘Wat was dat dan, korporaal?’
‘De kolonel was begonnen met mij te beschuldigen, dat ik de schrijver van het dagboek van een landstormman was. Ik vroeg hem toen, of ik mocht weten, welke bewijzen hij daarvoor had. De kolonel meende, dat ik daar niets mee te maken had en vroeg mij te antwoorden op de vraag of ik al dan niet de schrijver was. Ik meende onder die omstandigheden het antwoord te mogen schuldig blijven. Te meer, waar het hier een redaktiegeheim betrof, waarover ik niet kon beschikken, een journalistieke kwestie, waarnaar mij in dienstverband volgens mijn inzicht niet dwingend gevraagd kon worden.’ ‘Maar, korporaal, volgens de mutatie betrof het een serie de krijgstucht ten zeerste ondermijnende artikelen. Is u het met die kwalifikatie eens?’
Frank dacht even na. Toen antwoordde hij: ‘U houdt mij ten goede, meneer de president, maar ik ben hier om tegen mijn straf te reklameren, niet om over dat dagboek van mening te wisselen.’
De president knikte, glimlachend.
‘Volkomen juist’, gaf hij toe. ‘Maar hebt u overwegende bezwaren om over dat dagboek uw mening te zeggen?’
| |
| |
‘Volstrekt niet, meneer de president. Naar mijn mening ondermijnen die artikelen de krijgstucht niet. Voor zover ik kan nagaan is er steeds de volledige waarheid in openbaar gemaakt. Als de krijgstucht ondermijnd wordt, dan is het door het optreden der meerderen, dat er soms in gehekeld wordt.’
De kolonel gaf tekenen van onrust en vroeg of hij hierop iets zeggen mocht. En hij zei: ‘Ik beweer, dat door die artikelen de krijgstucht ondermijnd wordt bij het onderdeel, vanwaar zij verschijnen.’
‘Is u dat met de kolonel eens, korporaal?’
‘Meneer de president, allereerst moet ik opmerken, dat de kolonel hier een veel minder sterke betekenis aan zijn woorden geeft dan in de mutatie, waarop ik gestraft ben. Verder zal ik het met de kolonel eens zijn, als hij mij van het bedoelde onderdeel één enkel geval kan noemen, waaruit blijkt, dat de krijgstucht er ondermijnd is door dat dagboek.’
De president keek de kolonel aan.
De kolonel aarzelde, bekende dan: ‘N-n-nee, meneer de president.’
De generaal bromde in zijn dikke knevel. De kolonel werd een tintje bleker. De president wendde zich weer tot de korporaal: ‘Had u bij het verhoor door de kolonel de indruk, dat hij u voor de krijgsraad zou dagen, als u toe gaf, de schrijver te zijn?’
‘Nee, meneer de president.’
‘Wilde u de korporaal deze indruk geven, kolonel?’
‘Nee, meneer de president.’
‘Is u van mening, dat de schrijver voor de krijgsraad te brengen zou zijn?’
Weer een kleine aarzeling. Daarop: ‘Nee, meneer de president.’
Frank vroeg, of hij naar aanleiding hiervan een opmerking mocht maken, en na verkregen toestemming, zei hij: ‘Het komt mij voor, dat uit het antwoord van de kolonel blijkt, dat de mutatie in te sterke termen gesteld is. Het spreekt toch vanzelf, dat de schrijver van een serie de krijgstucht ten zeerste ondermijnende artikelen voor de krijgsraad te brengen moet zijn.’
Plotseling kwam de grommende stem van de generaal: ‘Volkomen juist.’
De kolonel kreeg een schok. Frank ging verheugd voort: ‘Hieruit konkludeer ik verder, dat het dienstbelang dus niet aangevoerd mocht worden om mij te dwingen te antwoorden op de vraag naar de schrijver.’
Opnieuw mengde de generaal zich in het verhoor: ‘Mag ik eindelijk eens weten, wat dat dagboek eigenlijk is? De kolonel heeft tot nog toe verzuimd het aan het Hof over te leggen. Zijn daar bezwaren tegen, kolonel?’
De kolonel sprong overeind.
‘Volstrekt niet, generaal. Hier zijn ze. (Hij haalde een boekje te voorschijn, waarin een bloemlezing uit het dagboek bijeen gebracht was.) Ik mag hierbij wel opmerken, dat mijn onderzoek naar de schrijver zich speciaal baseerde op twee der dagboekblaadjes, die ik hier aangestreept heb.’
| |
| |
‘Mag ik misschien ook zien, meneerde president, welke twee dat zijn?’
‘Zeker, korporaal.’
Het waren de meewarige stukjes over de kolonel zelf en over de kapitein-in-strukteur.
‘Dan wou ik gaarne twee dingen opmerken, meneer de president. Ten eerste dat in de mutatie staat: “een serie” en dat hier blijkt, dat het tegen twee gaat. Dan, dat er een dier twee tegen de kolonel zelf gericht is en de mening wettigt, dat het dienstbelang niet het enige motief geweest is voor de aktie van de kolonel.’
De generaal bromde weer. De kolonel werd rood en keek naar de brutale brigges of ie'em levend wou opvreten. Maar ze waren hier op neutraal terrein en hij moest de pil slikken. De president zei droog: ‘Die mening blijft voor uw rekening, korporaal. Hebt u nog iets te vragen of te zeggen?’
‘Nee, meneer de president.’
‘De kolonel, misschien?’
‘Dank u, meneer de president.’
‘Dan verzoek ik de griffier het protokol voor te lezen.’
Toen dat gebeurd was en er geen aanmerkingen gemaakt werden, kon Frank heengaan. Hij salueerde stram, maakte rechtsomkeert en marcheerde de zaal uit, voldaan over de loop van het verhoor, overtuigd, dat hij zijn gelijk op voldoende wijze had aangetoond. Binnenkort zou hij schriftelijk de uitspraak van het Hof toegezonden krijgen. Hij was er buitengewoon benieuwd naar. Zijn militaire vrienden oordeelden na zijn verhaal, dat hij er niet slecht voor stond. Zijn burgervrienden waren van mening, dat die kolonel er met een reuzenschop onder zijn rijbroek uit zou vliegen.
Een paar dagen nadien kreeg de korporaal Frank van Wezel bevel zijn boeltje te pakken en zich naar een stad in het Noorden te begeven om daar opnieuw een officiersschool te volgen. Hij kwam er terecht in een oude kazerne, te midden van een stel korporaals en soldaten, die allen al meerdere malen voor het examen voor een hogere rang gezakt waren. Een verzameling stomkoppen en onwilligen, bezeten grappenmakers en militair-wezenlozen. Jong en oud door elkaar. Er waren ook nog mislukkelingen bij van Franks eerste opleiding die opnieuw mislukt waren bij een na-opleiding en nu hierheen gestuurd om het nog eens door te maken. Het rijk bleek buitengewoon hardnekkig in het met veel kosten opleiden van totaal ongeschikten en volstrekt onwilligen. Wat het met deze aanvoerders beginnen moest als ze met kunst en vliegwerk bij ongeluk tóch nog tot de officiersrang werden opgeschroefd, was een vraagstuk, dat dagelijks ijverig besproken en op weinig welwillende wijze toegelicht werd.
Hij had het niet slecht getroffen. Zijn afdelingskommandant was een land- | |
| |
stormluitenant, die de dingen heel serieus, maar ook heel menselijk opnam en niemand een strobreed in de weg lei. Hij haalde uit het saamgeraapte zoodje, dat hij voor het sergeantsexamen moest klaar maken, wat er maar uit te halen viel. Het was niet veel trouwens.
Frank kon na z'n Harderwijkse opleiding en z'n praktische dienst in het veldleger z'n zaakjes wel dromen. Hij keek geen reglement meer in, wist alles wat er te weten was en kwam spoedig op vertrouwelijker voet met de luitenant, die natuurlijk wist, wie hij voor zich had, maar geen onbescheiden vragen stelde. Overigens bleek al ras, dat de schrijver van het befaamde dagboek naar de noordelijke opleiding verhuisd was, want een paar karakteristieke voorvallen uit die omgeving kwamen met onbeschaamde duidelijkheid in de krant.
Er was een andere luitenant bij de opleiding, ook een reservist, Tuinman genaamd. Het was bekend, dat zijn intellect hem niet veroorloofd had, het verder te brengen dan tot de tweede klas van de H.B.S. Niettemin stelde hij zich aan als een groot man, een geweldig aanvoerder, een diepzinnig pedagoog over de mannen, waarvan sommigen bijna tien jaar ouder waren dan hij. Het bewustzijn van zijn waardigheid en macht verliet hem nooit en hij genoot als hij iemand kon rapporteren. 's Avonds na appèl, als de lichten gedoofd waren, sloop hij op zijn tenen de kamers over, loerde of er iemand een savviaantje lag te genieten en lapte de verschrikte overtreders er vol genot bij. Maar spoedig werd er op hem geloerd en een afgesproken fluitje waarschuwde van kamer tot kamer, dat de aasvogel rondsloop. Dan gebeurde het onvermijdelijke, dat hij achter het schot staande, zonderlinge gesprekken moest aanhoren. Van deze strekking: ‘Zeg, heb jij ook eindexamen tweejarige H.B.S.?’
‘Ben je belazerd, kerel... dat is alleen weggelegd voor een bepaald soort tuinlieden.’
‘O!... moet je daar veel hersens voor hebben?’
‘Streng verboden! Maar gras tussen je kiezen en klei in je oren!’
‘Gossie! En is zo'n verschijnsel nog ergens voor te gebruiken?’
‘Ben je nou een haartje bedonderd! Absoluut onbruikbaar!’
‘Zo?’ kwam dan een verontwaardigde derde. ‘Nou, ik zeg je, dat ze d'r nog prima reserve-luitenants van maken, met reuzeballonbroeken, kanjers van sabels en platte petten!’
‘Nou ja... reserveluitenant... as je dat ook al iets noemt! Zo'n vod...’
Dan was er overal zacht gegrinnik en een beduusde luitenant probeerde zich onhoorbaar te verwijderen. Maar er kraakte een plank en iemand riep: ‘Weer zo'n verrekte rat!’
En een schoen of een veldfles vloog in de richting van het geluid, onder een algemeen: ‘Kssssj! Kssssj! Ondier! Donder je op!’
| |
| |
En daarop de woedende stem van de benarde luitenant: ‘Kiezen op mekaar! Jullie moeten slapen; 't is tijd, hé?’
‘Ja, pa!’ piepte een benauwd kinderstemmetje, en een grove mannenstem daaroverheen: ‘'t Is goddome de luitenant Tuinman! En ik dacht dat er een rat rondscharrelde.’
‘Zeg!... wat heb jij tegen ratten? Waarom mot jij ratten beledigen? Ratten zijn heel verstandige dieren!’ ruziede in de verte een ander.
‘Zwijgen!’ bulderde de luitenant. ‘'t Is nou uit, begrepen. Ik gelast stilte!’
Als dan iemand er nog in slaagde een onvoegzaam geluid te produceren en dat miste zelden, waren ze voor die avond tevreden en kropen stikkend van het ingehouden lachen onder het dek.
Op een dag had een der oude, getrouwde landstormers de luitenant Tuinman gevraagd, of hij hem wou noteren voor een nieuwe broek. En hij had hem laten zien, hoe in de oude overal grote slijtgaten zaten, die moeilijk nog hersteld konden worden. Met een voornaam gezicht had de luitenant zijn boekje ingezien en toen bedenkelijk gezegd: ‘Je punten zijn niet van dien aard, dat ik een dergelijke gunst zonder meer kan toestaan. Als over veertien dagen uit je cijfers blijkt, dat je beter je best doet, zal ik wel es zien...’
Frank had dit voorval in een humoristische brief van een vader aan zijn zoontje verwerkt en de krant, waar het in stond, deed ijverig de ronde op de kompagnie. Juist was de korporaal op het bureau om iets aan de kompieskommandant te vragen, toen Tuinman kwam binnen stormen, zwaaiend met een krant.
‘Kijk es hier, kapitein! Dat is een schandaal! Wat een brutaliteit! Daar moet een eind aan gemaakt worden!’
‘Wat is er, meneer Tuinman?’
‘Hier! Leest u dat es! Dat slaat op mij! Dat is van de opleiding hier geschreven!’
De kapitein las het stukje, glimlachte, vroeg: ‘En is het waar?’
Tuinman stotterde van woede: ‘Waar?... ja... natuurlijk. Wat denken ze wel! Maar dat zullen we ze afleren! D'r moet onderzocht worden, wie dat ding geschreven heeft!’
De kapitein wuifde afwerend met de hand.
‘Merci, meneer Tuinman’, zei hij. ‘In Harderwijk zijn ze ook es aan 't onderzoeken geweest naar die schrijver. Voor zover ik weet, is het niemand goed bekomen. Enfin, daar praten we zo meteen nog wel even over.’
Hij had Frank van Wezel strak aangekeken en die glimlachte voorkomend.
Er werd geen onderzoek ingesteld en de landstormer kreeg diezelfde dag zijn nieuwe broek.
En Tuinman keek hem voortaan schichtig aan, als ze elkaar ontmoetten en de argeloze landstormer hem rustig salueerde. Halverwege de kursus kwam | |
| |
het schriftelijke vonnis van de krijgsraad af. Het werd Frank plechtig uitgereikt op het kompagniesbureau. Het was een geweldig uitgebreid dokument, vele foliovellen vol onleesbaar juridisch proza, waar de korporaal zich moeizaam een weg door baande, om tot de eindkonklusie te komen, dat de veertien dagen provoost hem werden kwijt gescholden. Het was buitengewoon verheugend, dat te vernemen, en een beetje pijnlijk te bedenken, dat hij ze nochtans had uitgezeten. Maar de erkenning, dat hij ze feitelijk onschuldig had ondergaan, was alweer een grote genoegdoening. Echter, al had hij dan geen veertien dagen provoost verdiend, helemaal onschuldig achtte de krijgsraad hem toch ook weer niet. Hij was weliswaar niet strafbaar, omdat hij een zekere indruk gemaakt had, maar hij had tóch antwoord moeten geven op de hem door de kolonel gestelde vraag. En derhalve werden de veertien dagen provoost vervangen door zeven nachten politiekamer. Genadiglijk werd hieraan toegevoegd, dat deze zeven nachten gerekend werden te zijn uitgeboet door de veertien dagen provoost. Toen moest Frank wel lachen, want het viel hem in, dat het lang niet ondenkbaar genoemd mocht worden naar militaire logika, dat men hem nu nog eens zeven nachten in de politiekamer zou stoppen. Eigenlijk zou dat een ideaal middel zijn om brutale reklamanten een heilzame schrik in te boezemen voor beroepen op de krijgsraad. Hij amuseerde zich kostelijk met het ondoordringbare dokument en de ellenlange redeneringen, waarmee de militaire juristen aannemelijk trachtten te maken, dat hij tóch insubordinatie had gepleegd. Het was bijna zielig. En overigens moest hij er nu in berusten, omdat het Hoog Militair Gerechtshof het hoogste kollege was en hem dus geen beroep op een nóg hoger openstond. En och... het leed was geleden. En de nederlaag was tóch zeer duidelijk voor de kolonel. Er wás gerechtigheid voor de soldaat - al was het er dan ook een gerechtigheid naar!
Het was een beetje een erge bende bij deze opleiding. Behalve de weinige geweldige stommeriken waren al de anderen volkomen onwilligen. Onverschillige klanten, verruwd, afgestompt door de vele straffen, die ze al opgelopen hadden, vol streken en grappen, onvatbaar voor de militaire discipline. Er vielen voortdurend straffen, maar de geschiktheid van al deze zonderlinge dwarskoppen om officier te worden, bleef voor de militaire autoriteiten onwankelbaar vaststaan: als ze hier wéér niet slaagden, zouen ze naar weer een andere afgelegen plaats gevoerd worden en opnieuw in opleiding genomen. Het kostte misschien een beetje veel geld, en dat geld was misschien een beetje in het water gegooid, maar dat hinderde niet: het was mobilisatie en het legerbestuur graaide wellustig in de miljoenen en strooide met geld onder het alles tot zwijgen brengende motief: militaire noodzakelijkheid. Dat er geld te kort was voor een voldoende verzorging der burgerbe- | |
| |
langen, dat de levensmiddelendistributie, het ongelooflijk snel stijgen van de levensstandaard, de werkloosheid, de kostwinnersvergoedingen minder royaal werden behandeld, dat was niet erg, dat was in zekere zin eveneens: militaire noodzaak.
In die noordelijke stad mocht Frank van Wezel tot zijn grote vreugde meewerken aan zo'n glorieuze ‘legerdag’, waarbij het volk tot getuige geroepen werd van de uitnemende wijze, waarop zijn belastinggeld weggesmeten werd. Het volk placht daar vertegenwoordigd te zijn door een tribune vol deftigheid, die onverdeeld geestdriftig juichte en door een menigte achter hekken en prikkeldraadversperringen nurks of spottend toeziend gepeupel, dat scherpe opmerkingen ten beste gaf, hoonlachte en zich kwaad maakte over de onnozele geldverknoeierij. Deze legerdag zou iets groots worden.
De garnizoenskommandant was 'n reservekapitein, die in het gewone leven een grote naam had als deklamator. Zijn soldatenborst was zelfs gesierd met ridderorden, die hij al voordragend verdiend had, hoewel sommigen meenden, dat hij ze met het bedrijven van andere heldendaden had verworven. Hij was, uit hoofde van zijn toneelbloed, een geweldig militair voor het aangezicht des Heren, liep in Napoleonhoudingen rond, liet zijn geschoolde stem machtig schallen, als er wat te kommanderen viel, kortom voelde zich zeldzaam lekker, speelde met geweldige geestdrift de rol, die de omstandigheden hem hadden toegewezen. En hij organiseerde de legerdag! Het zou een pracht van een komedie worden!
Op een groot terrein even buiten de stad zou een spiegelgevecht plaats hebben. Aan de ene zijde waren loopgraven gemaakt: daarin zou een afdeling zitten met geweren en mitrailleurs. Over het veld heen, van de andere zijden, zouden twee troepen aanvallers komen opzetten: eerst een troep vrijwillige landstormers, die zouden worden teruggeslagen vlak voor de eerste loopgraven en in verwarring wegvluchten. Daarna kwam uit de andere hoek van het terrein de onversaagde en onoverwinnelijke opleiding sprongsgewijze in tirailleurlinie aanzwermen, met mitrailleurs en handgranaatwerpers versterkt, en na een heftig vuurgevecht zou de stelling door deze keurtroepen genomen worden. Verder naar achter zou bovendien veldartillerie worden opgesteld, die kanonvuur zou laten horen onder het overwinnend oprukken der dappere adspirant-officieren. Vóór de loopgraven had de theatrale garnizoenskommandant een molen van bordpapier laten bouwen. Die zou onder het kanonvuur eerst gaan roken en dan in mekaar vallen, welk fenomeen bewerkstelligd zou worden door vier korveeërs, die binnen in het bouwsel zaten en met vernuftig aangebrachte touwen het decor-molentje wrak trokken. En dan zou er ook nog een vliegmachine komen, een legervliegtuig, dat dreigend over het slagveld zou kruisen, ronkend en kwasi | |
| |
bommen werpend. Het zou grandioos worden!... Van elke afdeling werden manschappen aangewezen, die onder de voorwaartse sprongen moesten sneuvelen, een en ander om het schouwspel de werkelijkheid zo nabij te doen komen als maar doenlijk was. Vermoedelijk speet het de kommandant, dat hij niet hier en daar een schutter kon posteren die met scherp schoot, een granaatwerper, die met echte bommen smeet. Maar de burgerlijke teerhartigheid stond dat helaas niet toe.
Van de vooroefeningen waren die in het sneuvelen het vermakelijkst. De aangewezenen repeteerden met vuur en overtuiging en slaagden er ten slotte in te sterven onder dusdanige kramptrekkingen, kronkelingen en benauwde sprongen, dat de toeschouwers er van griezelden, al lachten ze nog zo onbedaarlijk. En dan lagen ze in schilderachtige lijken-houding in het gras en bewogen niet meer. Het werd zo huiveringwekkend, dat de kommandant gelastte: de lijken zouden zich onzichtbaar opstellen in greppels en kuilen, het was een te akelig gezicht voor de gevoelvolle dames van de publieke tribune, wier zenuwen in de eerste plaats ontzien moesten worden en die geen al te ongunstige indruk mochten krijgen van de oorlog. De aanstaande lijken toonden zich beledigd en verongelijkt. Maar zij moesten zich onderwerpen. Uit wraak kochten zij toen de korveeërs om, de molen in mekaar te doen storten vóór het eerste kanonschot viel...
Het was een dag vol emotie. En verrassingen.
De opleiding was op het terrein gekomen en stond te rusten. Toen kwam de afdeling van de vrijwillige landstorm en werd te rusten gezet juist tegenover de opleiding. Dat was een fatale fout.
Want alles in de soldaat komt in opstand bij het aanschouwen van een afdeling vrijwillige landstorm. Allereerst kookt hij van verontwaardiging om de onverantwoordelijke stommiteit van de ezels, die vrijwillig doen waartoe hij noodgedwongen verplicht is en waartegen elk gezond gevoel in hem zich onophoudelijk verzet. En daarnaast welt een woedende weerzin in hem op bij het schouwspel van deze onsoldateske dilettanten. Dat lijkt misschien onlogisch, maar het is toch een feit: de soldaat voelt zich beledigd, gekrenkt door de schutterige verschijning van de vrijwilligers. De soldaat is bruin gebrand en verweerd. Zijn uniform is verbleekt en vuil, maar zit gemakkelijk om zijn gewende leden. Zijn uitrusting draagt hij met gemak en zwier. Alles past en sluit en hangt precies zoals het moet en het gemakkelijkst is. Hij speelt met zijn zwaar geweer. Hij is getraind, los in zijn bewegingen, onvermoeibaar in exercitie en mars. Hij rookt, eet ijswafels, drinkt uit zijn veldfles, praat en spuwt, vertelt en vloekt onmiskenbaar soldatesk, lacht, spot, schimpt, kankert soldatesk. En dan staat daar zo'n troep bleekneuzige stadsslungels, kantoorbezems, met eigenwijze brilletjes op, in nagelnieuwe, smetteloze uniformen, waarvan de kragen idioot wijd rond de dunne hals | |
| |
staan, de te brede borst van de tuniek bobbelt op een mager karkas, het stijve, gele leerwerk slobbert om schouders en middel, ze weten zich geen raad met hun geweer en de bajonet slingert stuntelig aan de nieuwe koppel. Puttees willen niet sluiten, kepi's passen niet, het is een walgelijk gezicht! Een troep onooglijke idioten en zwijnen, erger dan de depotbiggen! Het is een bespotting van de soldatenwaardigheid en de soldaten zijn woedend, ze stikken van kwaadheid en afkeer, ze vloeken van nijd en ze spotten onbarmhartig, liefst zouden ze hun geweer bij de loop nemen en dat noodje bleekscheten tot puin slaan.
De vrijwillige landstorm werd in alle toonaarden gehoond. Ze kregen een serie grievende termen naar het hoofd, waarvan ze in hun wildste fantasieën nooit hadden kunnen dromen. Ze raakten er eerst van in de war en toen overstuur. Ze voelden hun machteloosheid tegenover die gebruinde duivels en kregen van louter spijt en schaamte hevige ruzie onder elkaar. Dat troostte de arme adspirant-officieren een weinig en ijverig hitsten zij de onenigheid aan, tot de officieren tussenbeiden moesten springen om handtastelijkheden te voorkomen.
De intocht van de artillerie noch de bulderende oefeningen van de motorrijders vermochten de opleiding tot enige geestdrift te vervoeren. Zij waren uit de opwindende nabijheid van de vrijwillige landstormers gebracht en lagen in het gras te roken en te kankeren in afwachting van de komende veldslag.
Frank praatte met een paar andere kameraads over de oorlog, over de nood der tijden, over de revolutie in Rusland. Toen mengde de luitenant Tuinman zich plotselig in het gesprek.
‘Jij bent socialist, hè?’ vroeg hij Frank.
Deze keek hem verwonderd aan, waarop hij antwoordde: ‘Ik geloof het wel, luit... Mag dat niet?’
Tuinman zei spijtig: ‘Jammer genoeg wel. Ik snap 'et alleen niet... want het is te stom om alleen te staan!’
Verschillende hoofden kwamen belangstellend omhoog: Tuinman kraamde wijsheden uit! Het was de moeite waard, daar half voor overeind te komen! Frank glimlachte toegevend, maar antwoordde niet.
‘Nou?’ riep Tuinman agressief. ‘Wat heb je daarop te zeggen?’
‘Niks, luit!’ zei Frank spottend, ‘ik ben al verslagen, plat, ik lig munt.’
De luitenant kleurde onder het gegrinnik der naderbij kruipende mannen, belust op een relletje.
‘Maar ik kan 'et je bewijzen, man!’ kraaide hij. ‘Ik kan 'et je voorrekenen, dat je niks meer weet te antwoorden.’
Frank keek hem van het hoofd tot de voeten geringschattend aan. Toen zei hij koeltjes: ‘Daar wil ik op een avond wel es met u over praten, luit’, as we | |
| |
allebei weer de burgerpet op hebben. Nou is 't me een beetje te riskant... voor mij, ziet u?’
Maar Tuinman was veel te begerig om zijn wijsheid te luchten, veel te zeker van zijn overwinning ook, om het debat te willen uitstellen.
‘Smoesjes!’ dekreteerde hij, ‘je durft niet! Ik wil met je praten als man tegenover man, zonder aan rang te denken!’
‘Goed dan’, zei Frank grimmig. ‘We mogen allebei zeggen wat we willen, nietwaar? Begin maar!’
Tuinman kuchte en kwam toen meteen met grote ernst tot zijn verpletterende aanval: ‘Kijk es hier, man: as we nou de idealen van de socialisten es even letterlijk uitvoeren: we geven ieder evenveel! Wat denk je dan? Jij en een ander zouen er zuinig mee omspringen, een derde zou het gauw verzuipen, een vierde zou 'et verdobbelen of met vrouwen verdoen. En wie zou jouw schoenen en kleren maken? Wie zou je boeltje verhuizen? En als er waren, die dat deden, dan moest je ze betalen, niewaar en dan had je om al die redenen binnen korte tijd weer dezelfde ongelijkheid, waar of niet?’
‘Volkomen waar’, beaamde Frank welwillend.
Maar meer zei hij niet.
Tuinman keek hem triomfantelijk aan.
‘Nou?’ vreeg hij na een poosje ongeduldig.
‘Wat?’ weervroeg Frank met een onschuldig gezicht.
‘Nou... ik wacht!’
‘Ik ook!’
‘Waarop dan?’
‘Tot je begint over het socialisme te praten.’
Tuinman bleek hevig verbaasd. Rondom werd gegrinnikt en iemand insinueerde duidelijk hoorbaar: ‘Eindexamen tweejarige H.B.S.’
De luitenant zat naar Frank te kijken en deze zat naar hem te kijken en Tuinman begreep er niets van. Eindelijk riep hij: ‘Maar wat heb je dan te zeggen op wat ik naar voren gebracht heb?’
Toen viel Frank uit: ‘Op die kletspraat heb ik niks te zeggen. We zouen 'et toch niet hebben over kinderachtige veronderstellinkjes, maar over het socialisme, niewaar?’
‘Maar man! Ik had het toch over het socialisme! Ik veronderstelde, dat het socialisme in praktijk gebracht zou worden!’
‘Maar man!’ spotte Frank. ‘Je had het helemaal niet over socialisme, alleen over een kwajongensachtig en boosaardig misverstandje, dat vijfentwintig jaar geleden zo hier en daar onder erg achterlijke boerenpummels nog wel es opgeld wou doen.’
Tuinman zat paf. Rondom werd ijverig gesmoesd en gegiecheld.
‘Dus je wou zeggen’, begon de luitenant op woedende toon, maar Frank viel | |
| |
hem op even woedende toon in de rede: ‘Ik wou zeggen, dat jij maar es een paar brochuretjes moet gaan kopen voor pasbeginnenden, want je weet nog op geen stukken na, waar je 't over hebt en wat je eigenlijk zit te leuteren.’
Tuinman werd er een beetje wit van.
‘Jij?’ vroeg hij toen ongelovig. ‘Durf jij jij tegen mij te zeggen?’
‘Natuurlijk!’ lachte Frank. ‘Dat doe jij toch tegen mij ook!’
‘Maar, verdomme, brutale kerel! Ik ben officier en jij...’
‘Pardon’, zei de ander rustig, ‘dat was de afspraak niet. We zouen debatteren als man tegenover man. En als de ene man dan jij zegt, zegt de andere natuurlijk geen u meer... dat zou te mal klinken.’
Het gelach rond hen werd luider, hatelijker, dreigender. Tuinman voelde, dat hij te veel gewaagd had. Hij zei niets meer, stond op en liep naar een paar kollega's verderop, wie hij ging vertellen, dat hij daar es even zo'n stomme socialist een lesje gegeven had, dat-ie niet licht zou vergeten.
Kort daarna begon het gevecht. De theater-kommandant-regisseur stond op een verhoging en loste een revolverschot. Dat was het sein voor de aanval. Daarna hief hij een bordje omhoog met een grote 1 er op: nu mocht de vrijwillige landstorm de eerste sprong voorwaarts maken. Bleek van agitatie holden de vrijwilligers vooruit, struikelden, waren bang voor elkaars geweren-met-bajonet-op, vormden een kronkelende in- en uitschuivende harmonika-tirailleur-linie, waar de schimpende en lachende opleiding ziek van werd. Geweren begonnen te knetteren, in de loopgraven klopten de eerste mitrailleurs. Hoe dichter de landstorm bij de vijand kwam, hoe meer ze in verwarring raakten. Alleen de aangewezen lijken vielen precies op tijd omver. En toen gebeurde het onzinnige. De vrijwilligers hadden na de laatste sprong voorwaarts moeten vluchten, maar ze waren zodanig van streek door het helse geratel van het vuur der losse flodders, dat ze de paar eersten, die zich vergisten en in hun radeloosheid in de vijandelijke loopgraven sprongen blindelings volgden. Dat was een hele verrassing voor de leiding, maar ze zaten er nu eenmaal in! Een gevecht met de bajonet om ze d'r weer uit te gooien, leek een beetje gewaagd... Ze moesten er dus maar blijven en deelnemen aan de verdediging. De gemoedelijke Hollandse oorlog...
Toen kwam de opleiding aan de beurt. Zij moest aanvallen uit de andere hoek van het terrein. Als zij halverwege was, zou de artillerie beginnen te vuren. Het werd dus tijd, dat de kartonnen molen ineen stortte. En dat gebeurde, tot onbeschrijfelijke afschuw en schrik van de militaire regisseur, tot huilende vreugde van de voorwaarts stormende aanvallers. Een paar minuten vóór het eerste kanonschot viel, stortte de molen krakend in mekaar. De toeschouwers begrepen er niet veel van. Maar daar ze al half verdoofd waren door het lawaai van de geweer- en mitrailleurschoten, dachten ze er niet | |
| |
verder over, goedwillig aannemend, dat molens in zo'n heidens spektakel wel altijd in zwijm zullen vallen.
Halverwege liep luitenant Tuinman, die voor de feestelijke oorlog in een nagelnieuwe gala-uniform gekleed was, tot over het middel in een dichtgegroeide moddersloot. Toen werd het gevecht voor de opleiding eerst tot een waar feest. Alles brulde en gilde van geestdrift en de neervallende gewonden en gesneuvelden schokten nog stuipachtiger dan bij de repetities, maar ditmaal was het van natuurlijke vreugde...
Het werd een onbeschrijfelijk tumult. Razend geweervuur, gehamer van de mitrailleurs, de nijdig dreunende slagen van het veldgeschut. Vlak bij de vijandelijke linies kwamen nu ook de handgranaatwerpers in actie. Ze gooiden met granaten, die wel niet uit elkaar sloegen, maar die toch licht geladen waren, een harde klap gaven als ze op de grond kwamen en dan met een boog weer terug sprongen, de lucht in. Frank trok gezamenlijk op met een dezer gevaarlijke heerschappen. Dicht voor de loopgraven lagen een paar lijken van vrijwillige landstormers.
‘Gooi es een granaatje vlak bij dat lijk’, adviseerde Frank.
De soldaat grinnikte wreedaardig, mikte nauwkeurig... de granaat met zijn zwierende staart beschreef een fraaie boog door de lucht en kwam nauwkeurig vlak naast het hoofd van het argeloze lijk terecht. De uitwerking was verrassend: de gesneuvelde vloog als geëlektriseerd schreeuwend en gillend overeind met uitpuilende ogen en openhangende mond. Toen sprong hij hals over kop de beschermende loopgraaf in. Een daverend gelach schalde langs 't front... En nu hadden de lijken geen leven meer. Een voor een werden ze door de boosaardige handgranaatwerpers bestookt, tot ze de vlucht namen, scheldend en tierend als bezetenen.
Een ogenblik later waren de loopgraven in het bezit van de aanstormende opleiding, die zich schor schreeuwde van geestdrift. Het was een pracht van een vertoning geweest en de redevoeringen van die dag bralden zonder uitzondering van de onvergelijkelijke geest onder de soldaten van het roemrucht Hollandse leger.
Maar het vliegtuig was niet verschenen. Het was een militair vliegtuig en dus onderweg verdwaald of ergens in een noodlanding gestrand.
Hoe onvergelijkelijk de geest was, bleek trouwens enkele dagen later al op ondubbelzinnige wijze.
Tussen de paviljoenen van de opleiding was een met glas overbouwde ruimte, waarin de ‘tijgers’ huisden, een detachement Groningers, die voor één of twee maanden uit het Kamp van Milligen of de Harskamp naar hier geplaatst waren voor korveedienst, wacht en exercitie met de opleiding. Ze hadden het best naar hun zin, waren vlak bij huis en toonden zeer vrijzinni- | |
| |
ge opvattingen omtrent de dienst: zelfs de post voor het geweer aan de poort stond op wacht met een pijp in zijn mond en 's avonds negen uur haalden ze hun strozakken in het wachtlokaal en legden zich vlijtig te slapen. Er waren enkele zonderlinge bepalingen voor hen gemaakt. Zo mochten ze bijvoorbeeld niet terug naar het kamp als ze tijdens hun detachering provoost opliepen. Maar ze deden alles liever dan terug gaan naar het kamp en zo ontbrandde er tegen de tijd, dat ze terug moesten een woeste wedstrijd tussen de tijgers om provoost te verdienen.
En enige dagen na de roemruchte legerdag werden deze baldadige heren ernstig vertoornd. Ze kregen erwtensoep. Tenminste zo werd voorgegeven. Maar het bleek een grauw-vuile, waterige substantie, waarin kleine stenen knikkertjes bezonken lagen. De verontwaardiging was groot. Een hels tumult brak los. De kapitein kwam er aan te pas en zelfs hij was van mening, dat dit geen kost was voor welgezinde soldaten. Weshalve hij bevel gaf, nieuwe soep te koken en die om acht uur op te dienen. De kok deed zijn best, maar het resultaat was weinig verheugend: de soep was weer precies eender. Daarop schopten de tijgers de gamellen ondersteboven, gooiden de ramen van de keuken in en zwoeren wraak.
Toen Frank en de andere adspiranten vóór het avondappèl binnen kwamen, was het in het logies voor de tijgers een oorverdovende herrie. Ze brulden en tierden als hun naamgenoten uit de jungle en scholden in uitgezochte termen op al wat dienst, kok en officier was.
En nauwelijks gingen de lichten uit, nadat de mannen onder de wol gekropen waren, of de hel brak los. Plotseling vlogen aan alle kanten planken en paaltjes door de glazen. De splinters stoven tot achter in de paviljoenen, de gangen door, de kamers over, en de ratten, die juist te voorschijn gekomen waren voor hun nachtelijke strooptochten, vluchtten in allerijl naar hun holen en gaten terug. Het was een leven als een oordeel. Onder oorverscheurend geschreeuw vernielden de tijgers zorgvuldig alle vensters. Ze hadden hun kribben afgebroken en gebruikten de brokstukken als projectielen. Toen rondom alle vensters kapot waren, gooiden ze de glazen kap boven hun hoofden stuk en verscheidenen werden gewond door het neervallende glas en de stukken hout, waarmee gegooid werd. Maar dat scheen de feestvreugde en de geestdrift slechts te verhogen. Het was een hels spektakel. De wacht werd in het geweer geroepen. Maar de wacht had ook erwtensoep gekregen en bleek solidair met de muiters. Ten einde raad werd toen een afdeling marechaussees gerequireerd, maar ze hadden nauwelijks een voet over de drempel of de wrakstukken van kribben vlogen hun om de oren en van alle kanten kwam, vergezeld van de gruwelijkste vloeken, de raad om met spoed op te donderen, want er waren scherpe piepers zat in het bezit van de woest geworden tijgers. Toen was de kommandant zo verstandig de mare- | |
| |
chaussees te laten inrukken. En tegen middernacht was de woede der gedetacheerden althans zover gezakt, dat ze hun strozakken en dekens van glasscherven zuiverden en te midden van de ruïnes zich te slapen legden. Ze hadden zich hartig gewroken. Voor vele honderden guldens hadden ze vernield en dat stemde hen gelukkig en tevreden.
Het hele detachement kreeg voorlopig kwartierarrest. Maar het hele detachement ging na het eten rustig de stad in. Er werd beraadslaagd en geconfereerd: wat moest er met de vandalen gebeuren? Belhamels bleken er niet te grijpen. Ze hadden allemaal even overtuigd meegedaan. Toen besloot hogerhand tot genade. Een hoofdofficier sprak de muiters op het exercitieveld ernstig toe, wees hun op hun schandelijk gedrag en kondigde algemene amnestie af in de verwachting, dat de mannen het ergerlijke van hun gedrag zouden inzien en nooit meer iets dergelijks uithalen. De begenadigden lachten openlijk, spraken van ‘knijpers’ en dreigden de hele kazerne te zullen afbreken, als ze weer zulk ‘teringvreter’ kregen. De militaire paedagogiek bleek moeilijker dan ooit. Een onrustig gevoel sloop vele verantwoordelijke harten binnen: als deze uitbarstingen zich herhaalden, in groter onderdelen voorkwamen? Als de ontevreden groepen zich bewust werden van hun overmacht bij voldoende solidariteitsbesef?...
Er was daar in die Noordelijke stad ook een geneeskundige bezienswaardigheid. Dat was de kapitein-dokter van het garnizoen, die ook de opleiding kureerde. Het was een kapitein in donkerblauwe uniform en in gewone omstandigheden was hij specialist: oogarts. Nu was hij reserveofficier van gezondheid en moest behalve de ogen ook de overige organen der militairen in goede konditie zien te houden. Er liepen vreemdsoortige verhalen over zijn geneeskundige prestaties. Verhalen, waaraan Frank van Wezel niet had willen geloven. Hij was ondanks alle ervaring nog een beetje naïef en een beetje als Thomas: hij moest eerst de dingen zien, eer hij ze geloofde. Op een morgen, na een slapeloze nacht vol rommelingen in zijn ingewanden en pijn in zijn maag, begaf hij zich met een ander van zijn afdeling, die een gezwollen keel had, op ziekenrapport.
De dokter was heel vriendelijk.
‘Wat scheelt er aan, korporaal?’
Frank vertelde van zijn opstandige en pijnlijke ingewanden.
Onderwijl keek de dokter hem opmerkzaam aan. Na het verhaal vroeg hij: ‘Is je bril goed?’
Onthutst vroeg Frank zich af, hoe er verband kon bestaan tussen zijn bril en zijn darmen. Maar hij antwoordde: ‘Jawel dokter. Maar de pijn zit in m'n buik.’
‘Worden je ogen gauw vermoeid?’
| |
| |
‘Helemaal niet, dokter, maar m'n ingewanden...’
‘Je bent bijziende, hè? Welk nummer hebben je glazen, weet je dat ook?’
‘Ik meen rechts één en links twee, dokter, maar als u mij toestaat...’
‘Geef die bril es hier.’
Hij nam de bril aan, haalde een instrumentje te voorschijn, mat de sterkte der glazen en knikte.
‘Komt uit. Kun je goed schieten met die bril?’
‘Best, dokter, maar ik kom ook niet over mijn bril klagen, maar over mijn buik.’
De dokter keek peinzend voor zich.
‘Je moet die bril maar altijd dragen,’ ried hij; toen wendde hij zich tot de hospitaalsoldaat en zei lakoniek: ‘Wonderolie. Een dag kwartierziek.’
Tot zijn ontsteltenis kreeg Frank een jeneverglaasje vol wonderolie te slikken. Hij wou protesteren: wat bliksem! iemand zonder nader onderzoek maar rustig zo'n portie wonderolie in z'n lijf te gieten! Maar de dokter was al volijverig met een andere patiënt bezig en Frank moest slikken. Hij slikte, amuseerde de omstanders met de uitdrukkingen van zijn gelaat en verdween kankerend om op de kamer de gevolgen van deze kuur af te wachten. Ze bleven niet uit, waren overweldigend en 's avonds ging hij slap en ontzenuwd naar bed: de pijn in zijn buik was radikaal verdwenen - naar zijn mening met al het andere wat er in gezeten had.
De kameraad met de pijnlijke keel had dienstdoen gekregen. Een ander had er om gelachen.
‘'t Zal je wel net gaan als mij’, voorspelde hij. ‘Eerst een tijd lopen en meesjouwen, en dan op een dag naar 't hospitaal met een briefje: opnemen; lijdt sinds veertien dagen aan bronchitis.’
‘Nee!’ protesteerde Frank, ‘da's overdreven!’
Maar er waren getuigen genoeg en de keellijder keek benauwd. Toch hield hij vol, ging elke dag op rapport en kreeg na enkele dagen een waterverband om z'n hals en een dag kwartierziek onder de wol.
Toen de troep van een mars thuis kwam, liep de patiënt door de kamer. Z'n gezicht was rood en gezwollen, z'n ogen stonden wijd en koortsig. Frank vroeg hoe het met hem ging. Hij wees op z'n keel, beduidde hem, dat hij veel pijn had, maar praten kon hij niet en het ademhalen viel hem moeilijk. Eten kon hij evenmin en hij kreeg het steeds benauwder. Na het eten zat hij moeilijk te hijgen op zijn krib.
Frank maakte zich ongerust.
‘Klee je aan’, zei hij, ‘dan ga ik met je naar een specialist in de stad. Je bevalt me niks.’
Eerst durfde de zieke niet: hij had kwartierziek, mocht de kazerne niet verlaten. Maar het stikkend benauwde gevoel nam steeds meer toe en ten slotte | |
| |
trok hij zijn overjas aan en ging mee. Ze troffen de keelarts thuis en hij toonde zich bereid het geval dadelijk te behandelen. Hij keek in de keel, wees op het waterverband en zei: ‘Stommerd! Wou je je eigen vermoorden? Hoe krijg je 't in je hersens daar een waterverband om te doen?’
‘Heeft de dokter in de kazerne voorgeschreven’, vertelde Frank.
‘Die oogarts?’ riep de specialist, het verband wegrukkend onder overvloedige krachttermen. ‘Die kwakzalver! Je bent, verdomme, nog net bijtijds, makker! Je hebt een abces in je keel, dat lekker ontwikkeld werd door dat waterverband, fijn uitgebroed. Vannacht zou je waarschijnlijk gestikt zijn. Zo'n vervloekte ezel! Ik zal er een snee in moeten geven en dan krijg je van mij een briefje mee voor die moordenaar.’
Een uur later lag de patiënt dankbaar onder de wol. Hij kon weer vrij ademhalen en was van zijn stikkende angst voor die ál dichter en dichter zwellende keel bevrijd. En Franks vertrouwen in de militaire geneeskundige dienst was weer een graadje gezakt. Er vielen harde woorden die avond en 't was maar goed, dat de kapitein-dokter niet hoorde, in welke liefelijke terminologie er een reeks van onheilen en besmettelijke ziekten over zijn hoofd werden afgeroepen. En wonder boven wonder: de eigengereide zieke, die heimelijk de kazerne verlaten had om zich door een bevoegde te laten genezen, kreeg niet meer dan vier dagen kwartier-arrest. De kapitein-dokter kreeg een dagboekblaadje in de krant en voelde zich nameloos gegriefd: dat had je nou van al je goed doen! Daar sloofde je je in vaderlandslievende opofferingsgezindheid voor uit!... daar kureerde je hele soldaten voor, terwijl je eigenlijk alleen verstand had van hun ogen!
Maar ook in deze periode waren er overvloediglijk vreugdevolle momenten. Zo kreeg bijvoorbeeld de soldaat Jaarsma, de onooglijkste vetjas van de kompagnie, de weerbarstigste adspirant-officier, al drie jaar in opleiding, plotseling zijn aanstelling als luitenant-paardenarts. Want Jaarsma was eigenlijk een vermomde jeugdige veearts. Hij had juist acht dagen kwartierarrest uitgeboet, omdat hij de luitenant Tuinman zonder salueren voorbijgegaan was in schemer-donker.
Jaarsma gaf een fuif in grote stijl en een gloednieuwe uniform met twee sterren op de kraag. Hij was onherkenbaar en alleen zijn vocabulaire verried nog de onbehouwen gemeen soldaat. Bij de terugkeer naar de kazerne passeerde aan de overkant van de straat de luitenant Tuinman met een dame aan zijn arm. En tot zijn ongeluk was hij zozeer in zijn gesprek met haar verdiept, dat hij de nieuwe eerste luitenant aan de overzij niet zag en zonder groeten zijns weegs ging. De luitenant-paardenarts vloekte vreugdevol.
Plotseling dreunde zijn ruwe stem over het straatrumoer: ‘Hédaar! Luitenant Tuinman!’
| |
| |
De man van 't eindexamen tweejarige H.B.S. keek verschrikt en verontwaardigd op. Tot zijn ontsteltenis zag hij een fonkelende eerste luitenant met gouden vangsnoeren en schouderbedekkingen, struikelende over een lange, blinkende sabel, op zich afkomen. En hij hoorde het fatale vraagje, dat hijzelf zo vaak en zo vol machtsbewustzijn stelde: ‘Waarom groet u niet, voor den donder?’
Tuinman was van streek. Het lieve meisje naast hem keek woedend, maar Jaarsma was onvermurwbaar en Tuinman stond verbluft in de houding.
‘Ik heb u... eh... niet gezien, luitenant.’
‘Smoesjes!’ donderde Jaarsma. ‘Uitvluchten, meneer!... Met zo'n antwoord neemt u zelf ook nooit genoegen. U hèbt mij te zien, niewaar? Begrepen?’
Hij brulde als een operette-overste en Tuinman keek hem verbijsterd aan: hij had hem herkend.
‘Ja’, foeterde Jaarsma, ‘kijk me maar es goed aan... 'k Heb voor uw plezier pas acht daagjes het kwajongensappèl nagelopen, weet u. Ik had u óók moeten zien. Ieder z'n beurt!’
Hij trok zijn notitieboekje te voorschijn en bralde: ‘Hoe is uw naam?’
En Tuinman, rood tot achter zijn oren, kreeg daar midden op straat een bonnetje, ten aanschouwe van het aardige meisje, dat haar held plots met heel andere ogen zag en bijna huilde van woede. Maar aan de overkant van de straat stond een troepje aangeschoten adspirant-officieren en ze rolden tegen elkaar aan van de pret, lachten dat de straat er van weergalmde en konden hun plezier niet aan. Toen Jaarsma met een ernstig gezicht zijn plicht gedaan had, knikte hij voldaan en zei gewichtig: ‘Ga nou uw gang maar, luit' en kijk voortaan beter uit je doppen.’
Verslagen liep Tuinman, na een stram saluut verder, naast het meisje dat zijn arm niet meer wou aannemen. Misschien had ze verwacht, dat haar ridder zijn zwaard zou trekken om zijn aangerande waardigheid bloedig te wreken? De verheugde kameraden vroegen: ‘Lap je 'em d'r bij, Jaarsma?’
‘As ik belazerd was’, oordeelde die. ‘Ja, ik zal daar voor die aap nog een rapport gaan zitten schrijven! Laat ie gauw de koors krijgen!’
Maar luitenant Tuinman was het laatste beetje prestige kwijt geraakten overal, waar hij passeerde werd stiekum gegrinnikt en geneuried van:
‘Hij is met z'n gatje in het Jaarsma gevallen,
Falderalderire! Falderalderire!...’
En uit die dagen en die stad stamt ook het verhaal van de dominee, die veldprediker geworden was en in zijn majoorsuniform, met twee koffertjes bij zich, naar het station stapte ten einde zich naar zijn standplaats te begeven. Nauwelijks op straat, werd hij door een soldaat gegroet. De dominee wist | |
| |
niet, dat je als tegengroet kunt volstaan met je hoofd stram naar de groeter te keren, wanneer je geen hand vrij hebt. Bovendien was hij een vriendelijk en plichtgetrouw man. Verlegen zette hij zijn koffertjes neer en salueerde onhandig terug. Waarna hij ze weer opnam en verder ging. Het is vreemd, hoe snel sommige tijdingen zich voortplanten en hoeveel soldaten er dan als uit de grond kunnen opduiken. Maar vast staat, dat de veldprediker al maar koffertjes neerzette, groette, koffertjes weer opnam. En dat hij zijn trein miste en de volgende nog op het nippertje haalde, zwetend en ontdaan, verbaasd over de lastige, onaangename uitvinding van het militaire saluut, dat hij tot die dag als iets heel gewoons had beschouwd!
O, de onzin daverde daar als overal van vroeg tot laat, op allerlei wijzen! En Frank had het genoegen zijn oude vijand, de kolonel weer te zien.
Het examen voor sergeant stond voor de deur en de adspiranten werden zenuwachtig tot groter ijver aangespoord. De moeilijke kompagniesschool werd met hardnekkigheid beoefend en aldoor liep het opnieuw op een andere manier in het honderd. Juist toen ze weer eens hun uitrusting gereed maakten voor een van die plezierige oefeningen, waarbij altijd ruzie kwam, kletterden er sabels en mèt de kapitein en de luitenant stapte de kolonel de kamer op.
‘In orde!... Staat!’
Alles vloog in de houding voor de bedden.
De kolonel keek met een nors gezicht rond, salueerde slapjes, en liep door naar de andere kamer. De mannen hervatten hun bezigheid, maar even later verschenen de officieren weer.
‘In orde!... Staat!’
Nieuwe vlucht voor de kribben.
De kolonel keek zéér ontevreden en bulderde de kamer over: ‘Kunnen die kerels, godverdomme, geen eens vijf minuten in de houding blijven staan?’ Daarop verdween hij, sporenrinkelend en sabelkletterend als de god van de oorlog zelf.
De ‘kerels’, in hun domheid, waren verontwaardigd over dit staaltje van militair-opvoedkundig optreden. Maar Frank onderrichtte hen, zeggend, dat het enkel bedoeld was als een voorbeeld voor hun later optreden als officier, een gemoedelijk lesje in het inboezemen van respekt en genegenheid voor de meerdere, een staaltje van de voorgeschreven ‘vaderlijke’ houding der officieren jegens hun minderen: het is toch bekend dat in beschaafde, hoogstaande families de vaderlijkheid op deze goedige en fijnzinnige wijze pleegt te worden gedemonstreerd? Toen waren de gemoederen weer gerust, en lachend liepen ze naar buiten voor de ingewikkelde kompagniesschool, die was als een gemeenschappelijke dans met vele, lastige figuren, waaruit ongeveer niemand wijs kon worden. Het geviel, dat Frank het kommando | |
| |
kreeg over de eerste sektie en dus steeds het eerst zijn maatregelen moest nemen bij elk bevel van de kompagnieskommandant. En dat onder de strenge kritische blikken van de kolonel!
En al spoedig gebeurde het onvermijdelijke: hij gaf een bevel en de kolonel stapte met bliksemende ogen op hem af en schreeuwde: ‘Dat deugt niet, korporaal!’
Frank klapte de hielen tegen mekaar en wachtte. Hij dacht na, erkende de mogelijkheid, dat-ie zich vergist had: wie kon nou die hele paradepoespas onthouen? Maar toch meende hij, dat hij zich toevalligerwijze niet vergist had deze keer. De kapitein schoot toe, fluisterde de kolonel iets in het oor. Frank hoorde iets van verouderde reglementen en wachtte. De kapitein knikte tegen hem, maar hij bleef staan en wachtte, hatelijk en wraakzuchtig. Toen keerde de kolonel zich om, sloeg de hakken tegeneen, salueerde en zei strak: ‘Ik heb me vergist, korporaal, ga maar door.’
Frank appreciëerde die openlijke erkenning en ging tevreden verder. Maar hij was toch blij, dat hij spoedig afgelost werd en in de troep mocht staan.
Het werd een helse middag. Sergeants en officieren zweetten water en bloed, want de kolonel vond alles onvoldoende, beweerde dat-ie nog nooit zo'n zoodje minderwaardige sujetten bijeen gezien had en vloekte daverend. Een der adspiranten, een Indische jongen, bracht hem door zijn wijze van kommanderen tot razernij. Hij schreeuwde bijvoorbeeld: ‘Aan de schoudèrrr!... chwh!’
Verstijfd van schrik vroeg de kolonel luid: ‘Wat zegt die idioot daar?’
En naar de adspirant: ‘Wat is dat voor een vreemdsoortig kommando, hè, korporaal?’
‘Aan den schouder 't geweer, kolonel!’
‘Nou zeg dat dan behoorlijk! Laat dat geweer afzetten.’
‘Zet af!... chwh!’...
De kolonel schuimbekte van woede.
‘Wat is dat? Chwh! Chwh!... Je lijkt, god hoog en laag, wel een Hottentot, kerel! Kan je niet behoorlijk geweer zeggen?’
De korporaal bleef onverstoorbaar: ‘Jawel, kolonel... maar dat is zo mijn manier van kommanderen. Iedereen heeft zo zijn eigen manier, niewaar? Sergeant de Bruin zingt bijvoorbeeld: ‘Op de plahahaaats... chhhust!’
Hij zong het volkomen in de toon na. De sektie lachte zachtjes. De kolonel stond verstomd. Hij beet op zijn knevel, stampte met zijn sabel op de grond, snauwde dan: ‘Laat het geweer aan den schouder hangen!’
En de korporaal kommandeerde met een onschuldig gezicht: ‘Aan de schoudèrr... chwh!’...
Toen beende de kolonel haastig weg naar een andere sektie, vrezend een beroerte te krijgen, als ie nog langer bij dat ongare stuk gekkenhuis bleef staan | |
| |
luisteren. En de hele sektie zwaaide met 'n rooie kop het geweer aan de schouder, bijna stikkend van het ingehouden lachen. De korporaal had niet gezien, dat de kolonel weg liep en zei triomfantelijk over zijn schouder: ‘Ziet u wel, kolonel, hoe goed ze 't verstaan?’
En toen hij zag, dat hij zijn betuttelaar op de vlucht gedreven had, lachte hij en zei voldaan: ‘Daar heb ik acht nachies voor over!’
En hij kreeg ze eerlijk uitgemeten ook!
Het was deze zelfde korporaal, die op het examen de kapitein tot wanhoop bracht. Hij zat als wachtkommandant in een bosrand en moest allerlei maatregelen nemen naar aanleiding van veronderstelde gevaren. Het ging niet al te vlot en hij raakte daar volstrekt niet van onder de indruk. Op een gegeven ogenblik schreeuwde de kapitein: ‘Daar komt een afdeling militaire wielrijders over de weg op ons af.’
‘Waar?’ vroeg de korporaal verbaasd.
‘Daar op die weg!... Veronderstelde wielrijders natuurlijk?’
‘O!’ zei de examinandus, wien een licht opging. ‘Zijn 'et vijandelijke wielrijders, kapitein?’
‘Natuurlijk!’ snauwde die, woedend.
‘Nou, ja’, pleitte de korporaal, die tijd wou winnen, ‘dat mot ik toch weten! U kon me d'r wel in laten vliegen.’
‘Nou, wat doe je, korporaal? De tijd dringt.’
‘Wel’, zei de korporaal toen, ‘dan laat ik die wagen met melkflessen daar op de weg omgooien... rijen ze allemaal d'r banden kapot en dan schieten we ze neer!’
‘Wagen met melkflessen?’ vroeg de kapitein verbaasd. ‘Ik zie helemaal geen wagen met melkflessen.’
‘Nou, wat zou dat?’ informeerde de loze examinandus. ‘Ik zie toch ook helemaal geen vijandelijke wielrijders!’
De hele wacht schoot in een schaterlach, maar de kapitein had geen gevoel voor humor en gaf deze fijne strateeg onvoldoende voor zijn velddienst. Waardoor de kandidaat voor de zoveelste maal zakte.
Frank deed een slap examen, verwachtte zeker tot de gestraalden te behoren, en was danig verbaasd te vernemen, dat hij als nummer vier geslaagd was. Meesmuilend meenden de kameraden, dat ze hem hier zo gauw mogelijk wouen lozen en dat ie z'n eigenlijke examen in de krant gedaan had.
Door zijn gunstig nummer had hij het voorrecht te mogen vragen, bij welk regiment hij geplaatst wou worden voor praktische dienst in het veldleger. Hij vroeg een afdeling, die in Amsterdam resideerde en ging vrolijk met acht dagen verlof naar huis, de gouden chevrons op de mouwen, weer een trapje hoger op de militaire ladder.
‘As je zo doorgaat, word je nog generaal!’ hoonde zijn vrouw.
| |
| |
Maar ze was dol blij, dat Frank weer in Amsterdam zou geplaatst worden, weer thuis zou eten en slapen, misschien wel tot het eind van de mobilisatie, als hij er in slaagde, vrijgesteld te worden van verdere opleiding.
Toen Frank terug reisde, was de lucht vol geruchten over een vreemde, geheimzinnige ziekte, die plotseling in het leger was uitgebroken. Alle verlofgangers waren er vol van. Ze noemden het Spaanse griep. Het viel zo pardoes op je lijf soms en de mannen zakten gewoon in het gelid in mekaar, zo gezond, zo doodziek. Maar 't was niet erg gevaarlijk. De meesten waren na een dag of wat weer overeind. Sommigen lagen langer, kregen er longontsteking bij, maar de sterfgevallen waren zeldzaam.
In Franks garnizoen heerste de griep in volle kracht. Van de dertig man op zijn kamer lagen er zeven en twintig ziek, bijeen geperst in een benauwd stinkend, geïmproviseerd ziekenzaaltje: de hospitalen lagen tot de nok vol. Van de tien verlofgangers lagen er twee dagen later negen zwaar aangetast te bed.
Frank was de enige, die nog vrij bleef.
Maar 's Zondagsmiddags, toen hij met een vriend biljart speelde, begon een zware hoofdpijn in z'n slapen te bonzen en een vreemde vermoeienis maakte zijn benen loom. Al spoedig kon hij bijna niet meer rond het biljart lopen en mismoedig zei hij: ‘Ik geloof, dat ik ook tegen de vlakte ga. Laten we maar gaan zitten, want ik kan niet meer spelen.’
Ze gingen buiten aan een tafeltje zitten. Medelijdend keek de vriend hem aan, en zei taktvol: ‘Je ziet er uit as een vuil hemd. Je heb 'et vast te pakken!’ ‘Hou je snuit maar dicht!’ snauwde Frank nijdig. ‘Dat voel ik zelf wel!’
En balorig bestelde hij een glas ouwe klare: het sprookje ging rond, dat je de griep het beste met alkohol kon bestrijden.
De gedachte, dat hij misschien van avond al in dat wanhopig overvulde, benauwd-hete, stinkende ziekenzaaltje zou liggen, maakte hem woedend, en hij goot de jenever als een volleerde drinker naar binnen. Het liep als vuur naar zijn maag en hij rilde. Maar dapper kommandeerde hij: ‘Maak dat glas nog es vol!’
Hij knapte inderdaad een beetje op. En toen hij aan zijn vierde borrel was, keek hij de wereld alweer veel hoopvoller aan. Toen kwamen er een paar kollega's aan hun tafeltje bij zitten, die al een hele poos bezig waren de griep schrik aan te jagen door alkolholische medicijn en zij werden aanstonds geestdriftige bondgenoten in de fanatieke strijd tegen de gevreesde ziekte. Ze vonden het een prettige oorlog en voerden hem energiek. Wat later walgden ze bij de gedachte aan het ruw toebereide eten in de kazerne en ze besloten gezamenlijk naar een restaurant te gaan en daar te middagmalen.
Tegen het avondappèl kwamen ze met een rijtuig in de kazerne, vergenoegd, zingend, vol levenslust, wat slap in de benen, maar dat kwam volstrekt niet | |
| |
door die verdomde griep, in geen geval! En dadelijk na het avondappèl knepen ze stiekum uit en zetten in de stad hun veldtocht tegen de griepige vijand onverdroten voort. Toen ze tegen enen de kazerne weer binnenzeilden, rolden ze als meelmuizen tegen elkaar aan, spraken een geheimzinnige taal, die geen mens buiten hen verstond en voelden zich bereid voor elkaar door alle vuren te gaan. Want er was toch maar niks op de wereld, dat ging boven de broederschap.
En toen 's morgens om vijf uur de reveille schalde, stapte Frank volkomen fris uit z'n krib, stomverbaasd, dat hij geen geweldige kater had en niemand wist er een andere verklaring voor dan deze: al de bacillen waren door de alkohol vergiftigd en daarom had hij er geen spoor van hinder van. En ieder nam zich voor, zodra hij maar iets van de griep voelde, aanstonds een enorme serie natte griep-bonbons te gaan verschalken om ook zo fris en blakend van gezondheid wakker te worden. Frank beleefde het, dat hij 's avonds met een vriend in een café een kop koffie dronk en er drie jonge mannen van de opleiding binnen kwamen, die in één keer twaalf bittertjes voor hun drieën bestelden om des te spoediger over de crisis heen te komen. Het waren duizelige dagen!
Frank van Wezel werd als sergeant geplaatst bij een heel ander onderdeel dan hij gevraagd had. Hij protesteerde in scherpe bewoordingen. Hij was nota bene geslaagd als nummer vier en daaraan ontleende hij toch het voorrecht een onderdeel te mogen uitzoeken waarbij hij dienen wou?! De kompagnieskommandant beaamde dat volkomen. Maar de sergeant had immers van dat recht gebruik mogen maken! Hij had toch zijn onderdeel zelf gekozen!
‘Jawel’, antwoordde Frank, ondanks alle bonte ervaringen toch nog wat verbaasd. ‘Maar nou word ik heel ergens anders geplaatst.’
De kapitein haalde de schouders op.
‘Dat is weer wat anders’, onderwees hij. ‘Jij hebt het recht te zeggen waar je graag dient, maar de legerleiding heeft daarentegen het recht, je ergens anders te plaatsen.’
De humor van dergelijke militaire subtiliteiten ontging Frank van Wezel niet. En dus slikte hij zijn teleurstelling weg, herinnerde zich, dat hij hier niet redelijk mocht redeneren en glimlachte.
‘O juist’, zei hij begrijpend. ‘Nu is het mij duidelijk. Neem me niet kwalijk, kapitein. Ik had een ogenblik gedacht, dat het recht van aanvraag ook het recht van plaatsing insloot. Maar dat is natuurlijk weer heel wat anders, dat zie ik nu wel in.’
‘Mooi’, riep de kapitein tevreden. ‘Is er nog iets dat je weten wou?’
‘Nee, kapitein, dank u.’
| |
| |
‘Dan wens ik je veel genoegen in je drie maanden veldlegerdienst en sukses op de vaandrigskursus daarna. Goeie reis, sergeant!’
Goeie reis! Daar ging hij weer. Gepakt en gezakt, met koffer en kist, naar een stadje, ergens in weer een andere uithoek van het land. Goeie reis! Het leek wel, of de militaire dienst uit niets anders bestond dan uit een onafgebroken reeks verhuizingen. Drie maanden naar het veldleger. Dan de vaandrigskursus? En hij was gezakt voor het reserve-kader-examen! Moest ie zeker maar weer es overdoen? Maar ze zouen toch knap zijn, as ze 'm daarvoor konden laten slagen!
En weer hobbelde Frank van Wezel in een boemelende mobilisatietrein het halve land door naar zijn nieuwe standplaats. En hij merkte verdrietig op, dat het reizende soldatenvolk wantrouwig naar de gouden chevrons op zijn mouwen keek, onverschillig groette en hem niet zoals tot nu toe zonder overleg toeliet in de vertrouwelijkheid van hun gesprekken. Hij begon al meer en meer weg te groeien van de gewone soldaat en die was toch de enige, waar hij in het leger van houen kon!
|
|