| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk De grote botsing
Eerst kwam de herrie met Kles en de hele opleiding. De hele opleiding had namelijk een rekest geschreven aan de Minister van Oorlog om een dag meer verlof in de maand. Want de opleiding had een dag minder verlof dan de gewone rekruten. Dat was... omdat er zoveel tijd niet af kon voor de moeilijke studie. Een té belachelijk smoesje. Dus had de opleiding beraadslaagd en een rekest naar de minister gestuurd. Ieder apart een gelijkluidend rekest natuurlijk, want één rekest door allemaal ondertekend - dat mocht niet. Vermoedelijk omdat er dan niet genoeg papier vermorst werd. En zo waren er honderd grote gele brieven, met het adres van de Minister van Oorlog er op, tegelijk in de bus gestopt. Met voorbijgaan van de hiërarchieke weg. Dat mocht, als je wat aan de minister te vragen had, maar de hiërarchieke weg voelde zich daar altijd door beledigd.
Zo ook de lichtgeraakte en verheven heerser over de opleidingskompagnie, de sinds de mobilisatie weledelgestrenge heer Kles. En hij besloot, dat de vrijpostige kerels van zijn ongenoegen overtuigd zouden raken. Te dien einde riep hij ze in completo bijeen op een grote kamer met de boodschap, dat hij ze iets te vertellen had. En voorafgegaan door zijn sergeant-majoor, die ‘geeft... acht!’ kommandeerde, verscheen hij, in de volle glorie van een zwaar-gebouwde ballonbroek, een paar nieuwe zeemleren handschoenen met teruggeslagen kappen, een machtige kepi en een onwezenlijk grote sabel, die kletterde als drie andere. Tevreden keek hij rond, overtuigd dat de kèrels een geweldige indruk van hem zouden krijgen. En daarin vergiste hij zich niet: de verbazing was algemeen en ongehuicheld.
Rustig glimlachend koesterde luitenant Kles zich in de verwondering van de stram staande troep. Hij werd er gemoedelijk onder en vergunde ze genadiglijk om op de plaats rust te gaan staan. Toen schraapte hij zijn keel en sprak: ‘Ik moet jullie es wat vertellen. Dat schijnt nodig te zijn. Jullie voelen je te veel burger in een soldatenpak. Daar moet verandering in komen. Soldaten moeten jullie je voelen, soldaten en niks dan soldaten. Met de burgermaatschappij hebben jullie voorlopig afgedaan.
Ieder ogenblik word ik lastig gevallen om een dag verlof. Onder allerlei smoesjes. De ene moet voor z'n zaak naar huis, omdat z'n kompagnon niet voort kan. De ander moet noodzakelijk weg omdat de Russische papieren duikelen en as ie niet gauw persoonlijk ingrijpt, d'r een paar ton verloren gaan. De derde z'n broer trouwt, de vierde trouwt zelf en de vijfde z'n vrouw is ernstig ziek. Jullie moeten toch begrijpen, dat voor al die pietluttigheden geen extra verlof gegeven kan worden!’
| |
| |
Hij keek vragend rond. De gezichten blaakten nu juist niet van het begrip, dat hij verwachtte. Er ging een vaag gemompel door de vergadering.
‘Iemand iets op te merken?’
Feber kwam naar voren.
‘Ja, ik, luit'. U kunt gemakkelijk zeggen, dat dat pietluttigheden zijn en dat we aan de burgermaatschappij maar niet meer moeten denken. Maar wij moeten weer in de burgermaatschappij terug en dat doen we liefst zonder eerst geruïneerd te zijn, begrijpt u?’
Kles lachte, als tegen een kind, dat een grappige domheid gezegd heeft.
‘Juist!’ riep hij vrolijk. ‘Precies! Daar heb je de zaak! De heren denken aldoor maar aan hun voorbije burgerbelangetjes. Niks mee te maken, hoor, soldaat, niks!’
‘Geen fluit!’ veronderstelde een onbekende.
Kles, in het vuur van zijn rede, hoorde het niet eens.
Geestdriftig voer hij voort: ‘Kijk es... d'r bestaat op 't ogenblik maar één belang: dat is het belang van het gemobiliseerde vaderland. Daar zijn jullie belangen, jullie burgerbelangen niks bij! Denk es even, wat er op het spel staat: de hele wereld is in oorlog. Elke dag kunnen wij d'r ook bij betrokken worden. Wat betekenen daarbij nou kwestietjes als een huwelijk, een paar ton persoonlijk verlies, een zieke vrouw. Jullie hebben geen burgerbelangen meer, doodgewoon.’
‘Dus onze persoonlijke belangen’, viel Frank van Wezel in, ‘houen geen verband met de belangen van het land. De zakelijke welvaart van persoonlijke ondernemingen laat 'et vaderland onberoerd?’
‘Ik sta geen debat toe!’ blafte Kles.
‘Da's 't makkelijkste’, vond weer een onbekende.
‘Jullie burgerbelangen komen niet in aanmerking, die kunnen me geen fluit verdommen! En al zou je me aantonen, dat as je geen verlof kreeg, je na de oorlog achter een kruiwagen zou moeten lopen, omdat je totaal geruïneerd was, dan kan me dat nóg niks verdommen!’
‘Da's flink!’ klonk het ergens onderdrukt.
Maar Kles was te diep verzonken in bewondering voor zijn mannelijke welsprekendheid om het te horen en vervolgde tevreden: ‘Zie je, zo staat de zaak. Hou daar nou es rekening mee. Wat 'et zwaarst is moet 'et zwaarst wegen. Jullie hebben nou een rekest verstuurd om meer verlof. Belachelijk. Gewoon belachelijk. Ik zal 'et tegenhouen. De opleiding kan geen dag studie missen. D'r moet gewerkt worden, hard en zonder onderbreking. Ziezo, dat weten jullie nou. As je weer es wat te rekestreren hebt, doe het dan over mijn bureau. Goeie middag!’
Hij salueerde Napoleonachtig en kletterde weg, de sergeant-majoor als een schaduw achter hem aan. Zodra hij de deur uit was, barstte de verontwaar- | |
| |
diging los. De mannen waren diep gegriefd en putten zich uit in argumenten en krachttermen en de haat tegen de zotte Kles steeg met elke sekonde. Frank van Wezel nam de leiding van het ordeloze geschreeuw.
‘Met schelden schieten we niet op, jongens’, riep hij. ‘We moeten ons gezamenlijk over hem beklagen, weer allemaal een rekest sturen. Ik zal z'n idiote redevoering kort samenvatten en we moeten die in het rekest opnemen en er bij zetten, dat we onze belangen in de handen van deze officier niet langer veilig achten. Met een stille verwijzing naar de geest onder de troep, die door zulk soort bevelhebbers niet precies in de goede richting bevorderd wordt.’ Het plan vond daverende bijval. Daar waren ze voor te vinden! Ze zouen die halve gare ophakker een loer draaien... Opgewonden schreeuwend gingen ze uiteen.
Maar toen het rekest gereed was, waren er nog maar heel weinig, die de moed toonden het mee in te zenden. Luitenant Barten meende: té weinig; áls het rekest gevolg had, zou Kles overgeplaatst worden, maar de rekestranten eveneens; zo eiste een goede militaire behandeling van een dergelijk geval.
En dus werden de rekesten niet verzonden. Maar Frank van Wezel schreef een bitter en heftig dagboekblaadje over het geval en duidde plaats en man zó aan, dat vergissingen buitengesloten waren. Kles werd aan de officierstafel min of meer gehoond, want de krant circuleerde haastig, door een rooie officier rond gegeven. Er werd veel over gepraat en het dagboek werd plotseling hevig populair bij de opleiding. En Kles, die wel vermoedde uit welke hoek de pijl was afgeschoten, besloot zich zekerheid te verschaffen omtrent de persoon van de schrijver. Doch hij ving overal bot. Maar daar hij een merkwaardig persoon was, greep hij naar merkwaardige middelen. De kamergenoot van Frank van Wezel, de tandarts Mertens, zou binnen enkele dagen in de officiersstand verheven worden: luitenant-tandarts. Kles redeneerde logisch, dat, als Van Wezel het befaamde ‘dagboek’ schreef, Mertens dat zeer zeker weten moest. En Mertens wist het ook: vaak genoeg had hij vloekend geïnformeerd of 'et nou haast gedaan was met dat rottige geschrijf, want dat 'et anders helemaal de moeite niet meer waard was om te gaan kaarten.
Kles riep dus op een morgen de soldaat Mertens bij zich, liep kameraadschappelijk met hem rond op het terrein, vroeg hem het een en ander over zijn vooruitzichten in z'n praktijk en kwam eindelijk, toch een beetje aarzelend nog, tot het doel van het onderhoud: ‘Eh... zeg... eh, Mertens... weet jij misschien ook, wie van de lui dat “Dagboek van een landstormer” schrijft?’
En Mertens antwoordde blijmoedig: ‘Zeker weet ik dat, luit'...’
Kles' gezicht straalde: hij was op het goede spoor.
‘Prachtig!’ juichte hij. ‘En wie is 'et dan?’
| |
| |
Mertens glimlachte voorkomend, maar zei: ‘Ja... 't spijt me, luit', maar ik heb m'n woord gegeven, dat ik die naam niet noemen zou, dus u begrijpt...’ Een verontschuldigend handgebaar voltooide de fatale mededeling.
Het gelaat van de kompieskommandant werd plotseling een aanzienlijk stuk langer. Hij kuchte en mopperde wat en dacht diep na. Na een poosje helderde zijn gezicht weer wat op: hij had een aannemelijke uitweg gevonden.
‘Ahúm!’ zei hij. ‘Ik begrijp, Mertens, dat het moeilijk voor je is. Maar... eh... over een dag of wat, eh... dan ben je óók officier. Nou, en als officier... dan hoef je je niet meer gebonden te voelen door het woord, dat je als soldaat gegeven hebt, niewaar. Dus dán kun je 't me veilig vertellen.’
Hoopvol keek hij op naar Mertens, die een hoofd boven hem uitstak. Maar Mertens' gezicht stond helemaal niet hoopgevend. Integendeel. Het gaf enkel blijk van verbazing en verontwaardiging. Strak antwoordde hij: ‘Ik weet niet, luit', of dat onder officieren de gebruikelijke opvatting van het erewoord is. Ik geloof het voorlopig nog maar liever niet. Maar mijn woord heb ik gegeven als Mertens. En al wordt Mertens generaal, z'n woord houdt ie. Van mij zult u nooit te weten komen, wie de schrijver is.’
Toen lachte de luitenant Kles. Hij lachte luid en vrolijk, alsof ie een goede mop gehoord had, draaide zich om en liep lachend weg, Mertens verstomd achterlatend.
Maar de volgende dag stond het merkwaardige gesprek met een ietwat medelijdende toelichting in de krant en luitenant Kles moest veel en erg hard lachen in die dagen om zijn woedende ergernis te verbergen tegenover allerlei mensen, die hem het stukje lieten lezen en vroegen of hij dat nou waarachtig zó ingepikt had. En nóg enkele dagen later was Kles verdwenen: bevorderd tot kapitein en overgeplaatst naar het hoge Noorden. Hij kreeg van de lachende opleiding het heilige kruis na. En hardnekkig dook telkens het gerucht op, dat hij helemaal niet overgeplaatst was, maar opgesloten in een gekkenhuis. Het was niet waar, maar toch geloofde iedereen het grif.
De nieuwe kompagnieskommandant was een rustige, bedaarde man, beschaafd, met een blinkende lorgnet en een zachte stem. Hij meende het niet kwaad, maar hij was als de dood zo bang voor de legerorders en handhaafde ze angstvallig, bewerend, dat hij niet verantwoordelijk was voor de bevolen krankzinnigheden maar wel voor de uitvoering ervan. En zo kon hij nooit de achting of de genegenheid winnen van de opleiding, die met de dag meer maling kreeg aan de legerorders en manmoedig samenzwoer om ze allemaal te ontduiken. Zo kwam het, dat ook de nieuwe kompieskommandant spoedig op ietwat pijnlijke wijze tot de ervaring kwam, dat er van de opleiding uit iemand hinderlijke dagboekbladzijden schreef. En de steeds aangroeiende stapels rooie kranten, die elke dag voor die opleiding bezorgd werden, vervulden hem met ergernis en onrust. Er werd naar alle kanten gesnord en | |
| |
gevraagd, maar het geheim bleef onopgelost. De hele opleiding wist, wie de schrijver was. Vaak genoeg werd een stukje op de chambree voorgelezen en toegejuicht, eer het werd verzonden. Maar niemand liet ooit een woord naar buiten los. Ook de officieren en het kader wisten er van. Barten en Hamel kwamen soms 's avonds op Franks kamer in de stad en vertelden hem zotternijen uit het officierskorps. En hij gebruikte ze welwillend, lichtte ze op zijn luchthartig-ironische wijze toe en de onrust in Harderwijk steeg. Niemand buiten de ingewijden begreep er iets van. Hoe wist die vent al die dingen? Wantrouwig keken de officieren mekaar aan: iemand van hen moest tot de schuldigen behoren. Maar wie? En het werd steeds ongemoedelijker. Want eensklaps bleek, dat “hogerhand” het dagboek in de gaten hield. Kort achtereen kwamen twee dagboekblaadjes, uitgeknipt en op een groot vel papier geplakt, van de ‘Persafdeling’ van het Ministerie van Oorlog op het kompiesbureau ‘met verzoek om konsideratie, en advies’. Het ging over enigszins onwaarschijnlijke en niet volkomen geoorloofde staaltjes van machtswaan en brutaliteit, door officieren bedreven en door Frank van Wezel goedmoedig-meewarig te boek gesteld. Na nauwgezet onderzoek bleken de feiten juist, en na ‘konsideratie en advies’ van de kompieskommandant kregen de verblufte officieren, die zich zo snoevend heldhaftig gedragen en onkwetsbaar gewaand hadden, van hogerhand een gevoelige douw. Waardoor de nervositeit merkbaar steeg en de zucht om de onbekende schrijver te ontdekken, toenam. Maar er werd niets ontdekt. En Frank van Wezel lachte. En schreef rustig door. En adresseerde zijn kopij brutaalweg aan de redaktie van de krant. Uit louter bravoure, en uit spotlust. Want de militaire autoriteiten hadden het recht van brievencensuur en huiszoeking. Maar op het bureau van de censor werden ijverig de brieven nagesnuffeld, die aan mejuffrouwen gericht waren. En naar de schrijver zochten ze door navraag bij zijn gesloten en grinnikende kameraden. Het was kompleet een klucht! Frank nam toe in wijsheid. Zijn inzicht verdiepte zich. Zijn lankmoedigheid werd evangelisch. Hij bekeek de dwaasheden van de militaire draaimolen van grote hoogte, met de ogen van een filosoof die alles, begrijpt en veel vergeven kan. Hij toornde nooit in zijn dagboek. Hij glimlachte slechts. En als de een of andere officier het erg bont gemaakt had, schudde hij meewarig het hoofd en behandelde de delinkwent met een vaderlijk air en het mededogen, dat de wijze voelt voor de zielige dwaasheid van verdoolde geesten, in nevelen dwalend en nochtans snoevend op hun voortreffelijkheid. Maar de delinkwenten waren hem volstrekt niet dankbaar voor zijn zachtmoedigheid en zijn medelijden met hun beklagenswaardige staat. Het leek alsof zij razender werden, naarmate hij hen milder geselde, naarmate hij breder de vleugels van zijn vergevensgezind begrip breidde boven de barre nonsens van hun blaaskakerige, holle snoeverij, hun geesteloos | |
| |
rondtobben in het verstarde soldatenleven, hun uitgedoofde menselijkheid, hun redeloos gebral.
De luitenant Laagboom had meer dan eens stof geleverd voor inslaande dagboekbladzijden. Hij had een collega, erkend S.D.A.P.-er, de schuld gegeven, ruzie en een pak slaag gekregen. Later had hij toch verdenking opgevat tegen Frank van Wezel en eens, toen de opleiding juist van een oefening terug kwam, liet hij hem bij zich roepen op het voorplein. Frank keek zijn uniform even na, of er niets verkeerd zat en stapte op het Kind toe, klapte de hakken tegen elkaar en meldde zich model: ‘Landstormplichtige Van Wezel meldt zich.’
Het Kind leunde krijgshaftig op zijn sabel, salueerde slapjes en keek de landstormplichtige van het hoofd tot de voeten met arrogante blikken aan, zwijgend. En bleef kijken en zwijgen. Frank bedacht, dat je je als soldaat toch heel wat moest laten welgevallen. Waarom mocht hij dat verwaande, vlegelachtige treiteraartje nou geen klap om zijn bloemzoet babygezicht geven? Hij verdiende het toch! Langzaam steeg het bloed hem naar het hoofd onder de dwaze, brutale blik van Laagboom. En zich dwingend om korrekt te blijven, vroeg hij: ‘Mag ik misschien ook weten, luit', waarom u me hebt laten roepen?’
Toen kraakte de stem van het Kind, achteloos en traag: ‘Wat doet de landstormplichtige Van Wezel in 't burgerleven?
Geërgerd antwoordde Frank op dezelfde dwaze toon: ‘De landstormplichtige Van Wezel is in 't burgerleven onderwijzer.’
Het Kind nam hem weer van het hoofd tot de voeten op, en zweeg. Bleef kijken, en zwijgen. Frank doorzag zijn taktiek wel: hij wou hem prikkelen, ergeren, een ongeoorloofde repliek uitlokken. Maar hij verdomde het om daar in te vliegen! Hij zou korrekt blijven, al kookte hij van drift om de onbeschaamde provokatie van die arrogante kleine aap. IJzig kalm vroeg hij: ‘Is dat alles wat u te vragen hebt, luit', of wou u nog iets weten?’
Nog even zweeg Laagboom. Toen antwoordde hij nonchalant: ‘Nee... dat wou ik alleen maar even weten.’
‘En mag ik misschien ook vragen met welk doel u dat weten wou?’
Hij was niet van plan geweest, het te vragen, maar de houding van Laagboom werd hem langzamerhand te kras. De luitenant keek langs hem heen, geeuwde even achter zijn keurig geschoeide hand en zei toen traag: ‘Dank je... je kunt wel inrukken.’
En Frank van Wezel, bleek en woedend, moest zich inhouden, moest salueren, moest één, twee, klap! rechtsomkeert maken en stram afmarcheren. Hij mocht die vervloekte pestkop niet alleen niet ondersteboven schoppen, maar moest zorgvuldig alle bewegingen model uitvoeren, want anders zou hij teruggeroepen worden om het over te doen en dan zouen er onvermijde- | |
| |
lijk krasse woorden en misschien klappen vallen en was hij het kind van de rekening. O, je leerde wel zelfbeheersing in dienst! Maar je gevoel van eigenwaarde... daar moest je dan ook elke vlegel met z'n lompe modderpoten maar overheen laten lopen. Trillend van woede kwam hij op de kamer terug, waar de kameraden, die voor de ramen het toneel hadden gadegeslagen, hem haastig kwamen vragen, wat er aan de hand was. Hij vertelde het en de anderen vonden het komiek, lachten, sloegen hem op z'n schouder en zeien, dat ie zich de fratsen van zo'n baby toch waarachtig niet aan moest trekken! Hij kon 'em vandaag of morgen wel weer es nemen en hem daardoor veel harder pesten dan hij gepest werd. Maar Frank bleef die hele dag licht van streek, voelde telkens weer de pijnlijke vernedering van het gesprek en zijn machteloosheid om zich tegen zo'n behandeling te verweren. Barten kwam 's avonds op zijn kamer een kop thee drinken en was woedend toen hij van Laagbooms optreden hoorde.
‘We zullen 'et em inpeperen!’ zei hij. ‘Die verdomde blaag! Hij rapporteert tegenwoordig z'n eigen kameraads as ie ze 's avonds een brief naar de bus ziet brengen zonder sabel of handschoenen aan! Gewoon een ongelooflijke idioot!’
‘Een bezetene’, oordeelde Frank. ‘Je moet er meelij mee hebben natuurlijk, maar 't is soms wel verdomd moeilijk. Enfin, morgen heb ik 'et juiste inzicht wel weer veroverd. Laten we over wat prettigers praten.’
Op een middag in het begin van oktober kwam de vettige korveeër, die eeuwig voor kamerwacht speelde, met z'n armen zwaaiend de kamer op stormen.
‘Heren! Heren!’ schreeuwde hij naar de verbaasde landstormers. ‘Groot nieuws! geweldig! D'r is een schip met bananeschillen aangekomen!’
Verwonderd keken ze hem aan.
‘Nou?’ vroeg iemand.
‘Nou?’ herhaalde de kamerwacht verslagen. ‘Nou?... Begrijpen jullie dat niet?... Voor jullie ieder een paar!... De heren worden zaterdag allemaal bevorderd tot kepraal! Wel gefeliciteerd, heren!’
En hij stak z'n groezelige hand uit, of ie de hele rij wou langs gaan om ze stuk voor stuk geluk te wensen. Maar geen mens nam de gul uitgestoken hand aan.
‘Hoe weet jij dat?’
‘De generaal gesproken’, grinnikte de kamerwacht, en hij verduidelijkte: ‘de jongen van 't bero. Jullie zitte d'r an, mannen... 't schip met bananeschillen ligt an de wal!’
En jolig begon hij te zingen:
| |
| |
‘Een scheepje in de haven lag
Hojo! Hojo! Hojohojohojo!
‘Hou je snuit, idioot!’
Hij werd de kamer uitgegooid en luidruchtig werd het nieuws besproken.
Zou het waar zijn? Zouen ze werkelijk die vuile, gele kemelsgaren onderscheidingstekenen op hun mouwen krijgen? Ze bleken er allemaal een gruwelijke afkeer van te hebben. Het was de eerste schrede op het pad naar de rang van officier. Ze zouen weg raken uit de bevoorrechte stand van onverantwoordelijke soldaat.
En het was maar al te waar!
Nog dezelfde dag kwam er bevel, dat ze hun overjas en tuniek bij de kleermaker moesten inleveren en 's zaterdags liepen ze allemaal met gloednieuwe, kanariegele chevrons op hun mouwen en voelden zich zeldzaam verlegen.
Het was een malle toestand. De jongere opleiding, die beneden in het gebouw lag, jeugdige reservisten, waren door Laagboom uiterst model gedrild en als zij een van de nieuwbakken korporaals tegenkwamen, salueerden ze stram. Frank liep met Feber en de Zeeuwse rechtsgeleerde naar de stad en halverwege kwamen ze een lange, bleke reservist tegen, die verstijfde van eerbied, zodra hij de voorgeschreven afstand bereikt had en als door een veer bewogen klapte zijn arm omhoog naar de zijkant van zijn hoofd. En hij deed eerlijk zijn best om eerbiedig doch krijgshaftig zijn meerderen aan te kijken. Frank zwaaide met een slap handje: ‘Bonjour!’
De Zeeuw lachte en riep: ‘Idioot!’
Maar Feber keek grimmig voor zich uit. Toen de reservist een pas of wat voorbij was, draaide de stuurman zich om en riep met zware, schorre stem: ‘Héee!... soldaat!’
De soldaat bleef staan en keerde zich verschrikt om.
‘Kom es hier!’
Beteuterd kwam de reservist naderbij, salueerde opnieuw en sprong onberispelijk in de houding voor de blijkbaar vertoornde meerdere. Afkeurend nam Feber hem van het hoofd tot de voeten op met een blik, die de arme reservist visioenen opende van eindeloze reeksen nachten, in de politiekamer doorgebracht.
‘Ga d'r eerst es as een fatsoenlijk mens bijstaan’, gromde de stuurman. ‘Je heb toch bijgeval geen bezemsteel ingeslikt, wel? Vooruit, kerel, doe toch niet zo gek, ga gewoon staan.’
De soldaat werd er verlegen mee. Aarzelend nam hij een meer menselijke houding aan.
| |
| |
‘Zo’, zei Feber voldaan, ‘laten we nou es even kennis maken. M'n naam is Feber.’ En hij stak vriendschappelijk zijn hand uit, die schroomvallig werd aangenomen.
‘Aangenaam’, stamelde de reservist, ‘De Groot.’
‘Nou, De Groot’, zei de stuurman op dreigende toon. ‘Ik vin 'et allemachtig plezierig, dat ik es kennis met je gemaakt heb. Kan je boksen?’
‘Eh... nee, korporaal!’
‘Feber!’ verbeterde de ander. ‘Zeg tegen je grootmoeder korporaal, voor mijn part, maar niet tegen een eerste stuurman, ben jij bedonderd! Wel, De Groot, as je niet boksen kunt, wordt de zaak veel eenvoudiger. Kijk es... as je me weer tegenkomt en je heb 't hart in je donder om te salueren, dan sla ik je vierkant tegen de grond, snap je? Ik ben niet van plan om 'et hele Nederlandse leger te groeten. 't Is al erg genoeg, dat ik 'et m'n meerderen mot doen. Onthou dat en zeg 'et voort.’
De reservist keek uit het veld geslagen. Daarop glimlachte hij bleekjes. Feber wuifde met de hand ten afscheid en zei: ‘Anders niks, De Groot... Bonjour, jongen.’
‘Goeien avond, heren!’ antwoordde de soldaat en, bereids onverbeterlijk, sloeg hij de hakken tegen mekaar, salueerde en marcheerde kranig af. Frank en de ander lagen dubbel van het lachen. Feber vloekte geweldig. Hij schudde zijn vuist achter de haastmakende reservist en schreeuwde: ‘Ezel!... Individu!... Kom es terug as je 't lef hebt!’
Maar de ezel kwam niet terug. Hij beende haastig voort in de richting van de kazerne en zijn schouders schokten verdacht.
‘Hij lacht nog ook, dat stuk falderappes!’ mokte de stuurman. Toen schoot hij ook in een lach en ze liepen door, telkens weer gierend om de nonsens van het feit, dat ze nou ‘gegradueerden’ waren, de eerste stap gezet hadden op de weg naar de sterren.
‘Per aspera ad astra’, citeerde de jurist met galgenhumor. Overigens merkten ze niet veel van hun nieuwe waardigheid, want de dienst bleef dezelfde en van hogerhand werden ze volstrekt niet volwassener behandeld dan te voren...
Toen ze een week de strepen droegen, ondernamen ze een vierdaagse mars. Het zou de krachtproef worden van hun getraindheid. 's Maandagsmorgens marcheerden ze om zeven uur de kazerne uit, met de muziek voorop, die hen een eindweegs zou uitgeleide doen. Ze waren goed gemutst. Ze zagen volstrekt niet op tegen de honderdvijfendertig kilometer, die ze af te leggen hadden. Niemand had er trouwens enig idee van wat het betekent, deze afstand in vier dagen af te lopen, volledig bepakt en bewapend. Ze bedachten alleen, dat ze vier dagen lang het gewone werk niet zouden hoeven doen,
| |
| |
dat het prachtig oktoberweer was, dat ze door de heerlijke bossen, heiden en heuvels van de Veluwe zouden trekken en dat de week met deze militaire wandeling om zou vliegen. Twee der adspiranten hadden verlof gekregen op hun motorrijwiel mee te gaan: ze konden dan iedere dag de post halen en de eventuele uitvallers vooruit rijden naar de plaats van bestemming op de duozitting. Vrolijk donderden zij op hun Indian en Harley Davidson met geopende knalpotten langs de kolonne en werden luid toegejuicht. Luitenant Hamel en de oudste sergeant waren op de fiets vooruit als kwartiermakers.
De eerste avond bleven ze in Lunteren en werden ingekwartierd. Voor het eerst van hun leven waren ze ongenode gasten in een vreemd huis. Met een briefje meldden zij zich aan de verschillende adressen om voeding en onderdak. Het was toch wel een ietwat onwennige gewaarwording.
Frank van Wezel was met drie anderen ingekwartierd op een grote villa, die midden in een prachtig park lag. Z'n Zeeuwse kamergenoot was er bij, een boekhouder van een bank in Amsterdam en Feber. Ze werden door een tuinknecht naar een zijingang geleid en daar overgenomen door een stemmige ouwe juffrouw in 't zwart, die hen voorging naar een kleine kamer, waar de tafel al gedekt stond. In de hoek stond een wonderlijk ding, dat met een grauwe hoes overtrokken was en er raadselachtig uitzag. Zodra de juffrouw was weggegaan met de boodschap, dat het eten aanstonds kwam, lichtte Frank een hoekje van de hoes op en verrast keken ze mekaar aan: een badkuip. Ze waren ondergebracht in een ongebruikte badkamer. Vreemd... het vertrekje was keurig en toch voelden ze zich ontstemd, pijnlijk aangedaan. In eens wisten ze zich, wat de soldaat in deze wonderlijk ondankbare wereld altijd geweest is: paria's, ietwat verdachte, ietwat onfrisse individuen die je alleen ontvangt als het moet en dan opbergt op plaatsen, die er minder op aankomen en waar je ze het minste opmerkt. In heel die grote villa was geen plekje meer geschikt om hen aan tafel te brengen dan deze ongebruikte badkamer. Na een lange dag marcheren. Ze waren gemoedelijke jongens, maar toch voelden ze zich spijtig en geërgerd. Het is niet prettig, zo opeens gedemonstreerd te zien, hoe ver je gezonken bent beneden het peil, waarop je dacht voorgoed te staan in de samenleving.
‘Zouen we ons nou maar niet moeten gedragen in overeenstemming met de manier waarop we ontvangen worden?’ vroeg de Zeeuwse jurist nijdig.
‘Ik ga met m'n handen eten’, voorspelde Feber en liet een daverende vloek rollen.
‘Integendeel’, vond Frank. ‘Altijd meneer blijven... wacht maar...’
Een norse huisknecht bracht onder toezicht van de stemmige juffrouw, die kennelijk een huishoudster was, het eten op tafel. Overvloedig en voortreffelijk. Maar servetten lagen er niet naast de borden. Demonstratief haalden | |
| |
ze een handdoek uit hun ransels en spreidden die netjes over hun knieën. De huishoudster keek beledigd. Met geweldige eetlust vielen de landstormers op het maal aan, zwijgend en verwoed.
Toen ging de deur open en een dame, stralend van neerbuigende vriendelijkheid kwam binnen, een face à main elegant voor de ogen, een arm om de schouders van een meisje van een jaar of twaalf, dat mee mocht om te zien hoe die soldaten smulden. Beminnelijk groette de dame: ‘Dag, mannen!... Smaakt het eten?’
Gelijktijdig stonden de vier landstormers overeind, militair, stram. Frank was het dichtst bij de deur en onder een invallende gedachte stelde hij met een strak gezicht voor: ‘Mag ik u even de namen van uw gasten bekend maken, mevrouw?... Jonkheer Kotting thoe Middelburg, doctorandus in de rechten, Meester Van Welie, onderdirekteur van de Twentse Bank in Amsterdam, kapitein Feber, gezagvoerder bij de Nederland, Dr. Van Wezel.’
De hand met de face à main zakte langzaam naar de sneller op en neergaande boezem. De dame werd knalrood en daarop vreemd bleek. Haar mond, waar de beminnelijke glimlach nog niet geheel van verdwenen was, ging langzaam een eindje open en haar ogen sperden onnatuurlijk wijd. De vier korporaals keken haar ijzig kalm aan, met strakke, nietszeggende gezichten, wachtend op haar antwoord. Dat stamelend kwam: ‘Maar... eh... gaat u toch zitten heren... derangeer... derangeer u niet. Ik, eh... ik hoop van avond nog het genoegen te hebben. Goeden avond, heren... kom Minnie...’ Mama en Minnie bliezen haastig de aftocht, uitgeleid door Frank van Wezel, die met een onberispelijke buiging de deur voor haar open hield. Toen hij zich omkeerde, keek hij in drie stomverbaasde gezichten. Enkele seconden later zaten ze alle vier weer rond de tafel, hielden zich aan de rand vast, voorovergebogen, met rood aanzwellende gezichten. Ze durfden niet hard op lachen, maar de tafel schudde onder de druk van hun ingehouden pret. En van het gastheerlijke gezin zagen ze niemand meer.
Toen ze tegen half tien na een paar levendige uren in het hotelletje, dat als hoofdkwartier fungeerde, naar huis kwamen, werden ze bij het hek opgewacht door de huisknecht, die met akelige eerbied zijn lesje op zei: ‘Kompelemente van meneer en mevrouw en ofdatte de here nog even in 't selon wille komme theedrinke.’
Frank van Wezel tikte hem beschermend op de schouder en antwoordde: ‘Beste vriend, je zult ons moeten verontschuldigen. Zeg aan meneer en mevrouw, dat het ons allemachtig spijt, maar we zijn doodaf en we moeten morgen om zes uur weer uit de veren. Wil je zo goed zijn ons te wijzen, waar we slapen moeten?’
De beteuterde huisknecht gehoorzaamde. En ze kregen ieder een aparte, prachtvolle slaapkamer, zoals ze waarschijnlijk geen van vieren nog ooit ge- | |
| |
zien hadden. Stikkend van 't lachen rolden ze in de zacht verende bedden en sliepen spoedig de slaap der rechtvaardigen, tot ze gewekt werden door de bediende, die eerbiedig een kop geurige, heuse thee op het elegante tafeltje naast hun bed zette en vroeg of de heren op hun kamer dan wel beneden het ontbijt wensten te gebruiken. De heren ontbeten beneden, in een ruime, zonnige en vriendelijke serre en deden het weelderig ochtendmaal alle eer aan. Mevrouw kwam zelf mee aanzitten, beproefde met een hoogrode kleur verontschuldigingen, betuigde haar spijt, dat de heren de vorige avond zo vermoeid waren geweest, hoopte dat ze wel gerust hadden en ratelde zenuwachtig in een adem door tegen de beleefde, maar gesloten gezichten harer beledigde en niet weinig aanzienlijke gasten. En meneer bleef diskreet onzichtbaar.
Ze vonden een stapel appels en peren om mee te nemen en hun veldflessen waren gevuld met koele Rijnwijn, maar de koelheid van hun buiging bij het afscheid was ijziger. En mevrouw keek hen na, vermoedelijk met tranen in de ogen, ontroostbaar over de geweldige blunder, die ze geslagen had. En de vier schelmen liepen buiten te schateren van het lachen, beten ongegeneerd in de ongeschilde vruchten en vrolijkten de hele opleiding met het verhaal van hun inkwartiering op.
De dag begon genoeglijk. De troep was in goede konditie en toen na een half uurtje de stijfheid uit de benen was, bekeken ze het leven met verheugde ogen, genoten van de zonneschijn en de prachtige streek, waardoor de mars ging en niet minder van hun gezang en de straffe moppen, die ze tapten. Toen bereikten ze Ede en daar hield de vreugde op. De marcherende officiersschool werd opgenomen als onderdeel van een gevechtsoefening in grote stijl. Ze waren totaal overrompeld. Plotseling werden ze van hun officieren beroofd en met vreemde sergeants en soldaten het veld ingestuurd. Een majoor met een mond vol spraakgebreken had heldhaftige pogingen aangewend om de troepen duidelijk te maken, dat de oefening een zeker doel had en welk doel dat was, maar niemand had er iets anders van begrepen, dan dat ze tot de rode troepen behoorden en de blauwe troepen in de buurt van Bennekom moesten verslaan. De Harderwijkse opleiding was radikaal uit elkaar geslagen. Onder vreemd kommando scharrelden ze in groepjes en patrouilles door bosjes en over akkers, strompelden over omgeploegde velden, liepen gebukt door droge sloten en achter akkermaalshout en gaven luide uiting aan hun ontstemming over deze onverwachte en zeer onwelkome onderbreking van hun plezierige mars. Er scheen overal ernstig gevaar te dreigen, want voortdurend moesten ze in looppas over open velden, kruipen door struikgewas en zwijgen. De stemming werd moorddadig. En toen ze een uur bezig waren, was de boel hopeloos in de knoop gelopen, wist niemand meer, waar hij naar toe moest en was iedereen bekaf en geneigd | |
| |
om onmiddelijk de opgezette bajonet door ieder lichaam te jagen, dat er voor kwam.
Men naderde de vijand naar het scheen. Frank van Wezel werd met een patrouille van vijf man het terrein ingestuurd om de boel te verkennen. Ze zuchtten van verlichting, toen ze zich vrij voelden van de dienstklopperige leiding der vreemde sergeants, zochten een welbeschut plekje in het bos en strekten hun vermoeide leden voor een aangename rustpoze. Maar de vrees, dat ze te ver achter zouden raken, joeg hen toch spoedig weer op en ze slopen Indiaanachtig langs de bosrand en over de van eikenhakhout omgeven akkertjes. Tot ze beweging zagen in een kreupelbosje, langs welks rand ze zich sluiperig voortbewogen.
‘Halt, jongens’, fluisterde Frank, zich zwaar bewust van zijn verantwoordelijkheid als kommandant. ‘Es kijken, wat dat voor snuiters zijn.’
‘'t Is vast die rotvijand’, bromde Feber, die ook van de partij was.
‘Wat let me’, dreigde Jonkheer Kotting thoe Middelburg, ‘of ik rijg die jakhalzen allemaal aan m'n bajonet!’ en hij stiet verwoed gaten in de lucht.
‘'t Zijn blauwen’, fluisterde Frank. ‘Een patrouille.’
De patrouille stond juist stil, op nog geen twintig meter afstand. Ze had geen flauw vermoeden van de moorddadige nabijheid der rode geweldenaars en stak sigaretten op. Snel slopen Franks mannetjes rond het groepje argelozen en plotseling zagen die rondom bajonetten blinken en hoorden zacht en dreigend: ‘Leg je geweren neer, jullie zijn gevangen.’
De overrompelden keken stom verbaasd naar de vreemde snoeshanen. Het waren drie soldaten en een korporaal. De korporaal zei nijdig: ‘Zeg maak nou geen fiebelegijntjes, jij met je gevangen... ben je belazerd?’
‘Misschien’, antwoordde Frank. ‘Maar jullie zijn gevangen. Neer die geweren of je wordt zelf neergelegd.’
‘Ik maak je zonder genade koud’, deelde Feber mee, de korporaal z'n bajonet voor z'n buik houdend. ‘Weg met die spuit.’
De vijandige patrouille lachte. Het waren gemoedelijke helden, die gevaar en dood als mannen onder het oog wisten te zien. Ze legden de wapens neer en gaven zich over.
‘Nou motten jullie onze geweren dragen’, deelde een van de gevangenen grinnikend mee, ‘en je mot ons sigaretten en kwatta geven. Zo hoort 'et in in een fesoendelijke oorlog.’
‘Je kan de koorts krijgen, doodgewone soldaat’, blafte korporaal Feber, ‘draag zelf je vuiligheid.’
‘Wat zullen we met die vetlappen doen?’ vroeg een ander der overwinnaars. Frank krabde zich achter 't oor. Ja, waar moesten ze met die kerels blijven? Maar het vraagstuk werd spoedig opgelost, want van drie kanten werd er plotseling gevuurd en een minuut later waren ze zelfde gevangenen van een | |
| |
grotere patrouille blauwen onder aanvoering van een jeugdig vaandrig. En deze edele krijgsman liet hen daadwerkelijk ontwapenen: met zure gezichten namen de soldaten hun geweren over en handenwrijvend liepen de gevangenen mee. Ze protesteerden er alleen tegen, dat ze hun uitrusting om moesten houden. Dat leek hun perverse plagerij van weerloze overwonnenen.
De verheugde vaandrig liep met trots opgericht hoofd naast zijn succesvol troepje en keek met vaderlijke blikken op zijn vrolijke gevangenen neer. Ze werden teruggebracht naar het detachement, waartoe hij behoorde. En de fortuinlijke korporaals, die zo lekker in de val gelopen waren, voelden zich tevreden: de anderen mochten doorsappelen... zo meteen zouen ze lekker op hun rug liggen, sigaretjes roken en bedaard wachten tot heel de komedie voorbij was.
Toen kwamen ze een tweede luitenant tegen op de fiets. Vlak bij hen sprong hij van zijn vehikel en begon aanstonds te schreeuwen: ‘Terug gaan, vaandrig! D'r is een vergissing begaan! Alles moet hersteld worden zoals 'et een half uur geleden was zegt de majoor!’
Hij sprong weer op de fiets en peddelde haastig weg.
De schrik sloeg de gevangenen om het hart. Ze haalden hun horloge voor de dag en kregen dadelijk ruzie met de vaandrig, die beweerde, dat ze hun troep weer moesten opzoeken. Daartegenover hielden zij vol, dat ze voor een half uur al gevangenen waren en als dat niet zo was, eisten ze hun gevangenen terug, want die hadden ze zeker voor een half uur al te pakken. De jeugdige vaandrig protesteerde. De troep begon er zich mee te bemoeien, verdiepte zich in tijdberekeningen, schreeuwde, joelde en dreigde. De vaandrig raakte in verwarring. Gelukkig kwam er toen in eens een eerste luitenan aan, die verwonderd vroeg: ‘Waar ga je heen, vaandrig?... Heb je daar gevangenen? Je loopt de verkeerde kant op!’
‘Pardon luit', daareven kreeg ik bevel, terug te gaan naar waar ik een half uur geleden was.’
De luitenant keek stomverbaasd.
‘Waarom?
‘Ja, 't was bevel van de majoor. Een luitenant zei 'et me.’
‘Niks mee te maken!’ bulderde de officier. ‘Ik kom net van de overste. Wat is dat voor apekool?’
‘D'r was een vergissing, luit'’.
‘Klets!... Rechtsomkeert en naar 'et detachement!’
De gevangenen juichten. De vaandrig keek mistig. Hij had nog niet genoeg praktijk om zulke ontroeringen met een ongeschokt gemoed te doorstaan. Maar hij keerde ten tweede male om en de troep marcheerde weer in de richting van de rust. De soldaten gaven humoristische krijgskundige theorie. Na een kwartier zaten de gevangenen met nog een stel verheugde lotgeno- | |
| |
ten op een pleintje bijeen, rookten, aten en vertelden hoe ze gedurende die onbegrijpelijke oefening in handen van de vijand geraakt waren. Ze hadden er allemaal geweldig veel plezier in, maar geen sterveling begreep iets van zijn avonturen. Tot hun grote spijt werd er toen spoedig ‘eindigen met de oefening’ geblazen en kort daarop was de officiersschool weer compleet en marcheerden de troepen uit Ede naar hun kazernes terug.
Barten en Hamel werden bestormd met vragen: wat was er nou eigenlijk gebeurd? Ze haalden mistroostig de schouders op, hadden er ook niks van begrepen. Ze wisten wel zo ongeveer, wat er had moeten gebeuren, maar van dat alles was letterlijk niets gebeurd, de hele boel was in 't honderd gelopen, aan alle kanten waren fouten begaan en de fronten waren door elkaar gedwaald zonder dat iemand kon zeggen hoe. De landstormers knikten. Ze begonnen het te begrijpen: het was echt militair geweest.
Maar inmiddels waren de meesten doodmoe en voelden hun voeten pijnlijk steken. En ruim twee derden van de dagmars hadden ze nog voor de boeg. De stemming was aardig gezakt en die dag, na de middag, hadden de motorrijders veel werk om lui, die niet meer konden, vooruit te brengen naar het hoofdkwartier te Oosterbeek; zij namen de vermoeide uitvallers op de duozitting en hadden er een duivels vermaak in, de slachtoffers mee te sleuren in een vaartje van honderd kilometer met donderend ploffende knalpotten. De derde dag werd gemarcheerd van Oosterbeek over Arnhem naar Apeldoorn. Het was een onnatuurlijk hete Octoberdag en de eindeloze, voortdurend klimmende en dalende weg werd een gloeiende kwelling. De voeten kregen afzichtelijk geweldige afmetingen voor de ontstelde verbeelding van de landstormers. Langzaamaan ontwikkelde zich de zonderlinge gewaarwording, dat ze eigenlijk niets dan voeten waren en dat die voeten aan alle kanten vol wonden, kloven, eksterogen, zweren en vergiftige doorns zaten. En boven op die monsterachtige voeten woog een enorme last, die elke beweging nog duizendmaal pijnlijker maakte: hun uitrusting, die verscheidene centenaars moest wegen, uit louter lood moest zijn samengesteld. En nooit hadden ze geweten, dat hun geweerriem eigenlijk een mes was, dat het vlees van je schouder tot op het been doorsneed. Ze werden allengs zelfs te moe en te beroerd om te vloeken en te schelden. Weemoedig herdachten ze de kwartieren in Oosterbeek, waar het gemoedelijk geweest was en de rustige buurtjes hen gastvrij en hartelijk hadden ontvangen. Ze dachten maar aan één ding: aan de kwartieren in Apeldoorn en ze stelden zich voor hoe ze na deze moorddadige dag knus en behaaglijk zouden rusten, wat slaperig praten en soezerig door de avond rollen tot ze naar bed zouden kruipen en slapen als mollen. O, te mogen slapen! Niet langer meer die monsterlijke pijnklompen van voeten te moeten bewegen. Die weg naar Apeldoorn scheen aldoor langer te worden.
| |
| |
Maar ze kwámen in Apeldoorn. En ze boften: ze waren ingekwartierd in een villawijk, bij de deftigste burgers van Apeldoorn. De burgers, die kort geleden een legerdag georganiseerd hadden, geestdriftig gespeecht hadden en gedronken op ‘onze jongens’. De burgers, die blaakten van geestdrift voor het leger, letterlijk huilden van liefde voor de soldaten. De opleiding bofte. Wat zouen ze hartelijk, juichend worden binnen gehaald als lang verbeide gasten! Wat zouen ze vertroeteld worden! Het lauwe bad zou gereed zijn om stof en vermoeienis van hun deerlijk geteisterde lijven weg te nemen. Mollige luie zetels strekten vriendelijk de armen naar hen uit om hen te koesteren in behaaglijke rust. Beschaafde en dankbare dames en heren zouden hen onthalen als broeders en helden, als slachtoffers en martelaars, die lijden moesten, opdat deze dames en heren ongestoord konden voortleven en hun bezit veilig zijn zou voor de begerige greep van snode vijanden. Visioenen van hemelse zaligheid wemelden voor de ogen van de verrukte landstormers, die zich verkwikt voelden nu de heerlijke rust en het feestelijk onthaal zó nabij waren. Ze moesten nog wel een heel eind lopen, want de meeste kwartieren lagen een half uur of daaromtrent van het centrum, waar de troep ontbonden werd. Maar dat kon er nog wel bij: na dát laatste pijnlijke half uurtje kwam dan ook de goddelijke koestering van de weelderige rust in een behaaglijke omgeving...
Jaja. Maar in plaats daarvan kwam voor de overgrote meerderheid een bijna groteske ontgoocheling. Op hun bellen werden ze ontvangen door een stijve huisknecht of een blankgemutste dienstbode en kregen een briefje, dat ze zich met hun inkwartieringsbiljet aan dat en dat adres moesten vervoegen: daar waren ze door hun hartelijke gastheren - uitbesteed. Even stonden ze, star verbaasd, met hun briefje in de hand, te kijken naar de keurige deur, die zich rustig voor hen sloot. Die alle vertrouwen, alle behaaglijkheid, alle hoop meedogenloos voor hen afsloot. Die hen buiten stiet, koel en honend, buiten de gemeenschap der deftige burgers... waartoe de meesten van hen zelf behoorden. Voor het eerst van hun leven kregen ze een klein proefje van de bitterheid, die een mens het leven vergallen kan, als hij ondervindt hoe beter gekleden en gevoeden, beter van middelen voorziene soortgenoten hem de rug toewenden met een minachting, die des te grievender is, wijl het gebaar zo natuurlijk, onopzettelijk, vanzelfsprekend lijkt. Soldaten... doodgewone soldaten waren ze immers, afgesneden van eigen kring, van hun maatschappelijke basis gestoten, de gelijken van fabrieksarbeiders, knechten dagloners... armoedzaaiers... proletariërs. Zo voelde je je dus, als achtenswaardige lieden-van-stand de deur voor je neus dicht gooiden, omdat je niet fatsoenlijk, voornaam, deftig en zindelijk genoeg was om door hen als mens en gast ontvangen te worden. Zo voelde je je dus als je behandeld werd als proletariër. Het was maar een klein en simpel proefje, dat de heren van de | |
| |
opleiding daar te slikken kregen, maar het smaakte hun volstrekt niet. Ze vloekten erbarmelijk, voelden zich dodelijk beledigd en gehoond, speurden moordenaars-en brandstichtersneigingen in hun binnenste. Maar ze waren machteloos en moesten zich onderwerpen aan de konsekwenties van hun nieuwe, maatschappelijke staat. Tandenknarsend van woede moesten ze opnieuw aan 't zwerven, zich van straat tot straat slepen met hun dodelijk vermoeide lijven, vol onbedwingbare drift, waaraan ze nochtans geen uiting konden geven anders dan in wilde verwensingen en zinneloze bedreigingen. Sommigen vonden als nieuw kwartier een onooglijk kroegje, dat tot in de nok van het dak stonk naar slechte jenever en weinig edele tabak en bevolkt was met groezelige mensen, drankzuchtig en vuil. En kregen een eigenaardige kijk op legerdagen-organiserende deftige burgers. Ze voelden zich bewogen door zeer revolutionnaire gedachten, keken somber en spraken vele onhoffelijke woorden.
Ook Frank van Wezel was met enkele lotgenoten uitbesteed. Ze waren terecht gekomen in een uitstekend hotel-pension, waar ze goed eten en behoorlijke kamers vonden. Maar dat kon de bitterheid niet wegnemen van de smadelijke behandeling, die zij hadden ondervonden. Zonder een woord van verklaring of verontschuldiging aan de deur te worden afgescheept door de knecht, met een briefje waar je vreten en een slaapplaats voor kon krijgen! Als een onappetijtelijke bedelaar, als een schurftige hond! Door de mensen, uitgerekend juist door die mensen, wier belangen je als de nood aan de man kwam, het allereerst verdedigen moest met je bloed! Het vaderland ... dat was immers helemaal in het bezit van dát soort mensen. Geen wonder, dat ze zo gesteld waren op het leger, geestdriftige speeches afstaken op de soldaten, leger- en vlootdagen organiseerden. Maar als het er op aankwam, diezelfde uit de verte bewierookte soldaten voor één enkele avond en nacht een prettig thuis te verschaffen, ze persoonlijk een beetje hartelijkheid aan te doen - o nee, dan waren de dames en heren niet te spreken... dan scheepten zij die dappere landsverdedigers, over wier opofferingen zij met tranen in de stem spraken in hun gevoelerige feestredenen, aan de deur af, gaven een paar harde rijksdaalders om ze kwijt te zijn, besteedden ze uit bij anderen, die minder deftig, misschien minder heftig vaderlandslievend, maar ook minder kieskeurig waren. Hun fijne neuzen konden niet tegen de geur van zweet en leer en wapenvet, die deze onaanzienlijke soldeniers overal meebrachten. De huichelaars! De baatzuchtige zwetsers! Doodvallen konden ze!
In heftige verbittering en onder stromen van hatelijke welsprekendheid verorberden de geërgerde landstormers hun maal. En van louter ergernis vergaten zij hun plannen om heel de avond zalig te verluieren, vergaten hun vermoeienis en zwermden samen in het hotel, waar het hoofdkwartier geves- | |
| |
tigd was. Een ware golf van oproerigheid deinde door de verzamelde bestedelingen en van alle zijden kwamen ze Frank van Wezel aan boord met eisen omtrent felle dagboekblaadjes, waarin de deftige burgers van Apeldoorn bloedig gehoond werden en als lafhartige huichelaars aan de kaak gesteld. Frank voelde er veel voor. Maar hij voelde nog meer voor een open brief aan die deftige burgers. Een open brief, die ze eerst allemaal te lezen zouden krijgen en die namens de hele opleiding, door hem ondertekend, aan alle grote bladen zou worden gestuurd. Dat voorstel verwierf uitbundige bijval en de officieren gaven er graag hun fiat op.
Toen sloegen de woedende, vernederde landstormers van pure gramschap aan 't fuiven en zetten het hele hotel op stelten in een soort grimmige zucht om zich nou net te gedragen zoals past voor individuen, die weggejaagd worden van de deuren der fatsoenlijke mensen. Ze dronken, ze zongen, ze zwetsten, ze dansten stampend rond de tafel en riepen beledigingen naar elk gezicht, dat boven een goed gesneden pak uitkeek. Ze waren smadelijk uitbestede soldaten, uitschot van de maatschappij en dan wouen zij ten minste het genoegen hebben zich ook zo te gedragen. Om elf uur werden ze door de politie buiten gezet en zwierden lawaaiend door de stille straten naar hun kwartieren. De ouwe sergeant, die als majoor-instructeur dienst deed, had heel veel te diep in menigten glazen gekeken en danste in een woest wapperende wijde mantel als een dol geworden kakkerlak rond. In het pension, waar ook Frank en zijn Zeeuws slapie ondergebracht waren, begon hij eindeloze geschiedenissen uit zijn veeljarige militaire loopbaan te vertellen, waar geen sterveling uit wijs kon worden en die op wonderbaarlijke wijze door elkaar liepen, zodat de toehoorders, die toch al nevelige hersens hadden er duizelig van werden en naar bed vluchtten.
Frank en Kotting hadden één kamer en beiden een diep en behaaglijk ledikant. Ze haastten zich om het eerst onder de wol te zijn en de ander daardoor te dwingen de kaars uit te blazen. Toen lagen ze allebei in bed en de kaars brandde nog. Ze kregen hevige ruzie, beschuldigden elkaar van onhartelijkheid en van fraude en weigerden kort en goed om het licht te doven, waarvoor ze uit bed zouden moeten stappen. Maar ze konden geen van beiden met licht slapen en begonnen telkens opnieuw te schelden en te betogen, dat de ander een luie lammeling was, een hondsvot en als vriend, wat je dan noemt: vriend, geen bliksem te betekenen had. Tot Frank een geniale inval kreeg: tegen zijn bed stond z'n geweer, waar nog losse flodders in zaten van de velddienstoefening bij Ede. Resoluut greep hij het wapen, mikte even, Kotting dook verschrikt onder de dekens... toen knalde het schot en de kaars was uit. Met een zucht van verlichting strekten ze hun leden en zonken onverwijld in diepe slaap weg. En eerst de volgende morgen hoorden ze van de opschudding, die het schot in de nacht in het vredige pension gebracht had.
| |
| |
Er was een dame flauw gevallen en geruchten van moord of zelfmoord hadden een hele sleep bibberende slaapgasten in nachtgewaad over de gangen doen scharrelen. Frank en Kotting sloten zich hartelijk aan bij de verontwaardiging van de hotelier en zijn gasten over zo baldadige en levensgevaarlijke grappenmakerij.
De laatste dag van de mars!
O, die morgen! De hele troep was katterig en gemelijk gestemd. Ze hadden schele hoofdpijn, voelden zich moe en nog erger beledigd dan de vorige avond. Bovendien was het weer. omgeslagen. Er woei een koude wind en er viel een kille regen, druilerig en gestaag. De weg was modderig en overal in de kolonne brak ruzie uit. De lange grenadiers aan het hoofd namen de pas te groot en achteraan werden ze met hun ooievaarsstelten, hun Haagse verwaandheid, hun voor- en nageslacht in alle toonaarden vervloekt. En zij schimpten krachtig terug op het ontuig van buiten de residentie met hun kromme horrelpoten, waarvan geen mens begreep, hoe ze nog ooit goedgekeurd waren voor de militaire dienst: ze namen tegenwoordig ook maar alles! Amsterdammers, die in de buurt van Groningse plattelanders marcheerden, ondervroegen mekaar ernstig omtrent de kwestie van het kannibalisme daar in het hoge Noorden. Of ze nog wat gehoord hadden van die patrouille, je weet wel, vijf man en een korporaal, die in de buurt van Winschoten of zo'n andere verdomde negerij spoorloos verdwenen was? O ja, gisteren had er in de krant gestaan, dat er wat afgekloven, geblakerde botjes en benen onderbroeksknopen gevonden waren. Maar dat was het laatste wat er ooit van die patrouille terecht zou komen. Tot er een Groninger opstoof en schreeuwde, dat die Amsterdammers niks konden dan een groot'n bek opzett'n, waarop de Amsterdammers elkaar verschrikt aankeken en ernstig waarschuwden, immers het was bekend: ‘De Grunnegse schutters schaiten goud’.
Het werd een helse voormiddag en eerst toen ze allemaal dof van moeheid werden na de kater finaal uit hun lijf te hebben gemarcheerd, klaarde de geest weer wat op. Wat hoefden ze mekaar ook in het vaarwater te zitten: ze waren ook zonder dat immers al beklagenswaardig genoeg!
Maar toen ze eenmaal weer in bekende oefenterreinen kwamen en dus op menselijke afstanden van Harderwijk waren, leefden ze wonderlijk op. Ze vergaten hun pijnlijke voeten, ruggen en schouders en stapten vlugger voort. Bij Sonnevanck werden ze opgewacht door de militaire kapel en toen was alle leed vergeten. Muziek is een wonderding! De vermoeide lijven kregen nieuwe veerkracht. De ruggen strekten zich, de benen stapten vaster en in sterker regelmaat. De verslapte gezichten leefden op, de ogen kregen nieuwe glans.
En de opleiding van de landstorm-Bosboom marcheerde het kazerneplein | |
| |
op, zo fors en kranig, alsof ze eerst een uur geleden waren uitgerukt. En de saamgestroomde soldatentroep, die heimelijk gehoopt had, die troep ouwe kerels als invaliden in stukken en brokken te zien binnenstrompelen, barstte los in een spontaan applaus en bravo-geroep, dat de sportieve harten der landstormers weldadig aandeed. Ze waren stiekem toch trots op hun uithoudingsvermogen en luisterden met welbehagen naar de woorden van lof, die de kommandanten hun toezwaaiden. Ze voelden zich kerels, mannetjesputters, die voor geen klein geruchtje vervaard waren en bluften over hun marsoefeningetje, alsof ze bereid waren morgen aan de dag weer zo'n aardigheid te ondernemen. Maar in hun hart waren ze toch dolblij dat het karwei achter de rug was.
De volgende dag mochten ze als beloning voor hun kranig gedrag heel de diensttijd ‘poetsen’. Wat bleek te bestaan in pijpjes roken, op pantoffeltjes rondscharrelen, keveren op het wolletje, kaartspelen en onzinnige ruzies uitknobelen. Ze kwikten er helemaal van op. En Frank van Wezel benutte de dag om een venijnige open brief te komponeren, waarin de deftige burgers van Apeldoorn onbarmhartig de ogen gewassen werd. Het epistel werd onder juichende goedkeuring van hoog tot laag vermenigvuldigd en aanstonds naar de pers gezonden. De grote pers toonde vaderlandslievend, waarin de grote pers klein kan zijn en gooide de brief in de prullemand. Alleen het rooie blad kwam er mee en dadelijk was Leiden in last: de ijverige persafdeling van ‘Oorlog’ zond het ding om ‘konsideratie en advies’ naar de kompieskommandant, die zwetend van agitatie Van Wezel op zijn bureau riep. Het werd een heel aardig gesprek.
‘Heb jij deze open brief geschreven?’
‘Jawel, luit'.’
‘Hoe kom je daar in Godsnaam bij?’
‘............?’
‘Ja... je weet toch wel, dat dat niet te pas komt?’
‘............?’
‘Je mag niet uit naam van anderen schrijven!’
‘In de krant toch wel, luit'?’
‘Verdomme! ik krijg er de last maar mee!’
‘Dan hadden de deftige burgers van Apeldoorn maar niet zo onhebbelijk moeten doen, luit'.’
‘Hm... Je weet zeker, dat jullie officieren er de grootste last mee krijgen?’
‘'t Is met hun medeweten en instemming geschreven, luit'. Ze waren net zo verontwaardigd als wij.’
‘Weer wat nieuws! Ze zullen nu gestraft warden, omdat ze de kwartieren, waar jullie uitbesteed waren, niet eerst geïnspekteerd hebben. Jullie hadden geen klachten mogen hebben over je inkwartiering.’
| |
| |
‘Dat was natuurlijk praktisch onmogelijk. En klachten over de kwartieren... daar gaat 'et in de open brief niet over. Enkel over de onbeschaamdheid en de hondsheid, waarmee wij van de deftige deuren gewezen werden.’
‘Zo... nou, enfin... dat muisje zal wel een staartje hebben. Je zult er wel nader van horen.’
‘Wel, luit', ik ben bang van niet. Maar ik wou u wel graag van te voren zeggen, dat ik me verzetten zal tegen elke straf voor dit feit. Ik heb niets meer gedaan dan wat m'n recht was als staatsburger.’
‘En de krijgstucht dan?’
‘Als me wordt aangetoond, dat ik de krijgstucht geschonden heb, zal ik in straf berusten, maar eerder niet’...
‘Je bent socialist, niet?’
‘Om u te dienen, luit'.’
De luitenant zuchtte. Toen zei hij dapper: ‘Ik wil je wel zeggen, dat ik het met jouw beginselen niet eens ben!’
‘Daar zou ik u niet voor straffen, zelfs al kon ik het’, glimlachte Frank barmhartig.
Onzeker keek de kompieskommandant hem aan. De majoor kuchte achter zijn hand. Dan viel de luitenant wanhopig uit: ‘Wat moet ik hier nou, verdomme, mee an?!’
‘Ik weet het ook niet, luit'... Maar u zou bijvoorbeeld kunnen zeggen, dat de schrijver uws inziens niets gedaan heeft, wat zijn bevoegdheid te buiten ging en dat u het ook niet aardig vindt van die Apeldoornse deftigheden.’
Opnieuw zuchtte de luitenant.
‘Jij hebt makkelijk praten’, zei hij nijdig. ‘Nou, donder maar op. Je moet maar afwachten wat er van komt.’
Er kwam een herhaling van het gesprek van. Want ‘Oorlog’ nam geen genoegen met zijn konsideratie noch met zijn advies en stuurde het dokument ten tweede male in om nadere konsideratie en advies. Frank volhardde koeltjes bij zijn inzichten en de luitenant was woest, was wanhopig, zag geen uitkomst uit de geweldig moeilijke situatie. ‘Oorlog’ wou blijkbaar, zijn karakter getrouw, bloed zien, en in zijn hart was de nieuwe kompagnieskommandant veel te zachtaardig om het zo ver te laten komen. Gelukkig bemoeide toen de sergeant-majoor zich met de zak. Hij schreef een ellenlange brief, waar niemand, ook hij zelf niet, uit wijs kon worden, en toen bleek ‘Oorlog’ bevredigd. Nooit hoorde men meer iets van deze vervaarlijke kwestie.
Intussen werd de kwestie van Frank van Wezels ‘Dagboek van een Landstormman’ met de dag pijnlijker. Er gebeurden zonderlinge dingen bij de opleiding. Er was een kapitein-instrukteur aangesteld, die een enigszins verbluffende entree maakte. Hij liet de troep aantreden en keek zonder veel welbehagen of respekt de rijen langs. Blijkbaar vond hij het nogal een raar | |
| |
zoodje. Met luide en barse stem informeerde hij bij luitenant Barten: ‘Wat is er dat voor een daar, met die dikke pens?’
‘Dat is Peters, een effektenmakelaar uit Amsterdam.’
‘Zo, hm... lijkt meer op een volgevreten spekslager.’
De delinkwent kreeg een kleur, maar van plezier was dat niet.
‘En die vent daar, met al dat haar in z'n bakkes?’
‘Dat is Blok, een kunstschilder.’
‘O... een artiest!... Kan je wel aan z'n dwepersogen zien.’
De artiest glimlachte in z'n geweldige baard. Hij was een zachtmoedig man en een wijsgeer. Bruutheid boezemde hem enkel een met meelij gemengde afkeer in. Maar de kapitein ging verder: ‘Die baard mot er af!’
Ontroering en schrik voer door de gelederen. Bloks Leonardobaard was de trots van de opleiding en ze voelden het allemaal als een persoonlijke belediging, dat er een aanslag op dit formidabele bewijs van hun achtbaarheid gedaan werd. Barten keek zuur en antwoordde, eveneens duidelijk hoorbaar: ‘Ik vrees, kapitein, dat Blok daar niet toe te bewegen zal zijn.’
‘Bewegen? Je gelast het 'em eenvoudig en daarmee uit.’
‘Het reglement inwendige dienst zegt, dat baard en snor naar verkiezing gedragen mogen worden, mits dit het gelaat des mans niet ontsiere.’
‘Ik konstateer, dat het smoel door zo'n struikgewas ontsierd wordt en 't zal d'r af ook... Hé, jij daar, met je baard, kom es voor 't front.’
Hij daar met z'n baard kwam naar voren.
‘Je moet je baard laten scheren.’
‘'t Spijt me, kapitein, maar daar kan ik niet aan denken.’
Het was in alle gemoedsrust gezegd, maar de kapitein keek of ie een klap in z'n gezicht gekregen had. Hij werd rood en brulde: ‘Niet an denken?... Kèrel... ik gelast 'et je! Begrijp je dat?’
‘Jawel, kapitein, maar m'n baard laat ik staan op medisch voorschrift. Voor m'n keel, begrijpt u? Zonder baard heb ik aldoor last van bronchitis.’
De kapitein aarzelde. Barten gnoof zichtbaar. De kapitein retireerde strategisch: ‘'k Zal 't onderzoeken. Maar verdomd lelijk blijft 'et... Is dat een bakkes voor een militair? Schande gewoon. Ga maar terug in 't gelid.’
Hij keek nog even de rij langs, bromde: ‘Wat een stel!... Wat een zoodje...’ Daarna salueerde hij en ging naar z'n bureau.
En daarop kwamen de kommentaren van de troep. Die niet mals uitvielen. Langzamerhand waren ze zich weer gaan voorstellen, dat ze mensen waren, en deze gloednieuwe kapitein-instrukteur had met één gebaar opnieuw hun slavernij onthuld, getoond hoe nietswaardig ze zich moesten voelen, hoe volstrekt onbelangrijk: hij sprak immers over hen in hun tegenwoordigheid alsof ze niet anders dan voorwerpen waren, over welker eigenschappen je gerust luid op spreken kunt, aangezien voorwerpen noch gehoor, noch gevoel,
| |
| |
noch een eigen kijk op zichzelf hebben... En deze onverbeterlijke militaire mensen van de landstorm-acht konden zich nog altijd maar niet voorstellen, dat zij afgedaald waren tot de rang van voorwerpen. Het is duidelijk, dat in deze de fout bij hen lag en er geen enkele reden kon bestaan om de arme kapitein hún gebrek aan inzicht als een grief aan te rekenen. Hoewel zíj dat deden, en met wélk een vuur en overtuiging!
En behalve door de kapitein-instrukteur werd de opleiding ook nog verontrust door een kolonel, die regelmatig de officiersscholen inspekteerde. Hij was een sterk staaltje van een kolonel. Een borstelige knevel hing dreigend onder zijn haviksneus en zijn harde grijze ogen keken geweldig onverbiddelijk. Hij liep kaarsrecht, met krakende laarzen en rinkelende sporen. Hij had lang in Indië gediend en was, nóg meer dan de kapitein-instrukteur, grijs geworden in de ijzeren overtuiging, dat soldaten minderen, voorwerpen waren, die je vooral niet te hoog moest aanslaan en waarvan je je niet in sentimentele misvatting moest voorstellen, dat ze óók mensen waren met gevoel van eigenwaarde en behoefte aan een zekere mate van recht en hoogachting. Een soldaat was voor hem een koloniaal, een verkochte ziel, waarmee een officier naar welbehagen kon omspringen zonder ooit bevreesd te zijn anders dan bruut en dom verzet te ontmoeten, dat je neersloeg met zware vrijheidsstraffen... al was het jammer, dat je de rotan niet meer op d'r onwaardige donder kon laten spelen.
En deze alleszins merkwaardige en karakteristieke kolonel werd dan de oorzaak van het grote konflikt in Frank van Wezels militaire loopbaan.
Bij een inspektie gedroeg hij zich volledig naar zijn aard. Frank had zijn voet verstuikt en zat op een bankje vóór de kazerne rustig het schouwspel aan te zien. De opleiding exerceerde in kleine afdelingen, telkens onder kommando van een andere adspirant, die moest leren kommanderen en zijn troep in bepaalde formatie en bepaalde richting dirigeren. Luitenant Barten en de sergeants liepen van de ene naar de andere afdeling, gaven aanwijzingen en instrukties, korrigeerden fouten en deden nog eens voor hoe de kommandotoon moet klinken. Het ging alles gemoedelijk en vriendschappelijk en iedereen deed eerlijk zijn best om ervan te maken wat er van te maken was.
Toen kwam de kolonel.
En het was uit met de gemoedelijkheid.
Er bleek geen bliksem van te deugen. De kolonel wist alles veel beter. Dat was trouwens niet te verwonderen, maar het ware misschien aardiger geweest, dit niet zo ontstellend duidelijk en opdringerig te demonstreren. Het rustige werk ontaardde in een zenuwachtig gejaag. De vergissingen in de kommando's én in de uitvoering namen toe in aantal en ernst. De kolonel bulderde. Zijn streng gezicht werd rood van verontwaardiging, van ontzetting, van eerlijke woede. Hij stapte voor het gelid uit, kranig, kaarsrecht,
| |
| |
met klappende zolen en stramgehouden hoofd om te laten zien hoe het moest. Hij riep met scherp-krakende stem: ‘Eén... twee!... één... twee!... Links!... links.., links!... Zet je poten neer, kèrels!... kop op! borst vooruit!’ Hij maakte zich geweldig druk, stapte, schreeuwde, vloekte en Frank van Wezel keek naar zijn grijze haren, verwonderde zich en werd bewogen van oprecht medelijden. Hij hoorde een groezelige korveeër, die op z'n bezem leunend naar de kleine tragedie keek, tegen een kameraad grinniken: ‘Kijk hem... stapt net as een haan, die stront an ze pote heb.’
De vergelijking was onnavolgbaar raak en Frank glimlachte, maar zijn medelijden verdiepte zich. De kolonel schold een oude sergeant uit, die een lange broek droeg, wat niet model was. Hij raakte in razende woede, omdat een grenadier een wit boordje droeg onder de opstaande kraag van zijn tuniek. Toen riep hij luitenant Barten bij zich en maakte hem ten aanhore van de troep een knetterend standje, vertelde hem in al te ronde woorden, dat er geen godverdit-en-dat van deugde en eindigde met de hartekreet: ‘Het is dun, meneer, dun!... zeer dun!...’
Toen hij zweeg, wou luitenant Barten zich verdedigen, maar aanstonds donderde de kolonel op nieuw los: ‘Hou je mond, luitenant!... Als ik je aanmerkingen maak, heb je maar te zwijgen, begrepen!...’
Barten werd een nuance bleker, salueerde en draaide zich met kletterende sabel om. De kolonel wierp nog een laatste woedende blik over de rommelzooi van een opleiding en stoof toen als een wervelwind de kazerne binnen om bij de bataljonskommandant troost te zoeken voor zijn gekweld gemoed. En Frank van Wezel peinsde hoofdschuddend over de wrange humor van het geval, over het ontstellende feit, dat deze grijsaard zich zo overdreven kon opwinden over zo onbeduidende, zuiver mechanische kleinigheden; over het leven, dat deze mens geleefd moest hebben, om zo te kunnen zijn, zo te kunnen optreden.
En 's avonds schreef hij op zijn rustige kamer in de stad een paar dagboekblaadjes over de kapitein-instrukteur en de kolonel. Psychologische beschouwinkjes, zonder boosheid of haat, enkel mededogen met de beklagenswaardige slachtoffers van dat militaire leven, met deze wonderlijk verdwaasden, die vergeten hadden wat er zoal betekenis geeft aan het leven der mensen buiten een korrekte uniform en een militaire houding; die zich eindeloos diep vernederden door zich mateloos te verheffen op hun militaire rang; die verruwd waren en geestelijk verarmoed in een omgeving, waar alle menselijkheid verschrompeld was tot een grotesk en belachelijk aanbidden van ‘de rang’... Hij vond de zachte woorden en de weke toon om deze verlorenen te beklagen en hij glimlachte, toen hij de stukjes overlas: ze zouden dit wijde mededogen niet aanvaarden, noch waarderen. Ze zouden het voelen als bloedige hoon en de zachtste woorden zouden hun het grievendst striemen.
| |
| |
Natuurlijk. Hoe zouden ze ooit in deze gedachtensfeer thuis raken. Het zou immers hun ondergang betekenen!
Deze dagboekblaadjes sloegen geweldig in. Ze deden de ronde door de kazerne en werden door hoog en laag geprezen en bewonderd. Door de minderen met begrip en grimmige tevredenheid, door de hogeren met honend leedvermaak. En toen de opleiding terug kwam van een met volle teugen genoten Kerstverlof, begon er in de nerveuze sfeer van de opleiding een streng en vrij wild onderzoek naar de schrijver. De kolonel bemoeide zich er nu zelf mee. Hij was persoonlijk aangetast. Als de onverlaten zich zelfs niet ontzagen om hem, de opperste verschijning, de verblindende afgod van deze kring met hun vuige hoon te attakkeren, werd het hoog tijd er radikaal een eind aan te maken.
Het eerste slachtoffer was luitenant Barten. Gelijk alle officieren werd ook hij door de kolonel ondervraagd: of hij misschien wist, wie de walgelijke schendstukjes schreef. Barten had zijn blinde eerbied voor kolonels verloren, nu hij onder invloed der landstormers tot de ontdekking gekomen was, dat onder de uniform ten slotte ook een doodgewoon feilbaar mens school. Hij had zelfs de zonderlinge aanmatiging te menen, dat hij door deze man persoonlijk beledigd was! Alsof de worm zich beledigd mag voelen als de machtige bliksem der hemelgoden hem treft! Dus antwoordde Barten bedaard: ‘Dat kan ik u niet zeggen, kolonel. Maar ik kan u wel zeggen, dat ik deze stukjen zeer bewonder!’
De kolonel werd bleek van schrik over zoveel ongehoorde brutaliteit, zo onbegrijpelijke woorden uit de mond van een subaltern officiertje.
‘Meneer!’ bruiste hij op. ‘Hoe kunt u zulke schandelijke stukjes tegen de krijgstucht bewonderen? Het is infaam! Wat gebeurt er hier toch in Harderwijk?’
‘Ik vind de stukjes prachtig geschreven’, deelde Barten rustig mee. ‘Bovendien zijn ze altijd waar en ik kan niet zien, dat ze tegen de krijgstucht zijn.’
Niet tegen de krijgstucht? En de kolonel zelf was er in aan de kaak gesteld als een verloren ziel en bij een haan vergeleken, die een zeker iets aan z'n poten had! Niet tegen de krijgstucht? De kolonel schuimbekte.
‘Meneer Barten! Ik straf u met vier dagen kamerarrest wegens onbehoorlijk gedrag bij een onderhoud met uw superieur! U kunt gaan!’
Barten ging en schreef een verzoek aan de superieur van zijn superieur om verzet aan te tekenen tegen zijn straf. Waarop hij wegens ongegronde reclame gestraft werd met tien dagen streng arrest ‘zonder acces’, wat in mensentaal wil zeggen, dat hij geen bezoek mocht ontvangen en geen dienst doen: een soort provooststraf voor de officier. Waarop Barten zijn zaak voor de krijgsraad bracht.
De kolonel was zo geschrokken en zo bezorgd voor het morele welzijn van | |
| |
de adspirant-officieren, dat Barten onmiddellijk werd afgezet als kommandant en vervangen door een onnozel uitziende jongeman van het bekende type ‘ik-zal-dat-zakie-wel-es-effe-opknappen’. De landstormers konden zijn bloed wel drinken nog voor ze hem gezien hadden. Hij zou de plaats innemen van hun aller vriend en beschermer, van hun troetelkind Barten? Ze haatten hem bloedig. En zijn entree was weinig fraai.
Hij vertelde, dat het tot nu toe bij de opleiding maar een slappe boel geweest was, maar dat hij er de wind wel onder zou krijgen.
De opleiding kookte: dat was een belediging voor Barten.
De opleiding had z'n tijd een beetje verlapswanst, maar van vandaag af zou er gewerkt moeten worden. Ze hadden te weinig begrip van het respekt, dat ze hun meerderen verschuldigd waren, maar hij zou hun dat wel es even bijbrengen. De opleiding ziedde. Hoe dorst die blaag een collega, in wiens schaduw hij niet kon staan, zó afbreken in zijn afwezigheid!
Daar had je b.v. het Reglement-Infanterie I: dat moesten ze uit hun hoofd kennen voor het examen volgende maand, gewoon letterlijk uit hun hoofd. Toen stond Feber op, het gelaat van een stuitende domheid, een zedig dikkerdje.
‘Luitenant’, zei hij bedroefd, ‘dat kan ik niet.’
Wantrouwig keek de luitenant hem aan. Maar het domme gezicht stelde hem gerust, en kortaf vroeg hij: ‘Wat kan jij niet?’
‘Uit m'n hoofd leren, luit'... Ik heb nou gewoonweg nóóit iets uit m'n hoofd kunnen leren.’
‘Hm!’ kuchte de luitenant, onzeker rondziende over de mannen, die verholen grinnikten. Maar misschien grinnikten ze enkel om de stommiteit van die kleine dikke kaffer. Voor sommige individuen moest je toegevend zijn.
‘Ja, kijk es hier’, zei hij welwillend. ‘Dan moet jij je de bewegingen maar in onderdelen voorstellen en ze stuk voor stuk opnoemen, begrijp je?’
Feber knikte, dat hij het begrepen had, maar zijn gezicht bleef dom en angstig.
‘Jawel, luit'’, antwoordde hij schuchter, ‘maar dat kan ik ook niet...’
De verdachte geluiden in de troep namen hoorbaar toe. De luitenant kende deze opleiding uit verhalen, die hij er over gehoord had. Hij raakte een weinig in de war, en vroeg: ‘Hoe heet jij?’
‘Feber, luit'.’
‘Feber, Feber’, mompelde de luitenant, in zijn lijst kijkend, terwijl de troep op de banken al ruchtiger werd. Hij kon zo gauw de naam niet vinden en zei onhandig: ‘Feber?... Ik zie je naam niet op de lijst staan.’
Febers gezicht kreeg een uitdrukking van bovenaardse vreugde. Hij greep onverwijld zijn kwartiermuts van de bank en zei opgelucht: ‘Dan kan ik zeker wel naar huis gaan, luit'?...’
| |
| |
Een schaterlach barstte los en zelfs de luitenant moest even glimlachen om die kwibus. Maar een sekonde later overzag hij de hachelijke toestand en donderde los, tot de opleiding in gemelijk stilzwijgen naar zijn vervelende zeurstem luisterde. En van dat moment af stond het vast, dat hij een gluiperd, een droge knul en een ellendeling was. Dat was onbillijk, want de jonge luitenant Bals was enkel maar dom en had geen gevoel voor humor. En verder was hij officier, zodat hij lak kon hebben aan deze tekortkomingen.
Het onderzoek in de officierswereld had geen resultaten opgeleverd. Behalve dan de straf van Barten en een reeks zonderlinge verdenkingen over en weer. Toen besloot de kolonel in arren moede, de listigheden van zijn speurderszin ook op de mindere goden te gaan toepassen. Op een middag, toen er rustig theorie gegeven werd, kwam de ordonnans van het bataljonsbureau telkens geheimzinnig de kamer op en nam een der leerlingen mee. Ze gingen ongaarne, want er werd een buitengewoon belangwekkend probleem behandeld. Gelijk de lezer weet, waren de meeste van deze ouwe landstormers getrouwd. Dat gaf hun recht op bepaalde gunsten, waaronder behoorde, dat een met kwartierarrest gestrafte, deze hechtenis thuis bij zijn vrouw mocht ‘uitzitten’. Maar nu was aan een der getrouwden deze gunst geweigerd. Hij mokte somber en de kameraden scholden heftig mee. Zo lieten zij zich niet behandelen! Wat moois! Het kleine beetje recht, dat ze hadden, konden ze zich niet laten ontnemen!... En nu was de sergeant aan de hand van een voorwereldlijk reglement bezig hun duidelijk te maken, dat ze niks te mopperen of te protesteren hadden. Want dat reglement handelde over de soldaat en zijn recht om te trouwen. Wanneer hij niet een bepaald aantal dienstjaren had, mocht hij niet trouwen zonder toestemming van zijn meerderen. Nou, en zoveel dienstjaren hadden ze niet. Konden ze soms een bewijs overleggen, dat hun kommandant toestemming tot hun huwelijk gegeven had? Nee... ze hadden enige jaren geleden schandelijk verzuimd na te speuren, wie er ooit wellicht hun militaire kommandant worden zou. Weliswaar was het reglement bedoeld voor beroepssoldaten. Maar dat alles nam niet weg, dat de militaire overheden met die belabberde formaliteit van hun huwelijk geen rekening behoefden te houden. Administratief waren ze niet getrouwd.
De opleiding zat paf. De getrouwde kerels zaten sprakeloos verbijsterd. Het was een wonderlijke gedachte, dat ze eigenlijk, militair-administratief bekeken, niet getrouwd waren! Vandaar misschien hun zonderlinge vrijgezellenneigingen, die hun waren aangewaaid zodra ze de uniform hadden aangetrokken! Er brak een storm los. Niet getrouwd? Nou ja, administratief niet getrouwd. Administratief bekeken waren hun vrouwen dus hun vrouwen niet. Ze vonden uit, dat militairement parlé die vrouwen dus niet meer of minder waren dan hun administratieve mainteneetjes. Dat was een gewichtige | |
| |
ontdekking! Ze voelden zich zeer voorname heren en zetten een hoge borst. Ze waren heren-met-maintenees, wat, zoals iedereen weet, een hoge maatschappelijke positie is! Het was een dwaas half uur en ze genoten het uitbundig!
Intussen ging op het batajonsbureau ‘het onderzoek’ hevig zijn gang. De kolonel zat er achter de tafel, geflankeerd door de kapitein-instrukteur en de kapitein Taas, die als bataljonskommandant fungeerde. Toevalligerwijze werden er eerst een reeks Amsterdammers voor de vierschaar gedaagd. En onveranderlijk speelde zich dan hetzelfde toneel af met dezelfde dialoog. De kolonel vroeg: ‘Lees jij dat “Dagboek van een Landstormman” wel es, korporaal?’
‘O jawel, kolonel, dat leze we allemaal.’
‘Zo... En heb je er ook enig vermoeden van, wie dat schrijft?’
De Amsterdammer keek verbaasd.
‘Nee, kolonel’, zei hij dan met kennelijke oprechtheid. ‘Geen flauw vermoeden.’
‘Hem!... Heb je nooit in dat verband es een naam horen noemen.’
‘Een naam, kolonel?... Hoe bedoelt u?’
‘Nou... van iemand, die voor de schrijver wordt aangezien!’
‘O! bedoelt u dat?’
Hij nam een veelbelovende pauze, dacht ernstig na en konkludeerde dan zuchtend: ‘Nee, 't spijt me, kolonel, maar ik heb nooit zoiets gehoord...’
De doorborende blikken van de drie geweldigen achter de tafel waren niet in staat, zijn geheugen op te frissen. Zijn gelaat bleef even gesloten en onschuldig. Derhalve besloot de kolonel: ‘Zo... hm... zonderling... Enfin... ga je gang maar, korporaal.’
En er werd een nieuwe scholier geroepen, die even weinig lust had, z'n kameraad te verraden en een even onnozel gezicht wist te produceren. Tot eindelijk een man verscheen, die minder gemoedsrustig bleek en meer toegankelijk voor de invloed van dreigende blikken en blinkende sterren. Het was een onderwijzer ergens uit de binnenlanden van Groningen, een, die serieus van kannibalisme verdacht werd in ogenblikken van baldadige ontstemming. Op de vraag of hij nooit een naam had horen noemen, antwoordde deze held bevend, dat hij de korporaal Frank van Wezel wel eens had horen aanduiden als iemand, die het dagboek zou kunnen schrijven. De ogen van de kolonel lichtten op in vreugde. Vermoedelijk waren er meerdere sporen, die in dezelfde richting leidden. En nu dit! De zaak was duidelijk. De dader was gevonden. Nu nog even hem laten bekennen en de poorten van de provoost konden geopend worden. De korporaal Frank van Wezel werd op het bureau ontboden.
| |
| |
De korporaal Frank van Wezel begreep, dat er onheil in de lucht zat en dat hij ondervraagd zou worden over het dagboek. Hij had zich voorgenomen niets uit te laten, de heren niet wijzer te maken dan ze waren. Ze hadden er niets mee te maken. Wat hij als schrijver deed, ging hun niks aan.
Toen hij zich, stram militair, meldde, doorboorden drie paar strenge ogen hem en de kolonel donderde hem aanstonds toe, met dreigend uitgestrekte vinger: ‘Jij bent de schrijver van die artikelen in de krant!’
Frank keek hem vast aan en vroeg bedaard: ‘Mag ik ook weten, kolonel, over welke artikelen en welke krant het gaat? D'r zijn er zo'n massa...’
‘Dat dagboek van een landstormman in het blad van de socialisten... dat schrijf jij.’
Het klonk zeer beslist. Frank van Wezel vroeg zich af, wat deze aanklager wist. Hadden ze tóch een brief onderschept?... Hij was van plan geweest, tegenover deze brutale machtsprotsen een even brutale leugen te gebruiken. Maar de onzekerheid of ze al dan niet bewijzen in handen hadden, dwong hem tot een andere taktiek. En dus vroeg hij: ‘Mag ik misschien ook weten, kolonel, welke bewijzen u daarvoor hebt?’
‘Bewijzen?’ brulde de kolonel. ‘Bewijzen?... Ik beschuldig je ervan en daarmee uit!’
Frank van Wezel voelde, dat er geen bewijzen waren. Glimlachend zei hij: ‘Het is de goede gewoonte, kolonel, dat degene, die beschuldigt, ook de bewijzen levert voor zijn beschuldigingen.’
‘Nonsens!’ vond de kolonel. ‘Ik zeg, dat jij het gedaan hebt. Zeg jij nou maar ja of nee, dan zijn we klaar.’
Toen sprak Frank van Wezel het noodlottige woord, dat verbijstering en woede bracht.
‘Neem me niet kwalijk, kolonel, maar ik maak bezwaar om op deze wijze een pertinent antwoord te geven. Ik zeg geen ja en geen nee.’
Een ogenblik was zelfs de kolonel verstomd. Zodra hij zijn stem terug gevonden had, blafte hij: ‘En waarom, hè?... Wat bezielt jou?’
Zijn onbeschofte buldertoon irriteerde Frank hevig. Hij had er nooit tegen gekund als een hond te worden afgesnauwd. Maar hij bedwong zijn wrevel, wetend, dat hij hier niets won met terug te snauwen. Een tintje bleker van opkomende woede, maar met rustige stem, lei hij uit: ‘Daar zijn verschillende redenen voor, kolonel. Allereerst deze: u hebt mij beschuldigd en moet dus de bewijzen bijbrengen. Dan is u met uw vraag aan 't verkeerde adres; u vraagt naar de onthulling van een pseudoniem of van anonimiteit; dat is vragen naar een redaktiegeheim, waarover ik niet beschik en beschikken mag; dat kan alleen de redaktie u beantwoorden, als zij mag en wil. Bovendien weet ik niet of er nog anderen dan ik verdacht worden en ik wil niet meewerken tot de beschuldiging tegen die anderen door nee te zeggen.
| |
| |
Maar ik zeg evenmin ja. Als u weet en bewijzen kunt, dat ik de schrijver ben, handelt u dan maar zoals u denkt dat moet.’
De kolonel was rood geworden. Zijn ogen schoten vuur. Zijn gebalde vuist trilde op de tafel. Naar adem happend schreeuwde hij: ‘Dus je weigert op m'n vraag te antwoorden? Denk er om, korporaal, ik overweeg toch al, of iemand, die deze schandelijke stukken schreef, wel een rang in het Nederlandse leger mag bekleden... Ik gelast je, te antwoorden.’
‘'t Spijt me, kolonel, maar ik geloof niet, dat u daar de bevoegdheid voor hebt. Ik blijf bezwaar maken op een vraag in die vorm te antwoorden.’
De kolonel was gebluft. Een zodanige brutaliteit, zo koud en vormelijk, had hij waarschijnlijk in zijn hele Indische loopbaan nog nooit ontmoet. Een ogenblik leek het alsof hij op zou springen en de weerspannige korporaal te lijf gaan. Daarop bulderde hij: ‘Dus je weigert aan mijn bevel te voldoen?’
‘Pardon, kolonel, ik weiger niets. Ik maak bezwaar op de gronden, die ik u noemde en die ik redelijk vond.’
De kolonel dacht na.
‘Maar, wat bliksem! je kunt toch gerust ja of nee zeggen?’
‘Zeker, kolonel, maar ik geef er de voorkeur aan, dat niet te doen.’
Weer een korte pauze, vol onheil. Dan: ‘'t Is goed... Ga maar naar de gang en wacht tot ik je weer laat roepen.’
Frank salueerde en verdween naar de gang. Drift en verontwaardiging kookten in hem. Hij verdomde het nu zeker om een direkt antwoord te geven. Wat een manier om te beginnen met een beschuldiging en dan, als ze geen bewijzen hadden, de beklaagde te willen dwingen z'n hoofd in de strop te steken. Hij wou tegenover iedereen met genoegen zijn recht verdedigen om deze dagboekblaadjes te schrijven, maar zich een antwoord laten afpersen, dat verdomde hij straal. Dan moest er maar van komen wat wou. Daar werd hij al weer binnen geroepen. Veel bedaarder zei de kolonel: ‘Ik heb er met de kapiteins over gesproken en wij zijn tot de konklusie gekomen, dat jij op mijn vraag zonder praatjes met ja of nee moet antwoorden. Heb je dat begrepen?’
‘Ik heb het begrepen kolonel, maar u houdt mij ten goede, dat ik het met de konklusie van u en de kapiteins niet eens ben.’
‘Voor de laatste maal gelast ik je om op mijn vraag te antwoorden met ja of nee. Zeg nou maar of je weigert aan mijn bevel te voldoen.’
‘Ik blijf bezwaar maken, kolonel.’
De kolonel greep een papier, dat vóór hem op de tafel lag en grauwde: ‘Dan straf ik jou met veertien dagen provoost, korporaal, met de volgende mutatie: Bij het onderzoek naar de schrijver van een serie de krijgstucht ten zeerste ondermijnende artikelen geweigerd te antwoorden op de vraag of hij | |
| |
al dan niet de schrijver was, daardoor het onderzoek bemoeilijkt en door zijn wijze van antwoorden de indruk gewekt, dat hij zelf de schrijver was.’
Een ogenblik draaide alles Frank voor ogen.
Veertien dagen provoost? Veertien dagen in die stinkende, kleine cel? Als uit de verte hoorde hij de stem van de kolonel, die bars vroeg: ‘Heb je nog iets te zeggen of te vragen, korporaal?’
Toen strekte Frank nog strammerzijn bovenlijf en antwoordderustig: ‘Jawel, kolonel, ik zou graag van u weten, op welke wijze ik tegen deze straf kan reklameren.’
De kolonel vloog op ‘als door een adder gebeten’. Zijn streng en nurks gelaat stond nu werkelijk een weinig ontdaan. Hij wees met trillende vinger naar Van Wezel en schreeuwde: ‘Kapitein!... u zult morgen die man nog es straffen voor deze vraag!... Afmars, korporaal!’
De korporaal salueerde, maakte rechtsomkeert: één... twee... klap!... en marcheerde met flinke pas paf. Hij bewees daarmee, dat hij in dienst al veel zelfbeheersing geleerd had, een geweldig voordeel. In de burgermaatschappij zou hij zich zo niet hebben laten wegzenden. Dan zou er nog heel wat gepraat zijn, eer het ‘onderhoud’ beëindigd was. Hij had nog heel wat op z'n lever, Frank van Wezel, heel wat argumenten tegenover de domme, harde en bekrompen wraakzucht van deze ‘rechter’. Hij ziedde van drift, woede en verontwaardiging en liep krijtwit terug naar de kamer, begeleid door de verschrokken sergeant-majoor, die hem in arrest moest stellen. Hij had het liefst over de tafel gesprongen en die aanmatigende, machtsmisbruikende hoofdofficier aangevlogen. Maar hij maakte model rechtsomkeert en marcheerde met flinke pas af. O, zelfbeheersing leerde je wel in dienst! Dat was nou wat, je noemt: discipline, gehoorzamen aan de krijgstucht. Maar Frank voelde op dat moment heel goed, dat er niet te veel van deze dingen moesten gebeuren, als hij krijgstuchtelijk zou moeten blijven.
Op wonderbaarlijke wijze vloog het bericht van zijn straf door de kazerne. Toen hij terug op de kamer kwam, wisten de kameraads het al. Ze keken deelnemend naar zijn wit gezicht met de woedende ogen en barstten uit in een wild geschreeuw, maar de begeleidende sergeant-majoor beval stilte en dreef hen voor de bedden. Toen moest de arrestant zich in zijn werkpak kleden en hemvolgen naar de wacht. In de gang kwam de dokter hen tegemoet. Hij drong tussen Frank en zijn bewaker in en fluisterde: ‘As je gauw ziek wordt, laat ik je van avond nog naar 't hospitaal brengen.’
Toen was hij weg en zijn woorden zoemden in Van Wezels hoofd, verward en roezig, als een refrein, dat hij lang geleden eens gehoord had en niet precies meer thuis kon brengen. In de wacht werd hij gefouilleerd. Een minuut daarna zat hij in de cel, was de deur met een klap achter hem dicht gevallen,
| |
| |
had het slot geknarst, de grendels geknerpt, was de stilte over hem gevallen als een benauwenis.
Gevangen!
Opgesloten in een cel! Als een boef, een misdadiger...
Hij had een groot gevoel voor humor, Frank van Wezel, maar hij was niet in staat dit geval van de humoristische kant te bekijken. Hij zat vol woede, verontwaardiging, schrik ook. Met verdwaasde blikken keek hij naar de hoge, kale, bekraste muren, de met ijzer beslagen deur, het getraliede venster van matglas. Veertien dagen? Moest hij veertien dagen in dit beestenhok doorbrengen, twee volle weken? Hij had nu al een gevoel of hij stikken zou. Dat hield ie nooit veertien dagen vol! Zwaar viel hij neer op de houten brits, de ellebogen op de knieën, de kin in de handen, starend, trachtend zijn razend verwarde gedachten te verzamelen, zoekend iets te bedenken, dat aan zou tonen, hoe dit een vergissing was, hoe hij eigenlijk niet hier was, hoe hij droomde of aan hallucinaties leed.
Grauw schemerde de vale winternamiddag door het hoge tralievenster naar binnen. Frank rilde in zijn dunne werkkleding. 't Was koud in het onverwarmde hok met zijn stenen vloer. Waarom was deze cel onverwarmd?Midden in de winter! Een arrestant had toch een gezondheid, die verwoest kon worden? Zouden de cellen in de gevangenissen ook onverwarmd zijn? Nee... dat waren ze niet. De dieven, oplichters en moordenaars zaten in verwarmde cellen. Een gestrafte soldaat moest dus harder behandeld worden dan een moordenaar? Veertien dagen hier?
Frank sprong op, stak de kleumende handen in de zakken en begon heen en weer te lopen. Wat was dat ding klein en nauw! Vier passen lang en twee breed. Hij kon precies langs de brits, schuurde dan al met z'n arm langs de muur. Veertien dagen hier opgesloten blijven?
Al lopende, kalmeerde hij langzamerhand. Hij moest zijn hersens bij mekaar houden. Rustig nadenken. Handelen. Geen gekke dingen doen in woede en overspanning. Wat had de dokter ook weer gezegd? Ziek worden? Als ie es ziek werd? In het hospitaal was het allicht beter dan hier...
Toen om half vijf de sergeant van de wacht de celdeur opende en luid schreeuwde: ‘Geeft... acht!’ sprong er geen arrestant in de houding voor de brits ter ere van de kapitein van de week, die de ronde kwam doen.
Verwonderd keken de twee bezoekers de cel in, waar een zwaar schemerdonker heerste. Ze hoorden zwaar adem halen, maar de gestrafte korporaal kwam niet te voorschijn.
De wachtkommandant riep: ‘Hé!... Korporaal! Ga in de houding staan!’ Maar niets bewoog.
Ongerust kwam de kapitein naderbij en streek een lucifer af. Van Wezel lag | |
| |
achterover op de brits, met gesloten ogen, bleek, en zwaar ademend. Zijn ene arm hing slap over de rand tot op de grond. Verschrikt riep de officier: ‘Verdomme!... de man is bewusteloos... Haal dadelijk een paar hospitaalsoldaten, sergeant en laat hem naar het ziekenzaaltje brengen... Gauw!’
De sergeant rende weg. De kapitein trok zich mopperend terug naar de gang. De bewusteloze op de brits bleef zwaar ademen, benauwd en onheilspellend. Er was wat geroep en geloop door de gangen. Toen kwam de sergeant hijgend aanhollen met twee potige hospitaalsoldaten, die aanstonds deskundig de bewusteloze arrestant opnamen en hem wegdroegen naar het ziekenzaaltje, tussen nieuwsgierig opdringende kameraden door. De zieke werd op een krib gelegd, zijn kleren aan de hals losgemaakt, zijn slapen en polsen met koud water bevochtigd... maar hij kwam niet bij. Ongerust stond de kapitein toe te zien, trappelend van ongeduld, omdat de dokter zo lang weg bleef. Beroerde boel! Een arrestant bewusteloos in de provoost gevonden. Als 't een beetje meeliep stond er morgen weer een hatelijk stuk in de krant! Eindelijk kwam de dokter binnenstuiven. Nauwelijks groette hij de kapitein, boog zich aanstonds over de patiënt, die roerloos op z'n brits lag, bleek en koud. Hij voelde zijn pols, lei de hand op zijn hart, keek op z'n horloge. ‘Dadelijk naar 't hospitaal brengen met een brancard! Vlug wat!’ kommandeerde hij de hospitaalsergeant, die eerbiedig op z'n orders wachtte. ‘Is 't ernstig?’ vroeg de kapitein benauwd.
De dokter haalde de schouders op.
‘Da's altijd ernstig’, antwoordde hij somber. ‘En 't ernstigste is, dat jullie iedereen maar om de haverklap die vervloekte provoost in donderen, zonder te weten of te vragen of zo'n vent z'n zenuwen daartegen bestand zijn. Fijn systeem. Wat moet je als burger al niet uithalen om in de cel gestopt te worden? En hier? Genoeg als een halve gare sterrendrager meent, dat je 'm scheef aangekeken hebt... Gewoon misdadig om een man met deze gevoeligheid zo onverwacht dat stinkhol in te slingeren! Maar als 't misloopt, zal ik jullie verantwoordelijk stellen, en niet mals ook!’...
De kapitein stond beduusd, met een rood hoofd.
‘Ik weet niks van de zaak’, zei hij. ‘Je weet, dat ik van de andere kazerne kom. Wat is er gebeurd? Wat is dit voor een man?’
Kort lichtte de dokter hem in. De kapitein haalde schouders op. Hij gaf liever maar geen oordeel, knoopte z'n handschoenen dicht en ging groetend heen. Even later lag Frank van Wezel, nog steeds bewusteloos, in dekens gewikkeld onder het dekzeil van een brancard en werd door twee hospitaalsoldaten naar buiten gereden, de poort uit, in de richting van de stad.
Het was bitter koud en een vinnige Oostenwind blies ijzig door de spleten van het zeil langs het gezicht van de patiënt. Rustig gleed het lichte wagentje met zijn luchtbanden over de hard bevroren weg, en Frank voelde zich | |
| |
zeer behaaglijk. 't Leek of hij in een rijdende wieg voortzweefde, vreedzaam en geleidelijk. 't Enig onaangename was die nijdige wind, die in zijn onbedekte oren en neus beet. De twee hospitaalsoldaten rookten hun pijpje en praatten bedaard. Waarover, dat kon Van Wezel niet uitmaken en het interesseerde hem ook niet. Het was gezellig zo... net als vroeger thuis, als hij 's avonds in het zijkamertje wakker lag en zijn vader en moeder praatten samen. Dan kon ie ook niet verstaan, wat er gezegd werd, behalve een enkel woord zo nu en dan... en zo, al luisterend naar de onbestemde geluiden, sukkelde hij dan in slaap. Nou zou hij niet in slaap sukkelen.., daarvoor beet die grimmige Oostenwind te venijnig in zijn oren en neus.
‘Ha, modjo!’ klonk het plots, en de brancard hield stil. Hij werd neergezet op de achterpoten, zodat de patiënt met zijn hoofd naar omlaag en z'n benen naar boven kwam te liggen. Verwonderd luisterde Frank. Het scheen, dat de twee brave ziekenverzorgers een kameraad ontmoet hadden. Er werd tenminste druk geredekaveld, gelachen en gevloekt. Er werden blijkbaar sigaretten uitgewisseld en opgestoken. En het had er alle schijn van, dat de heren zich installeerden voor een zeer gezellig, diepgaand en onderhoudend gesprek. Frank kon niet verstaan, over welke onderwerpen het dispuut liep, maar het bleek zeer geanimeerd en vrolijk. De lach was niet van de lucht.
Maar de houding, waarin de patiënt lag, beviel hem maar matig en de temperatuur was er ook niet naar om de open weg tot een ideale verblijfplaats te maken. Hij werd dan ook al spoedig ongeduldig, morrelde het dekzeil opzij, stak zijn hoofd er half door en riep nijdig: ‘Hé daar! jullie! Rij je haast door of wacht je tot ik bevroren ben?’
Verschrikt onderbraken de drie soldaten hun genoeglijk onderhoud.
‘Kijk doar noar!’ zei verwonderd de huzaar, die ze ontmoet hadden. ‘Ik wis nie, da' jullie een pesjent bij je hadde.’
‘Verrek nou effe!’ overwoog een der ziekendragers. ‘Die rotzak is weiachtig bijgekomme!’
‘Ach je ken nooit van die suffers op an’, zei de andere wereldwijs. ‘Nou, dan motte me maar verderop, naar 't hospitaal. Misschien zien we je vanavond nog... Tabeh, hoor!’
Ze namen rustig en zeer omstandig afscheid van hun kameraad, en in al zijn narigheid lag Frank binnen in de brancard zachtjes te schudden van de lach: het wás toch een allemachtig raar wereldje!
In het hospitaal wachtte de dokter al op hem en hij werd aanstonds te bed gebracht in een grote kamer, waar een paar dozijn andere zieken uit hun witte bedden nieuwsgierig naar de binnenkomende kameraad keken. In een hoek bij het raam kreeg hij zijn plaats en de buren ontvingen order hem met rust te laten, niets te vragen en geen gesprek met hem aan te knopen: hij was overspannen en moest volstrekte rust hebben.
| |
| |
Rust! Ja daar had Frank wel behoefte aan!
Maar de rust kwam niet uit het zwijgen der anderen. De rust bleef verre van hem. Zelfs de broomdrank, die hij te slikken kreeg, kon zijn wilde gedachten niet effenen. Zijn hart sloeg als razend. Zijn ogen stonden strak, brandend in zijn hoofd. Een doffe woede bleef in hem rumoeren en scheen groter en groter te worden, tot ie heel zijn hoofd en borst vulde met ondraaglijke spanning. Dat dit zo maar mogelijk was! Dat dit je kon overkomen in deze tijd, in dit land! Terwijl er vrijheid van drukpers was en vrijheid van het woord voor iedere staatsburger! Dat ze je op een blote verdenking eenvoudig in de cel sloten. Hij was natuurlijk stom geweest. Hij had botweg moeten liegen. Hij met z'n rechts-standpunt! Daar kwam je hier ver mee! Wat een ploertenbende! En je machteloosheid daartegenover. Dat je niks terug kon doen! Dat je je woede maar op moest vreten, moest verkroppen. Driftig gooide hij de dekens terug, benauwd, maar onmiddellijk werd hij met vriendelijke beslistheid weer ingestopt door de oppasser met z'n bruine hondenogen en z'n goedig lelijk gezicht. Hij moest voorzichtig zijn... niet vergeten, dat hij ziek was! God ja... dat was waar ook! Hij was ziek. O, wat was ie ziek! En in eens moest hij hevig lachen, beet de tanden op mekaar en lachte toch plots, kort en hard. De oppasser keek bezorgd, dwong hem nog een lepel te slikken van de kalmerende drank.
Die hem niet kalmeerde.
Hij dacht aan thuis.
Cor was juist aardig opgeknapt. Natuurlijk zou ze uit de krant van het geval horen. Lezen dat hij in beroerde toestand naar het hospitaal gebracht was. Dat moest ie in ieder geval voorkomen. Maar een lang telegram sturen. Maar hoe? Hij kon haar toch niet openlijk mededelen, dat die hele ziekte maar een komedietje was!
Gelukkig kwam Barten, toen hij zich hevig lag op te winden over het vraagstuk, hoe hij zijn vrouw gerust kon stellen, eer ze de beroerdigheid uit de krant vernam. Hij sprak er over, met van woede trillende lippen. Barten wenkte geruststellend met de hand. Dat kwam terecht: morgen vroeg reisde hij zelf naar Amsterdam om haar op de hoogte te brengen van de toestand. Hij moest nou maar niet piekeren. Iedereen was op zijn hand. Ook de kompieskommandant. Morgen werden op het bureau de stukken klaar gemaakt voor zijn verzet bij de krijgsraad tegen het schandelijke optreden van de kolonel en zijn straf. Morgenavond kwam de kompagnieskommandant zelf hem bezoeken en hem de stukken laten tekenen. Er was al getelefoneerd met de krant. De redaktie zou iemand sturen om alle bijzonderheden. De kamerfraktie zou ongetwijfeld interpelleren. De Minister van Oorlog zou de straf wel schorsen, tot de krijgsraad uitspraak had gedaan. Alles kwam op z'n pootjes terecht... en de kolonel zou er vies voor opdraaien met z'n middel- | |
| |
eeuwse bullebakkenmethoden! Frank haalde de schouders op: hij moest het eerst allemaal nog zien!
‘In ieder geval’, zei hij, ‘moeten de dagboekblaadjes gewoon blijven verschijnen. En handelen over wat bij de opleiding gebeurt. Ze moeten nou helemaal niet meer weten, uit welke hoek de wind waait.’
‘We houen je op de hoogte’, beloofde Barten monter. ‘Jij schrijft en ik stuur je dagboekblaadjes in een envelop met mijn naam naar de redaktie.’
‘Beter naar een ander adres’, vond Frank. ‘Naar onze werkster! Da's een geheide partijgenote... Die zal blij zijn als ze zo mag meehelpen en lopen als een haas om bij de redaktie te komen, zodra d'r zo'n brief komt. Spreek 't met mijn vrouw af morgen.’
‘Goed!’ lachte Barten. ‘En hou jij nou de moed er in. Alles komt in orde. We zullen die kolonel een plezierige periode bezorgen. ik heb ook nog wat met 'em te vereffenen voor de krijgsraad en luitenant Van Jasperen ook en nou heeft ie weer kwestie met Hamel. Die verdenkt ie ook al van medeplichtigheid en hij wil hem van zijn adjudantenwaardigheid beroven. Hamel schuimbekt en wil een ereraad, want zoiets is eigenlijk geen disciplinaire straf, enkel een bewijs van wantrouwen.’
‘God! God!’ zuchtte Frank, toch geamuseerd. ‘Wat een heksenketel! Wat een lawaai! En dat allemaal om wat onschuldige, humoristische karakteristiek van militaire toestanden. Wat zullen we daar later om lachen!’...
‘Je moet er nou al om lachen’, ried Barten.
Maar dat kon Frank, met al zijn wijsgerig inzicht, toch niet. Daarvoor broeide de donkere woede te diep in zijn borst en een gevoel, of ie graag gloeiende wraak zou nemen.
De volgende morgen kwam de vrouw van de kompagnieskommandant hem bezoeken. Demonstratief. Woedend verontwaardigd. Ze was de vrouw van een reserveofficier en wist zo niet hoe het hoorde in de militaire stand. Ze bracht een bos bloemen en een zak druiven. En ze zat een half uur bij zijn bed en foeterde op de onhebbelijkheid en de schandelijke onrechtvaardigheid van die dwaas van een kolonel. De oppasser, een beroepssoldaat, dribbelde onrustig rond, ergerde zich, gaf haar in zijn hart gelijk, vond toch, dat het niet te pas kwam voor een officiersvrouw om hier bij een gestrafte korporaal te zitten en zo insubordinair te schelden op een meerdere van haar man.
Frank was blij met haar bezoek. Het kwam zo onverwacht hartelijk en hij kon wel een beetje hartelijkheid gebruiken! Hij voelde zich moe en leeg. Nog altijd vrat die doffe, machteloze woede aan zijn hart, dat telkens begon te jagen in wilde klop, als hij terugdacht aan zijn ‘gesprek’ met de kolonel. En zij zat zo heerlijk te schimpen, zo vrijuit en fris van de lever!... Hij luisterde maar glimlachend en knikte en zei af en toe ook wat, en knapte meer en meer op, voelde zich weer een beetje mens worden.
| |
| |
En nauwelijks was zij weg, of Hamel stapte de kamer op. Hij had zich opzettelijk in groot tenue gestoken, met z'n gouden schouderbedekkingen en vangsnoeren, zijn salonsabel aan en verlakte rijlaarzen met zwaar rinkelende sporen. Nadrukkelijk kameraadschappelijk kwam hij bij Frank zitten, gaf heftig af op het schandaal van die straf, sprak dan fluisterend over de plannen om de dagboekblaadjes in veilige haven te loodsen, lachte van plezier om de loer, die ze de ouwe ijzervreter draaien zouen.
Wat later kwam de dokter, praatte geruststellend, gaf hem verlof om op te staan en rond te lopen door het hospitaal en zijn gewone uniform te dragen. Hij mocht ook gerust op het bureau gaan zitten en daar werken, als ie lust had. En van avond zou ie 'm halen voor het onderhoud met de kompagnieskommandant.
De andere zieken keken verbaasd, fluisterden onder mekaar: wat was dat voor een bijzonder soort korporaal, waar zoveel hoge belangstelling voor was? Ze loerden onthutst naar de bloemen van die sjieke dame, verdiepten zich in gissingen. Maar niemand maakte hen wijzer.
Het waren saaie, droefgeestige dagen.
Buiten druilde het sombere winterweer. Binnen was de nare atmosfeer van een allesbehalve volmaakt militair hospitaal, de lucht van karbol en medicijnen, de trieste, trage praatjes van de zieken, waar veel ernstige patiënten bij waren. Uren lang ijsbeerde Frank heen en weer in de kale, naargeestige kantine, waar herstellende zieken kaart speelden en zich armzalig vermaakten, klaagden, scholden, de oorlog en de mobilisatie vervloekten in alle toonaarden. Hollanders en Belgen dooreen, Vlamingen en rad sprekende Walen, maar geen enkele vrolijke toon. Alles was verdriet, weemoed, verbeten woede, leed en machteloze opstandigheid. En hij liep maar heen en weer, draaide en keerde aldoor dezelfde gedachten in zijn hoofd, dof en moedeloos. De minister schorste niet, ondanks alle aandrang van kamerleden. Hij sprak zich niet uit. Hij was bang voor de camarilla, voor de militaire kliek. Dorst er niet met een fors gebaar tegen in gaan, verschool zich achter de militaire strafwetten, die in sommige opzichten betreurenswaardig waren, zeker, maar waartegen hij niets kon uitrichten. Er was nu een interpellatie op komst in optima forma, maar Frank verwachtte er niets meer van. Hij had de hoop op een normale berechting van zijn zaak opgegeven, bereidde zich voor op de provoost.
‘Ben je bedonderd!’ vloekte de dokter woedend. ‘Ga niet in dat stinkhok zitten. Ik hou je hier, zolang ik wil en geen generaal krijgt je d'r uit, als ik volhou, dat je niet beter bent.’
‘Ik stik hier ook’, zei Frank. ‘Ik kan die hospitaalatmosfeer niet verdragen.’ ‘Ik zal voorschrijven, dat je driemaal per dag buiten moet wandelen. 's Middags ga je met me mee naar Sonnevanck, daar heb ik ook een paar patiënten.’
| |
| |
Gelaten stemde Frank toe. Wandelde alleen of met de dokter. Voelde zich triest en ongelukkig.
De luitenant van de opleiding, de nieuwe, verwaardigde zich, zijn ondergeschikte een bezoek te brengen. Koel stond Frank tegenover hem, op zijn hoede, voelend dat deze bezoeker tot de vijand behoorde. De luitenant praatte nerveus, zoekend, wou iets zeggen, vragen, wist niet hoe hij beginnen moest.
Frank merkte het, vroeg: ‘Had u iets bijzonders, luit'?’
‘Eh... nee... ja, dat is te zeggen... Willen we niet liever op de gang gaan? Daar kunnen we vrijer praten...’
‘Aha!’ dacht Frank, ‘die heeft dus wat bijzonders!’
En hij was nu dubbel op zijn hoede.
Op de gang zei de luitenant, zenuwachtig: ‘Kijk es, Van Wezel, ik vind 'et zo'n beroerde gedachte, dat je misschien onschuldig gestraft bent.’
‘Dat is heel menselijk van u’, antwoordde Frank. ‘En het is een gedachte, die mij ook wel es kwelt, gelooft u dat gerust.’
‘Ja maar... waarom heb je nou de kolonel geen rond antwoord gegeven?’
‘Daar had ik zo m'n redenen voor, luit'.’
‘Hm... En welke waren die redenen dan?’
‘Die hoop ik voor de krijgsraad nader uiteen te zetten.’
De luitenant verslikte zich, hoestte, kleurde een beetje. ‘Jaja... natuurlijk, dat begrijp ik... Maar... eh...’
Hij stokte.
‘Wou u nog iets vragen, luit'?...
‘Ja... kijk es... Je hebt tegen de kolonel niks uit willen laten. Maar zou je mij nou geen rechtstreeks antwoord willen geven? Ben je de schrijver, ja of neen?’
Glimlachend keek Frank langs hem heen, de lange gang door, waar de vetgegeten kat traag voortdribbelde.
‘En wat wou u met dat antwoord doen, luit'?’
‘Niks... absoluut niks. Ik vraag 'et uit zuivere belangstelling. Niet als officier. As man tegenover man, begrijp je?’
‘Ja, dat begrijp ik’, zei Frank langzaam. ‘Maar ik heb tegenover de kolonel gezwegen, ik prefereer het tegenover u ook te zwijgen.’
De jonge luitenant bloosde dieper.
‘En als ikje m'n woord als of' cier geef, dat het tussen ons blijft?’
‘Ik zal u es een verhaaltje vertellen’, antwoordde Frank en hij vertelde langs zijn neus weg het gesprek van Kles met Mertens, die nou luitenant-tandarts was.
De luit' werd nog een tintje roder en zei nors: ‘Dat is heel onbehoorlijk.’
‘Ben ik met u eens.’
| |
| |
‘Ik heb een andere opvatting van het erewoord.’
‘Ik twijfel er niet aan, luit'.’
‘Waarom wil je me dan niet antwoorden?’
‘Juist omdat u uw woord strikt houden zult’, antwoordde Frank, nog steeds glimlachend, geamuseerd, omdat hij deze onhandige jongeman zo liederlijk stond te sarren: hij was er een uit het andere kamp... moest ook maar es zich machteloos voelen als ie gepest werd.
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Wel, daar schieten we immers geen van beiden mee op? Zeg ik ja, dan bezwaar ik u met een geheim, zeg ik nee, dan voelt u zich verontrust, omdat een onschuldige gestraft is. Beter voor u om maar niks te weten.’
De luitenant schudde het hoofd, teleurgesteld. Toen vroeg hij: ‘Maar mis schien kan je me dit raadsel oplossen: een dag na je... eh... botsing met de kolonel stond 's avonds de mutatie van je straf woordelijk in de krant... Hoe kan dat?... Dat is een geheim stuk!’
Nu lachte Frank luid op. En hij zei vrolijk: ‘De pers heeft ook zo haar spionnagesysteem. Ik ben bang, dat het sekuurder werkt dan de geheimdoenerij van de militaire geheime dienst.’
De luitenant beet op zijn lippen.
‘'t Is in ieder geval schandelijk!’ barstte hij los, woedend omdat hij bij elke worp slib ving.
‘Die mutatie?’ vroeg Frank onschuldig. ‘Maar daarom heb ik er immers tegen gereklameerd!’
De luitenant had er genoeg van.
‘Ik wens je beterschap’, zei hij stijf, sloeg de hakken tegen elkaar en salueerde model.
Frank volgde zijn voorbeeld. Sabelkletterend stapte de jonge officier weg. En Van Wezel ging naar de kantine, trakteerde de vrienden, die hij er gemaakt had en schoot telkens weer in een lach. De anderen lachten mee, begrepen er niets van, maar keken mekaar betekenisvol aan: die overspannen brigges was nog niet helemaal lekker!
De volgende middag kwam Cor met kleine Bert naar Harderwijk. Ze ging zolang wonen op Franks kamer in de stad, bij de vriendelijke mensen, die schuimden van verontwaardiging om wat ze meneer Van Wezel aandeden en blij waren te kunnen helpen om alles zo draaglijk mogelijk te maken.
Cor was zenuwachtig, foeterde geweldig, kon er niet bij, dat zulke dingen maar rustig gebeurden, dat je dat verdragen moest, dat één brutale vent met een paar sterren op z'n kraag en een dosis stomme verwaandheid je eenvoudig zonder spoor van recht tot de cel veroordeelde en dat heel de wereld daar nou machteloos tegenover stond. De kranten, de weekbladen schreven over het geval. Frank was verder bekend als publicist dan hij zelf | |
| |
gedacht had. Ze brachten woedende, hatelijke, scherpe kritiek, verontwaardigd om de aanranding van de drukpersvrijheid. Maar meneer de kolonel was machtiger dan de pers, dan de kamerleden, dan de verontwaardigde menigte, dan de bange minister. Meneer de kolonel maakte het alleen uit, dreef z'n stomme wil door. De straf bleef gehandhaafd. Frank mocht voor het Hoog Militair Gerechtshof zijn zaak komen verdedigen... maar eerst moest hij zijn straf uitzitten. Zo eiste de van vaderlijke welwillendheid en opvoedkundig inzicht uitpuilende militaire rechtsorde.
Ze waren ongeveer de hele dag bij mekaar. Cor had vrije toegang tot het hospitaal. Ze wandelden samen. Ze overlegden met de dokter. Die wou nog steeds, dat Frank maar in het hospitaal bleef. Desnoods dan maar, tot ie voor de krijgsraad moest verschijnen. Maar Frank schudde het hoofd: hij zou niet voor de krijgsraad geroepen worden, vreesde hij, of de straf moest achter de rug zijn. De loop van de gebeurtenissen in de Tweede Kamer stemde hem ook pessimistisch. De minister schoof de zaak op de lange baan. Bovendien: het verblijf in het naargeestige hospitaal, tussen hopeloze longlijders, maag- en nierkwalen, kwetsuren en boosaardige zweren werd hem onverdraaglijk. Nee... hij wou maar liever naar de kazerne terug. Dan maar de provoost in voor veertien dagen. Zag ie tenminste een eind aan z'n misère!
Cor huilde. De dokter bromde. Maar Franks besluit stond vast. D'r moest maar een eind komen aan dat zenuwslopende afwachten.
‘En je dagboek?’ vroeg de dokter. ‘Hoe wil je dat in de cel doorzetten?’
Frank glimlachte.
‘Daar vinden we wel wat op’, zei hij optimistisch.
‘Verdomd kopstuk!’ vloekte de dokter. ‘Enfin, je moet 'et ten slotte zelf maar weten. Wanneer wou je dan weg?’
‘Morgen maar.’
De dokter dacht na.
‘Dan zal ik je uitschrijven tegen een uur of drie. Kan je op je gemak bij je vrouw koffie gaan drinken en dan stap je zo tegen een uur of acht, negen naar de kazerne en laat je in dat vuile hok stoppen. Geldt die avond voor een hele dag.’
‘Akkoord’, antwoordde Frank. ‘Dan doen we 't zo.’
De dokter keek hem aan, hoofdschuddend.
‘En kom dan elke morgen op ziekenrapport. Kan ik je wat gunstige dingen voorschrijven. Je zenuwen zijn nog lang niet normaal.’
‘Om de bliksem niet!’ lachte Frank. ‘Dat duurt minstens nog wel een veertien dagen!’
Ze grinnikten alle drie. Tegenover dat grove geweld kon je met een stalen gezicht gerust wat listige verlakkerij stellen en je volkomen deugdzaam blijven voelen!
| |
| |
En zo kwam Frank van Wezel 's avonds om half acht de volgende dag de wacht binnen stappen, na een toch heel onplezierig afscheid van Cor en kleine Bert, en meldde zich als arrestant, ontslagen uit het hospitaal. De sergeant keek hem nieuwsgierig aan: dat was dus die veelbesproken vent! Hij zag er niet voordelig uit! In al de tien dagen sinds hij naar het hospitaal ging, had hij zich niet geschoren en hij was van plan om z'n baard nou maar weer in 't wilde weg te laten groeien. Hij was bleek en z'n gezicht stond heel strak. De sergeant zocht de sleutel van de provoost.
‘Is de kompieskommandant er misschien nog?’ vroeg Frank. ‘Ik heb beloofd dat ik 'em te spreken zou vragen, zodra ik in de kazerne kwam. 't Is over m'n reklame bij de krijgsraad.’
‘'k Zal es laten zien’, beloofde de wachtkommandant. ‘Daar net heb ik 'em nog gezien.’
De luitenant was er nog. Ze rookten een sigaar, praatten over de kwestie. De kommandant kwam los. Vertelde van een gesprek met de kolonel. Terwijl Frank in het hospitaal zat, verschenen er dag aan dag notities in de krant en allemaal over dingen, die bij de troep gebeurden. Hij had de kolonel daarop gewezen en gevraagd of ie Van Wezel nou nog voor de schuldige hield. Maar de kolonel had daar geen antwoord op gegeven. Toen had de luit' gevraagd, of de kolonel wist, dat Van Wezel gereklameerd had bij de krijgsraad. Ja, dat wist ie, had de paperassen thuis gekregen.
‘En wat denkt u daarvan?’ had de luitenant gevraagd.
Het antwoord was prompt en ruw gekomen: ‘De vent krijgt natuurlijk gelijk. En hij hééft ook gelijk! Maar z'n veertien pond zal ie uitzitten, onschuldig of niet. D'r moet es een voorbeeld gesteld worden, verdomme, dat geschrijf moet maar es uit zijn!’
Frank lachte grimmig. De kompieskommandant keek onrustig. Hij vond de hele kwestie afschuwelijk. Had ook een hekel aan dat hatelijk dagboek, maar was te veel burger en te zachtmoedig om de methoden van de kolonel te billijken.
‘Laten we nog een beetje buiten rondwandelen’, stelde hij voor. ‘'t Is benauwd hier.’
‘Ik ben arrestant, luit’, herinnerde Frank hem.
‘Da's voor mijn verantwoording’, zei wrevelig de luitenant. ‘Kom maar mee.’ En al pratend liepen ze buiten rond, tot tegen half tien. Toen ging de kompieskommandant naar huis en Frank stapte weer naar de wacht om naar de cel gebracht te worden. Zijn komst verwekte konsternatie. De luitenant Laagboom stond luid en driftig met de sergeant te praten. En zodra deze Van Wezel zag binnenkomen, zei hij opgelucht: ‘Daar is ie!’
Laagboom keerde zich om en keek de ongeschoren arrestant met een triomfantelijke blik aan.
| |
| |
‘Waar kom jij vandaan?’ blafte hij. ‘Ga in de houding staan, kerel!’
‘Ik kom van de kompagnieskommandant, luit'.’
‘Hoe laat ben je in de kazerne gekomen?’
‘Om half acht ongeveer.’
‘Dat lieg je!’
Frank antwoordde niet.
‘Je bent hier pas om negen uur gekomen!’
‘Om half acht, luit'.’
‘Wel, verdomme!... De wachtkommandant zegt zelf om negen uur!’
‘De wachtkommandant vergist zich, luit'. U kunt bij de kompagnieskommandant navragen. Tot voor een minuut was ik met hem op het terrein aan 't wandelen.’
Het Kind dacht na.
Een glimlach gleed over zijn rozerood gezicht. ‘Nou ja... dat doet er minder toe... Hoe laat ben je uit het hospitaal ontslagen?’
Aha!... dat was 'et em dus. Hij had zich natuurlijk al op de hoogte gesteld!... ‘Om ongeveer half vier, luit'.’
‘Juist... En waar was je tussen half vier en half acht?’
‘Bij m'n vrouw en m'n zoontje, luit'.’
‘Heel aardig. Maar als arrestant had je dadelijk, onverwijld van het hospitaal naar hier moeten komen. Dat wist je toch, hè?’
‘Nee, dat wist ik niet.’
‘Als korporaal moet je dat weten. Ik zal je rapporteren, korporaal! Sergeant, stel deze man in arrest.’
En op z'n sabel leunend keek hij honend naar z'n buit. Hij had 'em te pakken deze keer! Hij zat er tussen! Zou 'em leren om hatelijke stukkies over officieren en het leger te schrijven! De of'cier trok altijd aan het langste eind. Moest die vent met z'n brutale bek maar es flink ondervinden!
Onder het insluiten verontschuldigde de wachtkommandant zich zenuwachtig tegenover Frank. De zeldzame pech, dat nou ook juist die Laagboom officier van de week moest zijn! Hij had, om 'em zo veel mogelijk te redden, een later uur van binnenkomst opgegeven, en nou had ie 'em d'r juist dieper in gewerkt. Frank zei, dat ie 'et begreep en dat ie 'et hem niet kwalijk nam. Dan zat ie opnieuw ingesloten. Het slot viel dicht, de sleutel knarste, de grendels klikten. Het beest zat gekooid.
Veertien dagen! Even greep ontzetting hem aan. Veertien dagen? Die kwam ie nooit door in dit kleine, onfrisse, benauwde hok. Maar met geweld bedwong hij zijn razend dooreentuimelende gedachten. 't Was gelukkig al laat. Hij kon dadelijk onder de wol kruipen, gaan slapen, de hele rotbende vergeten. Halfluid vloekend kleedde hij zich uit, maakte zijn wolletje op en schoot onder de dekens. Het licht op de gang floepte uit. Nu was er alleen nog de | |
| |
flauwe lichtschemer van een verwijderde lantaarn door het getraliede matglas. Slapen nou maar... nergens aan denken. Slapen...
Jawel... dat was heel verstandig overlegd! Maar doen was nog wat anders! Het toneeltje met het Kind stond te vlak vooraan in zijn bewustzijn. De lafhartige wellust, waarmee dat ploertje hem er bij gelapt had. De krenkende hooghartigheid, waarmee je behandeld werd, aangeblaft, weggekommandeerd. Hoe ie op z'n slachtoffer geloerd had! Geïnformeerd aan 't hospitaal, rondgesnuffeld als een jachthond op het spoor van wild. En nou had ie z'n wraak! Het was een zielige wraak... een rapportje. Maar de manier, waarop ie was opgetreden... Om ziek te worden van woede en walging! Dat noemden ze nou het vaderland dienen, en ze hadden de mond vol van mannelijk heid en ridderlijkheid. Heel de dofbroeiende woede, die hij de laatste dagen zo maar te boven was gekomen, stond weer in hem op. Hij woelde en keerde in zijn dekens en het was diep in de nacht, eer hij uitgeput en dof van machteloosheid in een onrustige sluimer viel, waaruit het geschetter van de reveille hem wakker schrikte met de gewaarwording, dat hij nog geen minuut geleden zijn ogen dicht gedaan had. Nu begon het dus voor goed. Dit werd de eerste volle dag celstraf. Hij keek er tegenop als tegen een berg. Ontzet. Maar ook vol nieuwsgierigheid.
De korporaal van de week, die hem zijn eten bracht, was een kameraad van de opleiding: ze moesten zich nu beurtelings oefenen in korporaalsdienst. Hij bracht de groeten van de vrienden. Hij bracht kaas en rookvlees en ham en jam als een bewijs van het meeleven der kamergenoten. De provoostarrestant had een koninklijk ontbijt, maar er wou geen hap door zijn keel.
Hij werd onder aan het ziekenrapport gezet en liep onder bewaking van de korporaal van de wacht bijna een uur lang op de gang heen en weer. Heel de opleiding defileerde voor hem. Ze kwamen hem de hand drukken, hem vertellen, hoe ze met hem meevoelden, hoe ze verwachtten, dat de minister de straf zou schorsen, hoe iedereen de geschiedenis even gemeen en onrechtvaardig vond. Het deed hem goed en het maakte hem week.
Bij de dokter zat Barten. Nieuwsgierig keken ze hem in zijn bleek, afgetobd gezicht. De dokter schudde het hoofd.
‘Stommerd!’ zei hij. ‘Kijk nou es hoe je d'r uitziet na ene nacht al!’
‘'t Zal wel wennen’, verweerde Frank zich. ‘Ik wil het volhouen.’
‘Nou, je moet 'et zelf weten.... In ieder geval zal ik voorschrijven, dat je driemaal per dag een uur gelucht moet worden in plaats van eenmaal. Je strozak en dekens blijven in je cel. Om de andere dag een warm bad.’
Frank knikte, glimlachend, dankte.
‘Nog iets?’ vroeg de dokter dienstvaardig.
‘Nou, een glas port voor 't eten, een havanna en een kopje mokka toe’, lachte de arrestant.
| |
| |
‘'k Zal zien wat ik doen kan’, beloofde de dokter.
Dan lachten ze alle drie.
‘Zeg’, zei Barten, ‘wees vandaag nog een beetje voorzichtig met roken en zo. Laagboom is nog in de week tot van avond. Dan komt er een ander en kun je je gang gaan. Ik gun die aap niet, dat ie je nog es een bonnetje ansmeert!’ ‘'k Zal er voor zorgen’, beloofde Frank, die rood werd bij het noemen van de naam alleen al.
‘Vanmiddag kom ik je bezoeken’, beloofde Barten. ‘'k Zal wel een smoesje vinden. Dan moeten we 't zien klaar te spelen het kweken van de dagboekblaadjes voort te zetten.’
‘'k Zal in ieder geval de kompieskommandant te spreken vragen en 'em verzoeken te mogen lezen en schrijven in m'n cel.’
‘Goed. Afgesproken. Nou, kerel, hou je taai. Kop op. Veertien dagen zijn gauw om.’
‘Buiten de cel, ja’, antwoordde Frank bitter.
‘Als je 't wil onderbreken met wat dagen in 't hospitaal, heb je maar te spreken, denk er om’, bood de dokter aan. ‘En in ieder geval kom je iedere morgen even hier. Dat breekt ook weer voor een uurtje!’
Een uur later moest hij bij de kompagnieskommandant komen. Die had het rapport van Laagboom voor zich. Zat er mee verlegen. Knorrig zei hij: ‘'k Heb de luitenant verzocht het rapport in te trekken, maar dat wou hij niet. ik moet het dus wel behandelen. Je hebt een strafbare handeling begaan, dat is zeker. Maar alle omstandigheden in aanmerking genomen, acht ik het feit van geringe importantie. Ik straf je dus met een ernstige berisping, waarvan aantekening gehouden zal worden op je straflijst. Nog iets te zeggen of te vragen?’
‘Niet over de straf, luit'. Maar wel wou ik u verzoeken boeken en papier, pen en inkt in m'n cel te mogen hebben. Als ik er niet lezen en wat werken kan, hou ik 't zeker niet uit.’
‘Toegestaan’, antwoordde de luitenant gul. ‘Je mag zoveel en alle boeken en papieren hebben die je wilt.’
‘Dank u wel, luit'.’
Dat was alvast iets. Met de sergeant van de week ging hij naar de kamer, haalde boeken en papier en enveloppen uit z'n kist, werd opnieuw ingesloten. Een half uur naderhand: op rapport bij de bataljonskommandant.
Wantrouwig keek de magere Indische kapitein in het groezelig ongeschoren gezicht.
‘Ik moet je straffen’, zei hij streng.
‘Ik ben me van geen kwaad bewust, kapitein.’
‘Ik moet je straffen, omdat je de kolonel die brutale vraag gedaan hebt, dat weet je heel goed.’
| |
| |
‘Ik had het recht, die vraag te stellen, kapitein. D'r is mij geleerd, dat de straffende meerdere de gestrafte alle inlichtingen moet verschaffen over de wijze van reklameren en hem zelfs behulpzaam moet zijn bij het opstellen van zijn reklame, zo hij dat wenst. Dat staat duidelijk in het reglement van krijgstucht.’
De kapitein schoof heen en weer op zijn stoel, kuchte, dacht na, niet op zijn gemak. De vent had nota bene groot gelijk. Maar de kolonel had bevolen: straffen! Wat kon hij, armzalige kapitein daartegen doen? Gemakkelijk vond hij de perfekte uitredding: ‘Maar je wordt niet gestraft voor de vraag. Je wordt gestraft voor de toon, waarop je de vraag stelde.’
‘Ik vroeg heel kalm en beleefd, kapitein.’
‘Nee, je toon was heel onbehoorlijk, zelfs brutaal.’
Frank haalde de schouders op.
‘Als jullie 'et daarover eens geworden zijn, zal ik mij er wel bij neer moeten leggen’, zei hij nijdig, ‘maar ik hou vol, dat ik niet brutaal was. Dat is m'n gewoonte niet.’
‘Je was zeer brutaal’, dikte de kapitein aan. ‘Maar ik neem aan, dat je overspannen was. Dus straf ik je, verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen, met acht dagen kwartierarrest... Nog iets te vragen?’
‘Nee, kapitein, dank u’, antwoordde Frank sarcastisch. ‘Ik heb ruim m'n bekomst van vragen.’
De bataljonskommandant keek hem onzeker aan. Zou hij uitvaren? De vent op z'n nummer zetten? Hem nóg een douw er overheen geven? Maar... deze korporaal kón nog altijd de schrijver zijn van die vervloekte dagboekjes!! Bovendien, er werd in de pers over zijn geval getierd. Kamerleden kwamen voor hem op. 't Was een belabberde tijd: zelfs een officier moest een beetje voorzichtig zijn en z'n gelijk niet helemaal aan z'n uniform ontlenen... Dus zei hij bedaard: ‘'t Is goed, dank je.’
En Frank marcheerde af... naar zijn cel.
's Middags kwam Barten. De weg was gevonden. Iedere avond zou sergeant Bartelier na het avondappèl bij hem komen, in 't geheim natuurlijk, en hem vertellen wat er gebeurd was bij de troep. De volgende morgen zou Frank zijn dagboekblaadjes schrijven, Bartelier zou het 's avonds meenemen en bij Barten brengen, die het aanstonds verzenden zou naar de werkster in Amsterdam, dewelke er onverwijld mee naar de redaktie zou ijlen. Het was een aantrekkelijk plan. Een komplete samenzwering. Maar Frank had een bedenking: ‘Bartelier is beroepssergeant... Als ie er in loopt, wordt ie vast gedegradeerd.’
‘Hij loopt er niet in. Alles helpt mee. En hij wil het zelf dolgraag, is een en al vuur.’
Er was geen andere mogelijkheid. En Bartelier drong er inderdaad zelf op | |
| |
aan. En zo werd er gewerkt volgens dit schema. Toen begon de tragi-komedie. Werkte van de aanvang af verrassend. Niemand begreep er meer iets van. De dagboekblaadjes bleven verschijnen, terwijl Van Wezel in de kast zat en dus niet schrijven kon en mocht. Zij behandelden voorvallen, waarbij hij onmogelijk kon tegenwoordig zijn geweest. Bij de interpellatie in de Tweede Kamer, die eindelijk was toegestaan, vertelde een snugger lid, dat je duidelijk kon zien, hoe een ander deze blaadjes schreef: de stijl was geheel verschillend. De interpellant versloeg hem door te beweren, dat hij zich persoonlijk overtuigd had: het handschrift was volkomen hetzelfde vóór en na de opsluiting van Van Wezel. De konklusie lag voor de hand. Maar de minister greep niet in. Hij slikte liever de bittere verwijten, de spot en de hoon van de Kamerminderheid dan de militaire camarilla te trotseren: de gestrafte had gereklameerd bij de krijgsraad... daar moest de beslissing gelaten worden. En inmiddels was Frank opnieuw bij de bataljonskommandant ontboden. De kapitein stoof nerveus op: ‘Nou moet ik je waarachtig alweer straffen!’ Frank raakte door de wol geverfd. Hij glimlachte voorkomend. Zei losweg: ‘Zoals u wil, kapitein.’
‘'t Gaat een goed gangetje met jou! 't Is mooi, moet ik zeggen!’
‘Wat is er aan de hand, kapitein?’
‘Ik heb hier een rapport van luitenant Laagboom.’
‘Hij is viermaal daags m'n cel komen binnen vallen, maar voor zover ik weet, heeft ie geen ongerechtigheden kunnen ontdekken, kapitein.’
‘Daar gaat 'et niet om. Je bent te laat uit het hospitaal in de kazerne gekomen.’
‘Daar ben ik al voor gestraft, kaptein.’
‘Die straf was onvoldoende. Een berisping... jawel. Hoe kwam 'et, dat je te laat was?’
‘Ik hoop, dat de luitenant het antwoord op die vraag in zijn rapport niet vergeten zal hebben, kaptein?’
De kapitein keek argwanend. Die vent sprak zo dwaas opgewekt en bedaard.
Of'et em niet aanging. Zou ie wat in z'n schild voeren?
‘Je hebt beweerd, dat je afscheid ging nemen van je vrouw.’
‘En m'n zoontje, kaptein. Dat is toch niet overdreven sentimenteel voor iemand, die veertien dagen de cel in gaat en aan zulke akkevietjes niet gewend is, nietwaar?’
‘Toch was het ongeoorloofd. Vier nachten politiekamer... en je verdiende heel wat meer. Nog iets?’
‘Nee, kaptein... voorlopig lijkt het me voldoende.’
‘Dank je!... Afmars!’
Bijna stikkend van het ingehouden lachen maakte Van Wezel zich uit de voeten. Het begon op zijn lachspieren te werken. Hij kon zich niet meer ge- | |
| |
krenkt of misdaan voelen. Het was te komiek, deze milde regen van almaar weer nieuwe straffen. En hij keek belangstellend uit naar een nieuwe boodschap van het bataljonsbureau. Die twee dagen later inderdaad kwam: hij moest weer voor de Indische kapitein verschijnen. Nieuwsgierig en ironisch gestemd kwam hij het bureau binnen. De kapitein keek somber en leek zwaar ontstemd. Frank was benieuwd, wat hij nou weer op zijn kerfstok zou hebben. Maar de bataljonskommandant snauwde hem niet toe, schreeuwde evenmin een nieuwe beschuldiging. Hij scheen zelf een weinig in z'n maag te zitten met het geval. Niet onvriendelijk zei hij: ‘Ga maar op de plaats rust staan, korporaal.’
‘O jee!’ dacht Frank geamuseerd, ‘dat wordt minstens een doodvonnis.’
‘Ik heb... eh... een onaangename mededeling voor je... een heel onaangename boodschap.’
Frank leek volstrekt niet belangstellend. Z'n vrouw en kind had ie voor een half uur nog over de sloot heen gesproken, dus van die kant kwam het onaangename niet.
‘D'r is... eh... bericht gekomen van de kolonel, inspekteur der opleidingen, dat jij niet deel mag nemen aan de examens voor sergeant deze keer. Je wordt drie maanden geschorst, maar je blijft in opleiding. Die drie maanden zul je geplaatst worden bij een der regimenten van het veldleger. De dag na je provooststraf vertrekje.’
De kapitein bekeek de zwaar getroffen student-voor-officier en werd niet wijs uit diens strak, rustig gezicht. Hij vond, dat het nou toch wel een beetje erg werd en zei: ‘Ik... eh... ik betreur het, dat het zo ver is moeten komen. Persoonlijk zou ik misschien... Maar enfin... de kolonel oordeelt, dat iemand met zo'n verwonderlijke reeks straffen achter mekaar niet in aanmerking mag komen voor een hogere rang vooralsnog. Je zult in het veldleger moeten tonen, dat je je als een goed militair gedragen kunt.’
Frank vond de motivering buitengewoon geslaagd. Het was bovendien zeldzaam eenvoudig: eerst gaf je iemand een reeks onrechtvaardige straffen en dan strafte je hem opnieuw uit afschuw over zijn slechtheid, die gebleken was... uit die onverdiende, laffe straffen! Het zou zijn om woedend te worden, als het niet zo kinderlijk onnozel was en zo innig belachelijk. Wat een knullen waren het eigenlijk toch, met al hun grove bullebakkerij! En deze laatste straf! 't Zou hem een zorg zijn al werd ie nooit sergeant! Kwam ie zeker nooit tot de officiersrang, die hij nota bene geweigerd had! Hij wou best es rondneuzen in het veldleger. Komiek schoffie, zo'n kolonel... Was zelf overtuigd, dat z'n slachtoffer eigenlijk niet schuldig was, bleef hem toch vervolgen met de hardste straffen, die zijn militaire ziel kende. Zeker uit zucht om te tonen, dat hij zich niets aantrok van de felle kritiek in de burgerpers en die voddige Tweede Kamer!
| |
| |
‘Heb je in verband hiermee iets te zeggen of te vragen, korporaal?’
‘Helemaal niet, kaptein. Ik onderwerp me vol vreugde aan deze nieuwe maatregel.’
De bataljonskommandant keek hem wat onthutst aan. Toen zei hij vlak: ‘D'r zijn mensen, die brutaal worden door te veel straffen.’
‘Inderdaad, kaptein. De paedagogiek waarschuwt daar dan ook zeer nadrukkelijk tegen.’
‘Hm... zo... ja, dat zal wel.’
Hij was een beetje uit de koers geraakt, de kapitein en hij voelde dat enigszins als een belediging nu hij het merkte. Verdomme... waarom redeneerde hij nog met dat vreemde individu! Als je hem verholen dreigde, gaf ie nóg een blijmoedig antwoord, dat op je bedoeling sloeg als een tang op een varken! ‘Nou’, besloot hij nors, ‘je weet nou wat je weten moet. Ga je gang maar.’
Ziezo, dat was ook weer achter de rug! Nou zou het voorlopig wel uit zijn. Ze hadden hem nou zó zwaar getroffen, zó diep vernederd, dat hij kon worden beschouwd als definitief in het slik geslagen!
De dagen kropen voort. Ondanks alle gunsten viel het leven in de cel toch niet mee. Het knauwde je meer, dan je je zelf toe wou geven. Die uren van eenzaamheid, alleen met je gedachten, met je aldoor weer opnieuw naar boven stijgende woede om de brute onrechtvaardigheid van je straf, ze wouen niet omkomen. En dat lijstje aan de muur, waarop je de datums had aangetekend en waarvan je er iedere avond voor je ging slapen één doorstreepte, het wou maar niet minderen. Dat duurde, dat duurde... En als zo'n middag niet om wou, dan werd je gedwongen om te gaan lopen. In dat belachelijk, onzinnig kleine hok. Vier passen heen, óm, vier passen terug, weer om. Al maar door, al maar door, al sneller en zenuwachtiger, tot je duizelig werd en op je brits neerzakte, uitgeput, met kloppend hart en bevende handen, en je miriaden zilveren beestjes over de kale witte muur zag kruipen. Dan groeiden monsterachtige wraakgedachten... Met wellust verdiepte je je in visioenen van bloedige, afdoende wraak... Als je weer bij de troep was, gewapend... de kolonel kwam op inspektie... Je stond met de bajonet op 't geweer... Bulderend liep de geweldenaar voor het front heen en weer. En dan hem met één forse stoot aan je bajonet rijgen, dat het bloed over je handen spoot, dat zijn hatelijk gezicht in grijnzende doodsstuip verstrakte... Of je schoot hem van zijn paard... je zag hem wegglijden en vallen... het paard sleurde hem mee... goed zo... dat heb je d'r van... da's nou mijn antwoord op jouw bruut geweld!! Of je sloeg hem met de kolf van je geweer in wilde zwaai de hersens in, in kokende drift, in een ziedende woede, precies als die nou in je woelde en brandde en pijnde, machteloos, dorstend naar daden van bloedig geweld, primitief en machtig. Tot je met afschuw wakker schoot uit dat dagdromen en je afvroeg of je soms bezig was krankzinnig te worden.
| |
| |
Dan nam je weer een boek en probeerde te lezen. Maar het lukte niet. Je aandacht dwaalde voortdurend af. Je gedachten wendden zich steeds weer om het ongelooflijke feit, dat je je vrijheid kwijt was. Dat je in waarachtige slavernij maar moest ondergaan wat de een of andere machtswellusteling over je wenste te beschikken. Hoe was dat mogelijk? Wat was er in godsnaam gebeurd? Niets anders dan dat je was opgeroepen ‘om het vaderland te dienen’. Zo diende je dus je vaderland! Je vaderland dienen, dat betekende overgeleverd worden aan de willekeur van een stel stompzinnige machtsprotsen, ijdel en heerszuchtig. Die je beschouwden, niet als medemensen die in een bescheidener rang samen met hen het belang van het algemeen dienden, maar als minderwaardige knechtjes, als slaven, als werktuigen zonder ziel en geest, als blind en doof en stom materiaal, dat ze buigen en breken, trappen en vernederen mochten, kapot maken als ze wilden, met of zonder geldige redenen, uitsluitend omdat het hun zo behaagde! En dan verbaasden ze zich in hun opgeblazen stupiditeit nog over de weerzin van de mensen tegen de militaire dienst! Raasden tegen de antimilitairisten, tegen de dienstweigeraars, alsof dezen de onredelijken waren!
Daar zat je, in een cel, in een provoost, opgesloten als een hond. Wanneer je je verzette, zouden ze je krom sluiten in ijzeren ketenen. Je cel had een stenen vloer, was niet verwarmd, je kreeg geen hoofdkussen bij je strozak, mocht niet met een vork eten, mocht geen mes gebruiken, geen stenen bord, geen glas, geen spiegeltje. Je mocht geen bretels dragen, geen spiertje lucht zien, niets van de levende wolken en de vliegende vogels. Wanneer het heel erg vroor, mocht je overdag wel eens je dekens houden... als de dokter het nodig vond. Welk een door blinde wraakzucht uitgebroed beulensysteem! En waarvoor? Om zware misdaden te straffen? Nee, enkel om soldaten te kwellen, die een vergrijpje begaan hadden tegen de krijgstucht. Om ze zó te knauwen en te knoeien, dat ze voortaan willoze slaven zouden zijn, bezeten door angst voor deze straf. Welk een grofheid en ruwheid! Welk een stompzinnig gebrek aan psychologisch inzicht! Want de ruwen en harden werden door deze grove foltering nog ruwer en harder, stompten tot dierlijkheid af, trokken zich van de zware straf niets meer aan, hadden liever provoost dan een andere straf, omdat ze dan de gehate dienst niet behoefden te doen. De fijnere naturen werden er door ontzenuwd, moesten vervallen tot vreesachtig, waardeloos materiaal, zonder initiatief, enkel bezeten door de angst voor die walgelijke en vreselijke marteling van de provoost, bereid tot elke laagheid, tot iedere marteling om dááraan maar te ontkomen! Welk een achterlijk, dom, bruut, middeleeuws stelsel! Hoe ver achter bij de verlichte tijd, waarin het als een monstrum van lang voorbije barbaarsheid brutaal bleef voortleven, steunend op zijn heerschappij van geweld en vreesaanjaging.
| |
| |
Duizenden argumenten voor één schoten door je gedachten, en ieder was voldoende om zonneklaar aan te tonen, dat heel dat systeem verdwijnen moest, onmiddellijk. Het was zo kinderachtig duidelijk! In het belang van alles, van het leger zelf, dat toch een volksleger geworden was, niet langer een troep tuchteloze rabauwen, een samengeraapt zoodje halve en hele misdadigers, die met de knoet in bedwang gehouden moesten worden! Het was zo helder, zo idioot eenvoudig te begrijpen. Het had toch al lang begrepen moeten zijn!
Maar niettemin zat je hier, eenzaam opgesloten, als een gevaarlijk dier in zijn kooi. Je werd ‘gelucht’ met een gewapende man achter je, bajonet op het geweer. Aan de overkant van de sloot liep je vrouw en je kleine jongen zat in zijn wagentje, wuifde met zijn handje en riep met zijn dun stemmetje: ‘Dag pappa!... Dag pappa!...’
Maar pappa mocht niet bij hem komen om hem eens lekker te knuffelen, om die zachte pollekes om zijn wangen te voelen. Pappa was een gevangene, een gestrafte, en noch het verlangende stemmetje van de kleine man, die niet begreep, waarom zijn pappa niet bij hem wou komen, noch de ogen vol tranen van woede, spijt en schaamte van zijn vrouw konden hem over de sloot halen. En waarom, bij alle goden en duivels? Enkel omdat hij geweigerd had een vlegelachtige ouwe bulderbast te antwoorden op een vraag, waarop hij niet verplicht was te antwoorden. Enkel omdat het deze vlegelachtige, ruwe kerel behaagde, zijn macht eens te misbruiken om een der heiligste rechten van de staatsburger te verkrachten. En dit schandaal was mogelijk, werd stilzwijgend geduld door de mensen, die nóg machtiger waren dan de rechtsverkrachter. Ze waren verbonden immers door de draden van eenzelfde soort macht, die onveranderlijk steunde op geweld inplaats van op recht. O! het was waarachtig toch wel de moeite waard om te vechten voor een betere wereld! En nooit had je dat zó hevig gevoeld als nu je daadwerkelijk geknoeid werd door een der instellingen van die verworden, vasthoudende geweld-maatschappij. De bende!...
Met het groeien der dagen groeide de verstikkende bitterheid, de walging, de woede, die Frank van Wezel langzamerhand geheel vervulde en die hem de juiste stemming gaf om met wreder sarkasme dan ooit het militaire wansysteem en zijn verdwaasde verdedigers en vertegenwoordigers aan te grijpen. De dagboekblaadjes bleven verschijnen en stichtten met de dag groter verwarring. Er kwam juist in de dagen, dat Frank in de provoost zat, een bloemlezing van in boekvorm uit en ze vlogen weg bij duizenden: zijn straffenreeks was een onwaardeerbare reklame en de uitgever lachte in zijn vuistje. De kolonel was woedend en in zijn radeloosheid zocht hij naar nieuwe slachtoffers. Links en rechts strafte hij. Korporaal Feber, de koelbloedige humorist, stond ook al onder verdenking en werd overgeplaatst naar het | |
| |
veldleger in Brabant, weggetrapt van de opleiding, die hij zo grondig verfoeide.
Het leek een eeuwigheid, eer deze gevloekte veertien dagen om waren. En toen Frank op de laatste avond het laatste cijfer doorschrapte, vervulde een ontzaglijke vreugde zijn hart. Morgen vroeg na de reveille zou hij ontslagen worden... Morgen zou hij weer tussen de troep lopen, meedoen aan de oefeningen, meezitten aan de tafel op de chambree. Niet langer een uitgestotene, een schuw weggeslotene in een kooi. Morgenavond zou hij in de politiekamer slapen, weer in de cel, maar gemeenschappelijk met andere gestraften, zou althans kunnen praten. Blij kroop hij op zijn strozak, kon van opwinding lange tijd de slaap niet vatten.... was dan in eens weg in diepe, droomloze sluimer.
Met groot gejuich werd hij op de chambree ontvangen. Ze kwamen hem de hand drukken, hem geluk wensen, in een warme behoefte om hun kameraadschap te tonen. Hij stond verlegen in de kring, onhandig, grijnzend met een brok in zijn keel. Voelde zich wee en slap ineens... het had hem toch blijkbaar nogal aangepakt. Spoedig lieten de anderen hem met rust, gingen gewoon hun gang, met de fijngevoeligheid, die ‘de massa’ somwijlen ook tonen kan.
Toen hij gewapend naar buiten kwam, met de indruk, dat zijn uitrusting nog nooit zo zwaar gewogen had, schoten de drie bevriende officieren op hem toe, drukten hem ostentatief de hand, betuigden luidkeels hun vreugde over zijn invrijheidstelling. Maar even ostentatief maakte de ontstemde bataljonskommandant een einde aan dat onstichtelijke toneel door met kwaadaardige stem aantreden te bevelen!
Frank genoot geweldig van de dag. De wereld leek nieuw. Het winterbos was vol sprookjes, was nooit zo mooi geweest. Het dwaze spelletje van een kinderlijk verzonnen velddienstje amuseerde hem en toen het op de terugweg uit een laaghangende, donkere lucht zacht begon te sneeuwen, voelde hij zich kinderachtig ontroerd, als een grote jongen, die onverwachts met weldaden en geschenken wordt overladen. Bij de laatste rustplaats vóór de kazerne vond hij Cor en ze liepen samen heen en weer, bedwongen hun ontroering om de tegenwoordigheid der kameraden, spraken voor het laatst over de reis van de volgende dag, die ze gedeeltelijk samen zouden maken, zoals ze al schriftelijk bedisseld hadden. Met een handdruk namen ze afscheid, toen het kommando ‘omhangen’ werd gegeven en Cor liep langs een andere weg naar het stadje.
Zeven uur 's avonds schetterde het ‘gestraftenappèl’ over het voorplein. De lui met kwartierarrest moesten zich voor 't eerst komen melden. De politiekamerklanten werden opgesloten. De wachtkommandant fouilleerde hen op lucifers en rookgerei, maar vond niets. En nauwelijks waren ze in de gro- | |
| |
te cel, of iedereen haalde bedaard sigaretten ergens vandaan en lucifers en begon te dampen.
Het was een rauw gezelschap. Bijna allemaal stamgasten van provoost en politiekamer. Ze zaten in groepjes van twee en drie bij mekaar, praatten, tapten boosaardige moppen, ruzieden, vloekten, tierden, vuilbekten. Frank voelde zich minder thuis dan ooit, liep met de handen in de zakken somber gestemd heen en weer, zwijgend. Opeens lei een forse arm zich om zijn schouders en hij werd krachtig door elkaar geschud. Boos zag hij op, maar zijn ontstemming was dadelijk ontwapend: hij keek in een groot, lachend jongensgezicht, met blauwe ogen en een brede mond. Het was een fors gebouwde soldaat, die hem zo hardhandig uit zijn gepeins wakker schrikte en zijn ruwe stem rumoerde: ‘Kom, brigges!... laat je kop niet hangen! Ben je een haartje belazerd om je de boel zo aan te trekken? Lach om de rotzooi, net as ik, en geen mens kan je wat andoen. Die botterikken met d'r sterren en d'r kakkie kunnen kerels as jij en ik toch zeker niet ondersteboven krijgen? Laat ze gauw de kouwe koors krijgen!’
De stem was ruw als de woorden, maar toch was er iets in, dat beschaving verried, overwoekerd van soldatengrofheid, maar gemakkelijk herkenbaar, Ook in z'n gezicht met de verwarde blonde haardos erboven was het teken van beschaving en ontwikkeling, al was het in dagen niet geschoren en evenmin in de perfektie gewassen. Nieuwsgierig keek Frank hem aan, steeds zwijgend. De arm om zijn schouder dwong hem zijn loop te hervatten en gewillig liet hij zich meevoeren, onwillekeurig aangetrokken door deze blijmoedige geweldenaar met zijn lobbesachtige manieren van een grote jonge hond. ‘Ik ken je best’, hervatte de nieuwe kameraad. ‘Jij bent Van Wezel, die die fijne stukkies schrijft over de rotzooi. Pas veertien pondjes opgeknapt. Nou ja... de eerste keer is 't geen lolletje, maar hier is de petoet een paleis man, vergeleken bij andere, waar ik kennis mee gemaakt heb. Ik ben Tolman, neem me niet kwalijk, da'k me niet eerst voorgesteld heb. Tolman, zoon van dokter Tolman, student in de letteren, candidaat om 'et precies te zeggen, en in de dienst zodanig verschooierd, da'k weggetrapt ben uit de reserve en gewoon dienst mag doen bij de troep. Onverbeterlijk mauvais sujet, de wanhoop van m'n familie en verdere weldenkenden, geabonneerd op de straflokalen!’
Hij lachte dreunend en Frank lachte mee, maar het ging niet van harte.
‘Kijk toch niet zo somber, kerel!’ bulderde Tolman. ‘Wat kan jou die straf en heel die pestbende en die miezerige keutelkereltjes verdommen! Jij kunt iets, waar ze niet aan ruiken kunnen en waar ze as de dood van zijn. Lach ze toch uit, die kaffers, die niksnutters van kuchboksers, die pedante vlerken van dure sokken! Veeg je zolen d'r an en laat ze dood vallen en lach!’
Ademloos hield hij op en lachte weer, keek naar Frank, of z'n hartelijke | |
| |
troostwoorden hem opgebeurd hadden. En inderdaad lachte Van Wezel onbevangen om de rauwe filosofie van de luidruchtige troostredenaar. In een hoek bij de deur brak een giftige ruzie los tussen een drietal arrestanten, die zaten te petoeten met een vuil spel kaarten en een hartstocht of hun leven ervan afhing. Ze gingen erbarmelijk te keer en Frank dacht niet anders of ze zouden elkaar aanstonds te lijf gaan.
Toen viel Tolmans bulderende stem in het heftige gekijf: ‘Hou je bekken dicht, gespuis! We hebben van avond een edelman in ons gezelschap en die wil rustig met mij praten, snap je? De eerste de beste, die weer herrie maakt, zal ik een paar ribben kapot slaan!’
De ruziemakers keken schichtig en met een vals licht in hun ogen naar de brede gestalte onder het gaspitje. Maar ze werden dadelijk stil, mompelden wat tegen mekaar en schudden de kaarten voor een nieuw spel. Blijkbaar kenden ze Tolman en waren bang voor hem.
‘'k Heb er de wind onder, wat?’ schaterde de reus. ‘Allemaal falderappes vanavond. Jij bent de enige fatsoenlijke onder ons, ontuig en bandieten... Een fijn gezelschap! Maar ze zijn zo kwaad niet eigenlijk’, vergoeilijkte hij lachend, ‘enkel maar verliederlijkt door die pestdienst, net as ik!’
‘Ben je al lang in dienst?’
‘Al drie jaar. M'n vrindjes zijn allemaal al lang officieren.’
‘En had je d'r van 't begin af an geen zin in?’
‘O, jawel! Ik vond 'et wel lollig... 'k heb helemaal geen ethisch bloed of zo, net zo min as principes. De hele wereld kan me geen steek verdommen. Een mens leeft maar eens. Neem 'et ervan, dat is mijn filosofie.’
Frank keek naar z'n vuile werkkleding, z'n groezelige handen met de zwarte, afgebrokkelde nagels, z'n stoppelbaard, z'n bemodderde modelschoenen. Hoe kwam de vent aan bemodderde schoenen? 't Vroor al dagen lang en er lag een laagje pas gevallen, smetteloze sneeuw.
‘Je vindt niet, dat ik er uit zie as een levenskunstenaar, hè?’ lachte Tolman.
‘Hoe ben je zo rebels geworden?’ vroeg Frank.
‘Ach, man, dat moet je toch wel in dienst. Ik ben altijd nogal vrij in mijn mond geweest en gewend om de dingen niet al te zwaarwichtig op te nemen. Maar we kregen net zo'n luit'je as die Laagboom hier, en daar had ik na een paar weken al keet mee. Die vent kon nou eenvoudig niet hebben, dat je lachte, as ie ezelachtigheden verkocht. En hij dee de godsganse dag niet anders. Nou, zo kreeg ik eerst kwartierarrest, en toen politiekamer en toen dat m'n lachspieren ook al niet verlamde, probeerden ze 't maar es met de provoost. Eerlijk gezegd: dat viel me niet mee. 't Was in 'n ouwe rotkazerne en de provoostcellen hadden geen raam op de buitenlucht, enkel een getraliede opening boven de deur. Dat gat kwam uit op de gang en boven de deur, die daarvandaan naar de kazernegang voerde, was een matglazen venster. Daar- | |
| |
doorheen kregen we in alle vijfde cellen licht. De lucht moest je maar samen delen. Ik trof de achterste cel. Je kon d'r midden overdag niet eens lezen, zo donker. En stinken! D'r stond nog een kiebeltonnetje in de cel. Man, de eerste dagen heb ik gewoon op de grond liggen grienen en me voorgenomen om dat luit'je, plus de kompieskommandant te vermoorden as ik er nog levend uitkwam. Maar toen ik er uitkwam, was ik zo suf en kapot, dat ik net as een laffe hond mijn bek hield en geen stap buiten de lijntjes dee. En wat denk je? Toen had dat godvergeten ongeluk het lef om me te sarren. Hadden ze me effen getemd? Was ik nou tevreden? Had ik net as een kleine jongen eerst voor mijn broek moeten hebben, vóór ik verstandig werd? Enzovoort. Nou, toen heb ik 'em over een slootje geslagen, en toen hebben ze me veertien dagen gegeven, om de andere dag water en brood en de dagen van warm eten krom gesloten in de ijzers. Bij wijze van genade, zeien ze, omdat m'n vader een achtbare positie had... anders hadden ze voor de krijgsraad wel andere middelen gehad. Ik was korporaal en werd gedegradeerd en naar het veldleger getrapt om me te beteren. Maar toen was ik er meteen doorheen en nou ben ik een van de grofste, vuilste en meest beruchte vetjassen van 'et hele regiment. Waarachtig, kerel, 't kan je op 't laatst geen bal meer verrotten. 'k Heb es veertien pond gehad en me in al die veertien dagen niet geschoren of gewassen. En ik voelde me niks vuil of onbehaaglijk, hoor. Kwestie van gewoonte, niks meer.’ Hij lachte luid en spottend, streek z'n grote hand door z'n blonde ragebol en sloeg Frank joviaal en hardhandig op z'n schouder.
Van Wezel dacht na, rilde even, vroeg dan: ‘En as je weer burger wordt?’
Tolman grinnikte.
‘Zou dat nog ooit gebeuren, denk je?’
‘Nou, en áls je dan weer burger wordt?’
‘Wel, dan gooi ik dat vuile pakkie in een hoek en ik word weer meneer.’
‘As je dat dan nog kunt, ja.’
‘Natuurlijk kan ik dat, wat dacht je?... Net zo goed as ik van mens varken geworden ben, kan ik van varken weer mens worden. Omdat ik 'et bewust gewild heb, snap je. Omdat ik er niet onder wou en voor een type as ik is dan in dienst de enige weg, je maar te laten verliederlijken. Ik voel me d'r best bij. 'k Heb lol in m'n leven. Een ijzeren karkas en een vrolijk gemoed!’
En om dat te bewijzen, begon hij op jankerige toon het geliefde lied van ‘Zusje’ te zingen, waarmee de andere gestraften dadelijk klagelijk instemden:
Toeoen ik jou daar laatst zo sjiek zag lobopèèèèè
En ik naar je toegaan wouhouou,
Toen wou moeder m' een pak slaag verkobopèèèè,
Zusje, vind je dat niet vreeslijk flahauw?...
| |
| |
Frank keek naar Tolman, zoon van een dokter, kandidaat in de letteren. Hij zong met gloed en overtuiging het wee-sentimentele soldatenliedje van het zusje, dat niet begreep hoe haar zuster een snol geworden was. Tolman knipoogde tegen hem, wees met het hoofd naar de ruwe klanten in de hoek, die vol gevoel de naargeestige geschiedenis afjammerden, diep ontroerd door het zwoele, slepende, vals gevoelige melodietje, smullend van de onmogelijke, droevige romantiek, bewogen door een wonderlijk soort melancholie. En daar zat diezelfde Tolman tussen, voelde, genoot de onzin, die hij van ganser harte mee bedreef. 't Was toch wel mogelijk, dat dit type zich werkelijk op een goeie dag met één forse beweging weer ophief uit de modder, waar ie zich met blijkbare wellust in wentelde. Hij wel. Maar anderen? Hoeveel waren er met een zwakker gestel en een zwakker moreel vooral, die in deze stinkwereld voor goed naar de kelder gingen? Hij sprak er later over met Tolman. Die lachte overmoedig.
‘Jij denkt te veel’, zei hij wijsgerig, ‘en véél te veel aan anderen. Dat maakt je zwak en mesjogge. Je mot an je zelf denken en hoe je je door de dingen heen moet slaan. Dan is alles veel makkelijker.’
‘Misschien’, zei Frank, ‘voor jou. Ik zou daar geen vrede mee hebben en dus zou 'et voor mij moeilijker zijn.’
‘Best kans’, lachte de ander. ‘Enfin... ieder moet maar leven zoals z'n aard 'em dat voorschrijft. Ik ben een geboren anarchist, omdat ik de vrijheid voor mezelf wil hebben. Wat een ander doet en is en wil, moet ie zelf maar weten.’ ‘O’, merkte Frank op, ‘daar straks toonde je je anders minder egoïstisch, toen je me zo stevig uit mijn zwartgallige gedachten haalde.’
‘Dat dee ik enkel, omdat ik geen lelijke gezichten om me heen kan velen’, antwoordde Tolman luchtig. ‘Verbeeld je maar niks.’
En hij jodelde hoog en lustig en gooide plagend een hard hoofdkussentje naar de kaartspelende lotgenoten. Kaarten en pot vlogen over de vloer en beestig vloekend rolden de spelers er overheen, gristen naar kaarten en centen, schreeuwden allemaal, dat ze een reuzenspel hadden en scholden Tolman in schilderachtige termen uit. Maar die lachte enkel, stroopte zijn mouwen op over een paar geweldige armen en daagde de hele boevenbende uit hem maar aan te vallen. Waar ze grommend en schimpend van afzagen.
‘Sekreten!’ hoonde de overmoedige Tolman. ‘Poepdozen! Kom es op!’
Maar ze kwamen niet. Ze kenden hem en waren niet op een pak slaag gebrand.
De kandidaat in de letteren ging nog een poosje voort hen in barre soldatentaal te beschimpen, vloekend en vuilbekkend als een souteneur en opnieuw vroeg Frank van Wezel zich af, hoe deze roekeloze krachtpatser zich ooit weer in fatsoenlijk gezelschap thuis zou leren voelen. Of was hij enkel een volleerd en lustig komediant?
| |
| |
Midden in de duivelse herrie hield Tolman op en zei: ‘Prachtig is dat van Goethe, niet? Ueber allen Gipfeln ist Ruh'...’
Frank schoot in een lach en Tolman lachte mee, maar zei toen: ‘Nee, verdomd, dat meen ik.’
En toen zaten ze tegenover elkaar op een houten brits, rookten stinkende piraatjes en praatten een paar uur achtereen over Goethe en de Romantiek, over Flaubert en de moderne litteratuur en toen het licht uitging, praatten ze in donker verder, terwijl de makkers op hun strozak al wanhopig lagen te snurken. Voor ze gingen slapen, drukten ze mekaar vast de hand. Ze waren dikke vrienden geworden en beloofden mekaar, dat ze schrijven zouen en mekaar weerzien. Want ze voelden zich machtig tot elkaar aangetrokken.
De volgende morgen namen ze hartelijk afscheid. En ze hoorden of zagen nooit meer iets van mekaar.
|
|