| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk In het veldleger
Het treintje boemelde gezapig door het winterse land van Brabant. Een miezerig regentje had de lichte sneeuwlaag van de velden weggeveegd en maakte wegen en heiden en bossen troosteloos zwart en vuil. Het was een dag vol zware melancholie. En Frank van Wezels hart was donker van weemoed en sombere haat.
Hij zat in een hoekje van zijn bedompte, overvulde derdeklasse wagen en keek over het donkere land, waar de grijzige motregen traag uit een dikke, lage lucht neerzeeg. Hoe naargeestig heel de wereld leek. Gisteren nog was alles zonnig en het was winters, fris koud. Nou in eens dit donkere, trieste weer, nat en somber. Of ie van zichzelf al niet beroerd genoeg was! Eerst dat afscheid van de kameraden. Luidruchtig en ruw. Natuurlijk. Niemand liet graag blijken, dat ie een week momentje had. De goeie sergeant Bartelier, de trouwe, had enkel warm hartelijk gedaan. Dat was zo maar ineens een toegewijde vriend geworden. Toen de reis met Cor en kleine Bert, tot Utrecht. Daar het afscheid. De onzekerheid, wanneer ze mekaar weer zouden zien. Zeker niet voor over een week of wat. Dan het urenlange geboemel in volgepropte treinen, overal overstappen, wachten, vertraging. Voortdurend dat lamme gevoel, of je weggerukt was uit een omgeving, waar je van hield. Wat onzin was natuurlijk, want het leger in Harderwijk of ergens in Brabant, dat zou wel niet zoveel verschillen. 't Was overal bedonderd. En toch kwelde de onzekerheid van wat ie vinden zou bij dat veldlegerregiment, waar ie als gestrafte naar toe ging, met een weinig loffelijke loopbaan achter zich en zeker met heel weinig aanbevelende papieren. Ze zouen daar al wel een aardig dossiertje over hem hebben ontvangen! Ze zouen 'em daar zeker wel es even trachten klein te krijgen! Ze zouen 'em wel négeren en bij het minste verzet gruwelijk douwen om 'em d'r onder te dwingen.
Hij ging stijver rechtop zitten, de tanden grimmig op mekaar gebeten. Daar zouen ze toch een toer aan hebben! O, hij zou de weg van Tolman niet gaan! Hij zou zich dwingen tot kalmte, altijd korrekt blijven maar als een bulldog zich vastbijten, zijn rechten onverkort opeisen, bedaard en koud, maar naar de letter. En iedereen, die hem te na kwam, zou hij vast houen, tot voor de krijgsraad toe. Niks zou hij toegeven, geen onvertogen woord, geen vloeken, geen onbeschoftheden, geen onrechtvaardigheden. Ze zouen hem pesten, maar hij zou zich niet onbetuigd laten en ze terug treiteren dat ze bloed zweetten. En in z'n dagboek zou ie ze nou es hardhandiger te lijf gaan, giftiger, honend, wraakzuchtig. Hij had wel afgesproken, dat ie voorlopig nog enkel Harderwijkse toestanden zou geselen, hem door de vertrouwde vrien- | |
| |
den meegedeeld, maar als ze 't 'em hier bij 't regiment te bont maakten, zouen ze er van lusten. Hij wou er dan wel royaal z'n naam onder zetten en 'et es uitvechten tot het laatste toe. Hij had er nou genoeg van. Ze hadden 'em genegerd en met straf op straf achtervolgd. Z'n gemoedelijkheid en z'n geduld waren nou uitgeput. Hij zat vol drift, verdriet en een dolle behoefte om tegenstanders te vinden, waar ie hard op los kon slaan. Ze hadden hem geprikkeld en opgejaagd. Z'n filosofische tijd was voorbij. Nou zou hij anders toebijten! Hij had een slechte naam... goed... hij zou die naam dan es eer aandoen! Een kwar, een dwarsdrijver wou hij zijn, op alle slakken zout leggen, onhandige meerderen het bloed onder de nagels uit pesten!
Brabant! Hu, wat een verlatenheid! Hoe somber en doods! En dat was nou nogal zijn geboorteland! Hij kwam er altijd zo graag in z'n vacanties. En nou leek het hem een onherbergzaam oord, een echt verbanningsoord.
Hij moest in een dorpje zijn achter Oudenbosch ergens... een van god en alle mensen vervloekt gat. In zijn geboortedorp, dat waarachtig ook geen metropolis was, werd het bespot als het land waar geen land meer achter was: dáár hadden ze de wereld met kranten dichtgeplakt.
Goddank!... daar was ie eindelijk aan het speelgoedstationnetje. Hij gooide zijn uitrusting om, greep z'n geweer uit het net en sprong uit de coupé. Het dorp? Die weg af, een klein half uurtje lopen. Plezierig met dit pestweer. De regen nam toe, ritselde droefgeestig in de oude, verdorde blaren van het hakhout langs de weg, verzamelde plasjes in de diepe, zwarte wagensporen. Hu, wat een land! Wat een wereld? Wat een leven! En als nou zometeen op het bureau die kapitein flink onhebbelijk was, zou ie meteen van leer trekken. Dat zou 'em verkwikken, opvrolijken, dacht ie met grimmige strijdlust.
In het dorp liepen soldaten met hun eetketeltjes vol onherkenbare rats, waar bovenop een paar bleekzuchtige gebakken scholletjes lagen nat te regenen. Ze keken onverschillig naar de onbekende korporaal, die daar met z'n hele zwikkie op z'n lijf langs de straat dalfde. Een eind verder riep een alleenlopende infanterist hem een onbegrijpelijke groet toe: ‘Hallo, die brigges! Mot je niet es beerjankluive?’
‘Barst, idioot!’ verwenste Frank hem hartgrondig.
De vent lachte schor en beende verder.
Daarop sprak hij een ander aan, vroeg naar het bureau van de vierde kompie.
Dat was nog een heel eind verder, de kerk voorbij, drie huizen aan de andere kant van het Hoog Huis, een herberg met een bordessie.
Klam van de regen kwam ie dan eindelijk aan het bureau, stapte het gangetje in, klopte op de deur en ging binnen.
Achter de tafel in het midden zat een bejaarde kapitein. Een eerste en een tweede luitenant stonden bij hem te praten. De sergeant-majoor keek tabellen na met een foerier. Een soldaat zat aan een tafeltje te schrijven.
| |
| |
Toen hij binnenkwam hielden ze allemaal tegelijk hun mond, staarden hem aan. Zo. 't Was duidelijk genoeg, dat ze 'm verwacht hadden en het een en ander van hem wisten! Hij sloeg z'n hakken tegen mekaar, richtte zich tot de kapitein: ‘Korporaal Van Wezel F. meldt zich, kaptein.’
De kapitein zette zijn bril op, keek hem even onderzoekend aan. Zei toen zacht en beleefd: ‘Zo... is u de korporaal Van Wezel, uit Harderwijk?’
Frank sloeg haast achterover: ‘u’ had de man tegen hem gezegd!... Met moeite bracht hij er uit: ‘Jawel, kaptein.’
‘Gaat u maar op de plaats rust staan en zet dat geweer af. U zult wel moe zijn van de lange reis.’
In geweldige verbazing deed Frank wat hem gezegd werd. Wreef zich tersluiks over de ogen. Wat betekende dat? Droomde hij? Waar was ie hier terecht gekomen? Wat was dat voor een verschijnsel, een kapitein die u zei tegen een korporaal en zich bezorgd toonde voor zijn vermoeienis? Het ontbrak er nog maar aan, dat ie 'em een stoel en een sigaar aanbood!
‘Ja... eh... ik heb kennis genomen van uw geval’, vervolgde de kapitein en lei de hand op een dikke gele dienstenvelop. ‘U is voor drie maanden bij mijn kompagnie geplaatst. Geschorst... maar u blijft in opleiding. Nou, u kunt de korporaalsdienst hier in de perfektie leren. Als u iets te vragen hebt... ik en de andere heren zijn altijd tot uw dienst.’
Franks verbazing groeide, groeide, vulde hem helemaal.
‘U schrijft, nietwaar?’
Even was er een onrustig lichtje in de ogen van de kompieskommandant.
‘Jawel, kaptein, af en toe.’
‘Dan wilt u zeker graag een kamer alleen, waar u rustig studeren en werken kunt?’
Frank kon geen woord uitbrengen. Dat was te veel in eens! Stom knikte hij.
‘Eh... schrijver! Jij zoekt een kwartier voor deze man, waar ie een kamer alleen heeft. Daar ben ik op gesteld, begrepen? Zorg er voor.’
‘Jawel, kaptein, 'k zal m'n best doen’, beloofde de soldaatschrijver.
Het duizelde de nieuwaangekomene. Zulke dingen bestonden dus! Zulke vaderlijk welwillende officieren had je waarachtig in het Nederlandse leger! 't Was bij god om je met de hele bende te verzoenen! Het systeem mocht dan beroerd zijn, maar zo'n man als deze kapitein maakte het je dan toch zo draaglijk als maar kon. Daar had ie even geboft!
Gekke boel! Was vol woede, drift, wraakzucht, vechtplannen hier binnen komen vallen, en daar stond ie al ontwapend, opgelucht, bereid om rustig en tevreden z'n werk te doen. En alles door een vriendelijk, beleefd woord, een gewoon hoffelijke, menselijke ontvangst.
‘Hebt u nog iets bijzonders te vragen of te zeggen, korporaal?’
| |
| |
‘Ja ik heb nog drie dagen politiekamer en acht dagen kwartierarrest te goed kaptein.’
De eerste luitenant schoot in een lach. De kaptein vermaande met een blik op de soldaat: ‘Daar praten we niet over, zolang er minderen bij zijn. Enfin... die politiekamer moet u maar rustig in uw kwartier uitzitten. Ik wil u niet samen opsluiten met dat geboefte van arrestanten hier. Nog iets?’
‘Nee, kapitein, dank u wel.’
‘Nou... u is ingedeeld bij de tweede sektie, bij luitenant Ploos. Ik zie u morgen wel bij de dienst. De schrijver zal u even naar uw kwartier brengen. Goede middag!’
Beduusd klapte Frank de hakken tegeneen, maakte rechtsomkeert, stapte naar buiten.
De schrijver volgde hem, kuchte, zei, toen ze de deur uit waren: ‘Zo'n baas kwartier heb ik niet voor je, hoor. Alles zit vol, motje denken: duizend man, een heel bataljon in deze negerij. 'k Zou nie weten, waar ik een hele kamer voor je moest opduikelen!’
‘Nou, je zoekt maar es goed’, zei Frank teleurgesteld. ‘Verdomme, de kapitein heeft 'et toch gezegd.’
‘Die kan wel zoveel zeggen’, grinnikte de soldaat oneerbiedig.
‘As 't moet, kan 't’, drong Frank aan.
‘Motte mot 't’, filosofeerde de ander, ‘maar kanne kan 'et niet, wat ik je smoes’.
‘Waar breng je me naar toe?’
‘Naar Huibrechts. Daar legge d'r op 't ogenblik maar negentien en hij staat ingeschreven voor twintig. Bof je bij.’
Vol afgrijzen keek Frank hem aan. Hij kende precies de behuizing in die dorpen hier. Met twintig man ergens in? De vent was stapel!
‘Is dat een grote boerderij soms?’ vroeg hij met een laatste vleugje hoop.
‘Nee’, zo vernietigde de soldaat hem, ‘een doodgewone boere-arrebeier. Maar beste mensen.’
‘Ik zal mij bij de kaptein beklagen’, zei Frank bits. ‘Ben jij bedonderd om me in zo'n konijnenhol te stoppen!’
‘Ach, verrek toch, en beklaag je zoveel as je wil’, antwoordde de soldaat onverschillig. ‘Ik ben God nie! Ik kan geen ruimte maken waar d'r geen is. Alles zit tjokvol’.
Mopperend volgde de onthutste korporaal zijn geleider het erfje op van een even achteruitstaande arbeiderswoning. Ze gingen door de achterdeur binnen. Een man, vrouw en drie kinderen zaten om de tafel en aten pap. In een hoek bij het raam zat een hoornblazer zijn revolver schoon te maken. Bij de kachel soesden twee soldaten slaperig op hun bankje.
‘Huibrechts, een nieuwe kostganger. Heb ie je vogelekooi weer vol.’
| |
| |
‘Goeie middeg, keproal’, zei de man. ‘Goat er bij zitte. Wilde soms een lepeltje mee 'appe?’
‘Merci, 'k heb geen honger’, antwoordde Frank, uit z'n humeur. Hij gespte z'n koppel los, gooide z'n uitrusting af.
‘Waar kan ik die spullen laten?’
‘Breng ze moar in 't schuurke bij d'aander’, antwoordde de vrouw.
In het schuurtje hingen een reeks geweren aan een ruw getimmerde kapstok. Overal lagen uitrustingen, onverschillig neergesmeten, aan de koppels pioniersgereedschap, dat Frank niet kende, bijlen, houwelen, kniptangen. Ontevreden liep hij het huis rond. Naast de kamer, waar gegeten werd, was een zijhokje, waar planken op schragen een tafel voorstelden en de overige ruimte werd ingenomen door smalle bankjes. Dat was zeker het verblijf van de twintig ingekwartierden. Vier man zouden het er niet te ruim gehad hebben! Op de zolder, die hij met een ladder bereikte vanuit de woonkamer, lagen de strozakken, dicht opeen, twee rijen tegenover mekaar. Er was één klein zoldervenster, dat potdicht zat. Het rook er onfris. Het smalle paadje tussen de strozakken lag vol stof en opgedroogde modder van de schoenen der gasten. Frisse boel! Hij zou toch maar es informeren of er voor geld en goeie woorden niet een kamertje te krijgen was in dit vervloekte nest! Als tenminste de kapitein hem niet uit de nesten hielp!
Nors gestemd ging hij beneden aan het raam zitten, bij de poetsende hoornblazer, stopte een pijp, keek verveeld en nijdig naar de regen buiten. De hoornblazer keek hem es aan, vroeg toen: ‘Hèjje lang in de bajes gezete, brigges?’
Hij vroeg 'et in alle gemoedsrust, zonder hatelijkheid, afschuw of ironie. Verwonderd keek Frank hem aan.
‘In de bajes? Hoe kom je daarbij?’
De hoornblazer wees op zijn ruige baard.
‘Nou... je heb toch een echte bajesbaard... en je bleke fizelemie... ik doch maar zo.’
Frank wreef over de lange stoppels, moest wel even lachen. ‘Nee, jong’, bekende hij, ‘uit de bajes kom ik niet. Wel uit de petoet. Veertien pond.’
Dat deed hem weer een beetje stijgen in de achting van de hoornblazer.
‘Extra-verloffee gepikt?’ vroeg hij deskundig.
‘Nee’, lachte Frank, ‘mot gehad met een kolonel.’
‘Stront met 'n kolonel?’ verbeterde de ander, bewonderend. ‘Jij doet 'et niet minder.’
Frank zweeg even, niet bereid tot de verdere konfidenties, waarop de hoornblazer geduldig wachtte. Toen zei hij: ‘Ik geloof, dat ik 'et niet slecht getroffen heb met de kompie, wat? Een beste vent lijkt me dat, de kaptien’.
De blik van de ander werd giftig.
| |
| |
‘Die?’ snoof hij. ‘De grootste bloedlijer van 'et hele veldleger!’
Frank wist nog niet, wat een bloedlijer voor iemand was, maar de toon, waarop gesproken werd, onthulde hem overduidelijk, dat het geen prettig verschijnsel was. Het viel hem rauw op z'n lijf. Zou hij zich zó vergissen? Maar die hoornblazer zag er niet bepaald vertrouwenwekkend uit. Een echt ongunstig type. Misschien een brutale pestvent, die 'et de kaptein lastig maakte en dan natuurlijk ten slotte wel aangepakt moest worden. Enfin, hij zou er maar niet op doorgaan. De kat es uit de boom kijken!
De hoornblazer was klaar met zijn revolver, stopte hem in de holster, hing die aan een spijker in de balk boven zijn hoofd.
‘Ga je mee naar de kantine soms?’ informeerde hij.
‘Nee... 'k heb nog een dag of elf binnen te blijven.’
‘Godvergeme, jij doet 'et niet minder’, bewonderde de ander. ‘Maar je ken gerust meegaan, hoor, ze komme hier toch nie kijke.’
‘Zo... nou, nee, ik blijf van avond maar liever thuis.’
‘Mot jij wete... Tabeh dan, tot straks.’
Hij ging de deur uit, de handen in de zakken, een en al slome onverschilligheid. Wat een boeventronie die vent had!...
Zijn pijp was leeg. Hij nam een sigaret. Van de kachel klonk het traag: ‘Rook jij maar, hoor... wij zalle wel spoege.’
Frank keek om. De twee soldaten zaten er nog.
‘Ook een sigaret?’ bood hij aan.
‘Nou, omdat je zo anhoudt’, grinnikte de ene.
Ze kwamen naar hem toe, namen een sigaret, keken goedkeurend naar het merk, gingen bij hem zitten.
‘Fijn blazertje... Loop ie niet alle dage tegen op’, waardeerden ze.
‘Wat zei je daarnet tegen Toon over de petoet? Veertien pondjes opgeknapt?’
‘Ja. Gisteren d'r uitgekomen.’
‘Wat had je uitgehaald?’
‘Geen antwoord gegeven op de vraag van een kolonel.’
‘Stom. Je moet altijd antwoorden. Je lult maar wat uit je nek desnoods.’
Frank snapte niet best, hoe hij dat klaar moest spelen, maar de uitdrukking beviel hem. Hij lachte.
‘Wat doe je voor de kost as burger?’
‘Schoolmeester.’
‘Toe maar!... En mot je dan geen of'cier worre?’
‘Ik ben geschorst van de opleiding. Voor drie maanden.’
‘O... en daarom hebben ze je hier naar toe getrapt. Netjes uitgezocht. De grootste kankerkompie van het rotste batljon van het pesterigste reziment van 'et hele veldleger.’
| |
| |
Frank voelde zich minder plezierig getroffen. Maar snel bedacht hij, dat iedere soldaat nou eenmaal een geboren kankeraar was. Vermoedelijk was iedereen van mening, dat ie 'et nou net het allerberoerdste getroffen had van allemaal. Maar omdat de hoornblazer ook al zoiets uitgelaten had, vroeg hij: ‘En de kaptein? Die heeft een heel prettige indruk op me gemaakt.’
Vol afgrijzen en verbazing keken de twee mannen hem aan. Toen begon de ene te lachen, vermoedend, dat die baardige brigges zat te spotten.
‘Ja’, zei hij, ‘neem jij je ouwe moer maar te grazen! Een prettige indruk noemt ie dat! Het ie je meteen al uitgevunsd?’
‘Welnee, helemaal niet! Hij was juist erg beleefd en vriendelijk. Hij zei u tegen me.’
Nou schoten ze allebei in een honende schater.
‘Nee, brigges! nou mot je 't niet te gek maken! Hij u zeggen! Hij viel nog liever driemaal achter mekaar dood toch zeker!’
‘Nee, waarachtig, jonges, 'et is zo. En hij wou een kwartier met een vrije kamer voor me!’
Ze rolden haast van hun stoel, zo moesten ze lachen. Maar toen Frank volhield, zwoeren ze, dat de kapitein hem kalmweg gehoond had, óf dat ie plotseling krankzinnig geworden was. De kapitein was immers de grootste, de brutaalste, wreedste bullebak, die ze ooit gekend hadden! Het klonk vreemd en onwaarschijnlijk. Deze twee heren leken trouwens ook nog al ruwe, onbehouwen snuiters. Ze vloekten zo erbarmelijk als Frank nog nooit gehoord had en gebruikten woorden en termen, die hij volstrekt niet thuis kon brengen. Misschien was ie net tussen een stelletje uitzonderlijke boeven terecht gekomen, die door de kapitein begrijpelijkerwijze minder zachthandig werden aangepakt en die hem derhalve niet konden luchten of zien.
‘Wat mijn angaat’, voltooide de ene zijn requisitoir, ‘kan de rotzak vanavond nog de overmaasse hazewindhondkorenmolenpestpokken krijgen.’
‘De wat?’ vroeg Frank verbouwereerd.
‘De overmaasse hazewindhondkorenmolenpestpokken’, herhaalde de soldaat grimmig.
‘Waarom nou juist de overmaasse?’ vergoelijkte Van Wezel, nog duizelig van de omvangrijke verwensing.
‘Asje-n-een Rotterdammer was, zou je dat zó kneizen’, antwoordde de verbitterde infanterist. ‘In ieder geval, as die vrijer vriendelijk tegen je is, pas dan op je tellen, want dan loert ie d'r op om je te linken. Hou 'em in de gaten. Hij is nog gemener as pompwater.’
Frank was nog onder de indruk van deze onbekende graad van gemeenheid, toen de deur openging en een glunder rattengezicht om de hoek keek.
‘Is Arie d'r niet? 't Wordt tijd voor 't Heike.’
‘Arie moes vanmiddag naar Breda, naar 't hospitaal.’
| |
| |
‘Naar 't hospitaal?... Wat het ie dan?’
‘Schurft.’
‘Lekker! Dus die komt niet thuis voor morgen! En hij zou mee gaan dragen. Hebben jullie geen lol om vijftig piek te verdienen?’
‘Wij benne kwartierziek onder de wol.’
‘Nou ja, wat lazerstraalt dát nou!’
Nadenkend stond de ene op, rekte zich uit. Daarop zei hij: ‘Ik denk, dat ik maar es beter zal worre. Zodra 't helemaal donker is, gaan ik met je mee.’
‘Over een half uur bij de molen dan.’
‘Goed.’
En de bezoeker verdween. Een beetje beklemd vroeg Frank: ‘Die Arie... had die echt schurft?’
‘Nou!... Wát echt, reken maar! Hij is de vierde al hier uit 'et kwartier.’
‘Maar wordt 'et huis dan niet ontsmet?’
‘Ja, ze benne daar belazerd! Kenne ze heel Brabant wel ontsmette. Ze late je liever ijskoud de schurft krijge en dan boene ze met heet water en groene zeep en een harde borstel 'et vel van je bast en dan ben je weer klaar. Da's toch zeker veel goedkoper as ontsmette.’
‘Maar die man z'n beddegoed wordt toch zeker ontsmet?’
‘Da's tenminste weggehaald.’
Frank vloekte. Het zweet brak hem uit van afkeer. Schurft was zo walgelijk vies en zo vervloekt besmettelijk. Natuurlijk zaten de knoppen van de deuren, de leuningen van de stoelen... alles, alles vol met de kiemen van die smerige ziekte. De vierde uit dit kwartier! God weet hadden die kerels het ook al niet te pakken! God weet zaten die onzichtbare vieze parasieten zich ook al in zijn huid te boren! Wat een toestand! Zou ie die vuiligheid ook mee naar huis kunnen nemen, Cor en kleine Bert besmetten... Een huis vol schurft. De walging kneep zijn keel dicht.
‘Ja’, zei de soldaat, ‘'t is geen lolletje. Ze borstelen je hele donder open en dan sturen ze je meteen weer naar de dienst terug. Je krijgt er geen halve dag vrij voor. Dat is, zeggen ze, om de schrik d'r in te brengen, dat je je best zal doen om 'et niet te krijgen. Je zal Arie morgen es zien schinkelen! Je lacht je rot... maar een pest is 'et.’
‘'t Begint tussen je vingers’, onderrichtte de andere. ‘Meestal tenminste. Daarom is-t-er iedere week schurftinspektie. Ziet de dokter direct of je rijp bent voor Breda.’
‘Bah!’ zei Frank uit de grond van zijn hart. ‘Wat een rotzooi.’
‘Nou’, zei de eerste soldaat, ‘schurft is 'et ergste niet. 't Jeukt een beetje, maar je ben d'r gauw van af. Kom, ik ga me maar es klaar maken voor 't Heike.’
Hij klom naar de zolder, en Frank vroeg: ‘Wat gaat ie doen?’
| |
| |
‘Dragen voor de smokkelaars van 't Heike, de grens over. Betale ze een gulden per kilo voor. Jofele verdienste.’
‘Jofele risiko ook’, vond Frank.
‘Ach ja’, zuchtte de ander, ‘d'r wordt er wel es een gepakt. Ga je voor drie maanden naar Veenhuizen. Een enkele wordt er af en toe es doodgeschote ... maar over 't algemeen rol je d'r wel door. 't Hele bataljon smokkelt zowat mee hier.’
Het gesprek viel stil. Het gezin, dat uit de kamer geweest was, kwam weer binnen. De vrouw bracht de kinderen naar bed. De man ging bij de kachel zitten, rookte zijn pijp, las de krant. De zieke soldaat stond op.
‘Kom’, zei hij geeuwend, ‘ik kruip maar es op m'n stinkzak. Zien of ik keveren kan. Maf ze, mensen!’
En hij verdween naar boven. Even later kwam de sergeant-majoor binnen stappen. Hij deed erg kameraadschappelijk, heel anders dan de autoritaire majoor van de opleidingskompagnie in Harderwijk.
‘Ik kom es kijken, hoe je hier zit’, vertelde hij. ‘Van een eigen kamer zal wel niet veel sprake zijn.’
‘Nee’, antwoordde Frank effen, ‘dat blijkt.’
‘Kan ik niet even ongestoord met de korporaal praten?’ vroeg de majoor dan aan de man bij de kachel.
‘M'n 'emme gin pieterolie meer voor de jongers in 't zijkoamerke’, verontschuldigde deze zich. ‘Meschien nog wel een stompke kèers.’
‘Da's even goed. We hoeven er niet bij te lezen.’
Toen ze bij het armzalige kaarsje in het zijkamertje zaten, begon de majoor polsend: ‘Je hebt heel wat doorgemaakt de laatste tijd, Van Wezel.’
‘Ja... nog al’...
‘'k Weet er alles van... uit de krant... en uit de stukken.’
‘Ja... dat begrijp ik.’
Erg toeschietelijk klonk dat niet. De majoor aarzelde. Frank stopte een nieuwe pijp, zonder hem aan te zien.
‘Ik wil je wel één ding zeggen’, ging de majoor voort. ‘Ik weet niet of je dat dagboek schrijft, maar ik lees het met veel genoegen... en zo zijn d'r meer hier.’
Frank keek hem opeens scherp aan.
‘Kijk es hier, majoor’, zei hij strak. ‘Ik ken u nog niet, en ik ben de laatste tijd nogal wantrouwig geworden. Het heeft dus geen zin hierover door te praten. Ik laat toch niks uit over de schrijver van het dagboek, tegen niemand, ook tegen u niet. Ik zal het erg prettig vinden, als ik kameraadschappelijk bejegend wordt, maar u moet begrijpen, dat er een terrein is, waarover we niet praten kunnen.’
De majoor vond het niet prettig, maar hij begreep en slikte het.
| |
| |
‘Goed,’ antwoordde hij. ‘Later zul je wel inzien, wie je voor hebt. Maar ik wou je eigenlijk ook nog waarschuwen: pas een beetje op voor de kaptein. Vertrouw 'em niet verder dan je 'em ziet en laat je door z'n poeslieverigheid geen zand in de ogen strooien.’
Onaangenaam verrast keek Frank hem aan. Weer een waarschuwing!
‘Wat is er toch met die kaptein?’ vroeg hij geïrriteerd.
De majoor glimlachte: ‘Hier is een terrein, waar ik me liever niet op waag’, ontweek hij. ‘Kijk zelf maar uit, dan zul je gauw genoeg weten, hoe je tegenover hem moet staan.’
‘Best’, lachte Frank terug. ‘Ik zal 'em in de gaten houen als dat dan zo nodig is.’
De majoor praatte nog wat over koetjes en kalfjes, ging toen heen. In de deur passeerde hij een stuk of wat soldaten, die thuiskwamen. Verwonderd groetten ze en hij groette joviaal terug. Zonder veel plechtigheid maakten ze kennis met de nieuwe huisgenoot, keken tersluiks naar zijn stoppelige baard, begonnen te kaarten.
Een poosje later vroeg er een: ‘Was de majoor d'r voor jou, brigges?’
‘Ja’, antwoordde Frank. ‘Wel?’
‘O, niks’, zeide ander droog. ‘Ik wou je enkel raje: hou 'em een beetje in de kiere. Vertrouw 'em niet te veel... vooral niet as-t-ie vriendelijk is.’
Nou werd het toch werkelijk te mal! Frank schoot in een luide lach en de jongens keken hem verbaasd aan. Wat was er nou zo te lachen? Maar de nieuwe brigges gaf geen uitleg, liet zich het wonderlijke kaartspelletje verklaren, waar hij niets van begreep en dat met ware hartstocht gespeeld werd. Ze noemden het ‘pinnen’ en het bleek een verbasterd soort pokeren te zijn, dat gespeeld werd met drie kaarten. Ieder, die ‘er in’ bleef, ‘pinde’ telkens een cent. Die niet meer durfde liep weg. De overblijvenden pinden door, tot er nog maar een over bleef of wel de tweede zijn kaarten te zien vroeg voor een extra cent. Dan won de hoogste kaart de pot. Het was machtig eenvoudig en je kon er heerlijk bij bluffen door met snertkaarten geweldig door te pinnen en zo de anderen schrik aan te jagen voor je spel, dat ze wegliepen. Er werd grimmig gespeeld en wie een fout maakte, lag er onverbiddelijk uit: ze speelden met het mes op tafel, beweerden ze.
Er kwamen er nog een paar thuis. Het kamertje stond blauw van de rook, die langzaam wegtrok door het zolderluik en de gemeenschappelijke slaapgelegenheid parfumeerde. Om negen uur schetterde de trompet over het dorp: taptoe... slapen gaan. De een na de ander klom naar de zolder. Met de laatsten ging Frank ook mee. Een weeë lucht van sigaretten, stof en ongewassen lijven hing als een walm onder het lage, niet onderschoten pannendak. Een stukje kaars op een balk gaf een onzeker licht. Machtige schaduwen dansten over de hobbelige strozakken, de groezelige dekenbulten.
| |
| |
Waar iemand zijn voet zette, dwarrelde stof op. Verwonderd konstateerde Frank, dat bijna alle strozakken een slaper hadden. Maar spoedig merkte hij, dat op de meesten maar dekens gelegd waren over de ransels of een kistje. Een van de jongens die rechtop zat en nog een sigaretje aanstak, zei lachend: ‘We benne met z'n zeuvene van avond. Arie is naar 't hospitaal, twee met verlof, dat maakt tien. D'r benne d'r maar tien pisse... een goeie nacht voor 't Heike!’
Een paar pruimden er. Ze lagen met het hoofd wat hoger op hun strooien kussentje, spuwden af en toe met onfeilbare vaardigheid en een fraaie boog over hun tenen op het middenpaadje tussen de twee rijen strozakken. Smakelijke boel! En wat een lucht! Frank kokhalsde. Toch je mond maar houen, je schikken, je aanpassen. Er was geen kans, deze mensen tot meer hygiënische gedragingen te overreden. Twee hadden de strozakken naast elkaar geschoven, lagen onder een stapel dekens, hun eigen en die van de verlofgangers. Acht wollen dekens! En ze genoten van de onmogelijk zware druk op hun lichamen, lachten van plezier over hun uitvinding: nou hadden ze het eindelijk es lekker warm! Prettige gedachte: as je met verlof ging, sliepen anderen onder je dekens. Was er een schurftlijder bij, kon je d'r van mee profiteren. Zo hielp het wat als er bedderommel ontsmet werd na de ontdekking van de kwaal! Bah! wat een toestand! Dat moest ie de jongens toch es aan hun verstand trachten te brengen... was een beetje ál te bar.
Toen ze er allemaal goed en wel onder lagen en het stompje kaars sputterend uitgedoofd was, klonk er van beneden gestommel en stemmengemompel. Een gele lichtschijn kwam door het zoldergat naar boven.
‘Godvergeme, jonges!... Kontra-appèl!’ werd er gefluisterd.
‘O jee!’ dacht Frank. ‘Daar vliegen d'r een stel in!’
Een sergeant met een kleine stallantaarn kwam op de rand van het luik zitten. Naast hem dook het hoofd op van een luitenant. Beiden keken de donkere zolder over, trokken hun neus op voor de dikke slaapwalm.
‘Geen odeklonjefebriek, hè?’ lachte een der soldaten.
‘Moel houwe!’ kommandeerde de sergeant. ‘Kontra -appèl!’ Hij noemde een naam.
‘Present!’
Weer een.
‘Met verlof.’
‘Komt uit’, zei de luitenant, in z'n lijst kijkend.
Weer een naam.
‘Present!’
Een volgende.
‘Hospitaal... Soldateschurft.’
‘In orde.’
| |
| |
‘Dat noeme zullie in orde!... Hij is zuiver!’
‘Kiezen op mekaar!... Willemse J.!’
‘Present!’
Zo ging het voort. Tot Franks verbazing antwoordde op iedere naam een stem. Hij begreep, dat ze mekaar er door sleepten en ze deden het zo handig, zo onverschillig en natuurlijk, met telkens andere stembuiging, dat het bedrog niet op viel. En noch de sergeant, noch de luitenant kwam de zolder op om de boel nauwkeurig te inspekteren. Blijkbaar schrikten de walm en de onsmakelijke omgeving hen af. Of ze vonden het taktischer niet ál te nauwgezet te kontroleren. Eindelijk zei de sergeant: ‘We hebben ze gehad. Hier is alles present, luit.’
‘Verder dan maar’, kommandeerde de luitenant. ‘Wel te rusten, jongens.’
‘Maf ze, luit'... sergeant!’
‘Pas maar op voor de boeman!... 't Is zo donker buiten!’
Toen de stappen van de kontra-appèl-houers buiten over het stoepje verklonken, ging een genotvol gegier de zolder over.
‘Hebbe we die effe tuk?’
‘Ze ben d'r fijn ingeloze!’
‘Goed, dat 'et luit' Franse nie was. Die is zo gauw nie tevreje!’
‘Ach, ze wete best, dat ze belazerd worden. Maar ze kenne toch goddomme de halve kompie nie zuur slaan!’
‘As 'et an de majoor lag!’
‘Nou ja, dat stuk keleiralijer... laat ie de ziekte krijge!’
Ongewoon giftig scholden ze door op de bataljonskommandant. Die scheen nog meer gehaat te zijn dan de kapitein. Langzaamaan zwegen de stemmen, alle geluid ebde in de duisternis weg, tot gorgelend hier en daar gesnurk opleefde. Met wijd open ogen keek Frank van Wezel naar boven in het zwarte donker, overzag in gedachten de verlopen dag. Wat een bonte rij belevingen! Wat een nieuwe gezichten, wat een nieuwe toestanden! Het veldleger... Gek was 'et... zo lagen, zo leefden daar nou al jaren duizenden en duizenden jonge en ouwere mensen, bijeengestuwd in kleine, stinkende ruimten, vervuilden, scharrelden rond in velden en bossen, verveelden zich, dobbelden, smokkelden, kankerden, snakten naar het eind van dit alles, verlangden krankzinnig naar huis. En als burger leefde je je ouwe leventje... nou ja, een beetje lastiger, een beetje minder glad, met je levensmiddelenbons en je broodkaarten... maar je kon toch vrijwel gaan en staan waar je wou. En je sprak over het veldleger aan de grenzen... maar wat dat wás... daar had je toch geen idee van! Het viel niet mee. Alles leek zo grauw en smerig, zo bedorven en grof. Daarbij was het leven op Entos en in Harderwijk toch nog een hemel op aarde! Geregeld, betrekkelijk zindelijk, niet zó verworden, vuil en weerzinwekkend.
| |
| |
Wat hoorde hij toch voortdurend voor een gebrom en gebons? Het was al telkens door zijn gemijmer komen gonzen. Nu luisterde hij aandachtiger. Daar was het weer... Doffe slagen, onregelmatig, harder en zachter, tegen elkaar in... dan een lange reeks verre rommelingen, of het ergens onweerde. In Februari? Onweer? Nee... 't was ook geen onweer... 't Was... ja, natuurlijk... 't was kanonvuur! Godbewaarme... dat was het gebulder van het geschut aan het westelijk front in Frankrijk! Hij huiverde. Een kilheid overviel hem in de oververwarmde atmosfeer van de bedompte zolder. 't Idee... daar was de oorlog! Daar was de godsonterende, ten hemel schreiende werkelijkheid, de reusachtige, monsterlijke misdaad... zo dichtbij, dat je de schoten hoorde. Het wond hem op. Het maakte hem nerveus. Visioenen kwamen voor zijn verbeelding spoken, wemelden in het aardeduister voor zijn ogen. De waanzin... de duivelachtige, onbedenkbaar wrede waanzin... Hier lag je op een zoldertje, veilig en wel, na je avondeten, en morgenvroeg stond er weer brood voor je klaar... en zo dichtbij, dat je het tumult van hun razernij hoorde, waren mensen bezig, tien-, honderdduizenden, met talloze helse machineriën, en slachtten elkaar bij massa's, slachtten elkaar af op gruwelijke wijze, richtten orgieën aan van wegspattend bloed, uiteengescheurde lijven, wegvliegende ledematen en hoofden, lillend, vaneengereten, bloederig vlees... mensenvlees... God... dat bestond... daar, zo dichtbij... Hoorde je de verre stem wel van dat gruwelijke moordfestijn?... Zoiets loeide over de wereld als een demonische ramp... en jij beklaagde je over wat ongemakken, wat vuil, wat verruwing, over je leven, dat een beetje (o, met de afschuwelijke donder van dat mensenverscheurend kanon in je oren leek het zo'n belachelijk onbeduidend klein beetje!) uit z'n gewone baantje gedreven was. Daar kwam een heviger slag, dof dreunend... je voelde duidelijk de trilling gaan door het hout van de zolder. Een zwaar stuk geschut... een mijn wellicht, die een schuilplaats opblies, een loopgraaf verwoestte... Op dit moment ging een chaos van aarde, versplinterde balken, cement, ijzer, kapotgeslagen lichamen de lucht in... een fontein van rood mensenbloed spoot op, plaste neer, de aarde vervend... doodskreten, gegil van afschuwelijk verminkten, gereutel van stervenden, schril geschreeuw van krankzinnige gewonden, geschrei van blind geschotenen, de handen voor de bloedende, verbrande ogen... Dat gebeurde daar, nu, en ieder ogenblik van de dag en de nacht... zo kort bij, dat je de ontploffingen, die de gruwel veroorzaakten, horen kon... En je was een mens, je kon aan deze verschrikkelijkheden denken, je de bloederige tonelen voor de geest halen... en je werd niet waanzinnig van woede en afkeer, van smart en walging. Je lag te piekeren over je onbehaaglijke slaapplaats, de kans om schurft te krijgen, de mogelijkheid om je te moeten verweren tegen eigenwijze, heerszuchtige, kleine machtsprotsjes. Je vond het erg, dat je veertien dagen in de cel gezeten had, ver- | |
| |
volgd werd met belachelijke strafjes, terwijl je toch veilig mocht voortleven, en terwijl daar, daar, zo dicht bij, dat je het schieten hoorde, het leed, de misdaad, de lasterlijke moord, de massaslachting was, de duivelachtige waanzin. Wat leek in eens alles bespottelijk, onwezenlijk klein en onbeduidend, wat je zo pas nog had opgewonden tot woede, verontwaardiging, afschuw.
In stuipachtige ontzetting lag hij te luisteren naar het veelzeggende, voortdurende brommen en bonzen uit de verte. Het was de eerste maal, dat hij het hoorde, dat de verre stem van de oorlog aan zijn oren sloeg en het vervulde hem van een jagende afschuw, het zweepte zijn verbeelding op, het roofde hem de slaap. Uren lang lag hij te woelen, luisterend, bevend bij elke nieuwe, sterkere ontploffing, ontredderd door de gruwelijke voorstellingen, die zijn fantasie in het roetzwarte duister voor zijn ogen deed leven. Soms ging hij rechtop zitten, wiste het zweet van zijn voorhoofd, fluisterde zacht in zichzelf. Luisterde rillend naar het kreunend gesnurk om hem heen... dat de echo leek van het gekreun der verscheurden daarginds. Soms was de verbeelding zo sterk, dat hij wegdook onder de dekens, als om de rondvliegende, gloeiende granaatscherven te ontwijken, wist hij een moment niet meer, of hij toch niet zelf in de vuurpoel zat... Tot hij eindelijk, laat in de nacht, uitgeput, op van zenuwspanning, toch plotseling wegzonk in een slaap, die huiveringwekkend doorspookt was van griezelige verbeeldingen uit de oorlogszone. En dood vermoeid werd hij gewekt door het gestommel en geschreeuw van zijn kameraden, die in gemelijke stemming over de zolder strompelden en zich kleedden, vloekend op mekaar en op de dienst en op de nieuwe dag en op heel de rotte wereld. Duizelig kwam hij overeind, stootte bonzend zijn hoofd tegen de balk boven zich en was klaar wakker. Vloekte verwoed, omdat de anderen lachten en sprong op de been naast zijn strozak. De eerste dag van veldlegerdienst was begonnen.
Hè... wat was ie moe en beroerd. Leeg en wee, geradbraakt. Wat was er gebeurd, waar ie zo beroerd en ondersteboven van was. O ja... dat kanonvuur ... nou hoorde je 't niet, Goddank... Trouwens, met die vloekende en schreeuwende kerels om je heen, half aangekleed, met hun verwarde piekharen, hun goor-gele gezichten en van de slaap gezwollen ogen, was alles veel minder fantastisch, minder gruwelijk. Het eenzame van vannacht, dat had het je zeker aangedaan! Ofschoon... nou, enfin... niet opnieuw gaan piekeren. De dag maar es afwachten. Die zou genoeg nieuws brengen, afleiding, verstrooiing...
Waar moest je je hier eigenlijk wassen? Ze gingen met 'er handdoek naar beneden. Volgen maar!
In de ijzig-kille, schemerige wintermorgen stonden ze bij de pomp achter het huis, het groezelige hemd op de borst open, en wiesen zich vluchtig in een | |
| |
straal brandend koud water. Een venijnige wind streek langs het huis. Wassen? Het leek meer op een poging tot zelfmoord door longontsteking! Nou... toch maar meedoen... je zat in het schuitje. In ieder geval had je er niet over te klagen, dat het niet fris was! Je kwam vast niet slaperig aan het ontbijt! Het getal kostgangers was bijna kompleet. In de loop van de nacht waren ze allemaal teruggekomen, behalve de hoornblazer. Ze fluisterden met verschrikte gezichten. Het troepje waar hij bij liep, was op een patrouille kommiezen gestoten. D'r was geschoten ook. Maar ze wisten nog niet precies wat er gebeurd was. Maar afwachten. In de loop van de dag zouen ze d'r wel meer van horen.
Frank liep met de anderen mee naar de rustkamer, om brood te halen en boter, 't rantsoen voor de dag. Het hele dorp wemelde van soldaten. Ze riepen mekaar groeten en spotternijen toe, lachten en vloekten kernachtig. De lange infanterist, die naast Frank liep, stak de hand tussen zijn tuniek, krabde en zei met z'n grove, diepe stem: ‘'k Heb een vlooi aan me godverdomme’... Het was merkwaardig. Hij had alles aan, in en op z'n ‘godverdomme’. Z'n ‘donder’ en zelfs z'n ‘sodemieter’ waren hem al lang te slap, te kinderachtig geworden. Het enige wat z'n mannelijke behoefte aan forsheid nog enigermate bevredigde was z'n ‘godverdomme’, dat hij met een onnavolgbare intonatie uitsprak, die het woord een nog veel zwaarder en heftiger betekenis gaf. Overigens was hij een doodgoeie, weekhartige vent, altijd bereid om te helpen en die geen vlieg kwaad deed. Maar wie hem hoorde praten, meende te doen te hebben met een rauwe geweldenaar, tot alles in staat. Ze noemden hem Kees-godverdomme. Hij merkte, dat Frank het onaangenaam vond, aldoor heen en weer te moeten lopen voor brood en soep en eten. En goedig bood hij aan: ‘Ik zal 'et wel voor je meesjouwe, brigges. Zeg 'et maar even tege de foerier. Hejje d'r verder geen godverdomme meer mee te maken.’
‘Prachtig’, accepteerde Frank. ‘Da's afgesproken.’
‘En as ie soms zo'n soortement oppasser nodig heb: voor een maffie in de week onderhou ik je hele zwikkie, hoor!’
‘Ik maak er twee van’, lachte Van Wezel, ‘en een extraatje as d'r wat bijzonders te doen valt.’
‘Je ben een rejale godverdomme!’ prees Kees, en daarmee was het kontrakt bezegeld en nam hij al de beslommeringen van poetsen en onderhoud der uitrusting over.
Tegen negen uur zwermde het bataljon weer de kwartieren uit naar de appèlplaats. Precies een bijenkolonie, vond Frank. Toen hij aankwam, stond de kapitein met de luitenants te praten. Hij wenkte de nieuwe korporaal, kwam hem tegemoet, zei vriendelijk: ‘Ik hoor, dat er geen kwartier met een vrije kamer voor u was, korporaal. Jammer... maar ja, met een dikke duizend man in zo'n klein dorp...’
| |
| |
‘Ja, kaptein, 't is heel jammer... maar ik begrijp, dat er niet veel aan te doen is.’
‘Toch wel iets’, glimlachte de kapitein. ‘Kijk es, ik heb zo gedacht: ik zal order geven, dat ze op mijn bureau 's avonds de kachel aanhouen en de lamp vullen. Na zessen is daar toch nooit iemand. Dan kunt u 's avonds mijn bureau als werkkamer gebruiken.’
Verrast keek Frank hem aan. Dat was nou die beul?... Hij viel anders geweldig mee! Dankbaar aanvaardde hij het vriendelijke voorstel.
‘Erg vriendelijk van u, kaptein. Dat zal ik heel graag aannemen. Dank u wel.’ ‘De moeite niet waard’, weerde de kompagnieskommandant glimlachend af. ‘Ik hoop, dat u er veel plezier van hebben zult.’ En verdere dankbetuiging voorkomend, salueerde hij en ging terug naar zijn luitenants.
Bij de sektie maakte Frank kennis met de onderofficieren en de korporaals. Ze keken hem nieuwsgierig aan, waren kameraadschappelijk, haalden hem hartelijk in de gemeenschap. Er scheen hier toch wel een aardige geest te heersen!
Er stond velddienst op het rooster. De muziek bracht het bataljon tot buiten het dorp, keerde dan terug. Even verder kwam een ordonnans op de fiets de troep achterop, sprak de luitenant Ploos aan. Deze wenkte Frank bij zich.
‘Op 't kompiesbureau komen, korporaal’, zei hij. ‘Ga maar met de ordonnans mee.’
‘Wat is er loos?’ vroeg Frank de soldaat, toen ze het bataljon achter zich hadden.
‘'k Weet niet, brigges’, antwoordde de man. ‘Zajje wel horen op bero.’
‘Op bero’ hoorde Frank van de kompagnieskommandant, dat hij tegen elf uur verwacht werd bij de overste Walgraaf, regimentskommandant, in Oudenbosch. Een onderofficier zou met hem meegaan om hem de weg te wijzen.
Frank haalde zijn fiets van het station en reed met de onderofficier naar het stadje, waar in een groot huis de regimentskommandant resideerde. Ze waren iets te vroeg en moesten even wachten: er was iemand bij de machtige heer binnen. Dat was ook zonder mededeling trouwens duidelijk genoeg, want de regimentskommandant hield zich onledig met zijn bezoeker in uitgezochte termen de huid vol te schelden. Het scheen een vaandrig te zijn. Wat hij misdreven had was niet zo vlug na te gaan, maar hij werd uitgevloekt en gescholden op een zo karakteristieke, schilderachtige en geestdriftige wijze, dat de wanden ervan trilden. Want de overste Walgraaf beschikte over een kommandostem, die wijd en zijd beroemd was door zijn omvang en draagkracht en die door het overmatig gebruik van spiritualiën een grof en grollend bijgeluid gekregen had, dat de uitwerking niet weinig verhoogde.
| |
| |
Frank van Wezels nauwelijks tot rust gekomen zenuwen vingen opnieuw aan heftig te trillen. Een heimelijke woede steeg langzaam in hem op. Daar had je d'r weer zo een! Waar ter wereld en door wie ook werd ooit een ondergeschikte - en vermoedelijk nog wel een onvrijwillige ondergeschikte! - zo honds en ruw uitgescholden als hier gebeurde? Wie matigde het zich aan zijn ‘minderen’ op een dergelijke grove reeks godlasterlijke vloeken en harde beschimpingen te onthalen? Dat was nou wat je noemt: soldatesk! Maar reikte hiermee nou zo'n overste zijn stand en zijn wereld iets anders uit dan een brevet van onbeschoftheid en onbeschaafdheid? Het bleef eeuwig hetzelfde, mét of zonder vloek- en scheldverboden. Het hoorde bij het militairisme, dat immers geweld is, op geweld steunt, zich door geweld handhaaft. Het ruwe, gemene, bloedige, gewetenloze handwerk van de beroepssoldaat. Natuurlijk kon je je beklagen, o ja! Maar hoevelen durfden zich beklagen en hoeveel van deze weinigen hadden sukses met hun beklag? En wanneer je in 't algemeen over deze dingen klaagde, wanneer je deze walgelijke uitwassen - en het lichaam van het militairisme bleek van onder tot boven met wanstaltige uitwassen overdekt! - publiekelijk aanwees, dan... dan ondermijnde je de krijgstucht, dan beledigde je het leger, dan benadeelde je het vaderland.
Maar die Grobian van een overste moest het dan met hém ook maar es proberen! Vermoedelijk had ie 'em daarvoor laten komen, maar daar zou hij dan toch plezier van hebben! Geen enkele vloek, geen scheldwoord zou hij laten passeren. 't Kon 'em nou niks meer schelen. Provoost of geen provoost, maar ze zouden hem niet meer behandelen als een dot vuil. En als ie dat stuk schendbrok van een overste niet kalm tot rede kon brengen, dan was ie nou net in een goeie stemming om es staande uit de vrije hand terug te gaan vloeken en schelden... en dan es kijken wie de langste adem had.
De sergeant knipoogde tegen hem, wees met zijn duim over z'n schouder naar de kamer waar het tomeloze tumult was van des donderbasts stentorgeluid. Frank gromde wat, als een kwaje hond. Dan eindigde het onweer daarbinnen met een bulderend: ‘En donder nou m'n bureau af, vaandrig, en hou 'et je voor gezegd!’
Direct daarop ging de deur open en een lange jonge man kwam naar buiten. Hij zag krijtwit. Zijn ogen stonden wijd en nameloos verschrikt. Zweet parelde op zijn voorhoofd en hij wankelde even als een beschonkene. Toen zag hij de sergeant en de korporaal, glimlachte wezenloos, kreeg plotseling een kleur, struikelde over zijn sabel en maakte zich haastig uit de voeten, vernederd en kapot.
‘Die heeft voorlopig z'n portie’, vond de sergeant lakoniek.
‘Mot ie met mij óók es proberen!’ zei Frank grimmig.
Hij voelde alles aan zich gespannen, bereid dadelijk de strijd aan te binden met | |
| |
deze bullebak. Een adjudant wenkte, dat hij naar binnen zou gaan. Stijf stond hij op, trok z'n tuniek recht, drukte de kepi dieper over z'n voorhoofd, klopte.
‘Binnen!’
Daar stond hij, stram voor het grote bureau-ministre, waarachter de geweldenaar troonde, meldde zich. De overste droeg een donkere uniform, met gouden kraag, waarboven zijn paarsrood gezicht met de dikke knevel en de harde, wat waterige ogen, onesthetisch uitkeek. Doordringend zag hij de korporaal aan, die hem zijn felle blik recht in de ogen terug gaf. Toen wenkte hij met de hand en zei: ‘Neem d'r je gemak van, korporaal.’
De stem klonk ruw-goedig, als van een ouwe, knorrige oom, die vriendelijk zijn wil tegen een aardig neefje. Wat verwonderd ging Frank ‘op de plaats rust’ staan.
‘Zozo... dus jij bent de korporaal Van Wezel.’
‘Juist overste.’
De overste knikte, glimlachte welwillend, zweeg even, trok z'n verknauwde sigaar aan. Daarop zei hij, weer met die ruwgoedige intonatie: ‘Wel, korporaal, ik heb je laten komen om je mee te delen, dat je voor 3 maanden bij mijn regiment geplaatst bent. De aanleiding... eh... je... konflikt met de kolonel, zullen we maar buiten beschouwing laten. Ik heb de stukken ingezien... ik hou m'n mening over wie gelijk heeft, maar voor me. De uitspraak van de krijgsraad zal dat wel uitwijzen. Ik heb je bij een bataljon geplaatst, waar strenge discipline heerst... streng, maar strikt rechtvaardig. Ik hoop, dat je in mijn regiment prettig zult dienen, en dat ik je over drie maanden naar je onderdeel zal kunnen terug sturen met de mededeling, dat je je hier als een goed Nederlander hebt gedragen.’
Zwijgend luisterde Frank naar deze welwillende, redelijke woorden. Was dat die bulderbast? Had deze man daareven die vaandrig zo honds uitgekafferd? Zou ie 'em toch voorbarig beoordeeld hebben? Misschien had die lange vent hem getart, had iets gruwelijk onmogelijks uitgehaald.
‘Misschien nog iets te vragen, korporaal?’
‘Dank u, overste.’
‘Ga dan je gang maar. Goeie morgen!’
Ietwat ontnuchterd kwam Van Wezel bij de sergeant terug. Hij had zo'n gevoel als iemand, die iets opneemt in de verwachting, dat het heel zwaar zal zijn en plotseling bemerkt, dat het niks weegt. Een zot, belachelijk, beschaamd gevoel. Ze haalden hun fietsen en gingen naar buiten.
‘Wel?’ vroeg de sergeant belangstellend. ‘'t Was gauw afgelopen. Wat zei die?’
Frank vertelde het.
De sergeant vloekte van verbazing.
| |
| |
‘Heeft ie je helemaal niet uitgeveterd?’
‘Nee... hij was heel vriendelijk... vaderlijk om zo te zeggen.’
‘Da's bij de wilde spinnen af!’ verbaasde de ander zich opnieuw. ‘Nou loopt de wereld op een end!’
Hij keek de korporaal aan en het was duidelijk, dat hij een beetje van hem griezelde. Ze hadden hem ook al verteld, hoe hij door de kapitein ontvangen was. D'r was zekeriets met die ongeschoren brigges... iets geheimzinnigs ... iets geweldigs, dat hem beschermde tegen de gewone onheilen, dat zelfs de god des donders verlamde en tot vriendelijkheid bracht.
‘Kom’, zei Frank, ‘we hebben gauw afgemaakt. Best tijd voor een potje bier en een partijtje biljart. Weet je hier niet een gelegenheidje?’
Nou, gelegenheidjes waren er te over en spoedig stonden ze met kromgetrokken stokken naar papier-maché ballen te stompen, die een perverse voorkeur bleken te hebben om op onnaspeurbare manier aldoor in de diepe zakken van het onmetelijke, ouwerwetse biljart te verdwijnen. Zij werkten zich in het zweet om de ballen op het laken te houden, verbaasden zich oprecht over de caramboles, die ze maakten en volstrekt niet voorzien hadden, trokken pijnlijk met hun been mee, als zo'n rommelende bal speelse boogjes begon te beschrijven, overzij hobbelde en dan met een halve draai links of rechts uit de flank toch weer naar de zak bolderde.
‘Hoeveel punten is hier uit?’ vroeg Frank wanhopig.
‘Vijftig of honderd, net as je wil.’
‘Ik wil helemaal niks meer’, gromde Frank woedend, toen hij weer verliep, wat volgens alle menselijke berekeningen onmogelijk moest zijn geweest. ‘Ik verdom 'et... Dat biljart speelt met óns! Ik schei er uit.’
De sergeant keek verwijtend.
‘'t Is 'et beste biljart uit heel de stad’, deelde hij mee. ‘Jij ben zeker verwend.’ Frank lachte, gooide de keu neer en weigerde absoluut verder te spelen. Hij voelde er niks voor, zich schrik aan te laten jagen door zo'n spookachtig agerende tafel. De sergeant was nijdig. Hij was een Rotterdammer en zou in de stad zijner geboorte zeker heftig geketterd hebben tegen zo'n onmogelijk soort biljart. Maar hij had hart voor de dingen van het veldleger en dit biljart behoorde daartoe. En daarom nam hij het Van Wezel kwalijk, dat die maar zo luchtig weg praatte van een rottafeltje, vol hobbels en bulten en kuilen. Hij mopperde wat van verwaande reservisten en derzelver overdreven eisen. Maar Frank was er niet toe te bewegen nog een stoot te doen op dat griezelige biljart. En dus fietsten ze op hun gemak door de grijze wintermiddag naar hun kantonnement terug. Waar Frank de boodschap vond, dat hij zich moest vervoegen bij de bataljonskommandant, die hem spreken wou. De bataljonskommandant was naar de unanieme mening van allen, die het twijfelachtige genoegen hadden hem te kennen, het ergste, wat God ooit | |
| |
geschapen had. Als hij een duizendste gekregen had van wat er dagelijks over zijn grijzend hoofd door wanhopige soldaten werd afgebeden van God en duivel, dan zou hij elke dag duizend gruwelijke doden gestorven zijn. Men vertelde, dat er al driemaal bij oefeningen met scherpe patronen op hem geschoten was, maar hij had een aparte beschermduivel, die de kogels van zijn kop weghield. En 's avonds, als het donker was, kwam hij zorgvuldig níet op straat: zo velen hadden beloofd hem van kant te zullen maken bij de eerste gelegenheid de beste, dat hij liever binnen bleef als het buiten te donker was om een aanvaller op een afstandje te zien.
Maar Frank van Wezel voelde geen heimelijke vrees, geen onrust meer, toen hij naar het bataljonsbureau stapte. Kalm meldde hij zich, keek onbevangen in het scherp gesneden, intelligente gezicht van de grootmajoor, die hem nieuwsgierig aankeek. Hij vond hem niet onsympathiek en het praatje dat hij zich 's avonds verborgen hield, voelde hij dadelijk als laster: deze man was misschien een tyran en een hond voor zijn minderen, maar een lafaard was het zeker niet. Zijn koele grijze ogen spraken van een harde wil, een wrede vastberadenheid, maar er was geen spoor van vrees in. Een interessante kop, vond Frank, toch iemand waar je voor op moest passen.
‘Neem er je gemak van, korporaal.’
Ook al... Ze waren op het gemak gesteld hier in het veldleger!
Toen kwam er een toespraakje, dat merkwaardig veel leek op dat van de regimentskommandant, en dat door Frank met hetzelfde ijskouwe stilzwijgen beantwoord werd. Ook de bataljonskommandant hoopte, dat de korporaal prettig zou dienen gedurende de drie maanden, dat hij geplaatst was bij zijn onderdeel, en dat hij hem met gunstige rapporten terug zou kunnen zenden naar Harderwijk. Ook hij matigde zich geen oordeel aan over de kwestie tussen de korporaal en de kolonel, en Frank verbaasde zich oprecht over zoveel algemene bescheidenheid en dacht, dat het tijd werd zijn oordeel over de aanmatiging der militaire meerderen grondig te herzien. Spoedig stond hij weer op straat en onder het naar huis lopen moest hij telkens even glimlachen.
Het zou natuurlijk uitgelegd worden als opschepperij, als grenzenloze overschatting van de betekenis zijner nonchalante pennevruchten, maar hij kon niet aan de indruk ontkomen, dat ze hier een heel klein beetje huiverig van hem waren, en hem graag te vriend wilden houden. Nou, och, hij was een gemoedelijk man. Niemand, die het niet per se wou, zou met hem ruzie krijgen. Maar hij was soldaat genoeg om aanstonds te gaan overpeinzen, of daar niet wat uit te slaan viel aan gemakkelijke dienstjes en mogelijk extra verlofjes. Hij zou de kat eens uit de boom kijken en nagaan, wat er te bereiken viel.
In zijn kwartier vond hij de majoor op hem wachten.
| |
| |
‘'k Heb aardig nieuws voor je’, zei hij monter. ‘Je krijgt een beter kwartier. D'r zijn drie sergeants, die samen een kamer hebben, en daar kun je nog best bij. Ze zijn meestal 's avonds uit, dus dan heb je 't rijk alleen en kun je werken.’
‘Prachtig!’ riep Frank opgetogen. ‘Dank u wel voor die regeling. En... eh... is er licht?’
De majoor keek bedenkelijk.
‘Tja’, antwoordde hij schouderophalend, ‘dat is een moeilijke kwestie in deze tijd...’
‘Kon ik maar aan petroleum komen’, opperde Frank bedachtzaam. ‘Dan liet ik m'n ouwe studeerlamp oversturen.’
De majoor krabde over zijn stoppelige kin.
‘Weet je wat je doet’, zei hij voorzichtig. ‘Laat die lamp maar komen. Misschien vinden we wel hier of daar een druppeltje petroleum. D'r is toch altijd nodig voor de bureaulampen en zo. Wie weet!’
Frank lachte. Het leek hem ook niet onmogelijk, dat er met een beetje goeie wil ergens op een rustkamer zo nou en dan wel een druppeltje petroleum te vaandelen zou zijn.
Een uur later was hij geïnstalleerd in zijn nieuwe kwartier, een kleine boerderij, waar twintig soldaten lagen op de zolder en drie onderofficieren in een kamer beneden. Zij heetten de geheimzinnige brigges kameraadschappelijk welkom. Er waren twee bedsteden. In de ene sliepen twee, in de andere één sergeant. Als de korporaal zin had, kon hij bij de alleenliggende onderofficier in de bedstee komen. Anders zouen ze een plankiertje maken voor zijn strozak op de plavuizen vloer. Frank vond het voor de discipline beter om maar op de grond te slapen, en zo werd dan ook besloten. De kamer was ruim genoeg en met de studeerlamp en een geregelde aanvoer van druppeltjes rustkamerpetroleum zou het er best wonen en werken zijn...
De nieuwe vrienden begonnen aanstonds bescheiden te polsen, wat er toch met de korporaal aan de hand was. En de korporaal vertelde openhartig, wat ze reeds in alle kranten hadden kunnen lezen, maar over de kern van de zaak liet hij zich voorzichtigheidshalve niet uit.
De sergeants hadden nog dienst en Frank ging in de achterkamer kennis maken met de verdere huisgenoten, de boer, een weduwnaar, zijn twintigjarige, voordelig opgegroeide dochter en de aanwezige veldbonken. Ze waren allemaal van hetzelfde type. Het veldleger oefende blijkbaar een zeer merkwaardige nivellerende invloed uit. Groot of klein, breed of smal, ze hadden allemaal datzelfde onverschillige over zich, ze liepen met dezelfde lange, slepende pas, ze droegen hun vuile, verfomfaaide uniformen of ze erin geboren waren en allemaal hadden ze in mekaar gezakte, gerimpelde kepi's op hun bruine koppen. De nieuweling werd zonder veel plichtplegingen uit- | |
| |
genodigd een partijtje mee te petoeten of te pinnen en zat spoedig mee aan de groen geverfde tafel, even verdiept in het malle spelletje als de anderen.
Ze pinden of hun leven ervan afhing, en Jan van Lith, de smokkelaar met het komieke rattengezicht, die hij in het andere kwartier al gezien had, was onuitputtelijk in het verzinnen van onmogelijke vloeken en gooide de originele uitdrukkingen de kamer in of ie er voor betaald werd. Geen vergissing werd geduld. Ze speelden als steeds ‘met het mes op tafel’.
Het ging om kleine bedragen, maar ze speelden even hartstochtelijk als de gokkers, die aan de pokertafel om honderden dobbelen. En hun minieme traktement in aanmerking genomen waren de centen, die ze onverschillig naar het midden schoven ook eigenlijk reuzenbedragen! Jan was de wildste, meest bezeten pinner van heel de kompie. Er gingen verhalen over avonden, waarop hij op zijn blote voeten en zonder tuniek aan was thuis gekomen om zijn dekens te halen: die hij ook verspeeld had en daar ereschulden dadelijk betaald moesten worden, ging hij ze nog even brengen. Maar hij trok sokken aan en zijn tweede paar schoenen, en een uur later kwam hij weer op zijn blote voeten thuis, vloekend als zeven ketters tegen de kwartjesvinders, die hem de huig gelicht hadden. Hij had hele drama's moeten verzinnen om aan andere kleren te komen en was voor zijn dekens toch nog tegen de lamp gevlogen; ze hadden alleen niet kunnen bewijzen, dat hij ze opzettelijk zoek gemaakt had, maar wegens slordigheid had hij toch veertien dagen politiekamer mogen opknappen. Wat hem niet van zijn pinwoede had genezen, noch kon bewerken, dat zijn uitrusting kompleet bleef.
Frank van Wezel stelde dadelijk belang in dit luidruchtige lid van het huisgezin. Hij bewonderde de gemoedelijkheid, waarmee hij zijn verlies wist te dragen en lachte zich tranen om de uitdrukkingen, die de Rotterdammer aanwendde. Toen kreeg Frank drie azen in zijn handen, waar hartenaas bij was, zodat niemand een driekaart van hartenaas kon hebben, wat in dit spel de allerhoogste roem was. Zodoende was hij absoluut zeker van zijn winst. De drie anderen liepen spoedig uit het spel, maar Jan bleef hardnekkig doorpinnen.
‘Schei d'r maar uit, Jan’, waarschuwde Frank. ‘Ik heb een ijzeren spel in m'n handen. Je verliest het altijd.’
‘Je tante op een houtvlot!’ hoonde Jan. ‘Ik laat me door geen ene brigges wegboksen, al heit ie drie baarden. Ik pin!’
Frank lachte.
‘Je verliest, Jan, ik waarschuw je van tevoren.’
‘Nooit!’ riep Jan geestdriftig. ‘'k Heb een nikkelstalen spelletje in m'n jatten. Je krijgt me d'r niet uit... al mot ik in me nakende kont naar bed.’
Frank wou er een eind aan maken en zijn tegenstander met grof geschut | |
| |
wegjagen in zijn eigen belang. In plaats van een cent schoof hij een dubbeltje naar het midden en zei: ‘Tien tegelijk dan, zoveel te eerder is er een end aan. Pin je nog door?’
Wantrouwig keek Jan hem aan. Toen lachte hij schamper. ‘Hij is goed!’ riep hij vrolijk. ‘Maar je zal mijn niet in je ransel stoppen, brigges. Ik pin een beissie tegen.’
De belangstelling groeide. Dichter drongen de kameraden op de twee spelers in, nieuwsgierig, zenuwachtig, schreeuwend. Ze vroegen de kaarten van de tegenstanders te zien, maar die hielden er kalm hun hand op en keken mekaar strak aan om van hun gezichten de stand van zaken af te lezen. Doch ze glimlachten allebei even onbevangen.
‘Een kwartje!’ annonceerde Frank.
Een gebrul ging op. ‘Smeer 'em Jan!... Neem de kuiten!’...
‘Nee, Jan, die brigges probeert je weg te bluffen!’
‘'t Kan me geen kale scheet vervettekonten!’ lasterde Jan, zoekend in al zijn zakken en een kwartje bij mekaar scharrelend. ‘'k Heb een spel as een Dikke Bertha... 'k zal die korporaal es effen een rib uit zijn verdommenis sleuren. Wacht effe... hier is een kwartje tegen.’
Frank keek naar het hoopje geld op tafel. Rondom werd gegild van enthousiasme. Zulke potjes kwamen niet alle dagen voor. Sommigen hielden het ervoor, dat de nieuweling zat te bluffen, niet wetend met wat een gevaarlijke tegenstander hij te doen had. Anderen meenden juist, dat ie een reuzenkaart moest hebben: nieuwelingen speelden zo onzeker niet.
‘Nog een kwartje dan’, zei Frank rustig. ‘Pas op, Jan, je slaat failliet.’
‘Heb me ome al driemaal gedaan’, vertelde Jan, ‘en nog heb ie twaalf kinderen bij z'n tweede vrouw. Ook een zorg. Verrek... 'k heb geen centen meer. Wie leent me een piek?’
Het scheen, dat men Jan niet erg kredietwaardig vond, want er kwam geen enkele geldschieter opdagen.
‘Sekreten’, hoonde Jan. ‘Ik betaal vijfentwintig percent kesj! Nou? Geen liefhebbers? Barst allemaal op een rijtje.’
Hij schoof zijn stoel achteruit en begon zijn schoenen los te rijgen. Kreten van bijval stegen op. Frank zag lachend toe. Met een brede zwaai zette Jan zijn schoenen in de pot.
‘Hier, goddome!’ schreeuwde hij. ‘Wat zet je daar tegen, brigges?... Zijn ze een gulden waard, ja of nee? Ze staan voor meer op m'n zakboekie.’
‘Ik heb een kwartje gepind’, herinnerde Frank.
‘Nou, en ik pin twee schoenen!’ schreeuwde Jan. ‘Wat zet je tegen? Trek dan verdomme ook je kisjes van je poten... Ze zijn toch zeker wel wat waard?’ ‘Ze passen me niet’, verklaarde Frank lachend. ‘En ze zijn ook niet van jou. Ik speel niet tegen de Staat der Nederlanden.’
| |
| |
Jan zat paf.
‘Nie van mijn?’ gilde hij. ‘k Heb ze zelf van de foerier gekregen! Leg nou niet te ouwehoeren, brigges. Vooruit! zet er een gulden tegen!’
‘En als ik dat doe?’ vroeg Frank. ‘Wat zet jij dan weer?’
‘Dat lazerstraalt jou niet. Zet je-n-een piek?’
‘Nee’, zei Frank kalm. ‘Dat doe ik niet. Je ben me te geweldig. Ik verdwijn. Neem de pot maar!’
Met een schreeuw van vreugde griste Jan de pot naar zich toe, klom boven op de tafel en voerde gillend een fantastische dans uit.
‘Nikkelstaal!’ brulde hij. ‘Nikkelstaal! Wat heb ik je gezegd! Stommerd! Waarom ben je niet eerder gaan pissen! Je kon et immers toch niet houe. Asjeblief: drie opvreters!’
En hij gooide triomfantelijk drie koningen op tafel.
Zuchtend wou Frank zijn kaarten tussen het hoopje schuiven, maar een vlugge hand greep ze uit zijn vingers en wierp ze bloot: drie azen! Jan viel bijna naast de tafel van schrik. Een oorverdovend gehuil ging op. Frank werd in alle toonaarden en een verbijsterende verscheidenheid van termen uitgescholden, maar allen waren ze het hierover eens, dat hij een aartsezel was, de grootste hufter, die ooit in het veldleger gediend had. En iedereen nam zich voor, bij gelegenheid, deze onnozele vogel flink te plukken. Maar Jan zat hem van de overkant van de tafel aan te kijken met een blik vol afgrijzen. ‘God zamme eeuwig!’ zuchtte hij eindelijk. ‘Zoiets is me nog nooit overkomme! Hij heit 'et me koudweg late winne... Wat een rotzak!’
Frank probeerde een onschuldig gezicht te zetten, maar hij moest lachen of hij wou of niet, zo teleurgesteld keek de winnaar van de pot. De anderen begonnen nu ook te snappen, dat Frank die pot niet binnen had wíllen slepen. Ze begrepen alleen niet, waarom hij het gedaan had. Zíj zouen zich zo'n buitenkansje niet hebben laten ontglippen. Maar ze hadden ook niet het echte gokkersbloed, dat in Jan van Liths aderen stroomde. Jan was hevig ontdaan en niet minder heftig verontwaardigd.
‘Da's goddome flauwe kul!’ brieste hij. ‘Zo wil ik niet winnen. Hier... hejje de hele rotzooi weerom. Barst nou gauw!’
En hij schoof de pot, zijn schoenen incluis, naar Frank. Maar die weerde de winst kalm af.
‘Nee nee!’ zei hij. ‘Ik ben 'em getippeld, dus de pot is voor jou. Ik dacht, dat je een driekaart van een aas had!’
‘Maar dat geldt toch alleen van hartenaas!’ gilde Jan. ‘En dat wist je best, vuil endje brigges, dat je bent!’
‘Zo?’ zei Frank onnozel. ‘Nou, dat wist ik niet, maar ik zal 'et onthouen voor een volgende keer. Schiet op, geef maar nieuwe kaarten, en haal die vuiligheid naar je toe, scharminkel.’
| |
| |
Aarzelend schoof Jan de pot weer naar zijn kant, mopperend. Het spel liep saai voort. Na de opwinding van het heftige potje tussen Jan en de nieuwe brigges bleek er lange tijd geen geweldige kaart te willen uitkomen en na een half uurtje hielden ze ermee op. Jan was nog niet over zijn schrik en verontwaardiging heen. Franks spelersbedrog zat hem dwars. En toen ze samen over waren in de kamer, vroeg hij hem op de man af: ‘Nou zonder jen, brigges, waarom wou je dat potje niet aan je hart drukken?’
Frank keek hem glimlachend aan.
‘Nou, as je 't weten wil’, zei hij rustig, ‘ik was een beetje overdonderd door het vele geld, dat erin stond en toen jouw schoenen er ook nog bij kwamen, liep de maat over. Ik kan die paar kwartjes wel missen, maar hoe zou jij je uit de moeilijkheden gered hebben?’
Verbijsterd keek Jan hem aan. Zijn levendige kleine oogjes knipten zenuwachtig. Toen zei hij: ‘Ik doch wel, dajje me tuk had! Maar mooi is 'et niet, jong. Spel is spel, en as ik verliezen wil, mot ik dat weten. Dat lap je me niet meer, want dan zal ik je-n-een kink op je harige snoet geven, dat je achter je rug naar je verstand ligt te zoeken.’
Ondanks het vreselijke dreigement lachte Frank en hoonde: ‘Ach, man, as je naar me wijst, sla 'k je 't hospitaal al in.’
‘Zo?’ informeerde Jan, ‘en wat denk je hiervan?’
Hij stroopte zijn mouwen op en sprong midden in de kamer in de bokshouding.
‘Wat een standje, niet? Wat doe je tegen zo'n standje?’
Hij keek in de spiegel, die voor de schoorsteen hing en sprong verschrikt achteruit.
‘Goddome!’ riep hij, ‘ik wor gewoon bang vamme eige, gewoon bang. Ik schei er gauw uit, voor ik er wat van krijg!’
En hij sloeg de mouwen naar beneden en keek beduusd naar de schaterende brigges. Dan lachte hij jongensachtig mee, en begon te zingen. Frank luisterde naar de ruwe, schrale stem, die met malle uithaaltjes aan het eind van elke regel het tragische lied zong van de schone Clementientje.
‘In een rotsspleet van 't gebergte
Al maar delvende naar goud,
Woonde een mijnwerker met z'n dochter,
Nauwelijks zestien jaren oud.
Bracht ze schaapjes naar de vliet,
En de schaapjes keer den weder,
Clementientje keerde niet.
| |
| |
Van haar mooie, rooie lappetjes
Stegen borreltjes omhoog,
Clementientje kon niet zwemmen,
Clementientje die verzoop...
Ohooooo, wat is 'et treurig
As je zo aan je endje komt...’
Verbaasd keek de zanger naar de korporaal, die half flauw tegen de tafel lag, amechtig van het lachen. Verontwaardigd gromde hij: ‘Lach niet, stuk falderappes! Hoe kan een mens lachen om zo'n aandoenelijke geschiedenis? Hejje geen hart in je lelijke donder?’
Maar Frank kon niet tot bedaren komen, en toen begon Jan een ander lied te brullen, waar veel in voorkwam van klapperjavanen en derzelver ongelukkig lot, in het land van suikerriet, waar de weelde haast geen grenzen kent. Maar kort daarop kwamen de sergeants thuis en de brigges werd weggehaald voor een wetenschappelijk spelletje pandoer, dat tot diep in de nacht duurde en wegens kaarsengebrek nog onverwacht eindigde.
Het leek Frank wonderlijk. Hij had erg tegen het veldleger opgezien, gedacht, dat hij er moeilijk zou kunnen wennen, dat er weer een tijd zou komen van zich vreemd voelen, opnieuw te moeten beginnen. En in een paar dagen was hij er zich zonderling thuis gaan voelen. Hij scharrelde door het dorp, of ie er al jaren woonde, riep groeten heen en weer, genoot van het veldleger-jargon, dat vol was van de meest verrassende wendingen en uitdrukkingen als zoveel getuigenissen van de onuitputtelijke geestigheid van het volk, een baldadige, meest weinig fijne, vaak onkiese, maar ook onfeilbaar komische geestigheid, waar een opmerkingsgave in school die zijn volle bewondering had.
Zaterdagsmorgens deelde de sergeant-majoor hem mee, dat hij maandag naar Amersfoort moest om aanvullingsexamen te doen voor het reserve-kader. Verbaasd keek Frank hem aan.
‘Voor het reserve-kader? Wat heb ik met het reserve-kader te maken?’
‘Wel, je moet toch officier worden... En je normaalschool is niet voldoende. Daarom moet er een aanvullingsexamen gedaan worden.’
‘Alles goed en wel, maar ik ben er helemaal niet op gesteld om officier te worden. 'k Heb lak aan dat reservekader. Ik doe geen aanvullingsexamen.’
‘Ja, hoor es, korporaal, je bent nou eenmaal aangewezen, dus moet je ook dat examen afleggen.’
‘Moet ik ook slagen?’ vroeg Frank glimlachend.
De majoor lachte.
‘Mot jij weten’, antwoordde hij. ‘Niemand weet meer dan ie weet, wel?’
| |
| |
Met deze filosofische opmerking overhandigde hij Frank zijn verlofpas met vrij-reisbewijs.
‘Maandagmorgen eerste gelegenheid vertrekken. Dinsdag examen doen, woensdag eerste gelegenheid terug.’
‘In orde, majoor’, antwoordde Frank, het papier aannemend. En het papier gaf hem een vreemd gevoel. Een verlofpas in je handen gaf je dat altijd. Een vreemd, opwindend gevoel, of je een prijs uit een of andere loterij getrokken had. Een verlofpas... dan was je voor één of meer dagen verlost uit de betovering van de legerslavernij. Dan kon je naar huis. Maar deze keer was het mis. Die verlofpas was eigenlijk niet veel meer dan een Tantaluskwelling! Hij zat officieel nog in de politiekamer, vandaag en morgen nog, en daarna nog acht dagen kamerarrest. Peinzend keek hij naar de pas. Gek... je kreeg een gevoel of je vleugels had, en of je meteen gekortwiekt was. Maar als ie nou... Snel gingen de gedachten, vormden plannen... het was toch ondenkbaar, dat iemand met een verlofpas in z'n handen rustig in z'n kantonnement zou blijven? Daar zat iets tegennatuurlijks in! D'r moest toch een gaatje zijn om door te snappen!
Onder het eten sprak hij erover met z'n kamergenoten, de sergeants. Ze keken jaloers naar de verlofpas.
‘Kan ik 'et nou met m'n fatsoen overeen brengen, om thuis te blijven, as ik een pas in m'n jatten heb?’ klaagde Frank.
De kameraden keken hem vol afgrijzen aan.
‘Dan zou je wel stapelkrankzinnig idioot gek moeten wezen’, was het algemene oordeel.
‘Maar ik heb politiekamer en kwartierarrest’, herinnerde Frank mismoedig.
De anderen keken verwonderd.
‘Nou, wat zou dat?’
‘Dat zou niks, as de sergeant van de week er niet was.’
De onderofficieren lachten.
‘Zeg, je bent hier niet in zo'n stinkkazerne, opgepropt vol met walgelijke dienstkloppers, ben je een haartje belazerd! De sergeant van de week heeft wel wat anders te doen dan gestrafte korporaals achter d'r kont te lopen.’
‘Ja... in dat geval?’ glimlachte Frank. ‘Hoe laat gaat er eigenlijk een trein naar Holland?’
‘Om half zes van Oudenbosch. Je kunt achterom lopen, dan stel je je verdekt op ergens bij 'et station, en as de trein komt, slip je d'r in!’
En zo kwam Frank van Wezel die zaterdagavond onverwachts bij zijn vrouw binnenvallen, en bleef thuis tot 's maandagsavonds. Het was het genoeglijkste verlof, dat ie nog ooit genoten had. Het idee, dat hij eigenlijk, strikt genomen in de politiekamer zat, gaf hem elke minuut een ongekend genot,
| |
| |
en de angst van Cor dat het bedrog ontdekt zou worden kon zijn plezier slechts verhogen.
Tegen tien uur 's maandagsavonds arriveerde hij in de kazerne te Amersfoort, waar een wilde verwarring heerste. Want weliswaar wist men al lang, dat de reservisten komen zouden, maar niettemin deugde er van de voorbereiding geen steek en liep alles door elkaar te vloeken en te schelden, strozakken te zoeken en dekens te slepen, om brood te brullen, en te snuffelen naar lege britsen om het beddegoed in te deponeren. Het was een heidens lawaai en de nacht was verstreken eer er van slapen sprake kon zijn.
Het examen werd afgenomen in een grote zaal en was enkel schriftelijk. Er moesten een paar eenvoudige thema'tjes vertaald worden in het Frans en uit het Duits en een reeks wiskundige vraagstukjes worden opgelost. Frank schreef met sierlijke letters zijn naam en militaire waardigheid boven aan het vel modelpapier, gelijk bevolen was, en leverde daarna genoemd vel papier in overigens maagdelijke staat in bij de officier aan het tafeltje vooraan. Deze keek verbouwereerd.
‘Ken je d'r niks van, korporaal?’
‘Gelijk u ziet, luit'.’
‘Maar, verdomme, wat kom je hier dan doen?’
‘Ik ben opgekommandeerd, luit'.’
De luitenant keek hem wantrouwig aan.
‘Je wil zeker niet, hè?’
‘Hè, luit', hoe kan u nou zoiets van me denken?’ vroeg Frank teleurgesteld.
De officier haalde de schouders op.
‘Ruk maar in’, grauwde hij. ‘Je zult de uitslag wel horen.’
‘Daar ben ik niks ongerust over’, antwoordde Frank welgemoed, groette en stapte naar buiten.
Tegelijk met hem liep een sergeant de zaal uit. In de vestibule informeerde deze: ‘Ook al klaar met het werk?’
‘Ja, u ook?’ vroeg Frank onnozel.
Ze keken mekaar es aan en begonnen toen allebei te lachen. Maar spoedig werd de sergeant weer ernstig. Hij zuchtte.
‘Weet je, wat het bedonderste is?’ zei hij mistroostig. ‘Het helpt zo'n verdomd beetje. Ik heb de vaandrigscursus al achter m'n rug. Ik heb de rang van vaandrig. Maar zolang ik niet geslaagd ben voor die reserve-rotrommel, kan ik niet aangesteld worden. Nou pesten ze me, man, niet om te zeggen. Ik moet alle vaandrigsdiensten doen en ze stellen me aansprakelijk voor de goede orde onder de sergeants, en ze geven me geen verlof om te gaan werken: ik moet en ik zal eerst officier worden. Maar ik verdom 'et toch. Iedere keer lever ik de boel weer blanko in. Ik ben alleen maar bang, dat ze me op een goeie keer tóch geslaagd zullen verklaren.’
| |
| |
‘Ze zijn d'r gemeen genoeg voor’, oordeelde Frank. ‘Ik snap alleen niet, wat ze voor het leger verwachten van zulk soort officieren as jij en ik worden moeten.’
De ander haalde de schouders op.
‘Een verstandige gedachte’, zei hij, ‘en daarom zullen ze daar nooit op komen... reken maar van niet.’
‘In ieder geval hebben we een vrije dag d'r van’, bedacht Frank dankbaar.
‘Salu, sergeant... ik ga es een vriend opzoeken hier in de stad.’
De vriend was een musikus, die echter reserve-officier was en een kompagnie kommandeerde zo goed en zo kwaad als dat ging. Hij kwam juist thuis, toen Frank aan kwam en spoedig zaten ze druk te praten en te vertellen en het was al drie uur na de middag, eer de kompieskommandant bedacht, dat hij eigenlijk in zijn kazerne moest zijn. En omdat het toen toch te laat was, ging hij maar helemaal niet meer en klapte zijn piano open en speelde, en bleef spelen, en het werd een verrukkelijke dag en avond, een avond, die zich uitzette tot een halve nacht. Ze debatteerden over alles wat hun belangstelling had en vergaten totaal dat ze soldaten waren, en de korporaal vloekte minstens even hard tegen de eerste luitenant als deze tegen de onooglijke brigges uit het veldleger.
Tevreden gingen ze slapen en sliepen een gat in de dag. De eerste gelegen waar Frank mee terug moest naar zijn regiment, was al lang vertrokken, toen hij wakker werd, en ook de kompagnie van zijn vriend wachtte tevergeefs op haar kommandant. Aan het ontbijt kregen ze het weer met elkaar te kwaad over een boek en een uur later herinnerde Frank zich met schrik, dat hij eigenlijk al zowat in de binnenlanden van Brabant had behoren te zitten. Maar de officier zei nonchalant: ‘Ben je bedonderd, wat geeft dat nou? Ik zie je hier haast nooit. Je blijft vandaag hier nog maar hangen, hoor... die rotzooi daar in Brabant loopt best zonder jou.’
Dat was een argument waar Frank van Wezel met al zijn vindingrijkheid niets tegen in wist te brengen en dus bleef hij maar, zich onderwerpend als een goed mindere aan de bevelen van zijn superieur.
En het was donderdagmiddag, toen hij het dorp in kwam slenteren, benieuwd wat er voor hem zou opzitten. Hij vond zichzelf wel een beetje stom om er zo de boter uit te braden, maar hij had fijne dagen gehad, en was bereid, de gevolgen te dragen. Ook al zou de regimentskommandant tot de konklusie moeten komen, dat hij zich niet als een goed Nederlander gedragen had. Maar niemand maakte hem een opmerking. Niemand had hem gemist. Dat gaf de arme korporaal Van Wezel een uiterst onaangenaam gevoel van diepe spijt: waarom was ie zo'n ezel geweest, nou al terug te komen? Hij had best weer naar Amsterdam kunnen gaan en wegblijven tot zondagavond. Zonde voor God van de verzuimde vrije dagen!
De volgende morgen schoot hij nijdig de sergeant-majoor aan.
| |
| |
‘Zeg, majoor, wanneer kan ik nou eindelijk es met periodiek verlof gaan? 't Wordt zo langzamerhand tijd, zou ik zeggen.’
Verbaasd keek de majoor hem aan.
‘Dat gaat niet’, deelde hij spijtig mee. ‘Je moet eerst vijf weken hier gediend hebben, eer je voor periodiek verlof in aanmerking komt.’
Frank keek zuur.
‘Wat een onzin!’ protesteerde hij. ‘Dat is goed voor de biggen, die hier zo van het depot komen, maar dat geldt toch zeker niet voor mij? U moet niet vergeten, dat ik tien dagen in 't hospitaal gelegen heb en toen nog veertien dagen in de petoet zat. Daar ben ik een periodiek verlof bij ingeschoten! Ik kan me zo langzamerhand niet meer herinneren, hoe mijn vrouw en m'n kleine jongen d'r uitzien. Wat een schandaal om me nou hier eerst ook nog vijf weken vast te willen houen. Kom ik in geen drie maanden thuis. Da's toch zeker een beetje al te beestachtig!’
De majoor knikte nadenkend. Hij voelde voor de argumenten van de korporaal, al waren het dan ook geen onverdacht militaire argumenten.
‘'k Zal es zien, wat ik doen kan’, beloofde hij.
En zaterdagmorgen vertelde hij Frank, dat het hem gelukt was, hem in te schuiven in de ploeg, die maandagmorgen vroeg met verlof ging.
‘Prachtig!’ juichte Frank. ‘Dank u wel, majoor... u is een edelman onder de majoors. Zondagavond is m'n laatste kwartierarrest. Maar... eh, majoor... eh... kan ik van middag mijn pas niet krijgen alvast: dan kan ik maandagmorgen met de trein van zes uur op reis gaan. As ik moet wachten tot het bureau open is, verlies ik een halve dag!’
De begrijpende majoor stemde goedmoedig toe. En derhalve reisde Frank 's zaterdagsavonds weer naar huis en genoot de ongekende weelde van volle acht dagen verlof. Hij kwam niet uitgeroepen over de heerlijkheden van het veldleger, waar het goed dienen was en geen kinderachtige modelprutsertjes je voortdurend op je vingers zaten te kijken, of je niet een miniem foutje maakte. Daar wisten ze van geven en nemen. Daar waren het kerels, die wisten wat een soldaat toekwam, en je kon er tenminste je eigen roeren! Het was een week van intens genot en Frank ging terug naar Brabant, vol vernuftige ideeën om weer met verlof te gaan, om die drie maanden alsmaar met verlof te gaan. Het leek hem volstrekt niet ondoenlijk!
's Maandags was hij vol vuur bij de dienst. Het werd een mars van een afmeting, die hij zelfs in Harderwijk nooit had meegemaakt. De bataljonskommandant hield niet van halve maatregelen, en marsen van minder dan veertig kilometer achtte hij onsoldatesk. Het spreekt vanzelf, dat hij de mars volledig meemaakte... boven op de rug van zijn paard. De jongens kankerden, maar ze kankerden goedmoedig, louter uit gewoonte, want die marsen deden hen niks meer. Of ze twintig of veertig kilometer liepen, dat maakte om | |
| |
zo te zeggen geen verschil meer. Ze verzetten hun benen als goed werkende automaten, met lange gelijkmatige passen en een niet minder gelijkmatig humeur. Alleen moesten ze af en toe uit ingewortelde gewoonte met sappige termen een beetje kankeren en schelden. Zonder dat voelden ze zich niet kompleet, niet gezond en geen mannen. Maar ze waren dermate getraind, dat ze wel dag en nacht door konden lopen zonder er veel van te merken. Alleen bij regenweer sloeg het gekanker over tot een giftiger toon en werd serieus. Maar bij dit prikkelend koude winterweer betekende zo'n kalme mars niet veel.
Frank van Wezel liep guide voor zijn escouade. Hij moest nog aan de lange veldlegerpas wennen en oefende zich ijverig, omdat hij het een zeer sportieve manier van duurwandelen vond. Met een grote pijp in zijn mond liep hij welgemoed in de troep, vond het aardig met zo'n duizend man op stap te zijn, en genoot van de zonnige vriesdag en de mooie winterbossen. Plotseling merkte hij, dat er iemand naast hem liep en hij keek opzij. Het was de grootmajoor in hoogsteigen persoon.
‘Wel, korporaal’, begon hij joviaal, ‘kun je 't lopen nog al volhouen?’
‘O, jawel, majoor, dat gaat best. Een mars maken vind ik een van de prettigste diensten.’
‘Nooit hinder van voeten doorlopen?’
‘Nee, majoor, nooit, dank u.’
‘En... eh... bevalt 'et je nog al bij ons bataljon?’
Frank vond het niet diplomatiek, te bekennen, dat hij het bataljon eigenlijk nog nooit goed bij mekaar gezien had. Hij antwoordde dus op neutrale toon: ‘O, dat kon veel minder, majoor. 't Is natuurlijk wat vreemd voor iemand, die uit het depot komt, maar onpleizierig vind ik 'et niet.’
De majoor knikte goedkeurend.
‘Je bent, geloof ik, iemand, die zich nog al gemakkelijk kan schikken. Dat is een goede militaire eigenschap.’
Frank glimlachte.
‘Och, majoor, ik kan me eigenlijk overal zo'n beetje in schikken. D'r zijn maar een paar dingen, die ik niet verdragen kan, maar overigens...’
En hij haalde filosofisch de schouders op. De majoor was een goede partner: hij vroeg niet, waarin de korporaal zich dan bijvoorbeeld niet schikken kon, maar zei: ‘Koud, wat?... Ik ben maar een beetje van m'n peerd gekomen... Je bevriest als je zo langzaam moet rijden.’
Frank keek hem met oprecht medelijden aan.
‘Smaakt je pijpje?’ vroeg de majoor.
‘Best’, antwoordde Frank tevreden.
De bataljonskommandant grinnikte.
‘Dan zou ik er maar verder geen tabak in vermorsen!’
| |
| |
De mop was overbekend. Maar de korporaal vloog er glad in, omdat hij van een grootmajoor zoveel moppigheid niet mocht verwachten. Hij grinnikte mee. Voldaan tikte de majoor hem amikaal met de rijzweep op zijn schouder en zei: ‘Nou korporaal... ik ga weer es opstijgen... Goeiendag en prettige mars verder!’
Hij salueerde en verdween. Het halve bataljon verrekte haast zijn nekken om te loeren naar die vreemde brigges. Wat had ie uitgevoerd? Kreeg ie onder uit de zak van de majoor? Maar ze keken geen van beiden zuur! Ze grinnikten tegen mekaar en ze praatten zo rustig of ze bij mekaar te gast waren. Was er iets bijzonders? Wat was er toch?
De soldaten in de buurt hadden het gesprek gevolgd, stom van verbazing, griezelend bijna van het zonderlinge verschijnsel. De guide op het ander gelid keek hem met glazige ogen aan, en na een poosje vroeg hij onzeker: ‘Zeg, baardaap, wat is-t-er eigelijk met jou? Ben je-n-een nefie van de Duitse keizer of zo?’
‘Of zo misschien’, lachte Frank. ‘Hoe kom je aan die snuggere ontdekking?’
‘Nou... wie heit er nou ooit gehoord, dat Majoor Pletter met een doodgewone brigges een doodgewoon lulpraatje op touw zette! Man... as-t-ie ons soort vetjassen anspreekt, zit er minstens acht nachten op... minder doe ie 'et nooit! En met jou maakt ie gijntjes. Daar zit wat achter!’
‘Hè’, plaagde Frank, ‘da's nou niet aardig van je: nou had ik 'et zo lekker geheim willen houen en nou hang jij et meteen aan de grote klok. Maar as je 't weten wil: de majoor...’
Hij kuchte en zweeg. Vol verwachting keek de ander hem aan.
‘De majoor’, begon Frank weer. ‘Eh... zajje 't niet verder vertellen?’
‘Zeg, ben ik een oud wijf?’
‘Nee... je bent eerder een jonge big... Nou, as je 't dan met alle geweld weten wilt: de majoor is mijn bataljonskommandant.’
Verbijsterd keek de kollega hem aan. Toen begreep hij vol ontsteltenis dat ie er een klein weinigje ingevlogen was. De soldaten rondom grinnikten vol leedvermaak.
‘Val harstikke in drieën!’ verwenste hij.
Frank keek hem verwijtend aan.
‘Waarom nou in drieën?’ vroeg hij droevig. ‘Ik had zo gehoopt, dat 'et in tweeën zou mogen zijn!’
‘Krijg de overmaasse...’
‘Hazewindhondkorenmolenpestpokken!’ zong Frank mee, en toen zweeg de beledigde amice, woedend, omdat ie geen eens vrij had kunnen verder vloeken.
Maar het grote feit werd de rijen langs verteld; dat de majoor, die verschrikkelijke bloedlijer, zo maar familjaar een praatje was komen maken met die | |
| |
baardaap van een nieuwe brigges. Hij kreeg een ietwat spookachtige vermaardheid. De majoor was expres van z'n knol geklauterd om een kletspraatje met hem te maken. Om bij hem in de gunst te komen, verzekerden desoldaten met dieper inzicht. Een raar stukkie brigges was dat. D'r stak wat achter. De kapitein liep ook al zo achter 'em an te darren.
Na de rust kwam de luitenant Ploos bij hem lopen. Hij was een lange, onverschillige vent met een bleek, scherp, snugger gezicht, een paar spottende ogen en een ongelimiteerde hekel aan de dienst. Hij kende de reputatie van de korporaal en genoot van de heimelijke angst der godheden rondom, die 'em duidelijk knepen voor de mogelijkheid, dat die vreemde snoeshaan inderdaad de dagboekschrijver was en ook over hen een boekje zou gaan open doen. Hij presenteerde Frank een sigaar en genoeglijk dampend begonnen ze een gesprek over alles en nog wat. Na enige tijd nam de luitenant hem mee naar de kant van de weg, waar ze konden praten zonder door de marsjerende soldaten verstaan te worden. Daar vroeg Ploos hem op de man af: ‘Wanneer begin je over ons bataljon te schrijven?’
‘Ik?’ vroeg Frank verwonderd. ‘Waarom zou ik over ons bataljon schrijven?’ ‘Nou ja’, lachte Ploos, ‘je hoeft voor mij geen verstoppertje te spelen, hoor! Je kunt er mij niet genoeg optimmeren! 'k Heb die bundel van je dagboek gelezen. Fijn! Zo moeten ze 't hebben, de lamstralen!’
Frank trok zijn neutraal gezicht, zweeg.
Even wou Ploos geërgerd uitvallen. Maar toen lachte hij weer. ‘Je hebt natuurlijk gelijk, dat je je kiezen niet van mekaar doet. Je kent mij niet, en je kent 'et gewone slag wel. Kan je schaken?’
‘Zo tamelijk.’
‘Kom dan vanavond in m'n kwartier een partijtje met me spelen. Kunnen we samen es praten. Ik loop me al de dagen, dat je hier bent al een ongeluk te lachen om de angst van die heren. 't Is net of ze een bom in d'r midden hebben, die ieder ogenblik barsten kan. En om 'm zoet te houen, lopen ze d'r allemaal omheen en aaien 'em, in de verwachting, dat ie dan niet barsten zal. Maar ik hoop toch van harte, dat de bom z'n eigen daardoor niet zal laten overduvelen!’
‘Ik geloof eigenlijk niet, dat dat in de aard van bommen ligt, denkt u wel?’ vroeg Frank onnozel.
Luitenant Ploos lachte.
‘Nee’, antwoordde hij, ‘maar laat de bom in godsnaam z'n aard niet verloochenen.’
Frank bedacht, dat luitenant Ploos op dat moment als kompagnieskommandant fungeerde omdat de kapitein met verlof was. De gelegenheid leek hem te schoon om verzuimd te worden. Dus ving hij aan: ‘Ik had u eigenlijk iets willen vragen, luit'.’
| |
| |
‘Kom d'r maar mee op de proppen.’
‘Ja, ziet u, ik zou graag naar de jaarbeurs in Utrecht gaan.’
‘Maar je bent toch geen koopman?’
‘Dat niet, maar ik zou er voor de krant over moeten schrijven.’
‘Zit er wat voor je aan?’
De luit' maakte een beweging van geld tellen.
‘Natuurlijk, luit'. As ik niet ga, kost 'et me idem zoveel aan honorarium.’
‘Dan ga jij naar de jaarbeurs’, besliste Ploos. ‘Ben je belazerd. Ik kan je hier best missen, hoor. Kom morgenochtend maar even op bureau, dan maken we dat in orde.’
‘Best, luit', dank u wel.’
‘En vergeet niet vanavond te komen schaken.’
‘Tot uw orders, luit'.’
‘Stik!’
‘Om u te dienen, luit'.’
Ze lachten uitbundig, en de jongens hadden nieuwe redenen om die brigges een onopgelost geheim te vinden.
's Avonds schaakte Frank met de luitenant. Ze waren zowat even sterk en speelden plezierig. Daarna zaten ze tot middernacht bij mekaar, rookten en praatten. Wisselden militaire belevenissen uit, waren het erover eens, dat het leger een sof was, de geest minderwaardig, het gros der meerderen niet helemaal snik: het voortdurend dragen van sterretjes op je kraag scheen je zenuwen en je hersens aan te tasten; maar heel weinigen ontsnapten aan die verwording, en áls je eraan ontkwam, zoals deze onverschillige luitenant Ploos, dan was je nog niet gelukkig, werd je bij voortduring gekankerd door superieuren, die de andere toestand normaal vonden. Menen krankzinnigen óók niet, dat de verstandigen gek zijn? Alles hangt immers van je eigen toestand en standpunt af! Frank had gelijk, dat ie in z'n dagboek de malloten met meelij te lijf ging... alleen beseften die niet, hoezeer ze dat meelij van verstandige mensen verdienden. Zij zuchtten beiden diep van ontzetting over de beklagenswaardige en lastige, soms kwaadaardige zwakzinnigheid van die ongelukkige en oppermachtige aangetasten.
's Morgens stapte Frank in feeststemming naar het bureau. Even een verlofpasje halen en dan naar Amsterdam! Maar de sergeant-majoor maakte bezwaren: in Franks papieren stond, dat hij gedurende zijn verblijf in het veldleger geen ‘bijzonder verlof’ mocht hebben; en jaarbeursverlof was bij legerorder tot bijzonder verlof verklaard.
‘Ben je gek!’ grinnikte de luitenant. ‘Die vier dooie dagen! Onzin! Schrijf maar een pasje!’
De majoor haalde de legerorder.
‘U moet 'et zelf weten luit',’ waarschuwde hij. ‘Maar u krijgt er last mee | |
| |
van de kapitein; u weet zelf, dat de korporaal onder streng toezicht staat.’ Ploos las de legerorder, aarzelde. Daarop zei hij: ‘Ja dan kan je geen jaarbeursverlof krijgen, Van Wezel, 't spijt me.’
Franks stemming zakte onder nul. Was dat even een tegenvaller? Hij gromde als een kwaje hond. Maar Ploos glimlachte en vroeg listig: ‘Heb ik je niet horen zeggen, dat je een brief ontvangen had van je vrouw? Dat ze weer erger was?’
Dadelijk viel Frank hoopvol bij: ‘Ja, ze is een bende erger, luit'... 'k Had gehoopt, dat ik ze dan tegelijk even kon opzoeken natuurlijk.’
‘Majoor’, gelastte de luitenant, ‘schrijf een verlofpas voor deze korporaal: vier dagen extra-verlof wegens ziekte van z'n vrouw... en plak er dan de zondag maar aan vast; dan kunnen we hier toch niks beginnen met korporaals.’
De majoor haalde bedenkelijk de schouders op.
‘U moet 'et zelf weten’, herhaalde hij, ‘maar u krijgt er last mee!’
‘Schrijf op!’ raasde Ploos. ‘Dat zou wat moois zijn, als een soldaat niet eens meer even naar z'n zwaar zieke vrouw zou mogen gaan kijken.’
De pas werd geschreven. Ploos drukte de korporaal hartelijk de hand, wenste hem van harte beterschap met z'n vrouw, en duwde hem de deur uit.
En tot Cors onbeschrijflijke verbazing stond haar echtgenoot 's avonds alweer in levenden lijve voor haar, en vertelde lakoniek, dat ie tot zondagavond bleef. Ze lachte zich tranen om het verhaal van de manier, waarop hij dit verlof had gekregen, maar was verontrust om de brutaliteit van hem en die luitenant, en ook een beetje boos, omdat hij haar ziek verklaard had, juist nu ze zo goed was opgeknapt. Maar Frank lachte alle bezwaren weg, zong het lied van Clementientje, die verzoop, schopte zijn militaire plunje in een hoek en vermomde zich haastig als burger. En bracht de week in goddelijke onverschilligheid schrijvende en studerende door. Hij prees het veldleger als de schoonste uitvinding van deze tijd, zong er hooggestemde hymnen op en zwoer, dat ie er wou blijven, zolang de mobilisatie duurde...
's Zondagsavonds aan het station in Oudenbosch werd hij opgewacht door een der huisgenoten-sergeants, die een ernstig bedenkelijk gezicht vertoonde.
‘Wat is-t-er?’ vroeg Frank verontrust.
‘Luitenant Ploos is met verlof tot donderdag, Je moet tot die tijd uit de buurt van de kapitein blijven, want die heeft gesnuffeld naar dat verlof van jou en hij wil de luit' erin luizen.’
‘Wat een sekreet!’ zei Frank deskundig.
‘Ja, dat is ie. Maar hoe lappen we'm dat?’
Frank dacht even na.
‘'k Ga naar de dokter’, besloot hij. ‘'k Zal 'em wel een verhaaltje vertellen, waar ie van staat te kijken, en as ie me niet vrij van dienst geeft zeg ik 'm ijs- | |
| |
koud, waar 'et om te doen is. Luit' Ploos zegt zelf, dat 'et een reuzekerel is’. ‘Probeer maar’, oordeelde de sergeant. ‘In ieder geval moeten we Ploos d'r buiten zien te houen. Donderdag zal die wel krijgsraad met jou houen. En dan vinden we best een maniertje om de kaptein an een lange neus te helpen.’ De volgende dag zou er een grote regimentsoefening zijn. En daar het waaide en regende, waren er legio zieken op het rapport. Ze stonden dicht opeengepakt in het gangetje en trokken erbarmelijke pijngezichten. Dokter Danielse werkte vlug af. Hij was reserve-officier van gezondheid, en genoot de onverdeelde hoogachting en liefde van heel het bataljon. Meer dan eens was hij heftig opgetreden tegen de majoor, als die te veel van het bataljon vergde, en hij had vaak bij de regimentskommandant zijn zin weten door te drijven. Bovendien was hij een kalme humorist, die zich niet in de luren liet leggen door simulanten, maar ze op onweerstaanbare manier ontmaskerde en ze met een honend grapje naar de dienst terug stuurde. Frank zag hem bezig en bewonderde zijn kalme, zakelijke manier van afwerken.
Het krioelde die morgen van simulanten. En ieder kreeg zijn beurt, vlug en zonder lawaai, maar afdoende. Een van de kerels was erin geslaagd een zo heftig pijnmasker van zijn gezicht te maken, dat Frank ernstig ongerust was: de vent had minstens een blindedarmontsteking of zoiets.
‘Wel?’ informeerde de dokter, toen het slachtoffer van die afschuwelijke pijnen zich voor hem in allerlei bochten stond te kronkelen.
‘O, dokter, ik heb zo'n pijn overal.’
De dokter keek hem doorborend aan, glimlachte. De zieke werd een beetje minder zeker van zijn pijnen en kwalen, aarzelde, haperde.
De pols werd gevoeld. Dokter knikte.
‘Nog al zwak’, oordeelde hij. ‘Ja, die pijn overal... dat neemt ontzettend af. Zeker een flauw gevoel, niet?’
‘O, dokter!’ zuchtte de patiënt hoopvol.
‘Ja ja... nou, kijk es, ziek genoeg om thuis te blijven ben je nou direkt niet... maar sterk genoeg om je hele uitrusting mee te sleuren vind ik je ook weer niet.’
De soldaat was teleurgesteld. Maar enfin... iets sleepte hij er toch uit. Als hij zonder uitrusting mee mocht, scheelde dat een heleboel. Dus zuchtte hij nog eens met een martelaarsgezicht. En de dokter dikteerde de hospitaalsoldaat voor het ziekenrapport: ‘Noteer, dat deze man voor de oefening vrij is van monddeksel dragen'’
De zieke verstarde. Vrij van monddeksel dragen? Dat akelige kleine koperen busje op de loop van het geweer? Zijn gezicht was één groot protest, één demonstratie van afschuw om zo godsliederlijke hoon. Rondom werd schaterend gelachen. Vriendelijk zei de dokter: ‘Ga je gang maar, soldaat. Die volgt?’
| |
| |
Het slachtoffer keek woest rond naar de lachebekken, die hem hoonden, balde de vuisten en zwoer innerlijk bloedige wraak. Maar hij waagde het niet iets te zeggen, wist zich ontdekt en voelde, dat hij zijn nederlaag moest aanvaarden. Achtervolgd door het gillend gelach der geamuseerde kameraden droop hij af als een geslagen hond. De dokter was de enige, die ernstig bleef. Niet meer dan een flauw glimlachje vertrok even zijn mond. Dan bemoeide hij zich met de volgende patiënten, schreef vrij van dienst, bedrust, kwartierziek onder de wol, medikamenten voor. Wat later kwam er weer een ernstige patiënt. Te oordelen althans naar zijn verslagen gezicht, waarop al de kwellingen der hel zich aftekenden. Hij hield de handen tegen zijn dijen gedrukt en liep een beetje voorover, moeilijk en stijf.
‘Wel, jongen?’ informeerde de dokter meewarig.
‘O, dokter, zo'n pijn in me benen, ik verrek geregeld,’
‘'t Is je aan te zien’, stemde de dokter toe. ‘Anders nog ergens last van?’
‘'k Ben helemaal niet in orde’, klaagde de man schorrig. ‘Me borst en me buik... maar vooral me benen.’
‘Lepel es precies op, wat er met die benen is.’
‘Ja, pijn, dokter, pijn en stijf... au! weer zo'n geniepige steek!’
‘O, dus met vlagen hè?’
‘Ja, dokter, net, met vlagen.’
En weer vertrok een pijnscheut zijn gezicht.
‘Wanneer voel je 't meeste pijn?’
De zieke dacht na.
‘Ja, ziet u, dokter, eigenlijk altijd wel, maar 'et ergste... dat is, ziet u, as er halt gekommandeerd wordt. Die onverwachte beweging in eens, begrijpt u. Dan val ik haast van me stokkie van de pijn.
‘Heel begrijpelijk’, knikte de dokter. ‘Dat moet wel met die kwaal van jou, arme donder. Maar we zullen je d'r wel van afhelpen, hoor, maak je niks ongerust. Schrijf op, jongen: twee dagen vrij van halt houen.’
De stakker met zijn pijnlijke benen keek hem vol afgrijzen aan. Weer schoot een schaterlach op uit de omstanders. De hospitaalsoldaat schreef met een ernstig gezicht het advies in het ziekenboek. Ongelovig stond de gehoonde de dokter aan te staren. Zachtzinnig zei die: ‘Schiet wat op, soldaat... d'r wachten nog meer ernstige patiënten.’
Begeleid door het schreeuwend gelach van de amices verdween de zieke met vreemdsoortige snelheid. De schrik scheen hem goed gedaan te hebben: hij liep heel normaal en voor een dusdanig gekwelde ongelooflijk snel. Een paar andere pijnlijders knepen stiekem uit. Hun verwrongen gezichten werden glad en ze poetsten heimelijk de plaat: de dokter was weer bezig van morgen. Ze moesten er niks meer van hebben. Dan maar liever de oefening meemaken. Frank leunde tegen de muur en hield zich de zijden vast van het | |
| |
lachen. Hij hoopte alleen maar, dat de dokter hem een beetje menselijker zou behandelen!
Toen het zijn beurt was, deed hij zijn zorgvuldig voorbereid verhaal. Het waren klachten over zijn ogen, zware hoofdpijnen, gevolgd door algemene onbehaaglijkheid. De dokter keek hem onderzoekend aan.
‘Deugt je bril wel?’
‘Voor zover ik weet, wel, dokter.’
‘Zullen we 's laten onderzoeken. Blijf vandaag maar thuis van de dienst. Morgen ga je met de eerste trein naar Den Bosch: naar de oogarts. 'k Zal je een brief meegeven.’
‘Graag, dokter!’
Haastig beende hij naar huis. Dat was alvast in orde. Vandaag en morgen zou de kapitein tevergeefs naar hem uitkijken. En dan afwachten wat die oogarts zeggen zou.
Hij bracht de dag door met liedjes leren van Jan van Lith. Die was altijd thuis: hij was afgekeurd voor de velddienst, maar mocht niet terug naar het depot om korveedienst te doen, had voor die gunst een veel te zwaar voorzien strafregister. Nu moest hij hier in het dorp blijven, boemelde alle dagen zijns levens werkeloos rond, at rijksbrood, deed niets. Het was zonderling, als je 't goed bedacht! Waarom keurden ze zo'n vent niet radikaal af? Dat was toch voor het rijk veel voordeliger, en voor de man beter. Die verliederlijkte hier door die vervelende gedwongen werkeloosheid... Verzon heel de dag allerlei kattekwaad om de tijd door te komen, brutaliseerde zijn meerderen, smokkelde, zat de helft van de tijd voor allerhande dwaasheden in de provoost en had de naam een onmogelijk lastig individu te zijn, waar geen haar aan deugde. Frank praatte kameraadschappelijk met hem, liet hem vertellen van zijn reizen - hij was kolentremmer op een vrachtboot geweest - lachte zich slap om de onzin, die hij er tussendoor verkocht, de gekruide termen, waarin zijn verhalen gekleed waren. Maar hij kon niets kwaads of misdadigs of boosaardigs in hem ontdekken. Jan was een onverbeterlijk baldadige straatjongen, vol streken en komieke invallen, maar overigens een lobbes zonder een enkele werkelijk boosaardige of misdadige neiging. En toch... toch liep ie kans vandaag of morgen in de gevangenis te komen voor zijn smokkelarij, misschien zou hij zich eenmaal vergeten bij een ruzie met de kapitein, die hij hartgrondig haatte en waarmee hij opzettelijk telkens botsingen uitlokte, alleen om hem te kunnen honen. Frank kende het type: hij had ze op zijn achterbuurtschooltje in Amsterdam bij bosjes zo voor zich gehad. Hij hield ervan met een misschien onredelijke genegenheid. Ze hadden zulke ongelooflijk geestige invallen. Er zat wat in, maar het was verdrongen door de omstandigheden en uitte zich op ongedisciplineerde manier, verkeerd, hinderlijk soms, maar altijd origineel. Wilde vruchten, aangevreten | |
| |
door allerlei soorten bederf, maar met een prachtige kern. Het lompenproletariaat, dat opgroeit in een schunnige omgeving, vuil en ontaard, dat vergoorde van de wieg af, waarin alle schone menselijkheid verminkt werd tot zijn tegendeel al in de kinderjaren. Wat zou zo'n Jan van Lith een prachtkerel geworden zijn, als de omstandigheden anders waren geweest. Want hij had een vlugge, lenige geest, een hart van goud en moed genoeg om zich overal doorheen te slaan. Maar alles in hem was ruw geworden, niets werd in toom gehouden door beschaafder inzichten. Hij was een vagebond, rauw en voor de meesten afschrikwekkend. Maar Frank mocht hem graag, en Jan voelde dat onwillekeurig als een onderscheiding, waarvoor hij onbewust dankbaar was. Hij hechtte zich aan de baardige brigges en deed op zijn ruwe manier wat hij kon om hem behulpzaam te zijn. Rookte erkentelijk zijn sigaretten en sigaren mee op, en vermaakte hem met verhalen vol zeemanslatijn en ongebreidelde jool. Ze konden best met elkaar overweg.
De oogarts in Den Bosch onderzocht de ogen en de bril van Frank van Wezel, en vond niets bijzonders, dat de beschreven verschijnselen kon verklaren. Eindelijk vroeg hij: ‘Heb je misschien in de laatste tijd iets gehad, dat je heftig heeft opgewonden?’
‘Nou, dokter’, zei Frank nadenkend, ‘ik heb die historie in Harderwijk pas achter de rug.’
‘Welke historie?’ vroeg de dokter.
Toen Frank twee woorden gezegd had, sprong de oogarts op, sloeg hem hard op zijn schouder en vloekte: ‘Wel, verdomme! Ben jij die korporaal Van Wezel! Man, daar sta ik van te kijken! Vertel es op, wat heb je precies gehad met die lamme kolonel?
Frank vertelde het rare verhaal en de dokter vloekte in één adem door, was woedend, verwenste het hele militaire systeem en de kolonel in 't bijzonder, en vond deze gebeurtenissen voldoende om drie korporaals van geweldiger afmetingen dan Frank voor onbepaalde tijd aan een reeks zenuwstoringen te helpen. Voor hèm was de zaak nu zo klaar als een klontje: die verschijnselen hadden vermoedelijk niets met de ogen uit te staan, waren nerveuze storingen en konden alleen door rust en gelijkmatig leven hersteld worden. Voor alle zekerheid moest de korporaal de eerste weken maar es iedere vrijdag terugkomen. En hij zou een brief schrijven naar de bataljonsarts om hem zijn mening kenbaar te maken. En Frank moest nou maar es ophouen met piekeren over die pestgeschiedenis. Wat bliksem, wat donder, wat godverju, hij hoefde zich dat toch zo niet aan te trekken! Hij moest die rotkerels 'et genoegen niet gunnen, dat ze zijn zenuwgestel naar de haaien hielpen. Hij kon er immers zeker van zijn, dat de grote meerderheid aan zíjn kant stond en die starre militaire ledepoppen aan zijn laars lapte! En nou voorlopig maar | |
| |
geen dienst meedoen, en de volgende week vrijdag weerom komen. Een stevige handdruk en de patiënt stond verheugd op straat.
Goeie God, wat een vooruitzichten! Ontzaglijke lijntrekkerij! Heen en weer reizen naar Den Bosch. Vrijdags!... Vrijdags? Zou het dan geen onzin zijn nog naar z'n kantonnement terug te gaan om Zaterdags naar Amsterdam te reizen? Kon ie toch zeker even goed per vergissing meteen van Den Bosch naar Mokum gaan? Rozige visioenen zweefden voor zijn pas onderzochte ogen. Stom, dat ie eigenlijk al niet veel eerder aan die zenuwstoringen gedacht had! Hij in zijn goedige onnozelheid had enkel wat migraine willen voorwenden, terwijl er zulke ongelimiteerde mogelijkheden bleken te bestaan op het gebied van zenuwstoringen. Enfin, 't was nog niet te laat! De bataljonsarts was het met zijn kollega uit Den Bosch eens. Frank moest maar es een weekje rust nemen. Dan konden ze wel weer zien.
En Frank nam dankbaar rust. De hele dag zat hij in zijn kwartier, las, werkte wat, scharrelde bij mooi weer in de tuin rond, lachte met Jan en de boerendochter, die heel de dag luidruchtige ruzie hadden, omdat Jan beweerde, dat hij haar liefhad ‘tot in het diepste putje van zijn hart’, terwijl zij volhield, dat hij een sakkerse bandiet was, waar ze niks van weten wou en hem met de bezem te lijf ging, als ie haar te na wou komen.
Donderdagsavond kwam Ploos hem opzoeken. Zij ontwierpen een feilloos plan om de kapitein een loer te draaien en hem listig in een net van geniale leugens in te spinnen. Een handje sigaren aan de fakteur vormde de laatste schakel in de intrige en toen konden zij de loop der gebeurtenissen afwachten. De volgende morgen al kwam er een ordonnans die de korporaal Van Wezel bij de kapitein in zijn kwartier ontbood. Frank ging en werd minder vriendelijk ontvangen dan gewoonlijk.
‘Ik moet je wat vragen, korporaal,’ zei de kapitein streng. ‘Maar denk er om, dat ik de waarheid wil horen.’
De korporaal keek beledigd.
‘'t Is mijn gewoonte niet om te liegen, kapitein’, zei hij stroef.
Aanstonds bond de kapitein in.
‘Neenee, dat wil ik ook niet beweren... Maar... eh... vertel me es: heeft de luitenant Ploos jou jaarbeursverlof gegeven?’
‘Dat wil zeggen, kapitein: de luitenant wóu mij jaarbeursverlof geven. Maar dat kon niet doorgaan, omdat de majoor zei, dat jaarbeursverlof bijzonder verlof was, en dat mocht ík niet hebben.’
‘Juist’, knikte de kapitein. ‘En toen?’
‘Toen heeft de luitenant mij extra verlof gegeven, omdat mijn vrouw weer erger geworden was, kapitein.’
‘'t Schijnt, dat je juist een brief ontvangen had, hè?’
‘Jawel, kapitein.’
| |
| |
‘Maar de brieven worden pas op het middagappèl uitgereikt, korporaal.’
‘D'r stond ‘spoed’ op, kapitein, en de fakteur had 'em in m'n kwartier gebracht.’
De kapitein keek buitengewoon ongelovig.
‘Dat doet de fakteur anders nooit, korporaal.’
Frank haalde de schouders op.
‘Denk erom, korporaal, dat ik dit alles kan onderzoeken.’
Toen richtte Frank zich hoger op en zei vol waardigheid: ‘Ik geloof waarachtig, kapitein, dat u nóg denkt, dat ik sta te liegen! Ik zou wel es willen weten, waaraan ik dat te danken heb? Ik ben toch geen kwajongen, die...’
De kapitein hief verschrikt de hand op tegen die woordenstroon, en zei verontschuldigd: ‘Neeneenee...daar gaat het niet om, korporaal... ik vertrouw je volkomen, maar... eh... d'r zijn zonderlinge dingen in die kwestie. Ga maar es mee naar 't bureau.’
Buiten vertelde hij, dat het mooi weer was, maar Frank gaf geen asem, toonde zich zwaar beledigd en de kapitein voelde zich onbehaaglijk. Op het bureau gaf hij de korporaal een stoel en liet door zijn ordonnans de fakteur ontbieden. Enkele minuten later kwam die onverschillig binnenslungelen, een toonbeeld van de ergste veldlegerslordigheid. En toen ontspon zich ten aanhore van de zeer belangstellende korporaal de volgende dialoog: ‘Breng jij de mannen wel es brieven in hun kwartier, fakteur?’
De fakteur grijnsde.
‘Ja, 'k ben nog al besodemieterd’, insinueerde hij. ‘'k Heb wel wat anders te doen dan de heren achter d'r kont te lopen.’
Ondanks de laakbare woordkeus keek de kapitein zeer tevreden en loensde kwaadaardig in de richting van Frank, die er in alle gemoedsrust bij zat. Toen vervolgde de kompagnieskommandant zijn verhoor: ‘Dus dat doe je nooit, hè, fakteur?’
‘Nou ja, nooit, nooit’, suste die. ‘Een enkele keer wel es, as-t-er wat bijzonders is, zie je.’
De kapitein gleed uit de hemel.
‘Kan je je misschien zo'n geval uit de laatste tijd herinneren?’
De fakteur krabde zich eens onder z'n harmonikakepi.
‘Ja, God, kapitein, ik heb zoveel an me knar. Es kijke... Ja, de vorige week geloof ik... donderdag... nee, woensdag... of nee, toch niet, dinsdag was 'et ja, dinsdag... Toen heb ik 's morgens een brieffie gebracht bij de korporaal hoe-heet-ie-ook-weer... Wel, bij die daar!... D'r stond ‘spoed’ op met zulleke uitroeptekens en een paar knapen van strepen d'r onder. Nou, ik doch zo bij me eige: da's zeker wel wat bijzonders, dus he'k em effe weggebrocht. Maar nou motje niet denken, da'k daar een gewoonte van maak, want motte mot ik zoiets nie...’
| |
| |
De kapitein wist genoeg. Z'n groot gezicht was een en al teleurstelling. Nijdig schreeuwde hij: ‘Jaja! Schei maar uit. Hou je smoel maar en donder op!’
‘Mooi is ie!’ mopperde de fakteur. ‘Geef ie alle inlichtingen en wor je nog uitgekankerd op de koop toe.’
En hij groette vluchtig en slungelde weg. Bij de deur knipoogde hij tegen Frank van Wezel, die moeite had ernstig te blijven. De kapitein keek de korporaal woedend aan.
‘'t Is in orde, Van Wezel... Je kunt wel gaan.’
Frank stond op, salueerde en zei strak: ‘Ik hoop, kapitein, dat u nou overtuigd is, dat ik niet stond te liegen.’
‘Zeker, zeker... dat heb ik toch nooit beweerd?’
Maar in zijn hart was ie er misschien toch niet van overtuigd, evenmin als de sergeant-majoor, die over zijn paperassen zat te stikken van het lachen.
En nochtans kreeg luitenant Ploos acht dagen kamerarrest! Want toen de kapitein alle legerorders nasnuffelde, kwam hij tot de verblijdende ontdekking, dat het nóg niet geheel in orde was: de luitenant had van de ziekte de geneeskundige dienst in Amsterdam op de hoogte moeten brengen ter kontrole en dat had ie verzuimd. En daarom kreeg ie toch lekker straf. Ze waren toch immers volwassen mannen onder mekaar! En zo zaten Frank en de luitenant eindeloze partijen schaak te spelen en vloekten om het hardst op de kapitein: als die alles had gekregen, wat hem werd toegewenst, zou het er slecht hebben uitgezien voor 's mans gezondheid. Maar ten slotte vergaven zij het hem grootmoedig: ze bedachten, dat hij al oud was, en nog maar een paar kansen had om majoor te worden; door zijn snuggerheid werd ie 'et nooit... door uitsloven misschien... Stakkerd!
Franks vertrouwen in de vriendelijke edelaardigheid van de kapitein was lelijk geschokt. En hij kreeg bewijzen te over, dat de soldaten en zelfs de officieren al lang alle vertrouwen in hem hadden verloren. Er gingen wonderlijke verhalen over zijn bijna waanzinnige wreedheid. Zijn onbegrijpelijke zucht tot kwellen. Maar tegenover Frank bleef hij voorkomend, behulpzaam, vaderlijk. Hij was ten slotte een naïeveling, die kapitein. Want al zijn vriendelijkheid tegen de korporaal verhinderde niet, dat hij tegen de anderen even onhebbelijk bleef, vlak onder de ogen van de scribent, die hij blijkbaar vreesde als de baarlijke duivel. De jongens lachten zich slap om zijn vriendelijkheid tegen die brigges. Ze begrepen er niet veel van, maar ze hadden een goede neus voor verhoudingen, en determineerden die vriendelijkheid dadelijk in haar juiste kategorie: ‘De kapitein knijpt 'em voor die brigges as de ziekte. Haast net zo hard as voor majoor P.L. Etter.’
Want zo verbasterden zij de naam van de bataljonskommandant.
Frank maakte een onbeschaamd misbruik van het feit, dat de kapitein hem | |
| |
‘kneep as de ziekte’. En zijn vriendschappelijke verhouding met de onverschillige luitenant Ploos vergemakkelijkte zijn infame lijntrekkerij en verlofjagerij niet weinig. Elke week ging hij vrijdags naar Den Bosch, had een gemoedelijk onderhoud met de oogarts en trok dan verder naar Amsterdam tot 's zondagsavonds. En in de week deed hij niet veel meer dan de lichte, prettige dienstjes, waar hij wat voor voelde. Hij bleef het veldleger een onwaardeerbare uitvinding achten. En vond er overigens een terrein van psychologische studie, dat onuitputtelijk was. Zowel de soldaten als de officieren interesseerden hem buitenmate.
De kapitein van de derde kompagnie was volgens de mannen een vent om te zoenen. Hij zag er altijd even smoezelig en verfomfaaid uit, vloekte als een halve sektie ketters, was de verklaarde vijand van majoor Pletter en deed bij meerdere gelegenheden alsof die halfgod volstrekt niet bestond. Voor de jongens was hij het toonbeeld van alles wat een kapitein maar zijn moest. Ze droegen hem op de handen, en ieder die iets kwaads van hem zei, kon een pak slaag krijgen, dat klonk als een klok. Wanneer de bataljonskommandant na een dag van heftig oorlogvoeren in regimentsverband een stevige mars voor de volgende dag kommandeerde, kwam de kapitein van de derde kompagnie 's morgens op het appèl met de lakonieke boodschap: ‘Majoor, mijn kompagnie gaat vandaag niet mee.’
En als de majoor stomverbaasd hem om nadere explikatie vroeg, antwoordde hij kalm: ‘Na de zware dag van gisteren kunnen ze dit niet meemaken. 'k Heb ze geïnspekteerd. Ze zijn te vermoeid. Mijn kompagnie heeft vandaag poetsen.’
En of de majoor hoog sprong of laag, of hij ketterde en schimpte en dreigde, de kapitein bleef onvermurwbaar, haalde de schouders op en hield vol, dat hij zich niet verantwoord achtte als hij de jongens die mars liet meemaken. En de derde kompagnie poetste, zingend en de kapitein zegenend, terwijl de anderen sappelden langs de wegen en door de hei. Een paar keer was de regimentskommandant er aan te pas gekomen, maar toen was de dokter bijgesprongen en had de kapitein van de derde kompie gelijk gegeven. Een hele herrie was het geweest, maar de kapitein had het gewonnen en sedertdien haalde de majoor de schouders op voor de malle kuren van die onmogelijke kompagnieskommandant en liet hem zijn gang gaan.
Strijk en zet gebeurde bij marsen en oefeningen hetzelfde: als de troep vermoeid langs de grote weg sjokte en men bij de zijweg naar het dorp kwam, liet de majoor zijn bataljon doormarsjeren en maakte nog een omweg van een stijf uur. Maar als de kop van de derde kompagnie bij de zijweg kwam, klonk plotseling het kommando van de kapitein: ‘Mijn kompagnieieie... met vieren línks uit de flank... mááársj!’
En dan zwenkte de derde kompagnie de zijweg in en de ongelukkige vierde | |
| |
moest de tweede in de looppas inhalen en opsluiten. Er was zeker moed voor nodig om zo op te treden en zijn soldaten in bescherming te nemen tegen de overdreven veeleisende majoor. De deskundigen verklaarden die moed uit het feit, dat de kapitein alle hoop had opgegeven om nog ooit tot majoor bevorderd te worden en er dus niets bij waagde, als hij in de oppositie kwam. Hij kon gemakkelijk dwarsdrijven, het kon hem toch niet meer schaden. Voor kapitein Staak van de vierde was het een ander geval: die had nog een flauwe hoop, dat ie majoor zou worden. Nog een paar jaar bestond die mogelijkheid. Daarom sjouwde hij zich in 't zweet om bij de majoor in de gunst te blijven en gunstige rapporten te verwerven. Het was zielig te zien, hoe hij de jongere hoofdofficier vleide, voor hem kroop, blaakte van dienstijver, zodra hij in de verte de kop van zijn paard maar zag, iedereen militairement afbekte met dezelfde intonatie als de majoor deed. Meermalen kreeg Frank een kleur van schaamte, als hij hem zo bezig zag en de soldaten hadden er een uitdrukking voor, die zich niet op papier laat reproduceren, maar de verhouding buitengewoon geslaagd en plastisch karakteriseerde. En zijn uitsloverij maakte hem wellicht nog meer gehaat dan zijn ongelooflijke, nodeloze wreedheid deed, omdat verachting zich hierin mengde.
Tijdens de rust op een mars, riep de kapitein Frank van Wezel bij zich: ‘Korporaal’, zei hij, ‘die vent daar zegt, dat ie zich niet goed voelt. Hij wil natuurlijk naar 't Heike om te smokkelen. Breng jij hem naar het kantonnement terug. Je ben aansprakelijk voor 'em, tot ie in z'n kwartier is.’
‘En as ie wegloopt?’ vroeg Frank met een zijdelingse blik op de Hercules, die hij te bewaken kreeg.
De kapitein dacht na. ‘Dan rapporteer je maar’, zei hij eindelijk, van geweldmaatregelen afziend.
‘Best, kaptein!’
De uitvaller was een berucht type, luisterend naar de naam van Atje. Een smokkelaar en deserteur. Zes maanden gevangenis achter de rug. Sterk genoeg om drie Franken van Wezel spelenderwijze in zijn ransel te stoppen.
‘Kom, zieke stumper’, noodde Frank liefelijk. ‘Laat ons gaan. Kun je je geweer dragen?’
De zieke stumper grijnsde en dacht, dat 'et nog net gaan zou. Toen ze buiten het dorp waren en de bossen in trokken, vroeg Frank: ‘Wou je naar 't Heike, Atje?’
‘Neturelijk’, bromde de soldaat.
‘Maar je gaat eerst met mij mee naar je kwartier.’
Atje keek van zijn geweldige hoogte op hem neer. Frank moest lachen.
‘Ik waarschouw je’, dreigde hij. ‘As je niet doet wat ik zeg, sla ik je op je ziel, dat je kwekt.’
Toen schoten ze allebei in een lach.
| |
| |
‘'t Is goeie hoor’, zei Atje goedig. ‘'k Zal wel eerst met je mee gaan. Maar we motten toch over 't Heike, want daar leit nog een broek van me, en die pik ik even mee. Dat kan wel, niet?’
‘Dat kan best... as je me maar niet in een hinderlaag lokt’, stemde Frank toe. ‘Die Heikesmannen vermoorden je voor twee-en-een-halve-cent.’
‘Niet as ik bij je ben’, grinnikte Atje. ‘Dat vuile tuig!’
Frank kende een beetje van Atjes geschiedenis, maar het juiste wist hij niet. Voorzichtig begon hij te vragen en langzaam aan kwam de man los en praatte over zijn trieste historie, vertrouwelijk. Hij was zeeman, getrouwd, en toen hij in 1915 binnen kwam, was ie meteen de sigaar en moest onder de wapens komen. Atje was een onverschillig heer, maar niet onwillig of opstandig. Hij diende als ieder ander, zonder plezier, maar doende wat moest. In 1916 was ie hier in Brabant bij het veldleger gekomen. Z'n vrouw woonde in Breda. Daar werd ze ziek. Atje hield veel van d'r en vond 'et beroerd, altijd van huis te moeten zijn, terwijl ze al erger werd en er geen geld was voor een goede verzorging. Een paar keer had ie al es straf opgelopen, omdat ie een dag te lang van verlof weggebleven was. Toen op een morgen kreeg ie een telegram van de dokter, dat ie dadelijk over moest komen omdat z'n vrouw heel erg was. Atje ging met het telegram naar de kapitein om verlof te vragen, maar die wou hem niet laten gaan, omdat 'et een telegram van een burgerdokter was, waar ie niks mee te maken had. Atje had hem ongelovig aangekeken.
‘Maar ik mot toch naar huis?’
‘Jij mot niks as je bek houen en as je naar huis wil, dan mot je me een bericht laten zien van de militaire geneeskundige dienst in Breda.’
‘Maar misschien ligt m'n vrouw op sterven?’ had Atje verondersteld.
En de kapitein had kort en krachtig gedekreteerd: ‘Hier blijven tot je bericht hebt van de militaire dokter.’
‘Bezjoer!’ had Atje kwaad geroepen, was op z'n fiets gesprongen en naar huis gepeddeld.
Daar vond hij zijn vrouw overleden.
Hij stuurde een telegram aan de kapitein: ‘Vrouw gestorven. Vraag acht dagen verlof.’
Daar had ie volgens de legerorders recht op. Hij kreeg geen asem, maar twee dagen later werd er gebeld. Atje deed open en stond voor twee marechaussees.
‘Ben jij die en die?’
‘Ja.’
‘Klee je dan an. Je moet mee.’
‘Waarvoor?’
‘Dat weet je best, man: je bent deserteur.’
| |
| |
‘Zo?’ zei Atje, zo bleek als een laken. ‘Dat heeft m'n kaptein je zeker laten weten? Kom es even binnen kijken.’
Daar toonde hij hun het lijk van zijn vrouw, dat juist gekist was. Vertelde de toedracht. De marechaussees gingen beschaamd en verlegen weg.
Na acht dagen kwam Atje terug, weduwnaar, in een stemming als een dolle stier. Hij meldde zich op het bureau bij de kapitein, die hem vloekend beval, zich bij de wacht te melden en zich in arrest te laten stellen. Atje had hem zoveel mogelijk bedaard en beleefd gevraagd of zijn telegram dan niet aangekomen was. Maar de kapitein was van mening, dat hij voor den dit en dat geen telegrammen had af te wachten van zijn minderen en dat Atje zich aste gesmeerde bliksem in arrest moest begeven en afwachten wat de krijgsraad over hem zou beslissen.
Toen had Atje zijn lange armen uitgestoken en de kapitein achter zijn bureau uitgesleurd. Hij was zo te keer gegaan, dat de sergeant-majoor de vlucht genomen had om de wacht in 't geweer te roepen, en toen hij met de wacht terug kwam, lag de kapitein voor dood in een hoek en Atje was verdwenen. De kapitein was opgeknapt en Atje was drie maanden later gegrepen en door de krijgsraad tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. Vreemd genoeg was er geen klacht wegens mishandeling van de kapitein. Nou, toen Atje uit de kast kwam, hadden ze 'm weer bij dezelfde kompie gestopt. Later was-ie nog es veroordeeld voor smokkelen. De hele boel kon hem niks meer verrotten. Gevangenis of geen gevangenis. Dienst of geen dienst. Hij deed wat-ie wou. Hij had nou toch eenmaal een slechte naam. Hij was nou toch eenmaal een gevangenisboef. En wat lazerde het ook: d'r liepen meer boeven buiten de gevangenis rond alsdat er in zaten. Die kaptein... wel, die was de schuld van alles... en vandaag of morgen liep-ie nog es tegen de lamp met z'n gemene smoel.... Frank luisterde. Hij zei niet veel. Hij geloofde het verhaal niet. Het was al te bar. Zoiets dee je iemand niet aan. Waarvoor? Waarom? Met welk doel zou een kapitein zo optreden? Tenzij hij een misdadiger was, een sadistische wreedaard... Hij kon het niet geloven. Atje keek schuin op hem neer.
‘Je denkt zeker, dat ik je d'r tussen neem, hè?’ zei hij met grommende stem. ‘Nou, ik kan et je niet kwalijk neme, dajje me nie gelooft. Ik zou 'et vroeger ook niet geloofd hebben. Maar je mot 'et eerst maar es ondervinden. Je kent die kaptein niet, man. Je weet zeker ook niet, dat de vaandrig Japiks z'n eigen voor z'n kop geschoten heeft, omdat de kaptein hem zo pestte? Toch is et waar, wat ik je brom. Hield voortdurend z'n benoeming tot officier tegen: dan kon die niet weg om te studeren, en dat trok die knul z'n eigen zo an, dat ie z'n eigen doodschoot, toen-ie weer niet angesteld werd. Vraag et maar an de jongens, zal je 't wel horen. De vuile bloedlijer. De darme snij ik 'em uit zijn pens, as ik 'em te pakken krijg.’
| |
| |
Atje zag paars van woede en sloeg met z'n gebalde vuist op de kolf van z'n geweer. Frank liep verbijsterd naast hem. Zou dat allemaal waarachtig waar kunnen zijn? Ondenkbaar! Moest ie toch navragen!
En toen ie het vroeg aan Ploos, haalde die de schouders op. ‘Voor zover ik weet, is 'et volkomen juist’, antwoordde hij. ‘Dat van Atje zeker. Van de vaandrig Japiks... ja, hij heeft zich doodgeschoten, nadat de kapitein, die em niet mocht, voor de zoveelste maal z'n benoeming tegengehouden had. Maar of ie zich daarom voor z'n kop geschoten heeft? Wie zal 'et bewijzen? Ze waren d'r hier allemaal van overtuigd, omdat die jongen nergens anders over sprak dan over weer naar de universiteit gaan, en z'n wanhoop over de verknoeide tijd in dienst. Maar hij heeft geen papieren nagelaten met een verklaring. En zonder nadere aanwijzing de kapitein beschuldigen van iemands dood... dat is eigenlijk wel een beetje kras.’
Frank keek duister voor zich.
‘Maar zo'n leven as van Atje?’ vroeg hij nijdig. ‘Is dat niet haast even erg?’
Ploos knikte. ‘Het is vervloekt erg’, bromde hij. ‘Het ergste is de mogelijkheid van zoiets. Och, as Atje kalm gebleven was en de wettelijke weg bewandeld had, was 'et natuurlijk anders gelopen. De kapitein zou zeker geen gelijk gekregen hebben. Maar 't is allemaal een kwestie van optreden en aanpakken. D'r moet in zo'n geval ineens gehandeld worden, en tegenover een houding als die van kapitein Staak is een moord verklaarbaar, al is ie dan natuurlijk niet te verdedigen.’
‘Ik weet niet, of ik die niet zou willen verdedigen!’ riep Frank grimmig. ‘Verdomme, een soldaat is toch geen beest, dat zich maar moet laten trappen en geestelijk mishandelen, alleen omdat de schoft die hem te grazen neemt sterren op z'n kraag heeft!’
‘Je vergeet’, spotte Ploos, ‘dat er zoiets bestaat als een hiërarchieke weg. Atje had zich moeten beklagen bij de bataljonskommandant, daarna bij de regiments-, dan bij de divisiekommandant, enzovoorts... en dan had ie wel verlof gekregen om naar z'n vrouw te gaan.’
‘Maar inmiddels was ze allang begraven geweest!’
‘Vermoedelijk wel... maar recht zou Atje gekregen hebben, ongetwijfeld.’
‘Stik!’ zei Frank, insubordinatie plegend.
Ploos grinnikte. ‘Je moet es opletten’, ried hij toen. ‘Op 't ogenblik is Staak bezig de luitenant Dijkstra weg te pesten. Hou dat drama es in de gaten. Misschien kun je d'r konklusies uit trekken omtrent de waarschijnlijkheid van de andere gevallen.’
De luitenant Dijkstra was een beroepsofficier. Hij was een streng, maar inderdaad rechtvaardig bevelvoerder en de soldaten mochten hem graag. Hij kommandeerde de stormsektie, werkte hard met zijn mannen, maar wist altijd de juiste toon te treffen, hielp hen bij voorkomende moeilijkheden en | |
| |
trad onbevreesd op tegen de kapitein en tegen de majoor, als hij meende, dat ze onbillijk behandeld werden. Hij had menig ‘bonnetje’ weten af te wenden en een paar keer voor een soldaat van zijn sektie op het bataljonsbureau tegen de kapitein uitgevaren. Staak had van de majoor ongelijk gekregen en treiterde nu de luitenant Dijkstra op alle manieren, zocht ijverig naar motieven om hem overgeplaatst te krijgen.
Frank mocht luitenant Dijkstra wel. Ondanks het feit, dat ze over sommige dingen niet precies eender dachten. Dijkstra was een aanhanger van het Duitse ‘Krieg ist Krieg’. Op een theorie-les vroeg hij eens: ‘Als wij in oorlog komen, en we veroveren een loopgraaf vol vijanden, wat moeten wij dan met die mensen doen?’
‘Gevangen nemen en achter het front brengen’, antwoordde Frank.
Dijkstra knikte. ‘Dat zeggen ze’, overwoog hij. ‘Maar ik zeg: als het zover mocht komen: alles over de kling jagen.’
Ontsteld weerde Frank af: ‘Maar luit', dat meent u toch niet! Dat is in strijd met het Volkenrecht en met alle begrippen van menselijkheid!’
‘De oorlog is niet menselijk, kan niet menselijk zijn’, antwoordde Dijkstra straf. ‘Dat is allemaal onzin, humanitair gezwam. Een land in oorlog mag maar aan één ding denken: hoe kom ik het best aan de eindoverwinning? Alle andere overwegingen gelden niet meer, zodra er een oorlogsverklaring ligt. Dat mag je betreuren, dat mag je onmenselijk vinden, gemeen, beestachtig... d'r is niks an te doen. Wat zou Nederland, dat al moeite genoeg heeft, z'n eigen bevolking te voeden, met een paar honderdduizend gevangenen moeten beginnen? Nee... waar ik 'et te zeggen heb, gaan alle gevangenen over de kling. Eerst het vaderland... dan menselijkheid, rechtvaardigheid en zulk soort dingen. Een soldaat is geen zedemeester en geen sentimentele jongejuffrouw.’
‘Nee, op zo'n manier is ie eerder een koelbloedige moordenaar!’ zei Frank grimmig.
De luitenant werd niet boos. Hij zuchtte berustend.
‘Waarom zouen we 'et ontkennen?’ zei hij. ‘Natuurlijk is ie dat, als er oorlog komt. Hoe koelbloediger, hoe beter.’
Frank was diep verontwaardigd. Maar 's middags zag hij, hoe Dijkstra op straat struikelde over een jong katje, dat klaaglijk van pijn miauwde. Hij bukte zich, nam het op, sprak het zachtjes toe en streelde het tot het stil was. Toen zette hij het voorzichtig weer neer en keek glimlachend toe, hoe het wegdribbelde en met kleine sprongetjes in een heg verdween. En Frank moest wel lachen: hij zag die geweldenaar al bevel geven om weerloze mensen in een veroverde loopgraaf koelbloedig neer te schieten.
Bij de oefening van de stormsektie was luitenant Dijkstra eveneens een en al doelmatige wreedheid. Hij leerde de mannen met hun vreselijke dolk wer- | |
| |
ken, een wapen, dat herinnerde aan de middeleeuwse misericorde, waarmee de gewonde ridder werd afgemaakt door de schildknaap van zijn overwinnaar. Hij leeraarde, dat ze altijd met die dolk van onderop moesten steken, zo net even onder de korte ribben door in het hart: als je van bovenaf stak, had je alle kans, dat het staal op de ribben afschampte en dan was al je moeite nog voor niks. Hij leerde ze een aanvalstruc: de aanstormende vijand wachtte je af met geveld geweer; natuurlijk sloeg hij met zijn geweer op het jouwe, om het naar beneden te krijgen en dan er overheen je aan de bajonet te rijgen; maar dan moest je je geweer wegtrekken net als de aanvaller het raken zou en met een kwartdraai op zij wijken: natuurlijk vloog hij dan langs je heen, en nu trok je bliksemsnel je dolk en stiet hem die in z'n rug. Of als je de klap op je geweer afwachtte, liet je het plotseling doorzwaaien en sloeg de aanvaller met de kolf tegen zijn kop. Het werd allemaal serieus geoefend. En hij deed er zelf aan mee, leerde de waarde van de snelheid bij deze handelingen. En toen hij die kolfslag uitlei en oefende met de soldaten, was er een bij, die zenuwachtig werd en bij de vlug opeenvolgende bevelen en bewegingen de kluts kwijtraakte. Met het gevolg, dat hij door sloeg en de luitenant een klap tegen zijn hoofd gaf met de kolf van zijn geweer. Dijkstra tuimelde omver. Zijn ene oor was een bloederige massa, zijn lorgnet vloog in scherven en de geraakte kant van zijn gezicht zwol monsterachtig op. De soldaat liet zijn geweer vallen en stond te beven op zijn benen van schrik. Maar luitenant Dijkstra sprong overeind, drukte z'n zakdoek tegen zijn verpletterd oor en riep: ‘'t Is niks, hoor jó... trek 'et je maar niet an! Een ongelukje kan iedereen overkomen. Da's de risiko van 'et vak. Toe, sta daar niet zo suf te kijken! Pak goddorie je geweer op. Sergeant... oefen jij de slag nog es met die man!’
En hij ging kalm weg om zich te laten verbinden.
Frank kon niet nalaten hem te bewonderen. 't Was in ieder geval een kerel, die luitenant Dijkstra, en hij stond voor zijn werk. Dat moest je waarderen, al had je nog zo'n aversie tegen het werk op zich zelf.
Maar de kapitein bewonderde Dijkstra helemaal niet. Telkens waren er konflikten. Telkens kreeg de luitenant standjes, liefst in het bijzijn der soldaten en Dijkstra verdroeg ze, stram in de houding, maar met een kop als vuur en een paar ogen, die fonkelden van woede. Frank sprak er vaak met Ploos over, meende, dat de kapitein de kous toch op de kop zou krijgen, want Dijkstra was immers een voorbeeldig officier! Maar Ploos haalde twijfelachtig de schouders op en zei cynisch: ‘'Et gebeurt wel es, dat degene, die gelijk heeft in dienst ook gelijk krijgt. Maar gewoonlijk heeft degene gelijk, die het meeste traktement verdient. Let maar es op!’
En spoedig bleek, dat Ploos juist gezien had.
Op een middag waren ze op een veld even buiten het dorp aan 't oefenen.
| |
| |
Exerceren, granaatwerpen, athletiek. Dijkstra beoefende met de stormsektie het springen over brede loopgraven, met de uitrusting om. Juist toen ze voor de rust hun zwikkie hadden afgelegd kwam de kapitein langs het weggetje van het dorp aanstappen. Zijn hele gezicht straalde van voldoening en hij had een papier in de hand. Van verre wenkte hij de luitenant Dijkstra bij zich en die ging, met een betrokken gezicht. De kapitein nam hem een eindje mee de weg op. Daar vouwde hij het papier open en las hem iets voor: Dijkstra maakte brede bewegingen met de handen, scheen iets te schreeuwen, maar de kapitein haalde de schouders op en vouwde het papier dicht. Waarna hij rustig terug liep, de kant van het dorp op.
Toen gebeurde er iets vreemds. De luitenant Dijkstra stond hem een moment verbluft na te kijken. Daarop trok hij zich de kepi van het hoofd, smeet die op de grond, trapte er enige keren verwoed op en liet zich toen met het hoofd in de handen langs de slootkant in het gras vallen. Hij was zijn zelfbeheersing volkomen kwijt. Ploos stiet Frank van Wezel aan.
‘'t Is zover!!’ zei hij met opeengeklemde tanden. ‘Overgeplaatst met een onplezierige mutatie, wat ik je zeg!’
Daarop liep hij naar Dijkstra's uitrusting, haalde de revolver uit de holster en leegde vlug het magazijn.
‘'t Is maar voor de zekerheid’, verklaarde hij.
Meteen kwam Dijkstra aanhollen, met verwarde haren en verwilderde ogen. De soldaten keken toe, nors en medelijdend. Er werden onwelwillende dingen gezegd aan het adres van de kapitein. Maar Ploos liep zijn vriend tegemoet en greep hem bij de schouder. Al pratend trok hij hem mee de weg naar het dorp op. Dijkstra's schouders schokten. Hij snikte van woede en vernedering. Een der mannen van de stormsektie vloekte: ‘Hij heit er weer een, de verdommeling! God zal die vent eeuwig gloeiend door de hel heen sodemerakelen. Zou je 'm niet zo voor z'n vuile raap schieten?!’
En aan alle kanten barstten de zegenwensen los over het hoofd van kapitein Staak. Ze kenden de dienst allemaal genoeg om te weten, dat er al lang iets broeide, en dat nu de krisis gekomen was. De kapitein had het gewonnen. Natuurlijk! De kapitein won het altijd. Had de meeste sterren!
Later vertelde Ploos Frank, wat een moeite het hem gekost had om Dijkstra tot bedaren te brengen. De man was wanhopig. Hij zag zijn bevordering bedreigd en voelde diep de gruwelijke onrechtvaardigheid, die hem werd aangedaan: opgeofferd aan de slechte luim van een boosaardige meerdere, die als officier, als vakman, niet in zijn schaduw kon staan; een prul, een lorrebos, een tiran, die zijn carrière gemist had, omdat ie zo'n onooglijke ezel was, maar die nog macht genoeg had om een ander in zijn loopbaan te hinderen, en wie weet: te knakken. En dat was het systeem in het leger, waaraan hij al zijn werkkracht, al zijn energie, zijn intelligentie en zijn liefde gaf.
| |
| |
Zulke mensen liet ‘het vaderland’ los op troepen minderen, op ijverige, nauwgezette, plichtsgetrouwe en intelligente mannen, die hun hele leven aan de dienst van het vaderland hadden gewijd. 't Was wel een kenmerkend geval. Kenmerkend voor de verwarrende nonsens, die een legersysteem meebracht, met zijn streng gescheiden rangen en graden, zijn oppermachtig heersen van de een over de ander, alleen omdat er een sterretje verschil was op de kraag. Slaven en slavenjagers, van de ene rang op de andere, van hoog tot laag. Altijd de bedreiging van achteruitstelling om redenen, die niets met dienstprestatie te maken hadden, soms enkel met de grillen van een gewezen kameraad, die nu als meerdere met je diende in één verband. En Ploos, die graag en van harte verwoed meegescholden zou hebben, was verplicht geweest, om Dijkstra te kalmeren, de zaken nog zo gunstig mogelijk voor te stellen, en de algemene toestand te verdedigen.
‘En nou ben ík aan de beurt’, gromde hij. ‘Let maar weer es op. Nou Dijkstra weggewerkt is, moet ik verdwijnen. 't Is een soort sport van die halve getikte.’
Maar voor Ploos was het minder erg. Hij was reserve-officier en na de mobilisatie ging hij weer zijn eigen burgerweg. Maar Dijkstra zat er in vast voor zijn leven.
Wat een wereld! Wat een sfeer! Hoe was het mogelijk, dat zoiets bestond en bestaan bleef, zo goed als ongewijzigd, al maar door. Het was eigenlijk onbegrijpelijk! Want wat nou de luitenant Dijkstra overkomen was, dat was natuurlijk de kapitein Staak ook gebeurd. Om andere, meer logische redenen vermoedelijk, maar met dezelfde uitwerking: gevaar voor zijn carrière, het gewichtigste ding in het leven van een officier. Maar hij schepte er behagen in, een ander even hard en nog wreder te krenken. Erg opvoedend scheen dit alles niet te werken. Milder werden de mensen door tegenslag in deze omgeving allerminst. Enkel verbitterd, zuur, wraakzuchtig. En dat bij de ontstellende macht, die hun gegeven was.
In het kwartier werd er druk over gepraat. De verontwaardiging was algemeen. Alleen Jan van Lith haalde de schouders op.
‘Wat doet die gozer dan ook officier te worden!’ zei hij filosofisch. ‘Een kind knijst, wat een rotzooi 'et in dienst is. Wie gaat er nou vrijwillig de hel in? Mot ie ook maar op de blaren zitten as-t-ie z'n kont gebrand heit. Mijn een zorg!’
Erg medelijdend was Jan niet. En hij had een onbegrensde minachting voor ‘dure sokken’, voor ‘kuchboksers’, van welke rang ze ook waren en ongeacht hun eigenschappen. Hij gunde ze met wreedaardige onverschilligheid al de onaangenaamheden, die aan hun staat verbonden waren. En onder het gemor van de anderen zong hij het vaderlandslievende lied:
| |
| |
‘En ze schelden as de pokke,
En ze zijn beslist mesjokke!
Maar lane ze potver domme
Niet an me Holland komme,
Want Holland is me vahaderland!’
Daar stemden de kameraden met krachtige longen mee in en al gauw was de luitenant Dijkstra en zijn noodlot vergeten en zaten ze te kaarten, te zingen en te zwetsen als gewoonlijk. D'r gebeurden zoveel pesterige dingen om je heen. Je moest ze maar gauw vergeten en je eigen weggetje afwandelen.
Een paar weken naderhand had Frank opnieuw gelegenheid, de zachtzinnige rechtvaardigheid van de kapitein te waarderen. Toon, een Rotterdammer uit zijn kwartier, ging trouwen. Niet te vroeg, want zijn bruid verwachtte binnenkort haar eerste kind. Wie trouwde, had recht op vier dagen extra verlof. Maar Toons trouwdag viel net op de laatste dag van zijn periodiek verlof en nou was hij bang, dat de kapitein, als ie er de lucht van kreeg, dat verlof zó verstellen zou, dat het trouwverlof er juist in viel. Want kapitein Staak had een verwoede hekel aan alle verlof... van anderen. Dus stuurde Toon een paar dagen voor zijn huwelijk een telegram naar het bureau om vier dagen extra verlof ‘voor te trouwen’. Op welk telegram hij geen antwoord kreeg. Zodat hij eigenlijk op bruiloftsavond naar zijn kompagnie terug had moeten reizen. Dat was wat veel gevergd van een bruidegom! Maar toen er de volgende dag nog geen antwoord was, werd het hem toch te benauwd en 's avonds kwam hij terug.
's Morgens werd hij op het bureau ontboden, en daar mocht hij van de kapitein vernemen, dat hij deserteur geweest was, dat zijn straflijst lang genoeg geworden was en dat de vaderlijke kommandant bij het regiment ‘Hoorn’ voor hem zou aanvragen! Alle protesten hielpen niet. Zijn telegram was enkel een onbeschaamdheid geweest. Hij werd het bureau afgevloekt met het vooruitzicht, drie maanden te mogen dienen in de strafklas van Hoorn.
Geheel ontdaan kwam hij in het kwartier terug. Doodsbleek, z'n gezicht gruwelijk vertrokken van woede. Frank en Jan van Lith spraken hem moed in: 't zou wel zo'n vaart niet lopen. De kapitein wou hem bang maken. Maar Toon liet zich niet van de wijs brengen: nee, die bullebak, die menseneter wou hem ongelukkig maken. Wat moois! Pas getrouwd en dan naar Hoorn! Dat betekende, dat z'n vrouw in die drie maanden ook geen steun zou krijgen! Want de Nederlandse staat had in overmaat van christelijkpedagogische fijnheid vastgesteld, dat de onschuldigen met de schuldigen moe sten lijden, en dat de kinderen en de vrouw van zo'n Hoornse onverlaat gedurende zijn straftijd maar zonder steun moesten rondscharrelen. Rechtvaardigheid boven alles: zou de staat zich iets gelegen moeten laten liggen | |
| |
aan de betrekkingen dier schandelijke bandieten, die Hoorn verdiend had den?
Toon wond zich steeds meer op. Hij vloekte erbarmelijk en zwoer, dat ie de kapitein dood zou schieten, eer hij naar Hoorn ging. Het was nou mooi genoeg geweest! Die beul had nou al zoveel mensen ongelukkig gemaakt. Hij waagde er zoveel jaar aan.
‘Je ben belazerd’, vond Jan van Lith. ‘De nor ingaan voor zo'n stukkie vuil? Wacht 'em liever ergens 's avonds op en sla 'em z'n ribbekast in mekaar.’
Frank moest lachen om de zachtzinnige en logische raadgeving. Maar hij had beter troost.
‘Wacht nou nog even met je gewelddaden’, ried hij. ‘Ik zal bij de majoor informeren of er heus Hoorn voor je aangevraagd wordt. En as dat zo is, dan zal ik een rekest voor je schrijven. As tenminste de kapitein niet tot andere gedachten komt, nadat ik met hem gesproken heb. Want ik ga eerst es met 'em bomen. Jullie zijn dadelijk veel te heftig. Ik wed, dat ie best voor een verstandig woord vatbaar is.’
‘Me laars!’ oordeelde Jan afdoende.
En Toon herhaalde koppig: ‘Ik schiet 'em voor z'n lazerij as ik naar Hoorn mot. Vast!’
‘Bedaar nou es een beetje!’ suste Frank. ‘Wacht tot ik met 'm gesproken heb.’
's Middags schoot hij de sergeant-majoor aan en vroeg hoe dat zat met Toon: of er werkelijk een aanvraag voor Hoorn in zee ging.
De majoor bevestigde dat. Morgen ging het papier naar het bataljon en daar werd het zonder twijfel gecontra-signeerd en doorgezonden, want de groot-majoor was altijd voor Hoorn. En wanneer het eenmaal bij de overste was, kreeg niemand het meer ongedaan.
‘Maar dat is toch te krankzinnig!’ riep Frank. ‘Voor zóiets! Die man hád toch recht op vier dagen verlof extra.’
‘Maar zónder verlof mag je in geen geval weg blijven’, herinnerde de majoor. ‘En Toon hád geen verlof.’
‘Maar hoe vindt u zo'n optreden van de kapitein? Is dat bevorderlijk voor de goeie geest, waar ze 't altijd zo druk over hebben?’
De majoor haalde de schouders op.
‘'k Heb er niks in te zeggen,’ antwoordde hij flegmatiek. ‘Dat zijn de kapitein z'n zaken.’
‘Ik wil de kapitein spreken’, zei Frank, ‘zo gauw mogelijk.’
‘Schrijf maar een verzoekje.’
Maar de kapitein kwam juist aangewandeld. Hij zag er zielsvergenoegd uit, vriendelijk en welwillend, als een braaf man, die goed gegeten heeft en met heel de wereld in vrede leeft.
| |
| |
Frank klampte hem aan: ‘Kapitein, zou ik u even kunnen spreken? 't Is wel tegen de regels, dat zonder verzoekje te vragen, maar het is erg dringend.’
De kapitein glimlachte voorkomend.
‘Wel, zo nauw neem ik 'et met een beschaafd mens niet, korporaal. Loop maar even mee op, en vertel es, wat je op je hart hebt.’
Ze liepen samen de dorpsstraat in en Frank viel met de deur in huis: ‘'t Is over Toon van Duin, kaptein... u weet wel, die pas getrouwde kerel, die u naar Hoorn wilt sturen.’
Het gelaat van de kompieskommandant werd een graadje minder vriendelijk. Langzaam zei hij: ‘Zozo... wou jij soms een goed woordje voor die schavuit doen?’
‘Precies, kapitein. Kijk es hier: ik geef toe, dat hij u tevoren van z'n trouwerij op de hoogte had moeten brengen, en dat hij misschien ook geen telegram had moeten sturen op het laatste moment. En wat z'n straflijst betreft... nou... die schijnt dik in orde te zijn.’
‘Inderdaad’, viel de kapitein droog in.
‘Maar de laatste straf is drie maanden geleden’, herinnerde Frank. ‘In 't vooruitzicht van z'n huwelijk is Toon voorzichtiger geworden. Hij heeft z'n leven aardig gebeterd. En nou in eens Hoorn? Vindt u zelf ook niet dat dat nog al rauw op z'n dak komt zo vlak na z'n huwelijk?’
‘Ik heb 'em niet aangeraden om te trouwen.’
‘Nee, maar hij is getrouwd. Binnenkort komt 'et eerste kindje. Als Toon naar Hoorn gaat, krijgt z'n vrouw geen steun. Wat moet die dan beginnen?’ ‘Daar heb ik niks mee te maken’, bromde kapitein Staak. ‘Ik moet enkel zorgen voor de goede orde in mijn kompagnie.’
Frank vond dat een raar soort goede orde, maar dat zei hij niet. Hij zei: ‘Ik kan me voorstellen, dat u die maatregel nodig vindt, kaptein. Maar nu u alles weet, en er eens rustig over kunt denken... misschien zult u nu zachter over het geval denken. Goeie god, zo erg is het nou toch waarachtig ook niet, dat een soldaat een paar dagen verlof wil houen en in z'n angst, dat ze 'm ontgaan zullen, een beetje raar doet. Want meer is er toch niet aan de hand, als je 't op de keper beschouwt.’
‘Die Toon is een brutale rekel’, snoof de kapitein. ‘D'r moet zo af en toe es een voorbeeld gesteld worden.’
Even zweeg Frank om z'n antwoord beter tot z'n recht te laten komen. Daarop zei hij: ‘Ik vrees, kaptein, dat de publieke opinie uw voorbeeld slecht gekozen zal vinden.’
De kapitein keek hem schichtig aan.
‘De publieke opinie?’ vroeg hij onzeker. ‘Wat publieke opinie?’
‘Wel’, antwoordde Frank, voelend, dat hij raak geschoten had, ‘de publieke opinie... de mening van de mensen, die zo'n geval in de kranten lezen.’
| |
| |
De kapitein zweeg. Frank ging rustig voort: ‘In deze tijd komen zulke dingen haast altijd in de krant en dit komt er vast in. Ik voel 'et. Dat kan niet uit blijven. En hogerhand is tegenwoordig buitengewoon, belachelijk gevoelig voor de publieke opinie. Denk u es een burger in, die leest van zo'n geval: een pas getrouwd man, weliswaar met een grote straflijst, maar die zich nou net drie volle maanden goed gedragen heeft; een kindje op komst... en de man naar Hoorn, de vrouw zonder steun. En dat allemaal, terwijl hij toch eigenlijk niet meer vroeg, dan waarop hij recht had... al geef ik toe, dat de manier, waarop hij zijn recht vroeg, niet sympathiek was. Denkt u niet, dat de publieke opinie, die zo weinig voelt voor de engere vraagstukken van discipline, heftig verontwaardigd zal zijn? Zo'n stukje gaat de pers door, verzeilt onvermijdelijk op het ministerie van oorlog... en daar houen ze d'r niet van, dat het militairisme onnodig hatelijk wordt gemaakt. Nee, ik geloof, dat u er veel narigheid van beleven zult.’
Kapitein Staak was bleek geworden. Hij voelde, dat hij heimelijk bedreigd werd, dat die korporaal een beetje chantage pleegde, spekuleerde op zijn angst voor herrie, die de laatste kansen op bevordering zou bederven. En de vent zou dat zaakje in de krant zetten en er lawaai over maken. Was ie in Harderwijk ook niet bezig geweest en vaak met sukses?
De kapitein kuchte verlegen. Frank wou het hem niet moeilijker maken dan nodig was. Verzoenend zei hij: ‘U kunt een mooi gebaar maken, kapitein, en juist in het belang van de tucht. Als u genade voor recht laat gelden, zult u een type als Toon veel beter onder de duim houden dan wanneer u hem tot wanhoop drijft. Het schijnt heus, dat die vent veel van zijn vrouw houdt. Hij zit in doodsangst, dat ze onverzorgd alleen blijft. Als u zich menselijk toont, verplicht u hem aan u, en de angst, die hij nou uitgestaan heeft, zal hem wel geleerd hebben om geen gekke dingen meer te doen.’
Staak knikte, zuchtte, en zei: ‘Voor die redenering is wel iets te zeggen, ja, dat moet ik bekennen. Och, wij soldaten worden zo licht hard, zie je. Ja... ik geloof, dat je gelijk hebt in dit geval. Ik zal er nog es over denken en Toon es bij me laten komen.’
‘Daar ben ik blij om’, zei Frank uit de grond van zijn hart; en met weer een lichte dreiging in zijn stem, voegde hij er aan toe: ‘'t Is in ieder geval beter, dat Hoorn niet door gaat... voor álle partijen. Ik dank u wel voor het onderhoud, kapitein.’
‘De moeite niet waard, korporaal. Goeie middag!’
Frank liep haastig naar huis om het goede nieuws te vertellen.
Nauwelijks had hij Toon verteld hoe de zaken stonden, of er kwam een ordonnans van het bureau, om de misdadiger te halen.
‘Wees nou wijs, Toon’, ried Frank. ‘Laat de man zwammen en geef geen brutale antwoorden.’
| |
| |
En ook Jan van Lith zei: ‘Hou je sjakies, Toontje. Laat die vent de keleira krijgen! Geef 'em nou geen smoesie om weer te beginnen.’
Toon antwoordde niet, maar zijn donker gezicht gaf genoegzaam te kennen, dat hij voor een verzoenende houding niet precies in de stemming was. Maar tien minuten later kwam hij met vrolijk stralende ogen weer binnen en vertelde wat verbaasd: ‘Hij is voor ze reet, hoor: 'k heb nou helemaal geen straf gekregen. De rotzak praatte met me, of-t-ie m'n vader was!’
Jan van Lith gooide zijn kepi tegen de zolder en zette het schone en welbekende triomflied in:
‘Voor ze reet, voor ze reet,
En met eindeloze uithalen galmden alle aanwezigen het mee, geestdriftig en verheugd, dat het gevaar voor Toon afgewend was. En opnieuw griezelden ze voor die geheimzinnige korporaal, die het verstond met onbekende machtsmiddelen zelfs een bloedlijer als deze kapitein Staak van z'n wraakplannen te doen afzien.
Genoeglijk gingen de dagen met de veldlegerdienst voor Frank voorbij. Hij voelde zich zeldzaam behaaglijk tussen deze ruwe klanten, bruingeroosterd en verweerd, gehard tegen alle vermoeienissen, met hun langzame, losse bewegingen als van lome, taaie dieren, die geen vermoeienis kenden, maar zich toch liever niet al te zwaar inspanden. Hij leerde hun taal spreken en hun moraal begrijpen en waarderen, zelfs al leek die aanvankelijk niet van bijster hoog gehalte. Hij begon te voelen, hoe ver de verwildering wel gaan moest, als de hel eenmaal was losgebroken en de soldaat werkelijk de oorlog in ging. Op een middag was hij thuis met een drietal zieken en Jan van Lith. De jongens waren werkelijk beroerd, hoestten en voelden zich te koortsig zelfs om met plezier te petoeten of te pinnen. Ze hingen lusteloos op hun stoelen rond de kachel en keken naar de regen buiten, die zacht ritselend over de vlierstruiken onder de ramen viel. Om twaalf uur kwam de boer binnen, gooide zijn natte jas in een hoek en zei vergenoegd tegen z'n dochter: ‘Allée, Anna, gooid'es een lekkere lap 'am in de pan... 'k Zijn gadvergeme nat tot binnen in m'n doonder toe.’
Anna zette de pan op de kachel, gooide er een kluit reuzel in, terwijl de boer op een stoel onder de schoorsteen ging staan en een formidabele ham naar beneden haalde, waar hij een stuk of vier flinke lappen afsneed. Begerig keken de jongens toe, en toen de geur van de bradende ham zich door de kamer verspreidde, slikten zij heftig het water weg, dat ononderbroken in hun | |
| |
mond liep. Ze vloekten van jaloezie en lust in het lekkere hapje en kauwden triestig op hun kuch met margarine, die ze niet door hun gezwollen keel konden krijgen. Frank was benieuwd, of de boer hun niet een hapje zou laten mee eten. Hij verwachtte het want hij kende de gulheid van de Brabantse boer uit langjarige ondervinding. Maar de oorlogsjaren hadden de mensen veranderd. Misschien ook, was deze boer een vrek van nature, een walgelijke egoïst. In ieder geval at hij met zijn dochter onder veel gesmak de hele pan leeg en de versomberende soldaten kregen er geen vezeltje van. ‘Zèg, boas’, sprak Frank de boer in zijn eigen dialekt aan, ‘ge moes oons ok moar es een stukske mee loaten ete van die 'am... Me zijn ok meinsen, al zouwd'et zo nie oan oons zége!’
De boer grinnikte.
‘Da' zoude wel wille, manneke. Moar spek één 'am zijn tegewoordig een bietje te kústelik om oan soldoate weg te geve.’
‘Vreet jij je pens maar vol, hoor’, riep Jan. ‘Wij zalle wel spuug inslikken.’
‘Soldaten’, hoonde een ander, ‘die bennen d'r om voor 'et spek van de boeren tegen de vijand te vechten, maar niet om 'et zelf op te vreten, wat jij, hufter?’
De boer grijnsde breed, trok zich van de belediging niks aan, en smulde gulzig voort. Frank kreeg het land. Nors zei hij: ‘Verkoop me-n-een poar poond vor de jonges.’
De boer keek hem bedenkelijk aan.
‘Ge wit zeker nie, 'oe duur 'a tegewoorig die spulle zijn, kúrreperoal?’ vroeg hij slim. ‘In Tilbúrg 'emme ze flee week vier gulde vijf en seuvetig betoald vor gewoon spek. Vier vijf-en-seuvetig vor een poond spek... dan 'oefde nie te vroage'wad een poond 'am wel koste mot.
‘'Oeveul mot'er vor 'emme?’ vroeg Frank, die de zieke kameraads wou trakteren.
De boer krabde zich achter het oor en keek es naar die verkwister van een brigges, alsof ie wou schatten, hoe rijk hij wel was.
‘'t Is toch, gadverdomme, vor zieke soldoate!’ riep Frank woedend. ‘Zijd' een bietje meins, 'ee, boer!’
‘Nou’, antwoordde de boer nadenkend. ‘Omdá 't vor zieken is, za'k je dan een poond afsnije vor vijf gulden 'alf!’
Jan van Lith sprong van zijn plaats op, en schreeuwde: ‘Je doet 'et niet, brigges! Laat die pestkerel vijf en een half maal de marinemoord steken, de gierige verdommeling... Ik barst nog liever asdat ik er een mond anzet!’
Frank wenkte met de hand, dat ie zich kalm zou houen.
‘Ik zal een vijftiger betoale vor een poond’, bood hij aan, maar de boer trok een verongelijkt gezicht, en zei: ‘Doar kan niks van komme... Da's toch ommes gin prijs vor deze tijd... zijde nou 'eemoal benukt!’
| |
| |
‘Nou, dan nie!’ schreeuwde Frank kwaad. ‘Moar ge zult er spijt van 'emmen, oonbarm'artige flikker, mee j'w gesmokkelde varkes!... Oomt'ouw je dag, boerke!’
De boer keek hem ongerust aan.
‘Wa' meende?’ vroeg hij wantrouwig.
‘Niks’, snauwde de korporaal. ‘Wacht moar es af, ge zul gaauw genog zien wa'k gemeend 'em!’
De boer likte het vet van zijn vingers, haalde de schouders op en zei lakoniek: ‘Ge kun noar de kloote loope... 'k 'Em niks mee je gezeever te stellen, a'ge da'moar wit!’
Frank grinnikte en knipoogde tegen de soldaten, die hem benieuwd aankeken. Toen de boer weer naar zijn werk was, hielden ze krijgsraad in de schuur, en toen ze weer in de kamer kwamen, leken de zieken aanmerkelijk opgeknapt. Hun ogen glinsterden en ze glimlachten stralend als had iemand hun een blij geheim verteld.
In de nacht van zaterdag op zondag was er een geheimzinnig geritsel in de buurt van de schoorsteen, maar de boer sliep de vaste slaap der rechtvaardigen, en hij sliep nog, toen de mannen 's morgens heel vroeg de deur uit gingen om in Oudenbosch op de eerste trein te stappen, of met de fiets naar huis te rijden; de boer had hun gelijk gegeven: het wás een vervelende streek van de kapitein om ze deze keer niet 's zaterdags te laten vertrekken... Maar toen hij 's zondagsmiddags zich en zijn dochter weer es wou trakteren op een lekker stuk ham en spek, sloeg hij tot zijn onbeschrijfelijke schrik zijn handen op een lege plaats: de schoorsteen was grondig geplunderd... Geen velletje ham of spek of worst was er vergeten. Hij schreeuwde moord en brand, vloekte dat het daverde, lasterde God en alle heiligen, zwoer bloedige wraak, en de buren kwamen verschrikt toelopen om te zien, wat er aan de hand was. In zijn opwinding vertelde hij het, en vertelde ook, wat er die week aan tafel gebeurd was, en dat die verdomde brigges natuurlijk de hand in die diefstal had. Maar hij zou naar de majoor gaan, en es kijken of ie die verrekkeling niet in de kast kon krijgen! En hij bedaarde eerst een weinig, toen een van de buren hem niet zonder leedvermaak er aan herinnerde, dat hij een beetje voorzichtig moest zijn: niemand mocht spek en ham stelen natuurlijk, maar er was ook nog zoiets als een verbod om varkens te slachten en vlees in voorraad te hebben. De boer verbleekte. Hij beefde van woede en afschuw, van machteloosheid en schaamte. Dat hadden de schoften natuurlijk vooruit bedacht! Hij kon niet eens een klacht indienen! Razend schopte hij de stoelen door de kamer, vloekte nog erbarmelijker, en sloeg de porceleinen vaasjes van de schoorsteen, waaraan hij zijn hand wondde, en de ganse zondag kwam hij niet meer tot bedaren.
De hele week door hadden de soldaten in het kwartier de mond vol over de | |
| |
onvergelijkelijke smaak van Brabantse ham en spek. Ze vroegen hem bij iedere maaltijd of ie niks voor hen te koop had, want ze brulden van de lust in die goddelijke lapjes varkensvlees. Hij trok allerlei lelijke gezichten, gromde binnensmonds bedreigingen en vloeken, en werd gulhartig uitgelachen. Ze vroegen, waarom hij toch geen ham en spek meer at, en eindelijk barstte hij verwoed los: ‘Lillijke smerlappe van dieven, 'ouw je smoele dicht! Is 't nog nie mooi genog, da' ge m'n'eele schouw leeg g'oald 'ed, sakkernondese bandiete, schoelies, moordenèers... Verdomme nog toe... bekaant een 'alf varke glad noar de mieter... Ge zouwt er een oongeluk van krijge!’
Frank sprong op.
‘Wat?’ brulde hij. ‘Hoor je dat, jongens? Die boerekaffer beschuldigt ons, dat we z'n vuile rommel uit de schoorsteen gestolen hebben. Laten jullie dat op je zitten?’
‘Om de bliksem niet!’ schreeuwden de anderen. ‘Laat ie dat maar es bewijzen!’
‘Breng me-n-es een vel modelpapier, Jan!’ kommandeerde Frank. ‘Ja, in de voorkamer op tafel ligt 'et... Ik schrijf dadelijk een rapport aan de bataljonskommandant... Denk je dat ik me door de eerste de beste stomme boerehengst laat zeggen, dat ik een dief ben! Ik zag nog liever!... Hier dat papier!’ De soldaten kwamen schreeuwend en tierend om hem heen staan. De boer werd bleek, en toen Frank zijn vulpen voor den dag haalde en begon te schrijven, vroeg hij angstig: ‘Wa' goade doen, kúrreperoal?’
‘Wel, ik ga natuurlijk de majoor op de hoogte brengen van je beschuldiging!’ snauwde Frank hem toe. ‘Denk jij, dat een Hollandse soldaat z'n eigen zo maar laat zeggen, dat ie een dief is? Dat zal wel laat worden, vader! Mot jij zelf maar es an de majoor gaan vertellen, hoe al die varkensdingen in je schoorsteen verzeild geraakt zijn. Kan je nog plezier van beleven. Je weet wat erop staat, niet, op smokkelarij van vlees? Drie maanden is 'et minste wat ze in Breda geven!’
De jongens beaamden luidruchtig wat de brigges zei, en de boer werd van bleek vaal in zijn gezicht. Hij begon te stotteren: ‘Joa moar, joa moar... 'oor nou es 'ier... zo is da' nou nie gemeend, 'ee! Lúster nou es evetjes...’
‘Ja, hoor es’, zei Frank kategorisch, ‘wij willen maar een ding van je weten: beschuldig jij ons, dat we je spek en ham gestolen hebben, ja of nee?’
‘Bel neenik!’ riep het slachtoffer ontdaan. ‘Wie zèegt er nou zo iets? Ikke toch zeker nie?’
‘Nou!’ riep Frank, ‘dan is 'et in orde... Leg dan niet te zeuren!’
‘En trek zo'n benauwde postzegel niet!’ gilde Jan van Lith. ‘Denk ie soms, dat ik zin heb om m'n eigen een breuk met zeven schuiframen te lachen, ouwe leverbeuling!...’
Alles lachte mee. Ook de boer, die de zweetdruppels van zijn voorhoofd | |
| |
veegde, beproefde een miserabel lachje. En toen ze weer vreedzaam aan tafel zaten, begon Jan van Lith een fantastisch verhaal te vertellen van een operateur in Rotterdam.
‘Da's een perfessor’, beweerde hij, ‘en die vrijer is an 'et front in Frankrijk geweest, en daar heeft ie speciaal harses geöpereerd. Mensen, die gozer is zo vies bij in 't open snijen van koppen. Maar laat er nou een poossie gelejen een knul bij 'em kommen, die geregeld barstte van de pijn in z'n knar. Hij was al bij alle kwakzalvers geweest, maar geen mens kon 'em d'r af helpen. Nou, die perfessor in Rotterdam maakt z'n kop effe open, knijst 'et direkt en zeit: Man d'r mekeert je eigelijk gezeid niks, maar je harses benne helemaal vervuild... Je dient toch zeker niet in 'et veldleger?... Nee, dat deed ie niet. Nou, zeit de dokter, weet je wat je doet? Laat die harses van jou maar een poossie hier, dan zal ik ze wel es schoonmaken as ik tijd heb. Kom over een dag of veertien maar werom, dan heb ik dat zakie wel voor mekaar gebokst... Hij maakt die snuiter z'n kop weer dicht en die neemt de biggels... Afijn, de perfessor maakt de harses schoon en legt ze netjes in een doossie in z'n kast.’ Hier snoot Jan zijn neus en keek es terzijde naar de boer, die hem half verbaasd, half ongelovig zat aan te gluren, en verbouwereerd zei: ‘Is da' nou wezelijk woar, Jan?’
‘'k Zal dadelijk hier blind worden, as ik zit te liegen’, verzekerde Jan, voorzichtigheidshalve op z'n elleboog kloppend.
‘Wel, wel nog toe toch!’ verbaasde de boer zich hoofdschuddend. ‘Joa, joa, de keunst goa wijd tegewoorig!’
‘Daar ken je donder op zeggen’, beaamde Jan en ging voort: ‘Nou, de perfessor wacht veertien dagen, een maand, en laat me nou die rotvent als maar niet op kommen dagen! De dokter wist niet, wat ie ervan denken moest, tot op een dag, daar loopt ie over de Coolsingel, en daar ziet ie me waarachtig die kerel spankeren. Héééé! roept ie, wacht es effe, jij daar! Ben jij die gozer niet, die een poossie gelejen z'n harses bij me gebracht heb om schoon te maken? Jewel, meheer, zeit ie. Jou lelijke lapswans, valt de dokter tegen em uit. Waarom ben je nog niet gekommen om ze terug te halen? Ze leggen al een half jaar voor je klaar... En wat denk je, dat die rotzak toen tegen 'em zegt?... O, zeit ie, perfessor, hou u ze zelf maar: ik ben nou boer in Brabant geworren... ik heb ze nie meer nodig!’
Brullend gelach daverde door de kamer. De boer keek Jan aan met een vragend gezicht, begreep er niets van. Jan gilde van de pret, sprong om de tafel rond, schreeuwde: ‘Hij knijst et nog niet, de hufter... Héjje ooit zo'n boerelul gezien? Ik lach mede ziekte!’
Langzaamaan scheen het tot de boer door te dringen, dat het hele verhaal uitsluitend bedoeld was als een hoon voor hen, maar waar nou het sarkasme stak, wou hem niet recht duidelijk worden. Hij grinnikte met een versla- | |
| |
gen gezicht mee, stopte zijn pijp, zuchtte, en brandde van verlangen om opheldering te vragen, maar hij was al zo vaak de dupe van de spotzieke soldaten geweest, dat hij het niet waagde en opstond om weg te gaan. Zijn peinzend gezicht wekte nog meer vreugde en hij liep naar buiten onder het schallend gelach van de spotvogels, die hem nu dubbel te grazen hadden. Jan van Lith had een goeie dag, vond hij, en hij zocht Anna op om haar voor de zoveelste maal te verzekeren, dat hij haar lief had tot in het diepste putje van zijn hart, en dat ze eenmaal bloedige tranen zou schreien, als ze hoorde, dat die arme Jan z'n eigen verdaan had uit wanhoop over haar hardvochtigheid. Maar Anna was niet bang voor gewetenswroeging en schold hem de huid vol, omdat hij een spekdief was, haar vader voor de gek hield, en dan bij haar nog met praatjes aan dorst komen. Ze ruzieden een half uur aan een stuk, tot Jan niet meer kon van het lachen en bij Frank binnen kwam zitten, om hem nog een paar avonturen te vertellen, die hij op reis beleefd had... of niet natuurlijk, zoals het slagwoord van de dag luidde.
De volgende morgen werd Jan door twee marechaussees binnengebracht. Hij was in het verboden gebied gepakt. Een heel bijzondere gebeurtenis was dat niet, want het gebeurde bijna elke dag, dat er soldaten van het bataljon voor smokkelarij tegen de lamp liepen. Jan smokkelde al een paar jaar, en zijn geluk was spreekwoordelijk geworden: nog nooit was hij gepakt of te laat binnen gekomen, en toch was er ijverig genoeg op hem gelet. En nu bofte hij nog, want hij was gepakt zonder smokkelwaar bij zich, en ze konden hem dus alleen disciplinair straffen voor het verkeren in verboden terrein. Frank was juist op het kompagniesbureau, toen Jan binnengebracht werd. De kapitein had er schik in, dat hij de schoelje eindelijk weer es een stevige douw kon geven. Hij keek geweldig boos, maar in zijn mondhoeken trilde de glimlach van voldaanheid. Die vervloekte brutale Van Lith zou ie er nou es in laten luizen, dat ie paf stond.
Jan stond onverschillig voor hem en keek hem nijdig aan.
‘Kijk me niet zo brutaal aan, kerel!’ begon de kapitein op te stuiven.
‘Heb ik m'n eigen smoel soms gemaakt?’ vroeg Jan beleefd.
De kapitein ging niet op deze kwestie in. Hij wist bij ondervinding, dat je Jan wel een snauw kon geven, maar dat hij altijd het laatste woord nam, wanneer je met hem ging twisten. En hij had hem nou veel te lekker te pakken om zich op zijwegen te laten leiden.
‘Zozo’, kwam hij rustig, ‘dus ze hebben je nou toch eindelijk te grazen gekregen met je eeuwigdurende gesmokkel!’
‘Wat?’ blafte Jan, en kwam een stap dichter bij de tafel. ‘Smokkelen? Wie zegt er, dat ik gesmokkeld heb? Dat zou ik wel es iemand willen horen zeggen! Zal ik 'em zo z'n leugenachtige bek dicht rammen!’
| |
| |
‘Zeg, wil je je fatsoen wel es houen!’ bulderde de kapitein. ‘Je staat hier niet in de kroeg, ongelikte beer!’
‘Nou, zeg u dan nie tegen me, da'k gesmokkeld heb! Ik heb ook me eergevoel!’ insinueerde Jan.
Ploos en Frank schoten in een lach, maar de kapitein werd nog woedender en stoof op: ‘En wat deed je daar dan in het verboden gebied, hè? Daar ging je toch zeker niet heen om vliegen te vangen, wel?’
‘Nee’, antwoordde Jan in alle gemoedsrust, ‘an vliegen heb ie niks. ik was-ter heengegaan om blommetjes te plukken.’
De mond van de kapitein zakte open van verbazing om zo brutale leugens. Jan zag met ontzetting dat zijn verhaal weinig geloof vond. En een verdrietige gewaarwording scheen hem te besluipen. Ernstig zei hij: ‘Ja, daar hoef u nou niet zo'n bezopen gezicht voor te zetten. Ik vertel geen bonken! Zondag zou ik met vrij van kantje gaan, en dan is me moeder jarig. Nou, dat mens is gewoon stapel op blommetjes... en nou was ik daar op die hei an 't rondscharrelen om een mooi ruikertje bij mekaar te zoeken. Kon ik nou weten, dat 'et daar verboje terrein was? Van smokkeldingen heb ik geen verstand, hoor. Nou en toen hebben die mensegrijpers me meegenomen. Maar iedereen, die durft te zeggen, dat ik gesmokkeld heb, slaan ik z'n lampies dicht, as ie dat maar onthoudt.’
De kapitein zat geslagen. Hij kon de eerste ogenblikken geen woorden vinden om uiting te geven aan zijn afschuw en verontwaardiging over zo ongehoorde verlakkerij. Eindelijk barstte hij uit: ‘Maar man, denk jij nou, dat er iemand op de wereld bestaat, die gelooft, wat jij daar staat op te lepelen? Je bent gewoon krankzinnig!’
‘Ken best zijn’, bedacht Jan. ‘En dat zou geen wonder zijn ook! Jullie kennen iedereen wel krankzinnig krijgen.’
‘Hou, godverrrr, je kiezen op mekaar!’ schreeuwde de kapitein wanhopig.
‘Ook al goed’, zei Jan berustend, ‘dan m'n kiezen maar op mekaar.’
De kapitein wiste zich het zweet van zijn voorhoofd. Z'n ogen puilden van drift ver naar voren. Frank beet op zijn zakdoek en Ploos proestte achter zijn hand. De sergeant-majoor zat met een gloeiend rooie kop over zijn papieren gebogen. De twee marechaussees stonden stram, zonder een spier van hun gezichten te vertrekken. ‘Die waren te stom om te lachen’, verzekerde Jan later. Kapitein Staak dacht na. Hij voelde zich het lekkere hapje ontgaan. Als die smeerlap van een kerel volhield, wat ie hier voor nonsens stond te vertellen, was er eigenlijk niet veel tegen in te brengen. Hij had geen smokkelwaar bij zich gehad, geen lege zak ook, en de politiemannen hadden ook nergens in de buurt een spoor ervan gevonden.
‘Dus jij houdt vol’, vroeg hij grimmig, ‘dat je op die hei aan 't blommetjesplukken was? Dat durf jij waarachtig vol te houden?’
| |
| |
Nou, da's toch niks bijzonders?’ informeerde Jan. ‘Heb u dan geen moeder gehad, waar je veel van gehouen heb?’
Staak sprong op, paars, schreeuwde: ‘Kerel, hou je bek dicht. Je maakt me razend. Jij zou in staat zijn om iemand krankzinnig te maken!’
‘Nou moe!’ zei Jan lichtzinnig. ‘Voor zó'n beetje? Dan moesten de soldaten toch zeker allang allemaal krankzinnig zijn!’
Staak begon gevaarlijk met zijn armen te zwaaien, en Frank was bang, dat ie op Jan toe zou stuiven en hem te lijf gaan. Maar zo ver kwam het niet. Want de kapitein liet zich terug vallen in zijn leunstoel, wiste opnieuw zijn nat voorhoofd af en bleef even peinzend zitten. Blijkbaar begreep hij, dat de grote hap hem onherroepelijk ontging. En hij stelde zich met iets minder tevreden. Streng zei hij: ‘Van Lith, ik straf je met veertien dagen provoost, omdat je aangetroffen bent in verboden terrein op een tijd, dat je in je kantonnement had behoren te zijn. Begrepen?’
Jan knikte.
‘Nog iets te vragen?’
Een zonnige glimlach gleed over Jans rattengezicht.
‘Jawel, kapitein.’
‘Wat dan?’
‘Kan 'et niet veranderd worden in veertien dagen extra verlof, kaptein, dan zou ik u erg dankbaar zijn.’
De kapitein haalde de schouders op. ‘De vent is gek’, oordeelde hij. ‘Sergeant van de week, breng die kerel naar de wacht en laat hem insluiten. Ingerukt jij.’
‘Dank u beleefd,’ zei Jan zachtaardig, maakte met veel kabaal rechtsomkeert en marcheerde met de sergeant de deur uit, naar de provoost.
‘Wat een ellendeling!’ barstte de kompagnieskommandant uit, zodra de deur achter de arrestant dicht gevallen was.
Toen zei Ploos: ‘Och, kapitein... een ellendeling?... U hebt te weinig gevoel voor humor. Die vent is kostelijk.’
Minachtend keek de kapitein hem aan.
‘U’, zei hij uit de hoogte, ‘u hebt te weinig gevoel voor discipline.’
‘Dat kan zijn’, gaf Ploos boosaardig terug, ‘maar het is toch ondenkbaar, dat een soldaat zo tegen mij op zou treden als Van Lith zoëven tegen u deed.’
De kapitein lachte schamper. Maar hij zweeg, stond op en ging weg. Zodra hij de deur uit was, brak het bureau in lachen uit: ze hadden zich zo lang moeten inhouden, en de klucht was zo mensonterend komiek geweest...
Toen Frank een paar dagen nadien korporaal van de wacht was, kwam hij ook in de provoost. Dat was de zolder van een paardenstal. Het stonk er adembenemend, en om bij de ladder te komen, moest je door de mest waden. Op het smalle portaaltje boven was de gemeenschappelijke W.C.: niet meer | |
| |
dan een houten bril, die uitmondde boven de stal. Een zwijnentoestand. Jan zat met drie andere gestraften heel gemoedelijk te kaarten onder het genot van een savviaantje. Hij verwelkomde zijn vriend luidruchtig en vroeg, hoe hij vond, dat ie die sacherijnige kaptein op stang gejaagd had. Frank lachte bij de herinnering.
‘Ga je een zaterdag naar Amsterdam?’ vroeg Jan.
‘Vast!’
‘Hoe laat?’
‘Vijf uur met de trein.’
‘Kijk dan naar me uit: reizen we tot Rotterdam samen.’
‘Maar jij zit toch zaterdag nog in de petoet, jó!’
Jan haalde minachtend de schouders op.
‘Wat geeft dat nou?’ vroeg hij medelijdend. ‘Zaterdag reis ik met je mee, gerust, let maar es op. Die petoet hier... dat is toch zeker een zeef. As ik 'et er niet zo emmes had, was ik al lang weg geweest.’
En inderdaad vond Frank zaterdags zijn lichtzinnige kameraad aan het station, netjes opgedoft, gewassen en geschoren. Samen reisden ze tot Rotterdam, en bij het afscheid zei Frank: ‘Nou, tot ziens, Jan! Wanneer? Maandag of zo?’
‘'t Zal wel effe later worre’, grinnikte Jan. ‘Ik reken, dat ik maar helemaal niet meer terug kom. Salu, zeg die kankerlijer gedag!’
En inderdaad kwam Jan 's maandags niet boven water en evenmin een der volgende dagen. De kapitein vloekte erbarmelijk, gaf hem op als deserteur, en hoopte hartelijk, dat hij in Rotterdam gegrepen zou worden, waarna hij voorbeeldig zou worden gestraft. Maar Jan werd niet gegrepen.
En toen een veertien dagen later de jongens van een oefening thuiskwamen, zat hij doodgemoedereerd bij de kachel, verfomfaaid, uitgehongerd, met een blauw oog en builen overal, maar lachend met zijn eigen, ouwe, vrolijke, ongedwongen lach, zijn lach van geestige straatjongen, waar Frank stiekem zo veel van hield. Hij drukte hem de hand en vroeg, waar hij vandaan kwam stuiven.
‘Van Rotterdam natuurlijk!’ lachte Jan. ‘'k Moest van de grote honger wel weer terugkomen. Me moeder verdomde-n-et netjes om me mee te laten vreten van d'r rotbonnetjes en zonder die stinkdingen ken je in de stad helemaal niks meer krijgen. Nou, toen heb ik de kuiten maar weer genomen naar hier toe. Maar eerst hebben we gisteren nog effe de blommetjes buiten gezet op de Dijk. 'k Had nog een paar losse schrabbers over van 't smokkelen, en die hebben we d'r gisteravond door gelapt.’
‘'k Kan 'et an je zien’, meesmuilde Frank.
‘Ach man, een keet gehad!’ jubileerde Jan. ‘Gelachen! En schik gehad!... en gezopen, man, gezopen! Bij de wilde spinnen af! En gevochten! Gevochten | |
| |
as leeuwen en beren... en lol! En op me sodeju gehad, kerel... een blauw oog en al me ribben doen me zeer... en lol! Lol! 'k Heb me zowat te barsten gelachen!’
En hij lachte weer, en heel zijn gehavend gezicht straalde bij de herinnering aan de geweldige lol, die hij gehad had, en Frank lachte mee, en vond, dat ie z'n pret tamelijk duur betaald had met z'n murw geslagen korpus. Maar Jan ontkende dat energiek: ‘Ben je belazerd... wat geeft dát nou... dat hoort er toch zeker bij!’
‘En ben je al op 't bureau geweest?’ vroeg Frank.
‘Ja, 'k ben nog al rot!’ insinueerde Jan. ‘Dan houen ze me zo vast!’
‘Ezelskomijnekaaskop!’ schold Frank nijdig. ‘Wil je wel es astebliksem maken, dat je je meldt! As de kaptein in de smiezen krijgt, dat je d'r bent, laat ie je door een paar marechaussees halen en dan ben je pas goed bokkie. Vooruit! as je je eigen aanmeldt, wor je veel minder zwaar gedouwd! Ben je al es eerder gedeserteerd?’
‘Nee, jammer genog niet.’
‘Dan gauw naar 't bureau... kom je d'r met een disciplinaire straf af. Vort, de deur uit, scharminkel!’
En hij gooide Jan ondanks zijn protesten de straat op. En die volgde toen de raad maar, meldde zich, werd onbarmhartig stijf gevloekt, trok een deemoedig gezicht en zat even later met vier dagen cachot weer op de zolder van de paardenstal: hij zou er nog wel nader van horen; die vier dagen waren voor zijn uitbreken.
Er begonnen zonderlinge, verontrustende berichten te lopen. Duitsland wou iets van Nederland gedaan hebben, eiste doortocht voor sommige dingen over Venlo en Helmond. En Nederland kon dat niet toestaan zonder zijn neutraliteit te schenden. Duitsland zette een grote mond op, wanhopig door de positie zijner legers in Noord-Frankrijk en de algemeen al dreigender wordende toestand. Elke dag werden de berichten ernstiger. De kapitein liep rond met een angstig vertrokken gezicht. De majoor leek meer versteend dan ooit. Oorlogsgerucht was in de lucht.
En plotseling kwam het ontstellende: alle verloven werden ingetrokken, de verlofgangers, ook de officieren telegrafisch terug geroepen. Dat zag er dreigend uit. Alles werd gereed gemaakt om de verschillende onderdelen te doen terugtrekken op hun oorlogsbestemming.
's Zondags moest alles in het kantonnement blijven. Veel vrouwen kwamen hun mannen opzoeken. 's Avonds gingen zij schreiend weer heen, bang voor de onheilen, die komen konden. Nog nooit was de toestand zo dreigend geweest zei iedereen, en de kranten schreven weinig opwekkend.
Jan van Lith liep weer vrij rond, in afwachting wat er over hem beslist zou | |
| |
worden door de regimentskommandant, die zijn geval in handen had. En 's maandags werd hij plotseling gehaald en weer in de petoet gestopt.
Hij moest voor drie maanden naar de strafklas in Hoorn.
Dinsdagmorgens werd Frank van Wezel op het kompagniesbureau geroepen. ‘Korporaal’, zei de kapitein op zijn gewone vriendelijke toon, ‘ik heb een baantje voor je, dat je wel bevallen zal: je kunt Jan van Lith naar Hoorn brengen. Ik heb jou daarvoor uitgekozen, omdat je dan een nacht in je huis kunt zijn, want in één dag heen en weer gaat niet. En ik dacht zo: nou alle verloven ingetrokken zijn, zal je wel blij wezen, as je es een avond en een dag thuis kunt zijn. Je hoeft ook de eerste gelegenheid niet te nemen, hoor.’
Frank was inderdaad blij met dit buitenkansje.
‘'t Is erg vriendelijk van u, kaptein’, zei hij dankbaar. ‘En wanneer moet 'et gebeuren?’
‘Morgen met de eerste trein vertrekken. Van middag met Van Lith inspektie maken voor de foerier, want dat heer moet daar met een volledige uitrusting aankomen, en d'r zal wel het een en ander aan ontbreken. Maar... eh... je moet twee soldaten meenemen.’
‘Maar dat kan ik toch best alleen af, kaptein!’
‘Nee... de zaak is deze: Van Lith heeft erop gesnoefd, dat ie onderweg de benen neemt. Daarom moet je twee soldaten met geladen geweer meenemen, en zodra die gaat lopen, laat je 'm neerschieten.’
Franks gezicht betrok. De aardigheid was van het reisje af. Hij dacht na. Toen zei hij: ‘Laat ik eerst es met Jan praten, kaptein. As ie werkelijk van plan is om onderweg te vluchten, laat ik 'et liever aan een ander over as u het goed vindt. Ik ben al die tijd met 'em in 't zelfde kwartier geweest en ik mag 'em nog al lijen.’
De kapitein haalde de schouders op.
‘Ga je gang maar’, zei hij. ‘Maar je denkt toch zeker niet, dat die fielt tegen jou de waarheid zal zeggen?’
Frank liet zich naar de provoost brengen en vond Jan luidruchtig zingende van meneer de graaf, die zei: ‘laat mijn dat lijk nog eens aanschouwen’, waarop hij zijn sabel van zijn linkerzij trok en zichzelf bij 't lijk ter neder stak... Frank kende het dwaze liedje en lachte, in weerwil van zijn trieste stemming.
‘Hallo, brigges!’ begroette Jan hem, toen hij zijn mond weer vrij had. ‘Wat kom je doen? Hej-je al gehoord, dat ik naar Hoorn ga? Sergeant Dinges, hoe-hiet-ie-ook-weer, de grijze duif, je weet wel, die brengt me morgen weg. Maar ik smeer 'em... zo vast as een huis!’
‘En as ie dan op je schiet?’ vroeg Frank.
Jan lachte smalend.
‘Mot ie maar es proberen. Je snapt toch zeker, da'k op een vol station de big- | |
| |
gels neem!! Mot ie me maar tussen de mensen uitpikken as-tie 'et lef heb.’ Toen zei Frank: ‘Je ben abuis, Jan: ík breng je naar Hoorn.’
Jans mond zakte van verbazing open.
‘Jij?’ vroeg hij toen. ‘Mot jij me wegbrengen?... Nee, die is zuiver!’
En hij vond het zo overdreven komiek, dat hij schaterend begon te lachen.
‘Wel’, vervolgde Frank, ‘en nou ben ik gekomen om je eerlijk te vragen, wat je van plan bent. As je met alle geweld weg wil lopen, dan laat ik een ander in mijn plaats gaan, zie je, want ik zou toch niet op je schieten, en voor jou straf oplopen, daar voel ik ook niet veel voor. Zeg dus maar ronduit en as vriend, wat je doet.’
Jan keek verontwaardigd.
‘Ben je nou een haartje bedonderd?’ informeerde hij. ‘As jij meegaat, dan loop ik natuurlijk niet weg. 'k Zou 'et alleen gedaan hebben om die grijze lamstraal te kankeren. Maar met jou ga ik as een lammetje naar Hoorn, maak je maar niks te sappel.’
‘Je hand erop!’ zei Frank en Jan drukte hem stevig de hand, zonder aarzelen. ‘In orde’, lachte Frank. ‘Morgenochtend gaan we samen op stap. 'k Heb et al nagekeken: we moeten in Amsterdam maar even vijf uren wachten. Gaan we bij m'n vrouw koffie drinken en een lollige middag d'rvan maken. Goed?’ ‘Tof!’ riep Jan. ‘Je kan d'r op rekenen, hoor! Alles kits, kindje in de kolenbak!’
Na deze raadselachtige bevestiging stapte Frank de provoost weer uit en ging de kapitein verslag doen van zijn onderhoud met de arrestant.
Staak keek bedenkelijk.
‘Vertrouw jij dat heer?’ vroeg hij.
‘Ja, kaptein, anders zou ik u vragen een ander te nemen.’
‘Nou, je moet 'et zelf weten, korporaal’, vond de kapitein. ‘In ieder geval neem je je geweer met vijf scherpe patronen geladen mee, en je blaast 'em omver, zodra die aanstalten maakt om de plaat te poetsen. Onder die voorwaarden kun je alleen met 'em reizen.’
‘In orde, kaptein’, beloofde Frank.
's Middags werd Jan uit de provoost gehaald en moest in tegenwoordigheid van de korporaal-geleider, die hem naar zijn straf-oord brengen zou, inspektie maken voor de foerier in de rustkamer. Jan had zijn hele hebben en houen bij zich en het zag er magertjes uit. De foerier keek er met wantrouwende ogen naar en schudde bedenkelijk en ontevreden het hoofd. Maar hij zei niets en ging achter zijn tafeltje zitten om met de kledinglijst van de gestrafte voor zich zijn bezittingen te kontroleren. Jan stond onverschillig voor de tafel, wachtend op de pijnlijke vragen, die aanstonds komen zouden.
‘Nou’, begon de foerier, ‘dan zullen we maar es zien, of er soms iets mankeert, Jan.’
| |
| |
‘Wel ja, foerier’, zei Jan goedig. ‘Laten we dat es hebben.’
De foerier las op: ‘Twee grijze jassen.’
‘'k Heb er maar een’, lei Jan zonder hatelijkheid, maar ook zonder schaamte uit.
Verwonderd keek de meerdere op.
‘En de andere dan?’ vroeg hij streng.
Frank van Wezel dacht aan de beruchte pin-avonden, maar hij zweeg en Jan zei zonder blikken of blozen, gelaten en rustig: ‘Die hebben ze van me gestolen, de vuile keleiradieven.’
De foerier keek hem even aan, zuchtte en noteerde, dat er een grijze jas ontbrak.
‘Twee grijze broeken.’
‘'k Heb er maar een.’
‘Je hebt er toch twee gehad?’
‘Dat zal wel, as et daar staat’, meende Jan goedgelovig.
‘En waar is de tweede dan?’
‘Die is pissen.’
Frank draaide zich halverwege om. De foerier keek dreigend, leek te zullen gaan bulderen, maar bedacht nog bijtijds, wie hij voor zich had, en zweeg, noteerde de verdwenen broek, die in zijn eentje kleine boodschappen was gaan doen. De soldaat, die op de rustkamer een inderdaad zeer rustig bestaan placht te leiden, begon hard te lachen, onbetamelijk. De foerier keek hem vernietigend aan. De soldaat verslikte zich, kreeg de hik, en begon ijverig in een kist met sokken te zoeken. Jan keek onschuldig van de een naar de ander zonder te begrijpen, waarom ze allemaal zo raar deden bij zijn toch waarlijk niet opzienbarende mededelingen.
‘Drie hemden.’
‘'k Heb er maar een.’
De foerier noteerde, zonder meer te vragen naar de oorzaken van het verdwijnen der twee andere. Zo ging het voort. Jan had van alles nog precies een stuk: dat wat hij droeg. Al het andere was verdonkeremaand, verkocht, weggegeven, vergokt. En wat hij nog had, was niet veel zaaks. Z'n geweer was onbruikbaar; hij begon dadelijk aan een ingewikkelde uitleg: het was van begin af aan een kreng geweest, op de Hembrug zat een stel knoeiers, dat nog geen riek behoorlijk kon afleveren. Z'n bajonet was op geheimzinnige manier bij een velddienstoefening verdwenen, al anderhalf jaar geleden; hij had het opgegeven, maar ze hadden hem nooit een nieuwe uitgereikt, de rotzakken. Z'n pioniersschop zat gebroken in het foedraal; daar begreep hij nou helemaal niks van: hij had 'em nieuw gekregen, en 'em nooit gebruikt, hoe was 't godsterwereld mogelijk, dat zo'n pestding uit z'n eigen kapot ging? Kon je meteen es zien, wat een vullisrommel ze de Hollandse soldaat | |
| |
in z'n poten stopten! Je hield kompleet je hart vast, as je d'r an dacht, dat 'et es echt op knokken zou uitdraaien! Zelfs de foerier moest ten slotte glimlachen om de vreemdsoortige uitleggingen van de afwezigheid of de desolate staat van Jans uitrustingsstukken. Geduldig noteerde hij de afwezigheid van het een, de onbruikbaarheid van het andere. En Jans uitrusting werd geheel aangevuld, zoals de reglementen dat vereisten voor iemand, die in Hoorn kwam. Jan keek verrukt naar zijn nieuwe kleding, die een aanzienlijke stapel voor zijn voeten begon te vormen. Hij knipoogde tegen Frank en waarschijnlijk doemden glanzende visioenen op van voordelige transacties met kooplustige kameraden of burgers, of berekende hij, hoeveel hij wel verliezen kon aan de pintafel, eer hij op rekening moest gaan spelen. En de foerier deelde hem mede, dat hij naar Hoorn ging met een schuld van iets meer dan honderd vijf en zeventig gulden; die som moest hij inverdienen met kortingen op zijn traktement, tenzij hij er de voorkeur aan gaf, het in eens te betalen. Jan greep in de binnenzak van zijn tuniek.
‘Hoeveel zei je dat 'et was?’ vroeg hij veelbelovend.
De foerier keek hem verbijsterd aan.
‘Nou ja, 't hoeft op geen cent precies te zijn!’ zei Jan tegemoetkomend.
‘Een dikke honderd vijf en zeventig piek’, zei de verblufte foerier.
Jan bracht een paar verfrommelde prentbriefkaarten te voorschijn, keek er triestig naar, voelde nog eens in zijn binnenzak, zei toen deftig: ‘Nee, foerier, 'et schikt me op 'et ogenblik niet... maar ik zal morgen even bij m'n bankier aanlopen hoor, en dan komt dat nakie best in orde.’
‘Stik, brutale donderhond’, vloekte de foerier, rood van schaamte, omdat hij er nog ingevlogen was ook.
‘Je zuster in d'r blote broek!’ verdedigde Jan zich, verborgen rijmend.
‘Hou je bek, kerel, of ik slinger je nog op de bon ook!’
‘Ik laat me niet uitvloeken!’ stoof Jan giftig, ‘en zeker niet door zo'n lullig endje foerier!’
Zuchtend keek de foerier naar Frank, haalde de schouders op, en zei tot de soldaat van de wacht: ‘Breng dat stuk falderappes maar weer naar de provoost.’
‘De keleira!’ zei Jan in 't algemeen onder het weg gaan, en toen de deur achter hem toeviel, barstte de foerier in een zenuwachtige lach uit.
‘Zo'n stuk schorum!’ raasde hij. ‘Zou je je niet kleureblind lachen?’
Over de schadepost voor het rijk werd niet verder gesproken; dat was van geen belang: de schuld stond geboekt en zou van Jans traktement worden ingehouden, ongeveer een dubbeltje per dag... over een jaar of vijf, zes zou het dus wel aanbetaald zijn, als er zich geen nieuwe katastrofen voordeden met kaarten of zo.
De volgende morgen kwam Jan om half zeven in het kwartier, luidruchtiger | |
| |
dan ooit, volstrekt niet onder de indruk van het feit, dat hij naar de strafklas ging. De geweldige bult van zijn volledige uitrusting amuseerde hem bovenmate. Samen met Frank, die zijn koppel om had en zijn geweer aan de schouder droeg, liep hij het stille dorp uit naar het stationnetje.
‘Waarom heb je je spuit meegenomen, brigges?’
‘Om je dood te schieten as je probeert weg te lopen’, antwoordde Frank op sombere toon. ‘Wees voorzichtig, nietswaardige: doe geen verdachte pas zijwaarts of ik blaas vastberaden je ellendig levenslichie uit.’
‘Verrek!’ verbaasde Jan zich. ‘Is dat ding gelajen?’
‘Ben jij van God verlaten?’ riep Frank verontwaardigd uit. ‘Op reis een geladen geweer meenemen? Hoe krijg je 't in je gekke harses? Motten d'r soms ongelukken gebeuren?’
En ze lachten samen, dat ze schudden.
Het was een zonnige, koude voorjaarsmorgen, en over de bossen hingen lichte nevels. De twee kameraden praatten honderd uit. Jan was uitgelaten als een schooljongen, die een vacantiereisje maakt en even weetgierig. Hij informeerde wat angstig naar Franks vrouw.
‘Zeker een reuzedeftige dame?’ veronderstelde hij schichtig. ‘Zou ze 't goed vinden, dat je zo'n stuk geteisem meebrengt?’
Frank meende, dat het wel mee zou vallen: hij had Cor al veel van Jan en zijn streken verteld en zij was razend nieuwsgierig, dat nummer te leren kennen.
‘Zou je in een stemming zijn om wat te zingen vanmiddag?’ vroeg Frank. ‘M'n vrouw is dol op zingen, en as je ze een paar van je balladen voorkweelt, steel je zó d'r hart.’
Jan keek gevleid: ‘Waarom zou ik niet zingen?’ vroeg hij verwonderd. ‘Man, ik zal zingen, dat de melk bij de buren zuur wordt. Ben je niet bang, dat je wijf d'r met me van door sjeest, as ik van die emmese liedjes voordraag?’
‘Zou jij een vriend met z'n vrouw bedriegen?’ vroeg Frank verontwaardigd. ‘Waarom niet?’ informeerde Jan zakelijk. ‘Met tien vrouwen as ie ze had.’
‘Jan, je bent een slecht kereltje, vrees ik’, zei Frank met een bedroefd gezicht. ‘Je hebt geen grein moraliteitsgevoel. Schaam je.’
‘As ik weer es tijd heb, hoor’, beloofde Jan vlot.
En hij begon liefdesavonturen te vertellen, waarvan Frank de haren te berge rezen. In Den Bosch kregen ze gezelschap van een jeugdig sergeant, die niet helemaal nuchter was. Blijkbaar hadden ze een of andere fuif gehad, die de ganse nacht door geduurd had. De onderofficier schudde meewarig het hoofd, toen hij het doel van de reis had uitgevist, en begon zeer energieke anti-militairistische theoriën te verkondigen in uitgezochte veldlegertermen. Waarna hij eensklaps in een lach schoot en vertrouwelijk naar zijn reis- | |
| |
genoten overboog, getroffen door een plots opduikende herinnering. Hij deed een ietwat verward verhaal over de manier, waarop hij uitgekozen was om schrijversdiensten te vervullen bij de keuring. Fantastische dagen waren dat geweest. Hij en een kameraad hadden goud verdiend. En op een heel ongezochte en prettige manier. Ze hadden er een geheim zaakje van gemaakt samen: wie ingelicht was, kwam bij hen, schokte honderd of twee honderd gulden, en werd afgekeurd.
‘Hoe ken dat nou?’ riep Jan verbaasd en ongelovig. ‘Je had die dokters toch niet an een touwetje!’
‘Nee’, grinnikte de sergeant, ‘maar ik had 'et boek voor me, waar achter de namen geschikt of ongeschikt ingevuld moest worden. Snap je? De dokter riep dat achter z'n scherm vandaan, met de naam van de man erbij. En ik kon toch zeker invullen wat ik wou? Of denk je soms, dat zo'n pil van al die kerels de namen onthouen kan, of-t-ie ze goed-of afgekeurd heeft?’
Jan sprong van zijn bank op, zwaaide met zijn armen, één en al opwinding.
‘Wat een keleiralijers!’ riep hij woest. ‘God zamme in me buik bijten, wat een smeerkezen! En de arme donders dan? Heb je d'r nooit es een arme sodemieter doorgeholpen, die 'et je voor niks vroeg?’
De sergeant gaf te kennen, dat ‘de arme sodemieters’ nooit bij hem waren komen vragen. Maar 't was een gouwe tijd geweest. Ze hadden geld verdiend as modder, meneertje, en hij hoopte hartelijk, dat er gauw weer es wat te keuren zou vallen.
‘Pokkebende!’ raasde Jan. ‘Je ben 'et doodschoppe niet waard, ellendeling, klodder gewerevet!’
‘Zeg es even, klassiaan!’ viel de sergeant uit. ‘Een beetje meer respekt hè? Je moet niet vergeten tegen wie je spreekt!’
Jan begon luidruchtig te lachen en duwde het sergeantje zijn vuist onder de neus.
‘Stukkie vuil!’ hoonde hij. ‘Wat let me of ik mik je 't raam uit. Nogal een lekker ding om respekt voor te hebben. 'k Heb voor geen ene sergeant respekt, maar voor jou zeker niet, druif, oplichter, end schorremorrie!’
De sergeant werd er bijna nuchter van. Hij had gedacht bij deze twee toffe jongens een reuzensukses te hebben met zijn verhaal en nou zat de een hem strak aan te kijken en de ander presenteerde hem het raam uit te smijten. Hij zweeg mokkend, haalde een sigarettenkoker te voorschijn, stak op en presenteerde toen Jan een blazertje.
‘Merci!’ weerde die af. ‘Ik sterf liever een natuurlijke dood. God weet heb je die betaald met de bloedcenten van een arme bliksem, die voor jou plezier op is motten komen.’
‘Maar dat kan immers niet!’ wou de beledigde uitleggen.
Doch hij kwam niet verder, want Jan hield hem nu zijn vuist vlak onder de | |
| |
ogen en dreigde: ‘Hou je ongeluksklep dicht, driemaal binnenstebuitengekeerd boereboterhammezakkie, of ik sla je zo rot as een mispel!’
Het bevel was duidelijk. En het werd stipt opgevolgd. Zwijgend zat de ontnuchterde jeugdige onderofficier uit het raampje te kijken, mokkend en ongerust. Toen ze Utrecht naderden, zei hij ineens joviaal: ‘Zeg lui... jullie houen je mond dicht, nietwaar?’
Frank keek hem medelijdend aan, en Jan schreeuwde: ‘We zijn allemaal geen vuile verrajers, al dragen we net zo'n stinkuniform as jij! Ik zou jou wel es op de Dijk willen ontmoeten, schuim van de natie. Hè, wat zou ik je dan op je verdommenis spelen. Want ik lus je rauw, hoor, op me nuchtere maag!’
Zijn schelle jongensstem schreeuwde de bedreiging zo fel uit, dat de sergeant in mekaar kromp en niets meer zei. In Utrecht sprong hij uit de coupé, nog eer de trein geheel stond. Jan lachte, dat de tranen hem over de wangen liepen. Hij was zijn woede weer helemaal vergeten en verheugde zich enkel nog over het onmiskenbare sukses van zijn gepeperde dreigementen. Een paar ongemeen vervuilde vestingartilleristen vervingen de fattige sergeant. Ze keken es naar Jan en zijn zware uitrusting, naar de brigges met zijn koppel en geweer, en de ene informeerde deskundig: ‘Hoorn?’
‘Jij mot prijsraadseloplosser van je vak worden’, snauwde Jan. ‘Ken je je rijk raaien!’
‘Nou, vreet me maar niet op, kleine drol!’ lachte de kanonnier, goedig. ‘Ik weet er alles van, hoor... ook drie maandjes opgeknapt in dat stinkende gat!’ Jan werd een en al belangstelling.
‘'t Is-t-er zeker een toffe boel, niet?’ vroeg hij. ‘Met al die linke gozers daar bij mekaar?’
De ander keek hem meewarig aan.
‘Dat zajje gauw genog anders leren, knapie!’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ze halen daar de streken d'r wel uit... Teminste zolang je d'r ben. Een origineel pestleven heb je d'r!’
Jans gezicht betrok.
‘Vertel d'r es wat van?’ vroeg hij.
‘Ach, man, je hebt er niks in te brengen!’ deelde de ander mee. ‘Sta jij daar maar gerust in de houding van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en zet geen poot scheef, want je hebt zo een douw, en geen kleintje ook. En iedere keer as je de petoet in draait, beginnen je drie maanden van voren af an. En liefelijke marsjes, van vijfendertig, veertig kilometer... voor en achter je mensengrijpers te paard, met gelajen karabijnen en wie weg wil lopen... pang... een grauwe urret in ze bast... en van vroeg tot laat tandakken op de binnenplaas, exerceren, oefeningen met 't geweer tot je tong op je knieën hangt. De eerste maand geen minuut vrij... en as je erg braaf bent de tweede een half avondje in de week. Maar laat er dan geen stofje op je schoenen zit- | |
| |
ten of op je kleren of onder je krib. Nee, man, dat is daar geen leven... ik mot er tenminste een grote poep van laten, dat ken ik je wel vertellen.’
Jan keek Frank met grote ogen aan. Dat was heel iets anders dan ie zich voorgesteld had. Hij had eigenlijk gedacht, dat daar in Hoorn met zo'n stel lollige boeven bij mekaar, de hele dag niet anders gedaan werd dan grappen uithalen, officieren het leven ondraaglijk maken en relletjes uitlokken. En daar zat me daar een grote, onverschillige kerel, en die had de angst in z'n ogen voor het ellendige leven in Hoorn. Maar spoedig troostte hij zich: misschien was die vent van nature niet veel zaaks... 't zou wel loslopen... hij zou er wel een paar maats van z'n eigen kaliber vinden. En hij antwoordde al monterder op de vragen der vestingartilleristen, die weten wouen, wat ie eigenlijk op z'n kerfstok had. Het ene verhaal lokte het andere uit, en spoedig zaten ze met zijn vieren te brullen van het lachen om de eeuwigdurende onzin, die in het leger overal en ten allen tijde door iedereen werd uitgehaald. Pas hadden ze bij het fort nog een heel magazijn leeggehaald, koffiebonen en thee en vlees en suiker en erwten en bonen en meel, enfin, de hele rataplan... en de schildwacht had niks gehoord of gezien. Looie pijpen, samen delen natuurlijk, maar geen spoortje van een bewijssie, tegen niemand ... en toch moesten ze de boel met paard en wagen weggehaald hebben. En de mooiste grap, die ze ooit gehoord hadden, was verleden week in de buurt van Zeist gebeurd. Toen ze erop zinspeelden, rolden de artilleristen al tegen mekaar aan van het lachen. Onder hikken en stotteren brachten ze dan de geschiedenis er ten slotte uit: Laat op de avond, het was pikkedonker, kwam een kapitein op de fiets, met een sterke karbidlantaarn een bosweg af en ontmoette een infanterist. De soldaat salueerde niet. De kapitein was naar gewoonte tot in het diepst van zijn martiale ziel geschokt geweest, afgestapt en op de onverlaat toegestapt. Die beweerde, dat hij niet had kunnen zien, dat er achter dat verblindende licht een kapitein zat. Maar de kapitein nam met dat smoesje geen genoegen. Hij was een strateeg en wou de listigaard in zijn eigen netten vangen.
‘Asjeblieft!’ zei hij. ‘Jij stapt op mijn fiets, rijdt vijftig meter terug en komt dan op me toe: ik wil wel es zien, of ik niet kan konstateren dat er een gewone soldaat op zit.’
‘Best, kapitein’, zegt de vent, neemt de fiets en rijdt ermee weg.
En hij vergat om te keren en is sedert dien nooit meer gezien. En de slimme kapitein was zijn karretje kwijt. En de sufferd kénde de soldaat niet eens! En dan zeggen ze nog, dat je hersens moet hebben om kapitein te worden! Maar wát een kranig stukkie infanterist! Een vent om je spuit voor te presenteren!
Ze lachten gevieren tot ze niet meer konden. Meerdere drama's werden verteld van officieren, die in de misère raakten door hun bespottelijke zucht | |
| |
om gegroet te worden. Al de wraakzucht van de Hollandse soldaat, die er met zijn nuchtere gezicht niet bij kan, waarom ie alle sterren en strepen die hij tegenkomt eerbiedig en krijgshaftig moet groeten, sprak uit deze komische geschiedenissen. Een officiertje in Amsterdam was door burgers ongeveer tot puinpoeier geslagen, omdat hij een ouwe landstormer aanhield en wou rapporteren voor niet groeten. Hoera voor die burgers! Moest zo'n snotdolf z'n kakkie maar ophouden! Een luitenant ter zee zoveelste klas, met een miserabel gouwen biessie op z'n mouw, had een vader van vier kinderen, die met heel z'n gezin liep te wandelen, midden in de Kalverstraat teruggeroepen en gevraagd, waarom hij niet groette. De soldaat had hem verbaasd aangekeken, en gevraagd of ie dan niet van de brandweer was. De hoge mieter had woedend gebriest: ‘Nee, ik ben luitenant ter zee zoveelste klas!’ En toen had de soldaat z'n eigen omgekeerd, terwijl hij in alle gemoedsrust als zijn mening te kennen gaf: ‘Mot je zien, dat je dat blijft: 't is een goed baantje!’ Wat een prachtmensen had je toch in het Nederlandse leger! Maar ze dienden allemaal in nederige rangen, helaas! In Utrecht had je een kapitein, die liep er speciaal op om niet-groeters d'r in te luizen. As je 'm zonder groeten voorbij liep, riep ie je terug, en as je dan dadelijk excuses begon te maken van dat je 'm niet gezien had en zo, dan lachte de vuilak vriendelijk en zei, dat ie je daar helemaal niet voor terug riep, dat 'et 'em niks kon schelen al salueerde d'r geen kip meer. En in welke kazerne je lag. O, dan kon je net een boodschap voor 'em doen: dit brieffie aan de kommandant van de wacht geven. Natuurlijk wou je voor zo'n toffe kapitein graag wat doen, en as je dan je brieffie overgegeven had, was 'et een bevel aan de wachtkommandant om ‘brenger dezes’ in arrest te stellen tot nadere beslissing door de kompagnieskommandant. En dan zwaaide je met een plof de petoet in! Goeie morgen! De zenuwekankertjes in z'n ingewanden zou de vuile luizebos krijgen! Wat een gemeen sekreet, om met die pestbrieffies in z'n zak te lopen! Wat een smerige huichelaar! Maar een paar weken geleden was ie tegen de lamp gelopen. Zo'n grote huzaar had ie 'et ook willen lappen, maar die kende toevallig de truuk, en die lachte-n-em uit, scheurde het papiertje voor zijn lelijke ogen in snippers, sloeg 'em de kepi over z'n neus en nam de kuiten. Een goeie les voor de keleiralijer. En dan was er in Amersfoort ook zo'n salueerwellusteling geweest... die hadden ze vies tuk gehad! Die had een gebrekkige vrouw, waar ie 's avonds altijd een blokkie mee om liep, voetje voor voetje aan z'n arm. En op een avond had de halve kompie een afspraak gemaakt. Amper was de kapitein een dertig meter van z'n huis, of daar kwam een soldaat aan en salueerde stram. De kaptein was een modelman, liet zijn vrouw even los en salueerde terug. Tien meter verder was er weer een groeter, en weer moest de kapitein z'n vrouw even loslaten om terug te groeten. Enzovoort. Elke twintig, dertig meter werd ie ge- | |
| |
groet en d'r kwam geen end aan de wandeling. De jongens lachten d'r eigen misselijk, en de kapitein kwam niet vooruit. En as ze 't niet gelaten hadden voor dat stakkerige wijffie van 'em, liep ie nou misschien nog op dat blokkie. Frank lachte mee om al die geschiedenissen, die voor zijn part niet eens allemaal precies waar gebeurd mochten zijn, maar die toch aantoonden, hoe diep de weerzin er bij de militairen inzat tegen die zinloze fratsen van dat salueren voor allemaal onbekende grootheden. En het was eigenlijk zo'n bespottelijke kleinigheid, van zo miniem belang, van volstrekt geen werkelijke betekenis! Een verstandig man had het allang afgeschaft, zodra er tegenzin bleek te bestaan. Maar het systeem scheen te eisen, dat je alles wat aanstoot, ergernis en afkeer kon wekken, juist heftig in stand trachtte te houden, met een volharding, of dáár een eventuele oorlog nu precies mee gewonnen moest worden. Het was een van die ergerlijke kleinigheden, waarmee de machthebbers hun onbevoegdheid tot het uitoefenen van gezag onweerlegbaar aantoonden. Het systeem van Feber, die dreigde elke soldaat die hem met groeten lastig viel, een blauw oog te slaan, leek logischer, en menselijker...
In Amsterdam namen ze broederlijk afscheid van de artillerie. Jan was zijn mismoedige bui over de Hoornse vooruitzichten glad vergeten en lachte tegen de grote stad alsof ie op weg naar een feest was. Frank lachte mee, blij, dat ie naar huis ging, en schudde het hoofd over de kinderlijke Jan, waar het onheil zo weinig vat op had, die bij het ogenblik leefde en zich niet beroerd maakte voor het strikt noodzakelijk was.
Ze hadden een genoeglijke middag. Cor had schik in Jan, en kleine Bert was niet bij hem vandaan te slaan, want Jan was onuitputtelijk in het bedenken van grappen en het uitstoten van zonderlinge geluiden, waarom het kind lachte tot het er de hik van kreeg. Frank zag hem bezig met de kleine en knipoogde eens tegen Cor: dat was die beruchte bandiet, die noodzakelijk naar Hoorn, naar de strafklas moest, dat beest van een Jan van Lith!
Toen de kleine jongen zijn middagslaapje deed in de andere kamer was de beurt aan de zangkunst van het veldleger. Jan liet zich niet lang bidden, en zong met zijn schrille tenor allerlei dwaze, droefgeestige liedjes, van die merkwaardige soort ruwe romantiek, waarin de soldatenziel zwelgt: de woordkunst was enigszins dubieus, en Cor moest meer dan eens op haar lippen bijten om het niet uit te schreeuwen van het lachen om de gruwelijke wijze, waarop deze balladendichters met hun moedertaal omhanselden. Er was één lied, dat de kroon spande. Het was een duidelijk antimilitairistisch lied, dat de gruwelen van de oorlog op meedogenloze wijze schilderde. Het was van een jongeman, die soldaat moest worden, ten oorlog voer en zijn moeder en zuster onverzorgd achterliet. Midden in het oorlogsgewoel krijgt hij een brief:
| |
| |
‘Maar eens op een dag na hevig strijden
Werd aan de jongeling een brief gebracht.
't Was van zijn zuster, 't deed hem verblijden,
Hij had er al dagenlang op gewacht.
Maar eensklaps kan hij niet verder komen,
Hij springt omhoog en slaakt een schrille kreet:
'De vijand heeft de stad genomen
En was daarbij onmenselijk vreed.
Moeder hebben ze vreed vermoord,
Zedeljk hebben ze mijn gesmoord,
En waarom hebben ze dat toch gedaan?
Ik heb toch nooit geen kwaad gedaaaaaahaaan!’
Jan zong het met passie en overtuiging. Het lot van de arme meid ging hem oprecht ter harte, en zuchtend vloekte hij op de stommiteit van de kaffers van mensen, die nog altijd op mekaar los gingen en mekaar vermoordden. En waarvoor?... Voor de liefhebberij van koningen en keizers en linkmiechels van dipelematen... Waarom vochten die rotkerels 'et niet onder mekaar uit, as ze wat te knokken hadden? Waarom moest Jan Boezeroen godvergeme z'n hachie d'rbij inschieten? Hij wist goddome geen eens, waar 'et om te doen was. En dan begon Jan middenin z'n verontwaardiging plotseling weer te schateren.
‘Stel je voor, dat 'et zo ging! Ik zie die Duitse keizer al kleunen met de Saar van Rusland, en onze Koningin met die ouwe sijssieslijmer uit Oostenrijk. Met haarspelden! En zo'n gladjanus uit Engeland met een scherfie in z'n oog tegen zo'n vetgemest varken uit Pruisen. Zou geweldig zijn! Konne ze geld mee verdienen! Al de volken d'r omheen om ze an te hitsen en d'r eigen kleureblind te lachen.’
Het was een vrolijke oorlog, die Jan beschreef, maar hij zag de monsterachtige machten niet, die achter deze armzalige koningen en keizers wegscholen, en die deze diplomaten als ledepoppen gebruikten, marionetten, die dansten, als zij aan de touwtjes trokken. En het was geen uur om theorie te geven over de samenstelling der maatschappij, vond Frank. De paar uren vlogen om, en toen ze op de tram stonden en naar het station reden, was Jan niet uitgepraat van verwonderde verrukking, omdat Franks vrouw zo'n gewoon, vriendelijk mens was, en voor hem net zo goed gezorgd had as voor d'r eigen man. En wat een boeken die brigges d'r op na hield. Geen wonder, dat ie zo'n hoop wist. Daarom was die schijtlaars van een kaptein zeker zo bang van 'em! Maar in de trein werd Jan langzamerhand stiller.
| |
| |
Wat hij gehoord had over het leven in Hoorn, kwam hem weer in de gedachten en het leek hem ál minder en minder bevredigend. Af en toe probeerde hij met een rauwe grap zijn eigen stemming wat op te halen, maar het lukte niet erg, en Frank betrapte hem erop, dat ie z'n brigges met een hulpeloze blik zat aan te kijken, alsof ie om raad vroeg en om steun in zijn moeilijkheden... Frank begon gemoedelijk over de straftijd te spreken, te betogen, dat Jan het beste deed met zich kalm te houden en zich goed te gedragen. Wat had ie er aan, straf op te lopen en langer dan nodig was in die beroerde omgeving te blijven? Hij verwachtte half en half, dat Jan op zou stuiven, hem vragen, waar ie zich mee bemoeide, hem vinnig vertellen, dat ie bij hoog en laag geen kleine jongen was, en best op z'n eigen kon passen. Maar Jan keek hem zonderling onderworpen aan en knikte bedrukt met het hoofd. Hij leek geheel verschuchterd en hoe meer de trein vorderde, hoe droefgeestiger hij begon te kijken. Frank had met hem te doen. Het zware regiem van de strafafdeling te Hoorn begon al op de luchthartige veldlegerlobbes te drukken.
Bijna zwijgend liepen ze het oude, stille stadje door en de poort van de kazerne in. Op de binnenplaats waren de mannen bezig piepers te jassen. Dat gebeurde bijna overal door vrouwen en de soldaten betaalden er een kleinigheid voor van hun traktement. Maar hier werd ouwerwets, model gediend, en de soldaten moesten hun eigen aardappelen schillen. Ze stonden en zaten rond een berg aardappelen, onder toezicht van een paar korporaaltjes, en schilden ijverig. Het verschijnen van de nieuweling met zijn baardige geleider verwekte enig opzien. Een vent met een ongunstige tronie riep grinnikend: ‘Hé, brigges, ma 'k es in je baard klimmen voor een maffie?’
De toeziende korporaal van zijn afdeling sprong op van zijn bankje en riep driftig: ‘De Jager, kom hier!’
Tot Franks verbazing en Jans onuitsprekelijke ontsteltenis gehoorzaamde het boeventype onverwijld en sprong stram in de houding voor het jonge, baardeloze briggesje. En daar kreeg hij onder uit de zak, werd uitgeveterd, dat de vonken er af stoven, en hij onderging de afstraffing zonder een vin te verroeren, zonder tegenspreken, zonder een brutaal antwoord. De korporaal vertelde hem, dat hij hem voor deze keer niet zou rapporteren, maar dat ie niet het hart in zijn lijf moest hebben om weer z'n kiezen van mekaar te doen, vóór hem iets gevraagd werd. Toen kon hij inrukken, wat hij model deed, na een stram saluut.
‘God help me de brug over!’ mompelde Jan ontsteld. ‘Gaat dat hier zo? Mot je je dat allemaal laten zeggen door zo'n ongelukkig stukkie brigges?’
Hij was diep onder de indruk, en keek vol afschuw naar de boeventronie van de berispte, die kalm weer aan het jassen sloeg. De anderen hadden nauwelijks opgekeken. Het scheen dus wel gewoonte te zijn! Frank zag zijn vriend meewarig aan.
| |
| |
‘Spiegel je d'r alvast maar een beetje aan’, ried hij gemoedelijk. ‘As ze hier met zulke boeventypes als die De Jager zo omspringen, begrijp je wel. dat mannetjes as jij d'r eigen sjakes moeten houen.’
Jan was er ook bang voor. En met hangend hoofd liep hij achter zijn geleider aan, de plaats over, het sombere gebouw binnen, waar ze de weg vroegen naar het bureau.
De formaliteiten waren spoedig vervuld, en eer ze er erg in hadden, waren ze gescheiden. Ze hadden niet eens de tijd elkaar de hand te drukken, want dadelijk na het melden werd Jan door een korporaal weggebracht. Frank leverde de paperassen in en kreeg zijn congé. En een minuut later stond hij weer op straat, een beetje verbijsterd, triestig en met een gevoel van akelige eenzaamheid. Hij dacht aan wat er op dat ogenblik wel moest omgaan in dat ondanks alles toch zeer ontvankelijke hart van Jan van Lith, die zo zielig gedwee zijn uitrusting opgepakt had en met de korporaal het bureau was afgestapt. 't Was toch maar een beroerde boel voor zo'n jongen. En wat een resultaat van de militaire opvoeding! Met een beetje menskundige behandeling, een beetje begrip van zijn eigenaardig karakter was deze ronde, in wezen hartelijke jongen met al zijn ruwheid zeker een heel bruikbaar iemand geworden, die zich in z'n moeilijkheden gevoegd zou hebben en geen reden tot klagen gegeven. Nu was hij absoluut verwilderd, haalde dwaze kwajongensstreken uit, brutaliseerde uit louter opschepperij tegenover de makkers iedereen, die wat over hem te zeggen meende te hebben en het eind was Hoorn... áls dat tenminste het eind was en hij nog niet tot erger verviel... De gevangenis gaapte naar typen als Jan en als ze eenmaal met de gevangenis kennis gemaakt hadden, was er meestal geen houen meer aan en verliederlijkten ze tot volkomen maatschappelijke wrakken. Je wist ten slotte wel, hoe de jongens in dienst kwamen, maar hoe ze het leger verlieten... dat was minder gemakkelijk uit te maken. En toch was het nooit de bedoeling geweest om de dienstplichtigen moreel naar de weerga te helpen. Natuurlijk was het systeem niet de enige schuldige, maar het hield wel erg onrustbarend de mogelijkheden van dat verval in. Die arme bliksem van een Jan.
Tegelijk met hem was een sergeant de poort uitgekomen. Die sprak hem aan: ‘Een nieuwe klant gebracht, korporaal?’
Frank antwoordde bevestigend. De sergeant vroeg nog het een en ander, en toen vertelde de korporaal, wat hij voor een nummer afgeleverd had, en hoe hij in 't algemeen over hem dacht. De onderofficier haalde de schouders op.
‘Tja’, zei hij, ‘d'r loopt van alles onder natuurlijk. Meest niet veel soeps en zonder een geweldig strenge discipline hou je d'r de wind niet onder.’
‘Discipline!’ zei Frank peinzend. ‘Het hele leger heeft geen greintje echte discipline. Discipline is iets, dat van binnen uit de mensen zelf moet komen, uit een gevoel van saamhorigheid, van vrijwillig zich schikken naar de eisen | |
| |
van het samen leven in een bepaalde groep. Die discipline heb ik in heel het leger nog niet gezien, strafklas of geen strafklas. Iedereen schikt zich, omdat er vrees bestaat voor straf. Dat noem ik geen discipline. Orde onder dwang is altijd en overal verkeerd, en nergens zo ellendig fout als in zo'n groot organisme als het leger. Volwassen mensen, gewapend nog maar liefst met ge vaarlijk oorlogstuig. De mens is een kuddedier, in verbazingwekkende mate blijkbaar, anders zou je wat beleven! En je kunt nooit weten, of er niet vandaag of morgen gruwelijke ongelukken gebeuren, als het kuddedier zonder discipline de band van de orde uit mekaar rukt.’
De sergeant keek de brigges verwonderd aan.
‘Orde en gehoorzaamheid moeten er nu eenmaal zijn’, decreteerde hij apodiktisch, ‘anders was het zó een bende.’
Frank knikte toestemmend.
‘Daar zijn we 't wel over eens’, zei hij. ‘Maar die orde en die gehoorzaamheid in het leger berusten op geweld en vreesaanjaging. En daarom deugt het niet. Enfin, daar is al zoveel over gezegd en daar zou je wel een hele dag over kunnen doorpraten. Maar waar het moet worden begrepen, daar begrijpen ze d'r juist geen fluit van. Daar zijn ze veel te lekker met 'r machtsbewustzijn. En as 'et maar stil is, zijn ze tevreden, en denken, dat er discipline heerst.’
‘En is dat dan niet zo?’ vroeg de sergeant lachend.
‘Nee’, zei Frank nijdig, ‘geen sprake van. Het Nederlandse leger is een ongedisciplineerde bende, en hoe meer provoosten ze bouwen en hoe meer strafklassen ze inrichten, hoe duidelijker ieder, die niet blind is, dat kan waarnemen.’
De onderofficier haalde de schouders op: ‘Boeven heb je overal.’
‘Maar in het leger is iedere tweede man een boef’, zei Frank bitter. ‘As je tenminste aanneemt, dat iemand, die opgesloten wordt in de cel, een boef is. Begrijpen ze dan niet, hoe het op de geest van een normaal mens moet inwerken, als ie om het minste vergissinkje bedreigd wordt met vrijheidsstraffen? Vrijheidsstraffen zijn toch vreselijke dingen, waar ze in de burgermaatschappij voorzichtig mee om plegen te gaan. En de soldaten van tegenwoordig komen toch uit de burgermaatschappij! 't Zijn geen verkochte zielen meer zoals vroeger, geen schuim en uitschot, dat je met de knoet behoeft te regeren. En dáárop is alles in het leger nog gebaseerd... op toestanden, die al meer dan honderd jaar voorbij zijn.’
‘Ik ben niet zo geleerd’, deelde de sergeant voorzichtig mee. ‘Je hebt wel een beetje gelijk, geloof ik. Maar wat doe je d'r an? Je mot je tijd uitdienen en je sappelt maar mee. Niks vragen, dat is 'et beste.’
‘Al naar je 't opvat’, glimlachte Frank, het hopeloze inziende van het debat, waartoe hij zich door zijn bittere stemming had laten verleiden. ‘In ieder geval is dat 'et gemakkelijkst.’
| |
| |
Toen begon hij weer over Jan te praten. Hij vertelde van hem, hoe hij hem zag en hoe hij meende, dat je deze uitbundige zwerver moest aanpakken om hem in toom te houden. Hij vroeg de sergeant hem in 't oog te houden bij de dienst en te proberen hem een beetje door de zure tijd heen te helpen. De onderofficier beloofde, dat hij z'n best zou doen, en Jan een beetje tegemoet komen, en dan es te zien, wat er in zat.
‘'t Is wat je noemt een lefgozer’, lei Frank uit. ‘Geen haar kwaad zit er in, maar alleen uit zucht om tegenover z'n kameraads te geuren met wat ie durft, is ie in staat de baldadigste dingen uit te halen. Maar as je 'm menselijk tegemoet komt, eet ie uit je hand.’
Hij nam afscheid van de sergeant en dwaalde nog ruim een uur door het stadje, telkens opgeschrikt door een soldaat, die geweldig model salueerde, of ie een generaal voor zich had. Blijkbaar hadden ze er hier inderdaad de wind danig onder! Want welke soldaat, die zichzelf respekteerde, groette nou voor een korporaal? En dan nog wel zo stram! 't Leek veel op verlakkerij. Maar de ernstige gezichten van de salueerders vertelden maar al te duidelijk, dat het geen gekheid was, maar angstige ernst. Vreesaanjaging... het ouwe liedje... schijndiscipline... tucht uit angst geboren. Frank dacht aan zijn vroegere paedagogiekleraar en hoe die woedend te keer kon gaan tegen die soort tucht, waarmee sommige onbekwame schoolmeesters voor zich en anderen de schijn redden. Orde hadden ze... de kinderen beefden voor hun ogen... maar tucht zat er in zo'n klas voor geen halve rooie cent. De klas haatte de meester. Was heel het leger iets anders dan een enorme klas, verkeerd geregeerd door onbekwame schoolmeesters, die altijd met de stok en schoolblijven dreigden, en het leven ondraaglijk maakten door hun onmenskundige ‘tuchtmaatregelen’? En hoevelen werden er de dupe van? Jan van Lith was ten slotte maar een armelijk voorbeeldje.
In gedrukte stemming kwam hij 's avonds thuis. Hij kon maar niet vergeten, hoe Jan daar het bureau afgedruild was als een getrapte hond, onderworpen en gedwee. Die vrije schooier, die in z'n hart toch een prachtjongen was.
Hij zat er nog met Cor over te praten, toen er gebeld werd. Het was een telegram van de kaptein: Frank moest niet naar het gewone kantonnement, maar naar een dorp aan het Hollands Diep terugreizen. Verslagen keek hij zijn vrouw aan.
‘Waarom daar naartoe?’ vroeg ze ongerust.
Het was heel ernstig. Frank wist, dat dit de oorlogsbestemming van zijn regiment was. De oorlogsdreiging was dus heel erg, want nog nooit was er tot die uiterste maatregel besloten. Hij wou zijn vrouw geen rad voor ogen draaien, en vertelde het haar. Zoveel mogelijk verzachtte hij het onheilspellende nieuws, lei de nadruk op het feit, dat dit natuurlijk maar een voor- | |
| |
zorgsmaatregel was. Maar Cor was er lelijk van over stuur en deed die nacht geen oog dicht. Oorlog?... Was de oorlog nu werkelijk ook voor Holland zo nabij? Zou Holland nu nog in de maalstroom worden meegesleept na bijna vier jaar er buiten te zijn gebleven? Het was bijna ondenkbaar! Maar wat was er in deze angstige tijden eigenlijk ondenkbaar? Heel de wereld was immers stapelkrankzinnig!
Het afscheid de volgende morgen viel zwaar. Wanneer zouden ze mekaar weerzien? Hoe, onder welke omstandigheden? Zóuden ze mekaar weerzien? Het hele leven leek geschokt, uit zijn voegen gerukt. Alles was mogelijk! Schreiend klemde Cor zich aan hem vast. Hij stelde haar lachend gerust, maar zijn lach klonk onnatuurlijk, en zijn argumenten overtuigden haar niet. Het veldleger werd niet naar zijn oorlogsbestemming gevoerd zonder dringende noodzaak. Dat durfden ze voor een aardigheidje niet te doen tegenover het volk. Het was dodelijke ernst. De hel dreigde ook Holland op te slokken. Er waren nog niet genoeg bloed en tranen gevloeid, nog niet genoeg landen te gronde gericht, nog niet genoeg weduwen en wezen gemaakt. De Moloch eiste nieuwe offers.
Frank vond zijn bataljon in een afgelegen dorp, dat langgerekt langs een slingerende dijk lag. Er heerste een zenuwachtige opwinding onder de burgers zowel als onder de soldaten. Iedereen was er vast van overtuigd, dat het er nou op los ging, en sommigen vonden, dat het zo maar het beste was. In het geheim hadden ze toch altijd gedacht, dat het er eens toe komen moest, want waar zou Holland het aan verdiend hebben, dat het buiten de oorlog bleef? Nu was de beslissing nabij... best... dan wist je tenminste, waarvoor je uit je burgerleven gehaald was, waarvoor je dat verrekte apenpakje aan had, waarvoor je gewapend was. Met diepe verbazing hoorde Frank deze redeneringen aan. Ze klonken wat nerveus, maar tamelijk onverschillig, en hij vroeg zich af, of deze mensen wel enig flauw begrip hadden van het ding, waarover ze praatten. Hij zelf duwde het voortdurend weg uit zijn gedachten. Het was ál te afschuwelijk, en wie er zich diep in dacht, moest wel krankzinnig worden van schrik en afschuw. Dat was immers geen kwestie van heldenmoed of lafheid. Wat had moed of lafheid met deze moderne oorlog van machinerieën te maken, waarin de best bewerktuigde het onverbiddelijk winnen moést van de ander, heldenmoed of geen heldenmoed? En hoe was het Hollandse leger bewerktuigd? Het zou van de aardbodem verdelgd worden eer het één heldendaad kon doen!
De burgers voelden zich kleintjes. De soldaten waren overal, schreeuwden, vloekten, tierden, stortten het streng calvinistische dorp vol paganistisch rumoer. Kompagnieswagens daverden door de anders zo stille straat. Vrachtauto's stoven toeterend rond, alle huizen liepen vol inkwartiering, en er | |
| |
werd over niets gesproken dan over de oorlog, die nou komen zou, en die Holland zou overstromen met bloed en dood en leed. Maar de soldaten werden er onverschillig tegen in. Ze vloekten en zwetsten erbarmelijker dan ooit en Frank vroeg zich af, of dit een verschijnsel was van verholen angst, van verzwegen schrik voor het gruwelijke, dat naderde, en waar geen ontkomen meer aan was? Probeerden ze zó hun vrees te overwinnen of althans te verbergen onder de schijn, rauwe vuurvreters te zijn?
Hij was met twee soldaten ingekwartierd bij een paar oude, kinderloze mensen, die vol schrik luisterden naar de wilde taal van de ruwe veldbonken, die hel en verdoemenis afriepen over hun eerzame woning, waar toch zo duidelijk het wandbordje verkondigde: ‘Hier vloekt men niet’. Zij zaten verschuwd achter hun tafel, en verwachtten wellicht van ogenblik tot ogenblik, dat God met zijn bliksem de lastertongen zou verlammen, die zo vreselijke vloeken uitbraakten in ononderbroken reeks.
Er werden grote schoppen uitgedeeld, bijlen en houwelen, zware werktuigen, waarmee de grote dijken langs de stroom in staat van verdediging gebracht moesten worden. Dat was geen gemakkelijk werk. Het was overal zware, harde kleigrond, die verwerkt moest worden en bovendien zat hij vol knoestige, taaie wortels van de iepen, die er langs stonden. Maar er werd zonder veel mopperen aangepakt. Het dreigen van het werkelijke oorlogsgevaar zweepte de soldaten op tot ongewone ijver. Ze maakten nu loopgraven, waar ze wel eens heus dekking in konden moeten zoeken. Het was een nieuw gevoel en het prikkelde tot ongehoorde inspanning. De eerste dag de beste bezweken negentig procent van de stelen der grote pioniersschoppen onder de krachtsinspanning der hardwerkende soldaten. En bitter was de giftige hoon, die uitgestort werd over de vaderlandslievende leveranciers van deze wrakke gereedschappen, die bewaard waren voor de ure des gevaars, én over die van de deskundigen aan wier keuring deze lorren waren onderworpen. ‘Pioniersschoppen, eerste soort, stijl veldleger... bezwijken bij de eerste wortel, die je tegenkomt.’ Er moest nieuwe voorraad komen, de oude hersteld. Het gaf tóch een gevoel van onveiligheid, dat er zélfs geen pioniersschop in orde was om de oorlog naar behoefte te voeren.
Maar al waren de jongens dan ook bereid, voor hun vermoedelijke veiligheid stevig poot-aan te spelen, ze werden er niet minder ruw, onverschillig en humoristisch onder. Iedereen vertelde met een zekerheid of hij het veldtochtsplan van het Nederlandse leger zelf had ingezien, hoe de zaken zouen gaan.
‘Ons regiment mot opgeofferd worde, dat weet ommers iedere idioot. Wij bennen in ieder geval de hard gebakken pisang.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Frank glimlachend.
Het groepje rustende loopgravendelvers keek hem medelijdend aan.
| |
| |
‘Maar man... wij maken hier toch loopgraven om die brug te verdedigen.’
‘En 'et hele veldleger is nog achter ons in Brabant!!’
‘Maar knul!... Dat veldleger wordt ommers verslagen... en dan trekt 'et over de Moerdijkse brug naar Holland... en die brug motten wij tegen de oprukkende vijand verdedigen tot 'et er over is, en dan motte we'm in de lucht laten vliegen.’
‘En dan?’
‘Dan?’ - de spreker zette een hoge borst en zwaaide heldhaftig met zijn schop. - ‘Dan vechten wij ons dood tegen de oprukkende vijand.’
‘Of niet, natuurlijk’, vulde een ander, minder opofferingsgezind, aan.
‘Wat wou jij dan doen?’
‘Overgeven... 'k Heb altijd een grote, witte zakdoek klaar. Me moeder zeit: dat is 't voornaamste stuk van je uitrusting, jonge. En zodra je de klep van een buitenlanse kepi ziet: astesodeju je witte zakdoek omhoog!’
‘Hè, wat een held!’ hoonde de uitlegger van het veldtochtsplan.
‘Maar’, zei Frank, ‘as nou het veldleger es niet verslagen wordt?’
‘Dat wórdt verslagen’, besliste de strateeg. ‘Dat heb de generale staf zo vastgesteld in z'n plan.’
Frank kroop in zijn schulp tegenover zo veel deskundigheid.
‘Nou, goed’, zei hij, ‘het wórdt verslagen... ik zie ook geen andere mogelijkheid... Maar as ik een veldtochtsplan moest maken en ik wist zeker, dat 'et veldleger verslagen over de brug moest trekken... dan geloof ik toch, dat ik 'et er maar over zou laten gaan vóór 'et verslagen was.’
‘Wat een lafbek!’ verbaasde een der soldaten zich.
En een ander zei: ‘Maar man... die 'et veldtochtsplan maakt, die vecht z'n eige toch niet dood!... Die zit kilometers achter de gevaarlijke linies.’
‘Nog al glad’, vond Frank. ‘Wie zou anders een nieuw plan maken en nieuwe regimenten aanwijzen om opgeofferd te worden, as de plannenmaker sneuvelde? Nee, zeg nou zelf?’
Dan had hij nog een nieuwe bedenking: ‘Maar as nou de brug es vernield wordt vóór dat verslagen veldleger er over kan trekken, wat dan?’
‘Maar dat doen we toch niet?’
‘Nee, wij niet... Maar in de oorlog zijn d'r soms twee partijen, zie je: wij en de vijand. Ik denk, als we morgen oorlog krijgen, dat morgenavond die hele brug in splinters ligt van de bommen uit vliegmachines van de vijand... En dan?’
De strategisch welingelichte soldaat kon niet zeggen of het veldtochtsplan in zo onvriendelijk en storend optreden van de vijand voorzag.
‘In ieder geval mótten ze d'r over, as ze verslagen zijn’, deelde hij mee.
‘Heel eenvoudig!’ vond een ander uit. ‘Dan zwemmen ze maar.’
‘Wel ja’, viel een derde hem bij. ‘Wat kan 'et ons verrotten? Wij bennen toch | |
| |
bestemd om opgeofferd te worden, brug of geen brug... doodvechten motten we ons.’
‘Oks karreweitje’, zei de eerste, vergenoegd in z'n handen spuwend.
‘Geef mijn anders maar rijst met een rietje’, stelde een minder levensmoe landsverdediger voor, waaraan hij na een blik over de weg toevoegde: ‘Moeder laat vragen of de keukenwagen vandaag nóóit komt!...’
‘Wat is de potazie vandaag?’
‘Zuurkool met onderzeeërs en rijst met poppenogen.’
Frank schoot in een lach om de terminologie en de samenstelling van het menu: zuurkool met gebakken scholletjes en rijst met krenten! De soldaten grepen hun schoppen en begonnen weer te werken, zingend:
Tedderedderom!... enz. ad infinitum...
's Avonds in de kwartieren en de kroegen werden de veldtochtsplannen verder uitgewerkt en hartstochtelijk besproken. En in een vaag voorgevoel van het naderend einde haastte iedereen zich nog gauw te genieten wat er te genieten viel. Er werd zwaar gedronken en gedobbeld en de jonge meisjes van het dorp werden gewetenloos in ongeregelde liefdesverhoudingen gewikkeld, waaruit heftige vechtpartijen voortkwamen met verontwaardigde broers en huwelijkspretendenten uit het dorp zelf. Frank luisterde vaak met een gevoel van onpasselijkheid naar de grove, cynische verhalen van de jongens over hun suksessen bij de zedige dorpsschonen en de ongenadige manier, waarop ze te voren zo'n boerenhufter afgedroogd hadden, die ook een duit in 't zakje had willen doen. Hij dacht aan de beestenboel, die los moest breken, als er werkelijk eens oorlog kwam, en rilde. 's Zaterdagsavonds werd een soldaat van zijn kompagnie langs de dijk gevonden met twaalf messteken in zijn lichaam, een mooie, sterke, onverschillige knaap, die te veel sukses bij de meisjes beleefde en zijn meester gevonden had. Hij stierf zonder bij kennis te komen. De maandag daarop brachten de marechaussees een zwaargebouwde boerenjongen van even achttien geboeid naar de trein. Hij had de eer van zijn zuster wat al te energiek verdedigd. Welk een drama in zo'n gezin, dat een week te voren nog rustig leefde, onbewust van het dreigende noodlot, dat over zijn huis lag.
| |
| |
Toen kreeg Frank opnieuw opdracht een arrestant te geleiden: een soldaat, die wegens desertie voor de krijgsraad moest verschijnen. Het was een onsympathieke vent met een gluiperige tronie, nors en ruw, een onbetrouwbaar individu, waar geen draad van deugde. De korporaal kreeg de papieren mee en de boodschap, dat hij zich met zijn arrestant bij de garnizoenskommandant in de vreemde stad moest melden om onderdak in een kazerne of inkwartiering. Maar toen ze er aankwamen, was het bureau van de kommandant gesloten. In de kazerne wilden ze niets van hen weten: ze moesten maar zien, dat ze ergens onderdak kregen in een logement of zo. Niemand had opdracht hen te herbergen en niemand wou kans lopen aangesproken te worden voor de kosten. Bovendien was het eten op en er was geen krib meer vrij. De sergeant-majoor wees hun kalm de deur. Daar stonden ze. Frank had voldoende geld in z'n zak, maar daar was officiëel geen rekening mee gehouden. Het was toch te gek, dat ze op eigen kosten en op risiko, dat ze 't niet terug kregen, maar naar een hotel zouden gaan! Ze hóefden geen geld bij zich te hebben! Ze waren in rijksdienst, voor het rijk op reis, en het rijk moest voor hen zorgen. Frank besloot zich te verzetten.
‘Hoor es, majoor’, zei hij vastberaden, ‘ik kan met die man niet op straat slapen. Ik heb gedaan wat moest, en ik moet voor ons tweeën onderdak hebben.’
‘Niks mee te maken’, snauwde de majoor. ‘Orders zijn orders.’
Frank werd nijdig.
‘Orders zijn dingen, die met verstand moeten worden uitgelegd, majoor’, zei hij. ‘Als alles niet lopen kan, zoals de orders voorzagen, dan moeten er bijzondere maatregelen genomen worden.’
‘Juist’, grinnikte de majoor, ‘heel goed gezegd, korporaal. Die bijzondere maatregel is, dat jullie maar naar een logement moeten gaan.’
‘Dat kan nooit de bedoeling zijn’, kaatste Frank terug, ‘want we hebben geen geld mee gekregen.’
‘Je begint me de strot uit te hangen’, deelde de majoor grimmig mee. ‘Donder het bureau af met je arrestant.’
‘Die arrestant’, ging Frank onverbiddelijk voort, ‘moet voor de nacht worden ingesloten, zoals u weet. Moet ik 'em soms zelfde hele nacht bewaken?’
De majoor sprong op, woedend.
‘Ik zeg je toch, dat hier geen plaats is!’ brieste hij. ‘'t Is, godverdomme, altijd 'et zelfde liedje! Ze sturen de lui maar op reis zonder behoorlijke voorbereiding en dan kan een ander 'et opknappen! Maar ik verdom 'et nou es, en daarmee afgelopen. Ingerukt... mars!...’
Maar Frank rukte niet in. Hij haalde zijn notitieboekje voor de dag en een potlood.
‘Wat mot dat?’ gilde de majoor.
| |
| |
‘Ik teken even aan, waar ik hier ben’, vertelde de korporaal rustig. ‘Ik neem óók niet meer verantwoordelijkheid dan nodig is, majoor. Ik zal rapporteren, door wie en hoe ik hier ontvangen ben. De gevolgen zijn voor u.’
Toen draaide de majoor bij. Hij frutselde aan zijn knevel, kuchte, vloekte binnensmonds. Daarop bromde hij: ‘Geef je papieren maar hier. 'k Zal wel es even zien. Altijd dat gedonder!’
Door een deur riep hij een soldaat uit een andere kamer, gaf hem enige bevelen.
Enkele minuten later hadden de gasten eten. De arrestant werd ingesloten, de korporaal kreeg een brits met toebehoren voor de nacht, een apart kamertje, ergens boven in de kazerne. De woedende majoor vroeg honend of 'et zo naar meneer z'n zin was. En meneer vond, dat het tamelijk wel ging... De zitting van de krijgsraad woonde Frank als belangstellende op de publieke tribune bij. Het geval van zijn arrestant was eenvoudig genoeg: een onwillig, balsturig heer, altijd in de contramine op een geniepige manier, ten slotte gedeserteerd en na een paar weken opgepakt. Hij had niets tot zijn verdediging aan te voeren, haalde op alle vragen de schouders op of gaf een onbetekenend antwoord. Er werd zes weken militaire hechtenis tegen hem geëist.
Maar vlak voor het zijne werden een paar andere gevallen behandeld, die Frank sterk opwonden en in hoge mate zijn verontwaardiging wekten.
Er was een schippersjongen, een Groninger, dom en vasthoudend. Het schuitje, waarmee hij voor z'n moeder, die weduwe was, en z'n jongere broers en zusjes de kost verdiende, lag aan de wal bij gebrek aan een schipper. Een knecht kon er niet op overschieten. Z'n moeder en familie hadden het zwaar te verantwoorden, teerden de armzalige spaarduitjes op, leden gebrek. Maar alle aanvragen om steun stuitten af op het feit, dat de weduwe eigenares was van het schuitje. Het was weliswaar zwaar met hypotheek belast, maar het gold als eigendom en zij kreeg dus de ondersteuning niet. - De jongen was een braaf, streng christelijk levend mens en een model soldaat, die nog nooit gestraft was. Maar het leek hem onlogisch en onrechtvaardig, dat zijn moeder deze steun onthouden werd. Hij meende, dat er onwil in het spel was bij de mensen, die daarover beslisten en dat het wel lukken zou, als hij maar eens tegenover ‘hoge heren’ zijn droevig geval kon uiteenzetten. Zijn beperkt brein ontwierp een fraai plan: hij moest maar es voor de krijgsraad zien te komen! Die heren zouden hem wel helpen! En om voor hen te kunnen verschijnen, weigerde hij dienst. In een kinderlijke, belachelijke vorm: hij wou zijn haar niet meer laten knippen. Er kwam herrie van. De kapitein trachtte hem te bepraten, niets hielp. Eerst toen hij in voorarrest gezet was en voor dienstweigering verhoord, liet hij zich bewegen zijn haar weer te dragen op de voorgeschreven lengte.
| |
| |
En nu stond hij voor de krijgsraad. Zijn kapitein gaf een uiterst sympathiek getuigenis, verschoonde het geval. De jongen stond met z'n kepi te draaien, vertelde stotterend en schreiend van de toestand thuis en hoe hij toen aan deze uitkomst gedacht had. De president, welwillend, lei uit, dat de krijgsraad daar ook niets aan doen kon, somde de instanties op, die over al of niet steun beslisten. Laakte de koppigheid van de soldaat, die z'n kapitein niet had willen geloven, vermaande hem niet opstandig te zijn en in het onvermijdelijke te berusten.
‘En moeder dan?’ vroeg de jongen, huilend. ‘Moet ik dienen om haar in de grond te helpen?... En onze schuit?... Daar verdienen wij ons brood mee, meneer?’...
Toen stond de auditeur-militair op. Frank verwachtte een gemoedelijke berisping, een glimlachende, hulpvaardige terechtwijzing van deze domme jongen met zijn zachte, meegaande aard. De auditeur-militair sprak op scherpe, droge toon van ‘het misdrijf’, nam weliswaar verzachtende omstandigheden in aanmerking, en eiste zes weken militaire gevangenisstraf.
Een gemompel van woedende weerzin ging door de toehoorders op de tribune. De veroordeelde liet zijn kepi van schrik op de grond vallen.
‘En m'n moeder dan?’ riep hij wanhopig.
‘Breng die man weg,’ gelastte de president koel.
De marechaussee lei een zware, wit geschoeide hand op de schouder van de veroordeelde. En deze liep als versuft mee. Maar bij de deur veerde hij eensklaps uit zijn slappe houding op, keerde zich half om, stak zijn vuist op naar de rechters achter de groene tafel en braakte een ruwe, godslasterlijke vloek uit. Dan trok de marechaussee hem naar buiten.
Een ander geval betrof weer desertie. De man was getrouwd, had drie kinderen en een ziekelijke vrouw. Een winkeltje, dat met de dag meer verliep en met een faillissement eindigde. De formaliteiten voor de steunverlening duurden door allerlei omstandigheden eindeloos. De vrouw werd zwaarder ziek; toen de ondersteuning eindelijk afkwam was zij volmaakt onvoldoende. Bij een verlof vond de man thuis een armoe, die hem woedend maakte en radeloos. Hij was gedeserteerd, had overal gezworven, onder aangenomen namen gewerkt en het geld naar huis gestuurd. Tot hij na een maand of vier gegrepen was. Er werden rapporten voorgelezen, alle even gunstig: een oppassend man, een goed soldaat, een eerlijk, plichtgetrouw arbeider... nooit gestraft, noch in dienst, noch in de burgermaatschappij. Een duidelijk, en diep beklagenswaardig slachtoffer van de noodlottige omstandigheden. De eis luidde: drie maanden gevangenisstraf.
Buiten zichzelf kwam Frank het gebouw uit. Dat was dus wat ze noemden: Gerechtigheid? Een doof en blind, koud en keihard formalisme! Zo spraken die kalme heren daar recht over boeven en stumpers met hetzelfde strenge,
| |
| |
onbewogen masker! Dat waren geen mensen meer, maar vleesgeworden reglementteksten, wetsartikelen, Schandelijk was het en beschamend! Daar stond je bij, met een troep andere mensen, die door even woedende verontwaardiging doorstroomd werden, en je moest het dulden, je duldde het... je was er zelf ook aan onderworpen... deel van de maatschappij, waartoe immers ook het leger behoorde, èn de rechtspraak, de burgerlijke en de militaire. En Frank voelde maar één vreugde: dat hij ten minste behoorde tot de organisaties, die zich hadden voorgenomen heel deze schandelijke huichelaarsmaatschappij ondersteboven te keren en een samenleving te stichten, waar een behoorlijk mens vrij adem kon halen.
Oorlog...
Dat was waar ook! Ieder uur van de dag kon de tijding komen, dat de oorlog ook Holland ging overstromen! En in deze uren, onder deze ontzaglijke onheilsdreiging werden de kerels, die het gevaar zouden moeten keren óf onder gaan, door zelfgenoegzame heertjes, die geen enkele reden hadden om ontevreden te zijn, op deze wijze... berecht! Het was ergerlijk en ontstellend. En het was zó allesoverweldigend stompzinnig, dat het tegelijkertijd grotesk werd en je er ondanks de ellende, die je keel beklemde, om moest lachen. Met een lach, die je zelf pijn deed, een lach vol hoon en haat, en een gevoel in je handen of je je geweer bij de tromp moest nemen en er wat schedels mee inslaan, waar op geen andere wijze het licht in scheen te kunnen doordringen.
En in de trein zong hij uit volle borst en met heilige overtuiging het treffelijke soldatenlied mee, de zuivere hartekreet van gans het gemobiliseerde leger:
‘Die z'n nader heeft vermoord
En z'n moeder heeft vergeven,
Maar eenmaal komt die tijd,
Damme de rotzooi gaan verlaten!
Vervloekt zij 't reziment!
Lang lepe de soldaten!...
Binnen deze muren moet ik versmachten
Voor mijn bestaat geen vrijheid meer!...’
Het leek Van Wezel alsof er nooit waarder woorden door verhevener geesten waren neergeschreven. Wat een ongelooflijke minachting voor de soldaat had hij daar bij die krijgsraad gedemonstreerd gezien! Wat een volledig voorbijzien van het feit, dat er in die soldaat eigenlijk ook nog een mens | |
| |
leefde! Het ouwe, eeuwige liedje! De grote, de principale fout van het hele, tot in de wortel vermolmde en verrotte systeem: het weigeren om in de soldaat de mens te erkennen!... om in de toevallig en tijdelijk en onder dwang gewapende man de burger, de staatsburger te respekteren! O, hoe het leger z'n best deed, wanhopig z'n best deed, om toch maar een wereldje op zichzelf te zijn en te blijven... ver van en geheel buiten het wérkelijke, het echte, levende leven! Mensen te behandelen als ledepoppen, ze te overtuigen, dat ze niets waren dan dat alleen, dat ze geen betrekkingen, geen belangen, geen verplichtingen meer hadden buiten dat schijnbestaan in kazerne en kampement! Vergeefse moeite! Het leger wás niet meer een staatje in de staat, een wereldje apart in de wereld! De soldaten waren burgers en wilden als zodanig beschouwd, behandeld en gerespekteerd worden. Dat was de enige voorwaarde, waarop ze zonder al te grimmige weerzin nog de uniform droegen... Maar juist dát wouen de militaire machthebbers, de verdorde mummies, de zieke gezagsprotsen, niet toegeven, noch er zich naar gedragen. De soldaat was nog steeds hun eigendom, hun zielloos materiaal, hun verkochte slaaf, minder zorgvuldig behandeld dan een duur kanon, een ding, waar je geen verdere aandacht aan schenkt, dat enkel maar moet funktionneren als een schiet-, steek- en hakmachien, maar dat je niet behoeft te beschouwen als een mens met een hart in z'n lijf, met hersens en een ziel, niet als een echtgenoot, een vader, een zoon, een verloofde, alleen een soldaat, een onpersoonlijk onderdeel van een militair raadje. Het was de honderden jaren oude opvatting, ongewijzigd... de wereld was er aan ontgroeid, rondom was het leven totaal anders geworden, de plaats van het leger was onnoemelijk veel veranderd, de manier van soldaten inlijven volstrekt tegengesteld aan de oudere methoden, het leger was een geheel anders geleid instrument zelfs. Maar de ‘leiders’ bleven star volharden in het systeem en de gedachtengang van enige honderden jaren her, van een geheel andere maatschappij, een totaal andere organisatie. Daarom stond het leger hopeloos buiten het leven, buiten het begrip van het volk, buiten het hele volksbestaan. Daarom was het zo diep gehaat, werd het zo bloedig bespot, zo grimmig veracht. Dáárom trokken redelijke wezens hun neus op voor de glorie van de militair, voor de ophakkerij der goudkragen, die in komische verdwazing nog steeds de vaste overtuiging op hun laatdunkende gezichten droegen, dat zij de bloem der natie, het zout der aarde waren. En ze waren enkel fossielen, versteend in voorbije begrippen, die van louter ouderdom wanbegrippen geworden waren. Aan déze dingen moest en zou het leger te gronde gaan! Of - het moest spoedig en radikaal hervormd worden, volledig gedemokratiseerd, een ding dat paste in het kader van deze tijd. Als het dan nog niet gemist kon worden, dan kon het toch worden omgebouwd tot iets, waarin een mens van deze tijd zich enigermate thuis kon voelen, waarin niet elk uur van de dag | |
| |
zijn gevoel, zijn verstand, zijn ganse wezen zich behoefde te stoten aan de harde onrechtvaardigheden, de botte ruwheden, de grove redeloosheid, die allemaal hieruit stamden: dat ze behoorden bij het leven van eeuwen, die voorbij waren... Maar opruimen, geheel en al - dat leek toch in alle opzichten het verkieselijkst!...
In het dorp vond Frank alles in rep en roer.
De oorlog was uitgebroken!
De Duitsers waren Limburg binnen getrokken!
Maastricht stond in brand!
De zevende en achtste brigade van het veldleger waren in een vreselijk gevecht gewikkeld. Daar straks waren er drie vliegmachines heel hoog over gekomen: Duitse verkenners, die es kwamen loeren, hoe ze de Moerdijkse brug vernielen konden.
Nou was alles voorbij, begon de helledans!
Een half uur later wist iemand te vertellen, dat er bommen op Tilburg gegooid waren. De havens van Rotterdam zouen ook gebombardeerd worden! De wildste geruchten vlogen rond. Ieder moest naar de smid morgenochtend: de bajonetten moesten geslepen worden. Woest redetwistend liepen de soldaten in groepen te hoop. Burgers slopen bleek en schuchter naderbij, luisterden bevend naar het gevloek en gezwets der opgewonden militairen.
Frank begreep er niets van. De laatste kranten, die hij gelezen had, schreven toch juist geruststellend! Zouden ze maar weer wat gelogen hebben om de bevolking zo lang mogelijk gerust te houden? De fantastische tijdingen hier klonken zo ijzingwekkend overtuigd. En de jongens spraken met een haat en bloeddorst van de Duitsers of ze er al god weet welke gruwelen van ondergaan hadden!
Haastig liep hij door naar het kwartier van de kapitein om hem te vertellen, hoe het met zijn arrestant was afgelopen en hem te vragen wat er van de praatjes aan was.
Staak zag bleek en luisterde met een bezorgd gezicht.
Over de oorlogsgeruchten liet hij zich niet uit. Wat de jongens vertelden was vreselijk overdreven. Maar het broeide lelijk. Wou-ie 'et misschien niet vertellen?
Frank was niet gerustgesteld. Hij liep het dorp uit, tot waar het stil was, luisterde gespannen naar geluiden uit de verte. Maar hij hoorde niets. Dan kon er toch ook geen sprake zijn van een zwaar gevecht in Limburg? Je zou het geschut hier toch moeten horen? De wind was net Oost.
Maar het bleef een onrustige avond. De mannen groepten overal bijeen, op straat, in de kwartieren, in de herbergen. Ze praatten zich dronken van opwinding, begaven zich in spekulaties wat ze allemaal wel zouden doen als die | |
| |
rotmoffen aan kwamen, en met pijnlijke verbazing merkte Frank op, dat het nuchtere begrip van de ontzettende gruwelen, die gebeuren zouden, langzamerhand terugweek voor het oude, versleten beeld van heldenglorie, dapperheid en ruwe kracht. Er werd gesnoefd en voorspeld. De enkele rustigen, die minachtend wezen op de belachelijke zwakheid van het Hollandse leger, op het onmogelijke gebrek aan veldgeschut, het bespottelijke aantal van zes mitrailleurs per regiment, terwijl er honderden nodig waren, de staat van oud-roest onzer vloot met zijn wanhopig gebrek aan navigatie-officieren... ze werden uitgelachen en voor lafbekken gescholden. De gevaarlijke oorlogspsychose begon de jongens al te verblinden... tenzij ze hun angst verbloemden achter zinneloze grootspraak! Een kwartier naderhand was dezelfde groep, die daareven nog bereid scheen in één stormachtig elan zich in de geweldigst laaiende vuurgloed te storten, volkomen omgedraaid: ja, ze waren nog al bedonderd!... ze zouen daar heus gaan knokken met die geweldenaars van moffen, die vier jaar lang niet anders gedaan hadden! Overgeven op het eerste sein! D'r hielp immers toch niks an.
Het was een avond van ondraaglijke spanning en ziedende opwinding. Ze bleven maar bij elkaar hangen, alsof ieder er tegenop zag naar z'n bed te gaan en met z'n gedachten alleen te blijven.
Maar de volgende morgen bleek, dat al die alarmerende geruchten volkomen ongegrond waren. Er was geen sprake van een oorlogsverklaring of ultimatum en nog minder van gevechten in Limburg en bommen op Brabantse steden. Lachend trokken de soldaten met hun schoppen, bijlen en houwelen naar de dijken: ze geloofden niet meer aan al die opsnijerij over oorlog en vechten. In de klaarlichte lentedag leek het hun krankzinnig, dat ze de vorige avond aan al die onzin geloofd hadden! Maar in veel ogen leefde nog de schrille glans van de schrik, die hun hele wezen doorschokt had.
Twee dagen nadien werden de verloven weer toegestaan en alles herademde. Het gevaar was geweken. Er zou geen oorlog komen. Op het kantje was Nederland alweer aan de dodendans ontsprongen!
Franks tijd in het veldleger was om.
Hij had zijn drie maanden straftijd uitgediend zonder een enkel bonnetje. De kapitein, zowel als de grootmajoor verklaarden, dat zij uiterst tevreden over hem waren en dat hij naar de opleiding terug ging met schitterende rapporten. Zij drukten hem zelfs de hand ten afscheid en meesmuilend nam de baardige brigges de loftuitingen in ontvangst.
Het afscheid van de kompagnie viel hem zwaar. Hij was van dit leven en deze kameraden gaan houden en zag er tegenop weer in de geestdoende tredmolen van een opleiding terug te keren. Maar er zat niets anders op. Gehoorzamen is de eerste, zoal niet de enige plicht van de soldaat en droefgeestig pakte hij zijn boeltje in z'n kist, schroefde z'n uitrusting in mekaar,
| |
| |
zei de jongens gedag, verheugde zich nog een laatste maal in de schilderachtige taal, waarmee ze uiting gaven aan hun gevoelens te zijnen opzichte - en verdween uit het leven van het bataljon, waartegen hij als een berg had opgezien en dat zo geweldig meegevallen was.
|
|