| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk Officiersschool
Het waren maar beroerde dagen, die eerste tijd op de officierschool in Harderwijk. Het hele, reeds vertrouwd geworden aanzicht van het militaire leven was hopeloos anders geworden. Hier was geen sprake meer van gemoedelijkheid, van een zekere welwillendheid, een uitzonderlijk tegemoetkomen aan de nood der oude landstormers. En daar waren zij op Entos zozeer aan gewend geraakt, dat zij triest verwonderd stonden tegenover de wrede eisen van het streng militaire leven. Ze moesten precies om vijf uur 's morgens uit de wol. Dan zich wassen in het algemene, kil-natte waslokaal. Om zes uur werd het ontbijt gebracht: soep en voor ieder twee sneden bruin brood. O, die soep... Soep, 's morgens om zes uur! Dat was om te beginnen al een heel wonderlijke gewaarwording. Maar het wonderlijkst leek het hun toch, dat dit zonderlinge brouwsel soep genoemd wenste te worden! Het zag geelachtig wit, ziekelijk bleek en waterig. Onderin waren voor de vluggen wat rijstekorrels te vissen, en verder dreven er vreemdsoortige velletjes in en kloddertjes drillig vet, die er te vies uitzagen om door iemand op prijs gesteld te worden, dan ook zorgvuldig uit de nattigheid gevangen en naast de borden op de withouten tafel gedeponeerd met de stereotype uitroep: ‘Weer een vetlel!’
Baldadigen probeerden om deze kledderige soepdelen in andermans hals te mikken. Dat was trouwens het enig aardige dat ooit iemand aan de ochtendsoep ontdekken kon. Overigens werden er breedvoerige discussies gehouden over de herkomst van dit soldatenvoedsel. En ze kwamen nog al tot wonderlijke, verontrustende en vrij walgelijke konklusies, waarbij het afdruipende water van de wanden der chambrees, en de goten buiten een belangrijke rol speelden, om van de latrines maar helemaal te zwijgen. En de smaak in de veelgeprezen soldatensoep ging er langzamerhand volkomen uit: de gamellen gingen onaangeroerd naar de keuken terug.
Er waren nog wat Amsterdammers bijgekomen uit andere depots, en zij hadden zich bijeen weten te houden in één kamer, aangevuld met enkele Alkmaarders, een Haarlemmer, een Zeeuw en een hoofd van een school uit Brabant. De vreemden werden geduld, goedig en een beetje uit de hoogte, maar ze hadden niet veel te vertellen, en als er over Amsterdam gesproken werd, verwachtte men dat zij bescheiden zouden zwijgen. Het was de kamer van de Amsterdammers, en die eisten eerbied voor het verblijf van de verhevenste burgers, waarop Nederland zich mocht beroemen.
De dienst begon om zeven uur. Met een half uur lichaamsoefeningen. Dat waren zeer geraffineerde oefeningen, erop berekend om alle spieren van het | |
| |
lichaam een hevige beurt te geven, snel achtereen, deugdelijk en grondig. Het bleek, dat in soldatentaal deze bezigheid heette: ‘de kerels een poot uitrukken’. Het waren vermoedelijk zeer gezonde oefeningen, maar ze waren beestig vermoeiend en werden besloten met een looppasje het hele voorterrein van de kazerne rond. Als er daarna ‘ingerukt... mars!’ gekommandeerd werd, vielen de landstormers uitgeput neer waar ze stonden, vloekend en kermend, het ogenblik verwensend, waarop ze in dit vervloekte gat gekomen waren. Degenen met een snelle spijsvertering jankten alweer van de honger na het schamele ontbijt en sleepten zich naar de kantine om een Verkades korstje te kopen of een stuk chocola.
Om acht uur vingen de verdere oefeningen aan: exercities, met en zonder geweer, aanslagen maken, bajonetvechten, afgewisseld met hartverheffende theorielessen over het ‘Reglement Infanterie I’, de velddienst, de garnizoensen de inwendige dienst, het seinen met vlaggen en armen, en alle verdere belangwekkende zaken, die aanstaande officieren in de puntjes moeten kennen. Ze kregen een stapel in glimmend zwart linnen gebonden boekjes, waar al deze onderscheiden krijgskundige wetenschappen grondig in behandeld werden en men verzocht hen, die 's avonds in hun vrije uren degelijk te bestuderen. Maar de eisen voor een sergeantsexamen zijn niet bijster ingewikkeld voor mensen, die geleerd hebben, methodisch te studeren en daar ze zeven maanden lang zich moesten voorbereiden op dit geweldig onderzoek van hun militair geweten, maakte niemand haast met de studie en bleven de reglementen buiten de theorie-uren vreedzaam sluimeren in kastje en kisten.
Het was een zeer gemengd gezelschap, dat daar door de toevalligheden der wetgeving bij elkaar gekomen was: advocaten, ingenieurs, stuurlieden, studenten, die wat laat waren met hun promotie, schilders, letterkundigen, musici, een doctor in de kunstgeschiedenis, onderwijzers, kantoormensen, handelslui, een bankdirekteur, een toneelspeler en nog wat anderen uit intellektuele beroepen. Maar ze droegen allen het grauwe werkpakje en als ze bijeenzaten op de banken voor een of andere theorieles, leken ze meer op tuchthuisboeven dan op iets anders. En dat voerde dan soms tot zonderlinge konflikten -
De luitenant... O, die luitenant van de Amsterdammers!
Hij was een piepjonge luitenant, zo van Kampen gekomen. Alles aan hem blonk nog van nieuwheid. Hij had het gezicht van een onbeduidende baby, maar de ziel van een grimmige ijzervreter, en al het militaire vereerde hij met vurig-brandende devotie. Zichzelf vergat hij bij deze eredienst niet. Men vertelde, dat hij zelfs sterren droeg op de kraag van zijn pyjama, en dat hij ging slapen met zijn sabel omgegespt. Hij had waterige blauwe ogen en een roze gezicht zonder een spoor van een knevel, en dat was een van de | |
| |
wormen, die knaagden aan zijn mannenhart. Hij was geboren voor held en had het uiterlijk van een argeloze kleine jongen. Maar daartegenover kende hij dan ook alle knepen en streken, waarmee men zichzelf gehaat en de soldaten het leven ondraaglijk maakt. Hij zag er altijd uit of ie zo uit de winkel kwam, spiksplinternieuw, glimmend en schitterend van top tot teen, en de Amsterdammers vonden hem onverdraaglijk. En de tweede dag gaf hij hen al een lesje in militaire opvattingen en de kennis van zijn karakter, dat vrijwel afdoende was.
Hij gaf theorie over de krijgsdienst te velde. Hij deed dat op zijn gewone manier: de mannen zaten op lage banken in de ene helft van de chambree, hij zelf liep heen en weer, met zijn kepi op, bij elke stap kletterend met zijn sabel op de stenen doorloop, pratend met scherpe kraakstem, het hoofd gewend naar de kamerhelft, waar de nietswaardige rekruten... niet zaten. En hij vertelde iets over de behandeling van vijandelijke gewonden.
Toen verhief een der rekruten zijn stem en interrumpeerde: ‘Nee luit', dat mag niet!’...
Alleen iemand, die het genre kent, kan zich flauwtjes voorstellen, wat er bij die interruptie omging in het gemoed van luitenant Laagboom. Hij werd een beetje bleek, bleef staan, wendde het gelaat naar de rekruten en vroeg meer dood dan levend: ‘Wie zei daar wat?’
De man, die geïnterrumpeerd had, een reus van een vent uit het Noorden, stond op en antwoordde: ‘Ik, luit’.
De luitenant verbeet zijn gevoelens zo goed en kwaad als het ging, en vroeg: ‘Wát zei je ook weer?’
‘Ik zei, luit', dat wat u zei, niet mocht.’
‘Niet mocht? Niet mocht? Wat weet jij daarvan?’
‘'t Is in strijd met het Volkenrecht, luit'.’
De luitenant werd nog een nuance bleker. Daarop zwol plotseling zijn zuigelingengezicht in donkerrood aan, en hij blafte: ‘Het Volkenrecht? Wat wou jij mij vertellen van het Volkenrecht? Ik heb aan de krijgsschool een speciale studie gemaakt van het Volkenrecht.’
Nu had de onaanzienlijke rekruut, verpletterd, behoren te zwijgen. Dat had althans luitenant Laagboom verwacht. De rekruut nochtans antwoordde met vlakke stem: ‘Ik heb de laatste vijf jaar niet veel anders gedaan dan een speciale studie maken van het Volkenrecht, luit'.’
De luitenant vond dat blijkbaar nog al zonderling en ongeloofwaardig. De andere rekruten zwegen en keken uiterst belangstellend toe. Het konflikt had hun volle goedkeuring.
Na een korte pauze vroeg de luitenant: ‘Wat ben jij in 't burgerleven?’
‘Ik ben advokaat en prokureur, luit'!’ deelde de rekruut bescheiden mee.
Er was een lichte vreugde te konstateren onder de landstormers. Heimelijk | |
| |
gegrinnik voer door de rijen. Er werden handen gewreven en sommigen kregen een hinderlijke hoestbui. Ten overvloede voegde de advokaat en prokureur er nog aan toe: ‘Wat u zei, is in lijnrechte strijd met artikel zoveel van de Berner Conventie, luit'.’
Er kwamen zachtzinnige uitroepjes: ‘Hoe is 't mogelijk?’ ‘Brutaliteit van die Berner kérels!’
De luitenant stompte met zijn sabel op de onschuldige vloer en brulde: ‘Stilte!’
Het scheen, dat iemand nog iets op het hart had.
‘Kiezen op mekaar, godverdomme!’
De kiezen zaten en bleven op mekaar. De luitenant keek aanmatigend de klas rond. Iedereen brandde van nieuwsgierigheid, wat hij nu nog te vertellen zou hebben. Het was trouwens heel eenvoudig. Hij zei: ‘Kijk es, man... jij bent de rekruut en ik ben de luitenant... Dat geeft de verhouding voldoende aan. As ik zeg dat iets zus of zo is, dan kan je dat gerust op mijn gezag aannemen. Begrepen?’
‘Ja, maar, luit'’ ... begon de verbijsterde advokaat.
‘Niks te jamaren!... dank je!’
Dank je... Dat betekende: zitten en kiezen op mekaar... Beduusd ging de kenner van het Volkenrecht zitten. De luitenant keek triomfantelijk. Hij had dat rare, brutale heerschap daar es even op z'n nummer gezet! De school vond het blijkbaar minder afdoende. Er werd onderdrukt gegrinnikt en met de voeten geschuifeld, maar de luitenant vervolgde onder dreigend gekijk zijn oratie en deed alsof er geen pijnlijk incident geweest was. En waarschijnlijk was het dat voor hem ook niet: het kon in zijn militair hoofd eenvoudig niet opkomen, dat een officier ongelijk zou hebben tegenover een rekruut... en daar hijzelf officier was, kon het gebeurde hem in geen enkel opzicht verontrusten. Dat de malle Bosbomers er anders over dachten, ging hem zelfs in de verste verte niet aan. Maar zij deden het toch en amuseerden zich dagenlang met het geval.
Frank van Wezel had veel schik in de kleine luitenant. Hij mocht hem wel als type en dacht veel aan hem te hebben voor zijn ‘dagboek’. Evenals trouwens aan de kommandant van de kompagnie, die de korveeër de eerste dag al met onwankelbare zekerheid voor gek verklaard had. Frank had in deze officier een oude kennis ontdekt. En dat had hem zeer verheugd. Want het kan in dienst werkelijk van zeer veel nut zijn, een kompagnieskommandant te hebben, die een kennis van je is!
Hij was hem een der eerste dagen op het voorplein tegen het lijf gelopen, en had hem herkend, ondanks zijn hevig soldatesk gezicht en de kepi, die hem krijgszuchtig bijna over de oren zakte. Voorzichtigheidshalve had hij hem toch maar met zijn titel aangesproken: ‘Luitenant Kles...’
| |
| |
De luitenant keek hem onder de klep van zijn kepi uit argwanend aan.
‘Ja... wat is er?’
‘Kent u mij niet meer?’
De blik werd ál onverschilliger.
‘Niet dat ik weet.’
Ondanks zichzelf tamelijk verlegen, herinnerde Frank hem: ‘We zijn toch vaak samen geweest bij onze gemeenschappelijke vriend Van Goyen... en uit geweest in Den Haag en zo.’
‘Mogelijk’, peinsde de kompieskommandant. ‘'k Weet niet meer. Maar 't zal goed zijn als je die dingen maar vergeet: jij bent hier de rekruut en ik de kompagnieskommandant. Hou je maar aan die verhouding. Dank je.’
Toen kon Frank salueren, rechtsomkeert maken en zijn stommiteit vervloeken, die hem deze blunder had doen slaan. De heer Kles kende hem niet meer. De verwaande aap! Was reserve-officier geworden en leed waarschijnlijk aan hoogmoedswaan. Enfin... de oorlog raakte ook nog wel eens uit, en dan ontmoetten ze mekaar misschien nog wel es. Hij liep inwendig te vloeken van woede en vernedering en besloot voortaan alle officieren, al waren het zijn intiemste vrienden, voorzichtig uit de weg te gaan. Zo'n ogenblik wou hij liever niet voor de tweede maal beleven. Misschien vloog hij bij een volgende gelegenheid zo'n kwast aan en sloeg hem een blauw oog en zichzelf de kast in. Wat een kwal! Wat een zeldzaam stuk imbeciel!
En dat het de heer Kles ernst was met zijn verloochening bleek de volgende morgen, toen de mannen, die wat te vragen hadden omtrent hun tenue, buiten moesten aantreden. Frank had een modelkepi gekregen, die enige maten te groot was: ze hadden in Amsterdam zijn maat niet, en hij zou wel ergens een passende krijgen. De kompieskommandant keek naar het hoofddeksel, dat veel van een halve hektoliter weg had, en vroeg: ‘Wat scheelt er aan die kepi?’
‘Veel te groot, luit'.’
‘Zet 'em es op.’
Frank gehoorzaamde; de kepi zakte hem over de oren. Er was hilariteit onder de toeschouwers. De luitenant deed verwonderd.
‘Vin jij die te groot? Man, je weet niet hoe een militair hoofddeksel staan moet. Hij is je precies goed. Kijk es naar mijn kepi! (Hij sloeg zijn monsterachtig grote pet nog wat dieper over zijn glurende oogjes) Zie je: zo moet een kepi staan, flink diep in de ogen... dat staat krijgshaftig. Je kepi is goedgekeurd. En jij!’
Hij sprak al tot de volgende, had Frank zelfs niet herkend. En die kon zuchtend met zijn kolenemmer naar binnen gaan en de spotternijen van de makkers in ontvangst nemen. Uit wraak vertelde hij hun zijn gesprek met de brave kommandant, de manier waarop hij als een kwajongen uit wandelen | |
| |
gestuurd was door een oude kennis. De verontwaardiging. was niet minder groot dan de verbazing, en de luitenant Kles was aller achting. voor goed verloren. Behalve zijn rang was nu ook zijn karakter een, reden om hem te verachten. Frank schreef weemoedige dagboekblaadjes, vol komische weeklachten over het verloren paradijs op Entos, vol lofzangen op het onvergelijkelijk heerlijke, leven, dat de jongens van Entos leidden en waaruit zij, arme intellektuelen, verbannen waren naar dat onnoemelijk vervelende gat aan de Zuiderzee, waar alles ‘model’ ging, waar geen gemoedelijkheid was, geen respekt voor hun weldra grijze haren, voor hun getrouwde staat, hun kinderen, hun burgerlijke gewichtigheid. Waar ze spraken, niet zo maar van luitenant Laagboom, maar van de luitenant Laagboom,. wat, een klein verschil lijkt, maar in waarheid twee werelden karakteriseert: in de ene is het nog. om uit te houden, in de andere is geen redding mogelijk. Er werd lustig om, die dagboekblaadjes gelachen en met die bedoeling waren ze ook geschreven, maar de toon van verdrietige weemoed was er toch echt in en gaf een zuiver beeld van de gemoedstoestand der overgeplaatsten.
Het eten was uitermate slecht. Vaak zo slecht, dat velen het maar lieten staan, zich haastig kleedden en in de stad wat gingen eten. Liefst in de Belgische keuken, door een weelderige Vlaamse dame en haar schraal mannetje gehouden: daar was het goedkoop, smakelijk en je hoefde er geen bonnetjes in te leveren voor de levensmiddelen, die je er verwerkte. En 's avonds zaten ze op hun kamers in de stad, dachten aan de avonden in Amsterdam, aan hun gezinnen thuis, die nu ook alleen zaten en vervloekten de gore uitvinding, die soldaten maakte van gewone, volstrekt niet krijgszuchtige burgers.
Frank van Wezel en zijn kamergenoten hadden van elkaar ontdekt, dat ze skat konden spelen. Ze hadden alle drie gejuicht en waren aanstonds aan het kaarten geslagen. En nu kaartten ze elke avond tot het laatste minuutje, vloekten erbij als middeleeuwse landsknechten, vertelden elkaar na elk spel wat een ezels ze waren en dat ze 't nooit zouden leren en leien uit welke trek dé fijne geweest. zou zijn, al hadden ze natuurlijk niet verwacht, dat zo'n knul als de ander was daar ooit uit zichzelf op gekomen zou zijn!
Het kwam zelfs voor, dat zij 's morgens, na een snel ontbijt, om zes uur al aan een hoek van de tafel zaten en zich hartstochtelijk verdiepten in de ingewikkelde en geraffineerde kombinaties van het fijne skat-spel. Ze verbaasden zich daar alleen maar over, als ze uit de kazerne-sfeer weg waren. En vertelden aan hun vrienden thuis met welk een woede en uithoudingsvermogen zij zich wijdden aan het edele skaten, en verbaasden zich niet minder dan dezen over de ongewone uren, waarvan hierbij sprake was.
Als een durende en dodelijke verveling gingen de zomerdagen over hen | |
| |
heen. De eerste paar weken moesten ze de rekrutenschool weer door, want naar de strenge begrippen van de luitenant Laagboom, deugde geen enkele van hun bewegingen ook maar voor een geringe portie. Zelfs het in de houding springen en op de plaats rust gaan staan bleken ze volstrekt niet te beheersen. Een merkwaardig zenuwachtig sergeantje kreeg de speciale opdracht hun in te prenten, hoe naar de eisen der hoge kunst deze schijnbaar eenvoudige bewegingen moesten worden uitgevoerd. Het werd een benauwd half uurtje. Voor de sergeant, omdat hij twintig maal met even gering resultaat hetzelfde moest zeggen en laten doen. Voor de landstormers, omdat zij niet hardop mochten lachen en duizend methoden moesten zoeken om het net nog even fout te doen. De sergeant bleef om de tien minuten beweren, dat er ‘geen fluit’ van deugde, en kommandeerde dan onveranderlijk: ‘Herstel’. Langzaamaan begonnen de mannen het interessante woord mee te mompelen, en de arme onderofficier raakte steeds meer van de wijs en moest zich ieder ogenblik aanmanen om weer te herstellen, wat hij bedorven had. Tot onuitsprekelijke vreugde van de soldaten, die hem al ijveriger in zijn herstelpogingen terzijde. stonden. Het zweet brak de man uit en toen het halfuur om was, bleken de raadselen van het: ‘Geeft... acht!’ en ‘Op de plaats rust!’ nog volkomen onopgelost. Maar de kazerne had een paar nieuwe gevleugelde woorden erbij gewonnen. Op de meest verwarrende momenten klonk onverbiddelijk, van de een of andere zijde het woord: ‘Hersstel!’ En het leek onmogelijk, dat één enkel woord op zo veel gevallen van toepassing kon zijn. Evenals het aantal dingen, waar geen ‘fluit’ van deugde, welhaast ongelimiteerd bleek. Een mens moet zich toch érgens mee amuseren!
Het werd met de dag benauwder. Als torren op een gladde schotel scharrelden de landstormers al maar rond op het stoffige, hard verdroogde voorterrein van de kazerne, en keken vol jaloezie de gelukkige gewone soldaten na, die naar buiten trokken, bossen en velden en hei in, met vlaggen en stokken bij zich om elkaar te beoorlogen met losse flodders in denkbeeldige kombinaties van sekties en kompagnieën. Ze zaten eindeloze uren op de warme, benauwde kamers en beproefden zich uit de slaap te houden onder de droge theorielessen van weinig pedagogisch-onderlegde sergeants, die niet wisten, hoe ze de eenvoudigste dingen moesten uitgelegd krijgen, of van de luitenant, die hen uit de slaap hield, door zijn ononderbroken sabelgekletter.
En elke dag werd de tirannie van de luitenant Laagboom onverdraaglijker, zijn arrogant optreden tergender en de weerzin van ook, de kalmsten onder de adspirant-officieren heftiger. Overal viel hij over. Altijd had hij aanmerkingen op het tenue van de een of ander. Iedere los zittende knoop was hem een gerede aanleiding om uit te varen op de wijze van een onverstandige va- | |
| |
der tegen zijn driejarige zoon. De handen werden nooit precies hoog genoeg aan de geweerriem gehouden. Zijn kraaiende jongensstem werd een onverdraaglijke kwelling voor de vermoeid rakende landstormers, die hem een plaag vonden, en hem haatten van zijn keurige puttees tot zijn gepommadeerde peenhaar. Als er geoefend was van zeven uur 's morgens tot een uur of elf, afwisselend exerceren, bajonetvechten, aanslagen met het geweer, begonnen de slecht gevoede mannen vermoeid te raken en regende het aanmerkingen van de rondrennende luitenant, die van groep tot groep ging en overal uiting gaf aan zijn mening, dat er op heel de wereld geen lamlendiger troep beroerlingen bestond dan het zonderlinge zoodje stoethaspels, dat men hem op de hals geschoven had. Hij kreeg de bijnaam van ‘het haantje’. Hij werd een obsessie voor de rampzalige aanstaande officieren en hij lei hen tergend uit, dat al wérden ze zijn gelijke in rang, zij altijd jonger zouden blijven dan hij, omdat in dienst alleen de jaren meetellen, die in een zekere rang gediend zijn: een officier wordt geboren op de dag, dat men hem beëdigt. Toen verbaasde niemand zich meer over zijn baby-gezicht en hij veranderde van bijnaam: men noemde hem ‘de zuigeling’, ‘de melkmuil’, ‘het gesterde wiegekind’. Ten slotte bleef het bepaald op: ‘Het Kind’. En het Kind werd elke dag onverdraaglijker.
De eerste keer, dat ze buiten het hek mochten, waren ze in werkkleding, met wijde slobberbroeken. Ze kwamen voor een lange landweg, die een dikke laag koolas als dek had. Zwart verpulverd, mul door de langdurige droogte. Een sergeant wees het wiegekind op de ongewenstheid van de weg. Het Kind werd woest: elke weg was goed voor soldaten; als de vijand ze met de bajonet achter hun kont zat zouen ze zich óók niet in hun vlucht laten ophouden door een beetje koolstof. Met een krakerig kommando dirigeerde hij de troep het zwarte weggetje in. De gevolgen waren onbeschrijfelijk. Het was heet. De manschappen zweetten aanzienlijk. De zware schoenen joegen wolken van zwart poeier omhoog. De gezichten werden met elke stap groezeliger. Ze kregen min of meer het land en sloften kwaadaardig. De wolken stof werden dikker. De troep marcheerde in een zwarte mist. Ze niesden, hoestten en vloekten onbetamelijk. Ze leken ietwat mislukte negers eer ze het weggetje uit waren. Het wit van hun ogen en tanden glinsterde vals in de zwarte tronies. Ze spuwden zwarte klodders in het stof, ze snoten zwart, ze niesden stralen zwart stof weg. Hun ziel en hart werden zwart. Ze vervloekten de hele wereld in de zwartst denkbare termen. Het Kind liep voor de troep uit en bleef blank-en-rose. De troep slofte, zweette, werd onherkenbaar vuil en kankerde luidruchtig...
Toen ze het hek in marcheerden, lachte de kazerne zich tranen om de zwarte bakkesen, waar blanke zweetstreepjes over liepen. Maar de licht bestoven luit' lachte niet. Had ie tenminste nog maar geláchen! Dan hadden | |
| |
de landstormers kunnen denken, dat ie een grap met hen had uitgehaald, en vermoedelijk zouden ze meegebruld hebben, omdat de mop onmiskenbaar geslaagd was. Maar hij lachte niet. Hij was dodelijk ernstig. Het was een serieuze oefening geweest. Streng, stram en ernstig liet hij hen inrukken. En dat konden ze hem onmogelijk vergeven...
Toen ze zich verkleedden, bleek de ramp in volle omvang. Hun onderkleren waren even roetzwart als hun handen en gezichten. Hun hele lijf was overdekt met een laag zwart kolenstof. Ze vochten om een plaats in het washok, waar ze naakt, als pas uit de hel ontsnapte duivels rondsprongen, elkaar weg boksten van de kraantjes, vloekten als wilden, en ploeterden als bezetenen om weer blank te worden. En eerst langzamerhand vermochten ze het humoristische van het geval in te zien. Maar toen waren ze nog dubbel woedend op het Kind, dat deze komische ramp zonder enige humoristische bijgedachte had aangericht. En er werd besloten, dat de troep gewroken moest worden, dat er verzet moest komen tegen de tirannie van deze onuitstaanbare jeugdige kwast. Hij moest een zwakke plek hebben en daarop zou de aanval gericht worden.
Luitenant Laagbooms zwakke plek was zijn waan van onkwetsbaarheid. Zijn onmogelijke voorstelling van de onbegrensdheid der officierlijke macht en bevoegdheid. En de innerlijke ruwheid, die deze jonge-man-met-het-kindergezicht kenmerkte werd dan de strop, waaraan hij met eigen hulp werd opgehangen.
Ze waren bijna een maand in Harderwijk en het vooruitzicht, dat ze spoedig met enkele dagen verlof naar huis zouden gaan, had de stemming gunstig beïnvloed. Maar de vermoeienis van de lange ochtenden ingespannen werken onder de grimmige kontrole van het Kind werd er niet minder om. En hij bleef het volle pond eisen, als een Shylock-in-zakformaat. Hij werd met de dag arroganter en brutaler. Hij werd zelfs handtastelijk, greep de slap werkende, oververmoeide mannen bij de arm en duwde hen de geweerkolf onzacht in de schouderholte bij het ‘aanslagen-maken’. Frank van Wezel en zijn nieuwe vriend Feber grinnikten tegen elkaar: daar lag de kans!
Feber was een kleine, volronde stuurman van de grote vaart, een buitengewoon schrander kereltje, maar die een gezicht kon trekken, zo dom als de domste boerenrekruut, wie het laatste gras nog niet tussen z'n kiezen was weggemaaid. Hij had een anekdotisch talent, dat voor dat van Frank van Wezel niet onderdeed, en ze hadden mekaar spoedig ontdekt en vriendschap gesloten. Ze bespraken het geval van de handtastelijkheden en waren het er over eens, dat ze daarmee het Kind een loer konden draaien. Ze stookten de anderen op, maar die waren al moedeloos geworden, haalden de schouders op en meenden, dat er immers toch niets aan te doen was. Dus besloten de twee belhamels, dat zij zelf handelend moesten optreden.
| |
| |
Ze werkten ellendig slap. Maar het Kind merkte het niet voldoende op. Ze kregen wel eens een grauw en een snauw, maar daarmee konden ze niet volstaan. Hij moest fermer tegen hen optreden.
Het was de laatste dag voor het verlof, een vrijdag. Zaterdagsmorgens zouden ze met de eerste trein naar huis reizen. De kerels zaten vol jool. Maar Frank en Feber loerden niet minder hardnekkig op het Kind.
Tegen elf uur liet Feber, die de zaak wou forceren, kletterend z'n geweer uit de handen vallen. Uit de verte krijste de luit' van woede. De sergeant echode een beetje. Feber zei rustig: ‘Die spuit wordt me te zwaar, sergeant. Op dat beetje morgeneten kan ik zo lang en zo hard niet werken. Ik leg 'et driekwart af van de honger.’
‘'k Zal 'et even rapporteren’, antwoordde lakoniek de goedige onderofficier en stapte op de naderbijkomende Zuigeling toe.
Hij vertelde, waarover Feber geklaagd had en met luide stem, triomfantelijk, gilde het Kind over het terrein: ‘Laat de kérels taai doorsjouwen! As ze d'r bij neer bliksemen, kunnen we altijd nog zien!’
Dit staaltje van mannentaal verkwikte zijn hart. Zijn aanminnig melkbaardengezicht straalde van onverholen trots op zijn flinkheid. De mannen mopperden. Feber mompelde: ‘Val zelf dood, mispruim!’
Dat scheldwoord deed hem zichtbaar goed, maar hij slaagde erin zo beroerde aanslagen te maken, dat de luitenant al dichterbij kwam, telkens blaffend in steeds scheller toonaard. Feber bleef onverstaanbaar en hanselde met zijn geweer of 'et een slappe vaatdoek was. Tot eindelijk het Kind, ten einde raad, op hem afstoof, briesend van woede, hem bij de arm pakte en hem het geweer stevig tegen de schouder stiet.
‘Zo mot je, verdomme, die kolf in je schouer gooien, kerel!’
Frank bewonderde het pijnvertrokken gezicht van zijn bolle vriend, maar nog meer de volmaakte waardigheid, waarmee hij allereerbiedigst zei: ‘Mag ik u beleefd verzoeken, luit', met uw handen van mijn lijf te blijven?’
Hij had het luid gezegd en alle hoofden keerden zich vol belangstelling naar het tweetal. Het Kind werd bleek van schrik om zoveel ongehoorde brutaliteit. Hij hakkelde van woede: ‘W-w-wat?!’
En Feber antwoordde ijzig kalm: ‘U weet heel goed, dat u niet handtastelijk mag zijn, luit'.’
Het Kind werd weer rood. Snerpend, overslaand van drift, krijste hij: ‘Wat wou jij me, godverdomme, aanmerkingen maken?’
‘En ik verzoek u beleefd’, lijsde Feber, steeds kalmer, ‘me niet uit te vloeken, want dat hoef ik van u ook niet te verdragen.’
Het Kind stampvoette. Zoiets had hij nog nooit meegemaakt. Hees van razernij beet hij zijn mindere toe, zijn vlammend gezicht vlak bij dat van de onverstoorbare Feber: ‘Wat wou jij zeggen, vent?’
| |
| |
En Feber antwoordde zonder aarzelen of haperen: ‘Ik zal me over u beklagen, luit'!’
En nóg verging de wereld niet!...
Het Kind hapte naar lucht. Het duurde een halve, maar eindeloos schijnende minuut, eer hij kracht genoeg gevonden had om te bulderen: ‘Dan onmiddellijk! Kom direkt mee naar de kompagnieskommandant.’
‘Graag, luit'’, zei rustig de rekruut en achter de luitenant aan ging hij kalm het terrein over naar de gebouwen. Hoopvol keek de hele troep de verdwijnenden achterna: wie van de twee zou de douw krijgen? Feber natuurlijk. Ze hadden het nog wel niet zo heel ver gebracht in de militaire wetenschappen, maar dát meenden ze toch te mogen konkluderen. De rekruut Feber tegenover de gekke Kles en het Kind? Dat was geen portuur.
Op het kompagniesbureau deed luitenant Laagboom een opgewonden verhaal van brutaliteit, insubordinatie en ongelooflijke lapswanzerij, een en ander bedreven door de kleine, dikke aterling, die er rustig en met een aanmerkelijk stomme snuit bij stond, keurig in de houding. De kompagnieskommandant wreef z'n lange neus en keek verbazend ernstig. Toen het Kind zich buiten adem geraasd had, vroeg Kles met een onheilspellend gezicht: ‘En wat heb je daarop te zeggen, Feber?’
En Feber antwoordde in alle gemoedsrust: ‘Dat zou allemaal heel aardig zijn, luit', as 'et niet van a tot z gelogen was.’
Het hele bureau viel vol ontzetting. Het Kind verbleekte, de kompagnieskommandant vloog met een schok rechtop in z'n stoel, de majoor viel bijna flauw van schrik, de ordonnans kreeg een verdachte hoestbui. Toen hervond Kles zijn stem en vroeg scherp: ‘Weet je wel, wat je zegt, man?’
En Feber sprak vol dreigende waardigheid: ‘As ik gewoon was er zo maar wat uit te flappen, zou ik as eerste stuurman té dikwijls moeilijkheden hebben, luit'...’
De kompagnieskommandant keek nadenkend van Feber naar Laagboom. De vermelding van zijn rang aan boord was geen onhandige zet van de kleine man met zijn aartsdom gezicht. 't Waren ten slotte geen boerenjongens met wie ie hier te doen had. Langzaam zei hij: ‘Geef jij me jouw lezing van het geval es.’
Feber gaf zijn lezing. Vertelde kalm, dat hij inderdaad niet voorbeeldig werkte, maar gaf de schuld aan de onvoldoende morgenvoeding, de lange werktijd en het strenge systeem. Hij beklaagde zich over luitenant Laagboom, die hem hardhandig had beetgepakt en hem de kolf van het geweer tegen zijn schouder gestompt had, zodat het nog pijn deed; hij beklaagde zich nogmaals, omdat de luitenant hem ruw had uitgevloekt, toen hij hem beleefd had gevraagd, zijn handen thuis te houden.
Luitenant Kles' gezicht werd steeds nadenkender. Hij was binnenkort aan | |
| |
de beurt om kapitein te worden. Zocht die onverstoorbare kleine idioot een ‘zaakje’ misschien?
Aarzelend zei hij: ‘Wees voorzichtig, man. Ik kan de zaak laten onderzoeken.’
‘Ik vraag niet beter’, antwoordde Feber. ‘Ik wil u alleen zeggen, dat ik 'et beetje recht, dat ik als soldaat heb, zal verdedigen, desnoods tot de krijgsraad toe. Geen een officier zal mij mishandelen of uitvloeken, zolang hem dat niet reglementair wordt toegestaan.’
Dat was een bedreiging. Het gezicht van de kompagnieskommandant werd bijna menselijk. Hij dacht sterk aan zijn promotie nu, en vriendelijk vertelde hij: ‘Niemand denkt er aan, je in je rechten te beknotten, soldaat. Ik zal de zaak dadelijk onderzoeken. Ordonnans, ga naar de afdeling van de luitenant Laagboom en breng de zes eerste mannen van het gelid hier.’
De ordonnans verdween. Het Kind was bleek geworden en stond te trillen op zijn benen: hij voelde dat het misliep, dat hij verraden en verkocht werd door zijn kommandant. Hij dacht ook aan de aanstaande promotie en wist zich verloren. Feber bleef rustig in de houding staan, het gezicht stommer dan ooit. Welwillend zei Kles: ‘Neem er je gemak van, Feber; ga maar op de plaats rust staan.’
Wat Feber onverschillig deed...
De getuigen kwamen. Werden een voor een ondervraagd. Gaven allemaal dezelfde verklaring als Feber. Toen er vier geweest waren, sprak de kompagnieskommandant met een onheilspellend gezicht: ‘'t Is genoeg. Feber, ga naar je afdeling terug. Meneer Laagboom, u wilt nog wel even hier blijven?’
Het hele bureau werd ontruimd. Kles bleef met het Kind alleen. Wat er gesproken werd, weet niemand buiten hen, maar tien minuten later kwam Laagboom weer op het terrein, minder veerkrachtig dan anders en met een knalrood hoofd. Hij keek naar de oefeningen en maakte mismoedig af en toe een opvallend bedaarde aanmerking. De troep groeide weelderig in de situatie.
De volgende morgen gingen ze juichend naar huis en verleefden drie kostelijke dagen in het burgerbestaan en hun familiekring. Toen ze weer terug kwamen en 's morgens aantraden voor de oefening, stond er een andere officier, die hun vertelde, dat hij was aangesteld tot hun kommandant. En Feber zei lakoniek: ‘O zo!’
Een zucht van verlichting ging op uit de troep: ze waren van het Kind verlost!
De nieuwe luitenant was een lange, schrale jongeman met roetzwart haar en een klein zwart kneveltje. Z'n gezicht was even bruinig getint en zijn zwarte ogen stonden er vriendelijk en vurig in te glinsteren. Zijn Indische af- | |
| |
komstverried zich in elke trek van zijn beweeglijk gelaat, in elke beweging van zijn smalle, magere handen. Een Indo, nerveus en gevoelig.
Met voorzichtige terughoudendheid wachtten de landstormers zijn daden af. Zouden ze vooruitgegaan zijn met deze verandering?
Na een paar dagen van wederzijds verkennen rukte de troep uit voor een velddienstje. 't Was mooi weer en de stemming was prachtig. Een eind buiten, toen alles ‘in 't gelid vrij’ genoeglijk liep te praten en te roken, riep luitenant Barten plotseling Frank van Wezel uit het gelid.
‘Kom hier een beetje bij me lopen’, noodde hij vriendelijk.
Frank dacht aan zijn ‘dagboek’, dat ál beruchter werd en was op zijn hoede. Rustig liep hij naast de kommandant, die hem een sigaret presenteerde en blijkbaar niet goed wist, hoe hij het gesprek beginnen moest.
‘Ik wou je wat vragen’, bekende hij eindelijk.
‘Vraagt u maar’, antwoordde Frank gemoedelijk.
‘Ja, zie je... ik heb de laatste tijd een paar maal iets in een tijdschrift gelezen, ondertekend door Frank van Wezel... Is dat werk van jou?’
‘Dat zal wel.’
‘Hm!’
Peinzend keek de lange luitenant met zijn dromerige donkere ogen de soldaat aan.
‘Ik vond 'et erg mooi’, zei hij plotseling.
‘Da's prettig’, vond Frank.
Weer was er een kort, wat gehinderd zwijgen. De luitenant hield zijn pas in. Langzaamaan kwamen ze achter de troep te lopen. Toen zuchtte de jonge officier diep, nam z'n kepi af en droogde met zijn zakdoek z'n voorhoofd af.
‘'t Is warm’, zei hij onhandig.
‘Lekker’, oordeelde Frank glimlachend.
Luitenant Barten viel plotseling uit: ‘Ik wil je wel zeggen, dat ik helemaal niet in m'n schik ben met mijn kommando over jullie!’
‘U moet 'et niet zo tragisch opvatten’, lachte Frank. ‘Zulke beroerde kerels zijn we niet.’
‘Daar gaat 'et niet om’, zuchtte Barten en hij trok een komisch benauwd gezicht. ‘Maar, zie je, ik ben een stuk jonger dan jullie en bovendien, wat erger is, verre de mindere in ontwikkeling van de meesten onder deze troep. Da's voor een kommandant nou juist geen verheven gevoel.’
Frank keek hem even aan, door een lichte twijfel aan zijn oprechtheid bevangen.
‘Luitenant Laagboom had niet veel last van dat soort gevoel’, herinnerde hij met een strak gezicht.
‘Nou ja’, antwoordde Barten, wat driftig, ‘luitenant Laagboom. Ik wil liever niet met hem vergeleken worden. 't Is een kranig officier, daar gaat niks van | |
| |
af... maar ik ben een beetje anders. Hij was niet geschikt voor jullie, omdat ie zich te groot voelde. En misschien voel ik me wel te klein en ben daardoor ook niet geschikt.’
Frank verbaasde zich meer en meer over die konfidenties. Wat wou die luitenant van hem? Hij was nog steeds op z'n hoede, vertrouwde de zaak maar half, en zweeg. Barten keek hem aan, zag z'n achterdocht, en glimlachte.
‘'t Zou beter geweest zijn als ze jullie een bejaarde kapitein als kommandant gegeven hadden,’ ging hij voort. ‘Die zou dan tenminste het overwicht van z'n rang en z'n jaren gehad hebben.’
Frank lachte.
‘Zulke ouwe bokken zijn we niet’, zei hij. ‘U zult wel merken, dat de lui zo jolig en kinderachtig kunnen zijn as kwajongens.’
‘Och ja... maar heel de toestand is toch wat pijnlijk. Wat zijn d'r al niet voor mensen onder jullie. Geleerden, mannen met een grote positie, advokaten van naam. En daar sta ik maar tegen te jij-en en jou-en en ze moeten mij u noemen en in de houding staan.’
Hij zag er onmiskenbaar verlegen uit en zijn prettige stem klonk jongensachtig oprecht.
Frank werd ernstig, geloofde hem, en antwoordde: ‘Och, dat zijn immers alleen maar uiterlijkheden. Ik geloof niet, dat de meesten van ons daar zo erg door gegriefd worden, al is de Franse en Duitse methode om de meerderen u te laten zeggen tegen de soldaten zeker sympathieker. Da's trouwens ook een beetje een kwestie van spraakgebruik. Maar als de mannen voelen, dat ze als mens gerespekteerd blijven, niet onnodig als kwajongens worden afgesnauwd, niet als nullen beschouwd... wel, dan vinden ze 't heus zo slim niet om met jij en jou te worden aangesproken of gekommandeerd te worden door een jong officier. We hebben immers gezond verstand genoeg om te begrijpen, dat u enkel doet, wat u wordt opgedragen en dat u in het militaire ons inderdaad de baas is. En ook om ons te schikken in het onvermijdelijke. Maar een behandeling als die van luitenant Laagboom behoorde niet tot dat onvermijdelijke en daarom was de geest van de troep zo totaal verpest. Wij willen best wat van een officier leren, omdat we nou eenmaal in het militaire nog schooljongens zijn. Maar we zijn ook nog een beetje volwassen mannen, huisvaders, onafhankelijke mensen tot nog toe, en we hebben liever niet, dat dat al te erg vergeten wordt... zoals luitenant Laagboom deed.’ Barten zuchtte.
‘'t Zal toch moeilijk zijn’, overwoog hij. ‘Maar ik zal m'n best doen. As jullie maar niet beginnen met van te voren de pest aan me te hebben en te denken, dat een officier noodzakelijk iemand is, die de soldaten wil donderen.’
‘Niet zo somber, luitenant’, lachte Frank. ‘Met een beetje goeie wil zullen we 't onder mekaar wel vinden.’
| |
| |
‘Wil je vanavond bij ons komen theedrinken?’ nodigde de officier. ‘M'n vrouw zal 'et erg prettig vinden. We wonen schuin tegenover waar jij een kamer hebt.’
‘Wel graag. Ik wist niet, dat u getrouwd was.’
‘Ja... ik ben er jong ingevlogen.’
Ze lachten samen als goede kameraden. Toen ging Frank terug in z'n gelid en dacht nog es na over het zonderlinge gesprek met z'n luitenant. Als dat zuivere koffie was, zouen ze een veel beter leven krijgen!
Het wás zuivere koffie. En ze krégen een beter leven. Want luitenant Barten was een verstandige jongeman, die volstrekt niet leed aan de onderscheiden soorten van waan, die zijn voorganger hadden ten val gebracht. Wat hij tegen Frank van Wezel gezegd had, bleek geen paradepraatje, maar een hartgrondig verzoek om steun en samenwerking bij zijn weinig aanlokkelijke taak. Binnen een week was de geest in de troep volledig veranderd. Er werd zeker niet met geestdrift gediend - de Hollander dient nooit met geestdrift - maar er werd met een zekere blijmoedigheid berust in het onvermijdelijke. Aan enkele kleinigheden hadden de mannen bemerkt, dat luitenant Barten oprecht voor hun grotere en kleinere belangen voelde en bereid was er met de nodige flinkheid voor op te komen. Hij kankerde niet om allerlei prutsdingen. Hij maakte de aanmerkingen, die nodig waren, vriendelijk, beslist en met een redelijke verklaring, en ze werden zonder praatjes aanvaard en opgevolgd. Als hij zich vergiste, was hij de eerste, die er om lachte, zonder te poseren als onfeilbare godheid. Als iemand een mop tapte op een der reglementen - en goeie God! wat zijn daar een moppen op te tappen! - dan vloog hij niet op als een gesmade majesteit, maar grinnikte stil mee of schaterde luid, al naar de kwaliteit van de mop. Iedereen mocht hem graag en de gekke of onaangename dingen van de dienst werden niet langer de afdelingskommandant als persoonlijke grieven aangerekend.
De mannen leefden op. De gedrukte atmosfeer verdween. De nervositeit door de voortdurende brulpartijen van Laagboom en de daaruit gegroeide, steeds sterker wordende haat sleet uit. Ze wenden aan hun onooglijke kazernechambree met z'n hopeloos hoge en kale muren, z'n grof gespijkerde vloer, z'n gele kastjes langs de wanden, z'n verveloze tafels en banken en de geweerrekken onder de hoge ramen zonder gordijnen. Ze groeiden naar de onbezorgde soldatensfeer terug, kregen weer baldadige en jolige neigingen zoals in de goede, zorgeloze dagen op Entos.
De Amsterdammers hadden de hegenomie over alle andere groepen. Ze hielden Amsterdam hoog en behandelden de overigen en speciaal de Hagenaars met gepaste minachting. Het was volstrekt niet boosaardig of hatelijk. Het was alleen maar om luidruchtig te kunnen zijn, om hun baldadige overmoed te kunnen luchten. Frank van Wezels ‘slapie’ was een Zeeuwse kandi- | |
| |
daat in de rechten, maar hij had zich met de Amsterdammers verbroederd en verdedigde de bijzondere rechten van Kamer 24 met evenveel heilig vuur als de beste geboren en getogen Amsterdammer.
De Hagenaars liepen te veel over de kamer van de Amsterdammers. En ze hadden er niets te maken, want aan de andere kant van hun chambree was even goed een trap en een waslokaal. En dus verscheen er op een goeie dag een dekreet van de Amsterdammers, dat de malle windhappers eenvoudig verbood nog langer de gezegende vloer van Kamer 24 met hun profane zolen te ontheiligen. Het was een lakoniek dekreet. Het bestond eenvoudig uit een stuk wit karton, waarop met schoensmeer geschilderd was: ‘Verboden Toegang’. En die dreigende kennisgeving werd opgehangen aan de Haagse kant van de deur. Toen gingen de Amsterdammers rustig op hun wolletje liggen en wachtten de gebeurtenissen af, glimlachend, zielsvergenoegd.
Het duurde niet lang of een der Hagenaars kwam rustig binnenstappen en begaf zich op weg naar de overzijde.
‘Dacht 'et wel’, zei Feber lakoniek, ‘die Haagse suffers kunnen geen eens lezen.
Een boomlange Amsterdammer ging dreigend voor de onthutste grenadier staan.
‘Wat kom je hier uitspoken?’
Verheugd gegrinnik klonk ingehouden van de kribben. De Hagenaar vermande zich: ‘Maak nou geen smoesjes... Laat me door.’
De Amsterdammer trok de wenkbrauwen op. Verbaasd riep hij: ‘Hoor je dat, jonges? Heb je ooit zo'n brutaliteit beleefd! Wil je as de bliksem maken, dat je op je eigen kamer terug komt, astrant joch. 't Is hier geen doorgangshuis voor gevallen windhappers!’
De mop had sukses. Maar de grenadier probeerde langs z'n belager heen naar de deur te slippen. Het lukte niet. De reus pakte hem bij z'n arm, sleurde hem terug, deed de deur open en wees op het bordje met ‘Verboden Toegang’.
‘Ik weet niet of ze bij de grenadiers Hollands verstaan’, deelde hij bedaard mee. ‘Maar dit hier betekent, dat jullie niet meer over onze kamer mogen dweilen. En wie van jullie zich niet aan dat konsigne houdt, zal door ons voorbeeldig gestraft worden. Je mag nou nog ongeschonden teruggaan, maar verdere inbreuk op de krijgsartikelen wordt niet geduld.’ Meteen lag de grenadier midden in de andere kamer en de deur sloeg met een klap dicht.
De spanning steeg. Zouen de Hagenaars deze pil zo maar slikken? Er werd ernstig gehoopt van niet: dan zou de aardigheid er af zijn. En Hagenaars hadden toch ook eergevoel? Ja, dat bleek, want spoedig daarop ging de deur weer open en een machtige groene jager verscheen op de drempel. Langzaam, omzichtig, stapje voor stapje kwam hij binnen en keek wantrouwig | |
| |
en tegelijk uitdagend rond naar de Amsterdammers, die schijnbaar rustig op hun wolletje lagen. Dapper sloot hij de deur achter zich en kwam verder. En plotseling schoot alles in een vaart van de bedden. Een wilde krijgskreet schalde: ‘Sjampoojing!... Sjampoojing!...’
De Hagenaar verloor even zijn zelfvertrouwen, en dat ogenblik werd hem noodlottig. Vier, vijf Amsterdammers hingen aan zijn lijf, sloegen armen en benen om hem heen, maakten hem volkomen weerloos. Anderen gingen met hun rug tegen de deur staan om het oprukken van versterkingen te voorkomen. En aldoor klonk de zonderlinge kreet: ‘Sjampoojing!... Sjampoojing!... De verbouwereerde en machteloze jager keek angstig rond, worstelde tevergeefs om zijn armen vrij te krijgen en werd langzaam op zijn knieën neergewrongen. Toen kwam de kleine Feber met zijn veldfles aanstappen, ging op een bank staan en begon plechtig de inhoud op het keurige blonde hoofd met de lijnrechte, scherp getrokken scheiding uit te gieten. Het ‘haarwasmiddel’ bleek te bestaan uit kouwe koffie, meer dik dan koffie wel te verstaan. Onder onbedaarlijk gebulder werd de Hagenaar zorgvuldig ‘gesjamponeerd’, koffie en dikke droes liefdevol door de bekwame handen van de stuurman in de welriekende jagers-haren gesmeerd. Het bad bleek wat overvloedig: koffie en bruine pap liepen rijkelijk over het gladgeschoren gezicht, in de ogen, in de wild schreeuwende mond, tussen het nette witte boord, dat even boven de tuniekkraag uitkeek, voornaam en koket. En toen het zoëven nog zo onberispelijke hoofd één smerige, vette, bruine buil leek, werd de onfortuinlijke jager met vereende krachten de deur uitgewerkt en tussen zijn opdringende kameraden gemikt, die verschrikt achteruit weken voor het vieze monster dat hun werd toegeworpen. Daarna werd de deur gesloten en de Amsterdammers dansten, huilend van vreugde, rond de tafels en konden niet tot bedaren komen van pret over de gelukte aanslag: dat zou die Haagse windhappers leren om de bevelen van Hollands edelste burgers te eerbiedigen.
Helaas, de Hagenaars bleken hardleers! Blijkbaar beschouwden ze de gerechte straf van de overmoedige jager als een belediging, hun groep aangedaan. Na enkele ogenblikken al vloog de deur open, en een wilde troep grenadiers en jagers stormde schreeuwend en tierend binnen, de grootsten en sterksten voorop. Ze zwaaiden wraakzuchtig met gevulde veldflessen en eetketels, met stokken en poetslappen en in een oogwenk was Kamer 24 het toneel van een woest gevecht geworden. Een nat en luidruchtig gevecht, dat met geestdrift en veel dierlijke geluiden gevoerd werd. Banken smakten om, tafels schoven terzij en kantelden, verhitte hoofden werden door wraakzuchtige vuisten in grote spuwbakken gedrukt, stralen water en koffie plensden over wegduikende koppen, rode gezichten, opgestoken vuisten. Het was een leven als een oordeel en van alle kanten kwamen bewoners van | |
| |
naburige kamers toelopen om met vreugdige belangstelling de hardnekkige veldslag in zijn verloop gade te slaan. Maar de Amsterdammers waren op eigen terrein. En een nederlaag zou hun heerschappij voor goed breken. Dus vochten ze met de moed der wanhoop en ontwikkelden een zodanige aktiviteit, dat de Hagenaars langzaam maar zeker werden achteruitgedrongen. En toen er eenmaal enkelen buiten gevecht gesteld waren, weken de anderen haastiger en haastiger, en het duurde niet lang meer of de laatste, hardnekkig worstelende vertegenwoordigers der roemrijke garderegimenten werden aan armen en benen de kamer afgesleurd en weggezeuld naar hun eigen afdeling. Amsterdam had zijn prestige gehandhaafd en gaf op luidruchtige wijze uiting aan zijn vreugde om de overwinning. 't Is waar, dat ze er niet zonder schade waren afgekomen. Ze zagen er uit of ze zo uit de goot waren opgestaan, besmoezeld met koffieklodders, gescheurde kleren, met machtige builen op hun hoofden, geschaafde knokkels en hier en daar een licht zwellend oog. Maar wat betekenden die kleinigheden bij het feit, dat de Hagenaars definitief verslagen waren, van het slagveld gegóóid, meneer, en je moest zien in welk een desolate staat! Amsterdam liet geweldige juichkreten schallen, wies zich, trok andere kleren aan, verbond wonden en builen en schreeuwde wilde uitdagingen naar de vijand. Maar de vijand liet niets meer van zich horen, berustte mismoedig in z'n nederlaag.
En toen luitenant Barten de volgende dag het verhaal van het gevecht te horen kreeg, betreurde hij het levendig, dat hij het niet had kunnen bijwonen. Want de Hagenaars - die behoorden niet tot zijn afdeling, maar stonden onder kommando van luitenant Hamel, een luitenant-adjudant met een gouwe ster op z'n kraag en laarzen met sporen aan. En Barten zei tegen Hamel dezelfde soort hinderlijkheden als de Amsterdammers tegen de Hagenaars. Het leven begon werkelijk een ander aanzien te krijgen.
Tegen de onredelijkheden van ‘het systeem’, die zich naar alle zijden overvloedig openbaarden, stelden de landstormende adspirant-officieren hun eigen redelijkheid, in overleg met de zeer redelijke luitenant Barten. En zo kregen zij in onderlinge samenwerking zeer bevredigende resultaten. Ze hadden het van hogerhand gedikteerde ‘lesrooster’ gezamenlijk bestudeerd. Er waren vreemde dingen bij, zoals: woensdag tirailleren. Dat lijkt heel eenvoudig. Maar tirailleren, oftewel in verspreide linie met sprongen ten aanval rukken, is een uiterst eentonige, dodelijk vermoeiende en gruwelijk vervelende aardigheid. Een half uur houdt iemand het uit zonder wanhopig, misschien een uur zonder krankzinnig te worden. Maar daarmee is ook de uiterste grens van het menselijk weerstandsvermogen bereikt. De simpele mededeling: ‘woensdag tirailleren’ wekte alzo heftige onsteltenis. Griezelige visioenen doemden op voor de ogen der bedreigden. De dienst begon om zeven uur 's morgens en eindigde om half vijf 's middags, met twee uur | |
| |
pauze voor ‘de grote rust’. Stel je voor, een troep al die uren tiraillerende... Barten vroeg de kompagnieskommandant, of dat niet een beetje gek was, maar de heer Kles was gekker dan elk denkbaar militair rooster en vroeg verwonderd, wat daar nou voor zonderlings in stak? De bataljonskommandant zag het iets beter in, maar meende, dat er nu eenmaal gebeuren moest wat van hoger hand was voorgeschreven: hij wenste zich er niet mee te bemoeien.
Toen bemoeide de troep zichzelf er mee. Er stond immers niet bij waar getirailleerd moest worden! Als ze nu eens gingen tirailleren op de hei achter Putten? In overleg met luitenant Barten werd het plan verder uitgewerkt en de oplossing was prachtig. Om zeven uur 's morgens wandelden ze vrolijk de twee uren naar Putten. Daar werd afgehangen en in een hotel-pension een smakelijke kop koffie genuttigd. Tegen tien uur toog de troep stralend naar de hei en genoot al de geneugten van het theoretisch en praktisch tirailleren, afwisselend onder het kommando van de luit', de sergeants, en de leerlingen zelf. De rusttijden kortten zij zich met zuurtjes eten, elkaar met heiplaggen gooien, worstelen, ruzie maken, kankeren en roken. Na een uur werken was duidelijk alle kracht tot dulden van de manschappen opgebruikt en bedaard werd teruggemarcheerd naar Putten, waar het hotel-pension opnieuw overrompeld werd. Het was tijd de kuchies aan te spreken, koffie te drinken en degelijke bomen te gaan ophijsen over de politiek van de dag, de laatste offensieven van de Centralen of de Geallieerden, de kansen op vrede en de omstandigheden der diverse achtergebleven betrekkingen. Dat duurde tot ongeveer half een, waarna de thuismars begonnen werd. En als ze om half drie in de kazerne terugkwamen, hadden ze ononderbroken van zeven uur 's morgens af gewerkt, zodat ze nog recht hadden op een ‘grote rust’ van twee uren. Waarmee de rest van de officiële werktijd gevuld was. Het spreekt vanzelf, dat zij deze ‘grote rust’ niet nadrukkelijk naar buiten demonstreerden. Zij waren al grote strategen geworden en hielden zich kies verdekt opgesteld in de kamers. Ze sliepen op hun wolletje, behaaglijk en onschuldig. Ze lazen vlijtig in de meesterwerken van Buffalo Bill en Lord Lister; ze speelden kaart, dat de tafels kraakten; ze gooiden rauwe aardappels tegen de blikken wasbakken, die boven de hoofden der argeloze slapers hingen, welke gezegde slapers,
als het schot een treffer was, onveranderlijk zich half dood schrokken van het kletterend lawaai boven hun hoofden en vloekend en tierend overeind sprongen, gehoond door de boosaardige dader; ze sjamponeerden een onnadenkende Hagenaar, die het parool vergeten had; ze rookten de kamer blauw en scholden op al wat militair was, en prezen luitenant Barten als de uitzondering, die de grimmige regel vriendelijk bevestigde.
Op dezelfde wijze werd een dag doorgebracht met velddienst en een met | |
| |
pionieren. Eén dag ging weg met een mars, de rest moest worden doorgeworsteld in theorie en exercitieoefeningen op het voorplein. De dienst liep. Ze marcheerden gemiddeld twintig kilometer per dag, behalve op de dag van de mars: dan liepen ze er dertig à veertig. Maar dat lopen vermoeide hen niet noemenswaard meer. Ze raakten getraind, kregen een vaste pas, een rechte houding, een donker verbrand gezicht. Hun uitrusting drukte hen weinig meer, ze speelden met het eerst zo zware geweer. Lichamelijk waren ze in de beste konditie, de meesten beter dan ze ooit geweest waren. Ze merkten het en verheugden zich er over. Ze schreven het eerlijk op de kreditzijde van het militaire leven.
Frank van Wezel vooral stelde die lichamelijke welstand mateloos op prijs. Hij bewonderde zijn kaal geschoren en bronskleurig gezicht en voelde met welbehagen de losse, soepele bewegingen van al zijn spieren. Hij peinsde er over, waarom ze de schoolmeesters niet verplichtten, twee maanden per jaar achtereen in kampen te leven en alle dagen veel en krachtige lichaamsbeweging te nemen. Wat zouen ze de overige tijd veel frisser tegenover de dingen staan en beproeven hun korpus in getrainde staat te houden! Natuurlijk... het was een zuiver dierlijk welbehagen, dat je in deze krachtige ontwikkeling van je body had, maar het was vermakelijk en het moest ook prachtig zijn voor de geest, die absoluut rust kreeg en zich kon voorbereiden op veerkrachtige inspanning als de fysieke kuur voorbij was. Want de geest... nou, die was ingeslapen en toonde verduiveld weinig neiging om wakker te worden en aan de slag te gaan. 't Was merkwaardig: je zag niemand een serieus boek lezen of studeren. Hij zelf, die altijd las en werkte, hij vond juist genoeg energie om z'n vinnig ‘dagboek’ bij te houden, maar hij dacht onder het schrijven soms al aan de fraaie partijen skat, die hij met deze rare bezigheid verzuimde. En hij liet zich maar rustig gaan, liet zijn geest rustig dutten. Als het voorbij was... wat zóu het dan verrukkelijk zijn om met woede weer aan 't werk te schieten! Nou maar lopen en springen, aan sport doen, kaarten, gedachteloos ruziën en zwetsen, al je vernuft uitputten om mekaar te honen en in 't zonnetje te zetten... en de verdrietelijkheden van je soldatenbestaan te vergeten.
Er was nóg iets, dat je in de dienst moest appreciëren. Dat was de voortdurende aanraking met allerlei soort mensen uit allerlei lagen van de samenleving. Ze waren allemaal uit de ontwikkelde klasse hier, hele of halve intellektuelen, vertegenwoordigers van de beschaafde afdeling der mensheid. In 't begin hadden ze mekaar vormelijk begroet en behandeld, ‘aangenaam’ gezegd bij de kennismaking en een korrekte buiging gemaakt, elkaar ‘U’ genoemd en serieus gesproken over serieuze dingen, met keurige woorden en keurige vloekjes, op keurige wijze en met beschaafd aksent uitgesproken. Ze hadden netjes aan tafel gezeten en mes en vork gebruikt en onder het | |
| |
eten beschaafde gesprekken gevoerd. Ze waren stuk voor stuk ‘heren’ geweest, met respekt voor elkaar en zichzelf en de goede manieren, de beschaafde spreektrant, de netheid van welopgevoede mensen. Lieve hemel! wat waren ze hun maskertjes gauw kwijt geweest!! Een Hollander is maar een pover soort ‘heer’ blijkbaar! Hij is eer een beetje een ruwe klant, met een onmiskenbare neiging voor gepeperde uitdrukkingen, gewaagde moppen en ruige manieren. Hij heeft een instinktieve afkeer van gemaaktheid en fijne manieren, van alles wat naar verwijfdheid zweemt. Hij is in wezen een ongebonden type, die zich slechts node als heer voordoet, zich banden aanlegt en zich moeizaam perst in het korset van fatsoen, dat de beschaafde omgeving van hem eist. Als je het vernisje van hem afkrabt, vindt je de ruwe kerel aanstonds terug. En niets is zozeer in staat het vernisje van iemand af te krabben als de voortdurende omgang, dag en nacht, van mannen ondereen. Och, wat was er weinig heerachtigs meer aan de heren over, toen ze een week of drie de kazernebroederschap gezamenlijk hadden beleefd. Wat schoot er jammerlijk weinig over van hun aangeleerde fijne manieren! Wat bleken ook onder deze heren de fijnere naturen zeldzaam! En hoe genoeglijk aanvaardden ook dezen de ruwere toon, de ongebonden gedragingen, de ongemaskerde natuur van de keurige makkers uit het begintijdperk! Er werd even geweldig en krakend gevloekt als onder de ‘kaaiwerkers’, die ze tot nogtoe gewoon waren als toppunten van onbeschaafdheid te citeren. Ze vertelden grappen en zongen liedjes, die de befaamde dragonder konden hebben doen blozen. Zelfs aan tafel werden faecalische moppen getapt en het gold helemaal niet meer als een bewijs van absolute minderwaardigheid geluiden voort te brengen anders dan door de mond. Ze pasten zich met werkelijk verdachte gemakkelijkheid aan bij de zeer weinig kiese kazernemanieren. En de fijnere naturen zagen het aan en hadden niet de moed er met kracht tegenin te gaan. Ze zagen de hopeloosheid ervan in. Het vernisje was weg en de blootgelegde ruwe kwant was er in zijn hart blij om, voelde zich als een vis in het water, als een zwijn in de modder vaak. Ze riepen dubbelzinnige aardigheden en ondubbelzinnige uitnodigingen naar voorbijgaande meisjes en vrouwen, niet minder ruw en schaamteloos dan de bouwarbeiderop-de-steigers, waar hun klassegenoten (of wellicht zij zelf) zulke geslaagde ingezonden stukken over konden schrijven. Het soldatenpak had hen uiterlijk neergedrukt op het niveau van de onbeschaafde man-uit-de-straat, en zij namen maar al te graag zijn manieren, spreekwijze en houding over... omdat zij immers innerlijk en in wezen helemaal zo ver niet boven hem stonden... omdat de hoog geroemde beschaving toch maar, och arme, als een zo dun laagje vernis over hun eigenlijkheid heen gestreken was: wat kleren, wat manieren, wat woorden. Maar de geest? De ziel? Datgene, waar het bij beschaving op aankomt?
| |
| |
Het was heel leerzaam, vond Frank van Wezel, dat alles rond je heen te zien gebeuren en maar mee te leven, alsof er niks bijzonders op te merken viel. Je noteerde het maar in een hoekje van je geest, om het te onthouden als het weer nodig was om over ‘beschaving’ sommige dingen te zeggen in verband met ‘onze beschaving’.
Maar het was ook leerzaam, omdat je soms praten kon met de anderen over de dingen waar je buiten stond: hun leven, hun werk, hun vak, hun denkbeelden op allerlei gebied. Het was prachtig zo neergegooid te worden tussen een hoop mensen van de meest tegenstrijdige beroepen, levenskringen en overtuigingen. De mens leeft over 't algemeen veel te eng. Blijft opgesloten in zijn eigen standje, mensen van het eigen beroep, de kring van gelijkgezinden, de godsdienst, de partij. Hier was alles dooreengemengd en je moest met mekaar je nieuwe leven leven en om het te kunnen verdragen mekaars goeie kant zoeken. Je moest in ieder de mens leren vinden, waar je mee op kon schieten, ook al bestreed je op z'n tijd de tegenstander in hem. En zelfs in de angstig bekrompen, fanatiek christelijke, zielige schoolmeester met zijn allerwonderlijkst verdraaid kijkje op het leven en de mensenwereld ontdekte je soms in eens de kameraad, de simpele mens, die je hulp vroeg of ongevraagd bood of aanvaardde. Zelfs de verstokt reaktionaire geldploert, die al schuimbekte als ie 'et woord arbeidersbeweging maar hoorde, kwam soms in eens voor de dag als toch wel een aardige, royale, behulpzame kerel, die met al zijn grove klasse-zelfzucht, zijn ruwe terugwijzen van maatschappelijke rechtvaardigheid voor de verdrukten, in z'n hart warm voelen kon voor een ongelukkige naast hem. Je leerde ruimer denken en waarderen, je leerde je strijdvaardigheid verder richten, mens en systeem scheiden. Het was allemaal heel belangwekkend en de moeite waard en in dat opzicht werkte de militaire dienst ongetwijfeld in hoge mate opvoedend. 't Was alleen de bedoeling niet van de militaire dienst.
En dan was daar de prachtige zomer op de heerlijke Veluwe. De marsen, te zwaar door de bepakking, maar toch heerlijk. Dat zwerven bij de velddienst door de eindeloze bossen, bij Putten, bij Hulshorst, bij de Zwarte Boer. Dat stille genieten in de diepte van zo'n zomerbos, vol heimelijk leven, vol gespeel van licht en schaduw, vol van de suizelende eenzaamheid der ongerepte natuur. Dan kon je heel en al vergeten, dat je daar zat met een griezelig moordtuig in je handen en bezig was afgericht te worden tot het methodisch afslachten van je evenmens. Dan was je een rustig, vreedzaam, gezond dier, dat het welbehagen van de zomerse atmosfeer door alle poriën indronk, en je was tegelijkertijd een dichter, genietend de ongeschreven zangen van de grootmeesteres aller poëten, moeder natuur zelf. O, deze zomer was vol verrukkingen, zoals hij vol heimwee en vol van allerlei verdriet was, van onrust en het leed van een telkens weer gekwetste menselijkheid.
| |
| |
Want al was het dienen onder de vriendelijke en menskundige leiding van Barten, die spoedig Frank van Wezels persoonlijke vriend werd, best uit te houden, en al wist hij onbevangen de onwillekeurige voordelen van de dienst te waarderen, er was daarnaast meer dan voldoende om alle kortstondig genot te bederven. Want buiten hun genoeglijke kleine kring woedde het redeloze systeem en deszelfs redeloze dienaren en onophoudelijk drongen die er binnen en vernielden de tevreden luchthartigheid, die in een prettig ogenblik gegroeid was.
Koninginnedag naderde. Er moest een groots opgezet feest komen, een demonstratie van vaderlands-en vorstinneliefde. Er zou een generaal komen en er moesten athletiekwedstrijden zijn en een grote zangdemonstratie. De luitenant, die de leiding had van de afdeling ‘Onderwijs en Ontwikkeling’, in de wandeling O. en O. genoemd, vlaste op een baantje bij het hoofdkwartier in Den Haag en hij zou de generaal es effe laten zien, wat hij kon organiseren. En een paar weken vóór de 31ste augustus kwam hij aangefietst over de hei, waar de opleiding zich onledig hield met het amusante tirailleren. Hij trof het niet bijzonder, want er was juist een lastige en bulderende kolonel geweest, die alles afkeurde en de mensen het land in gejaagd had met z'n onhebbelijk gevloek en gedreig. De zangluitenant was zeer vriendelijk en lei uit, dat hij de opleiding graag als spil van zijn zangdemonstratie wou hebben. Zo'n honderd forse, beschaafde, min of meer geschoolde stemmen zouden een prachtige invloed hebben op de grote groep rondom. Maar het lied moest uit het hart komen, niewaar, en geen gedwongen fraaiigheid zijn? De mannen knikten heftig. Juist, en daarom wou hij die dag enkel met vrijwillige krachten werken. Ze waren dus vrij om al of niet deel te nemen aan de zangdemonstratie. Hij hoopte natuurlijk op algemene deelname, maar hij wou niemand dwingen. En wie van de mannen nou mee wou zingen op de 31ste augustus, die moest zijn geweer maar omhoog steken. En de zangluitenant greep in zijn borstzak en haalde zijn notitieboekje te voorschijn om de namen der vrijwilligers aan te tekenen. Hij diepte een potloodje op.
Dan wendde hij de ogen terug naar de mannen... en schrok! Hij zag geen enkel opgeheven geweer. De landstormers keken hem rustig aan, zonder smaad zonder vreugde. Maar ze hielden de kolf van hun geweer vastbesloten op de grond. De luitenant werd rood en keek zijn kollega's Barten en Hamel vragend aan. Die haalden hun schouders op met een kwalijk verholen glimlach.
De zangluitenant meende, dat de mannen hem bepaald niet goed begrepen hadden. Hij zou het nog maar es gemoedelijk uitleggen.
‘Ik bedoelde’, zei hij, toch enigszins verlegen, ‘ik bedoelde, zie je, dat degenen, die mee willen zingen, eventjes hun geweer zouen opsteken... alleen die mee willen zingen dus, steken hun geweer op... de anderen niet. Alzo:
| |
| |
goed begrepen? Dus die mee wil zingen, steekt zijn geweer omhoog. Ik zal ze... ik zal ze noteren voor de vrijwillige zangdemonstratie. Nou... steek je geweer dan op, die mee wil doen!’
De mannen keken hem onverstoorbaar aan, recht in z'n jeugdig gelaat, dat al roder en roder werd. Rustig keken ze naar hem, misschien een tikje nieuwsgierig, maar zonder de minste spot. Gevoelloos, net of ie er niet was, net of ie niks gezegd had. Geen enkele geweerkolf kwam ook maar een streep van de grond. Ja toch: Feber lichtte zijn geweer op, maar dat was enkel om even naar de kolf te kijken. Toen zette hij het kalm weer naast de voet. ‘Jij?’ vroeg de luitenant, ten einde raad, toch.
Feber deed verschrikt en verontwaardigd.
‘Nee, nee! luit',... herstel!’ ontkende hij heftig. ‘D'r kroop enkel zo'n raar beest over m'n staartstuk. 't Zit hier trouwens vol met enge beesten. En zingen kan ik helemaal niet.’
De schaduw van een glimlach gleed heerlijk over de bruine gezichten. Luitenant Hamel keerde zich plotseling af en snoot proestend zijn neus.
De zangluitenant zweette over z'n hele lichaam. Hij kuchte een paar maal en trachtte zich van z'n ontzetting te herstellen. Daarop blafte hij met schelle jongensstem: ‘Ja, als jullie dwars willen, kan ik ook andere maatregelen nemen! Ik kan het zingen ook verplicht laten stellen. Jullie moeten 'et zelf weten. Wat ik je vraag is toch waarachtig zo erg niet. Je moet 't zelf weten: als ik niet genoeg vrijwilligers krijg, wordt 'et verplicht zingen. Voor 't laatst dus: geweren omhoog die mee willen doen!’
Het was zijn hoogste troef. Maar hij bleek niet hoog genoeg. Want niemand stak zijn geweer omhoog en de gezichten, die even langs de rijen gekeken hadden, draaiden zich weer naar hem toe, maar nu met een duidelijke uitdrukking van honende triomf.
‘'t Is goed’, zei de zangluitenant, hees van agitatie. ‘Zingen zullen jullie toch, daar gaat niets van af!’
Haastig groette hij zijn kollega's, sprong op z'n fiets en peddelde als een bezetene de hei af. Feber neuriede onschuldig: ‘En die de pest in heeft, steekt z'n vinger maar omhoog...’ Welk schone lied ze plotseling allemaal bleken te kennen...
Barten en Hamel keken elkaar aan, schudden het hoofd en kommandeerden de troep tot de orde voor de voortzetting der oefening...
En natuurlijk werd de opleiding toen even vrolijk voor de zangdemonstratie gekommandeerd als de twaalfhonderd andere geestdriftige vaderlanders.
De ‘repetities’ waren evenementen. Vooral de eerste, die volgde na een zeer onaangename terreinoefening onder zeer onaangename omstandigheden. De luitenant Hamel had die dag de hele opleiding onder zijn kommando. Hij was te laat op het appèl verschenen en had ze van de bataljonskommandant | |
| |
uitgemeten gekregen. In zijn woede was hij onredelijk geweest en als tegenprestatie had de opleiding een weliswaar geestig, maar daarom niet minder prikkelend lijdelijk verzet georganiseerd. Hamel had geschuimbekt, was nog onredelijker geworden, had de athletiekoefeningen afgelast en een geforceerde en bovendien ‘geheime’ mars gekommandeerd, wat insloot, dat er niet gepraat, gezongen of gerookt mocht worden. Tijdens het rusten hadden ze toen een diep en luidruchtig medelijden getoond met jonge officieren, die door onaangenaamheden met uitgedroogde bataljonskommandanten uit hun evenwicht gebracht werden. Treffende uitdrukkingen hadden ze weten te vinden en gezichten, die daar volkomen mee in overeenstemming waren. De noodzakelijkheden tot looppas, knielen, liggen, door het hakhout marcheren waren door dit alles aanmerkelijk toegenomen en toen de troep tegen twaalf uur op het schietterrein aankwam was de stemming tamelijk onweersachtig. En het leven leek hun bepaald ondraaglijk, toen ze de boodschap kregen, dat er die middag na de grote rust niet geschoten, maar gezongen zou worden.
Stel je voor! Ze moesten zingen, terwijl ze razend kwaad waren! Ze moesten vaderlandslievende liederen galmen, terwijl ze heel de morgen door het vaderland op de schandelijkste manier mishandeld waren! Ze spuwden vuur en en gif. En ze spraken af, dat ze doodeenvoudig niet mee zouden zingen.
Het was een geweldige troep soldaten, die in een grote halve cirkel werden opgesteld met de opleiding als spil. Van de opleiding werd immers verwacht, dat zij de leiding zou nemen bij deze massale veredeling van de volkszang!
De luitenant van O. en O. beklom een soort hoge tafel, die haastig in mekaar gespijkerd was en hief een dirigeerstok de lucht in, verzoekend om stilte. Het ‘Wilhelmus’ moest gezongen worden. Hij gaf de toon aan en telde tot drie, waarop de massa tot de aanval op het mooie oude lied overging. Maar de opleiding zweeg eensgezind. De luitenant had een vage gewaarwording, dat er iets haperde, dat er hier of daar een gaping was in het geluid. Onrustig keek hij rond en ontdekte de gesloten monden der adspirant-officieren. Na enig gehaspel bereikte hij iets, dat op stilte geleek en foeterde de weerbarstigen uit. Beval ze op heftige toon, hun mond open te doen. Wel, bij de hervatting van het lied deden ze hun mond open, eerlijk, heel ver en enthousiast - maar ze gaven geen geluid, ze maakten enkel schijnbewegingen. En de gaping in het massale geluid bleef. De luitenant voelde, dat het bleef haperen, wist niet, waar hij de fout zoeken moest, werd zenuwachtig, en de boel liep hopeloos in 't honderd, eindigde in een onverklaarbare schaterlach, die uitging van de opleiding en zich door heel de bende voortplantte. Toen nam ‘de gekke Kles’ de leiding over, de kompieskommandant himself. Hij beklom het houten bouwsel, sloeg de te grote kepi manhaftig diep over de ogen, gespte zijn sabel af en lachte de verzamelde | |
| |
menigte zonderlingerwijze toe. De menigte lachte goedgemutst terug. Door de opleiding ging een verheugd gemompel, een geheimzinnig wachtwoord werd rondgegeven. Kles vertelde, dat hij nog nooit gedirigeerd had, maar voegde er optimistisch aan toe, dat hij het 'em wel flikken zou. Ze moesten maar goed naar hem kijken. Hij zou nog eens het ‘Wilhelmus’ met hen doornemen. Een zwaai met de sabel: ‘Vooruit maar!’
Het Wilhelmus donderde los. Maar de opleiding zong het ‘Wien Neerlands Bloed’ en begon al vlugger en vlugger te zingen. De verwarring werd met iedere sekonde groter. Het tempo nam met iedere sekonde toe. En Kles probeerde het eerlijk bij te houden, zwaaide wat hij maar kon met zijn zware sabel, klemde de tanden op elkaar, sloot in dirigentenvuur de ogen, stampte met de voet. Tot de vertoning een ontijdig einde nam: het wrakke getimmerte verdroeg zoveel artistieke heftigheid niet en zonk krakend in mekaar... De kompieskommandant lag, nu met de kepi tot ver over z'n neus, tussen de ruïnes te spartelen en een daverende juichkreet beëindigde het schone vaderlandse lied. De heer Kles werd uit de latten en planken opgevist, met veel moeite van zijn krijgshaftig hoofddeksel ontdaan en bleek vrijwel ongedeerd. Hij was zo ongedacht verstandig mee te lachen om z'n geschramde kin, de winkelhaakjes hier en daar in z'n keurige uniform en z'n verbogen sabel.
Het humeur van de opleiding was met één slag weer ver boven het nulpunt gestegen en het verplicht zingen leek hen in eens minder ondraaglijk. Wat niet zeggen wil, dat ze ook verder niet hun uiterste best deden om de repetitie in 't honderd te sturen.
En op Koninginnedag kwam de generaal zó laat, dat de zangdemonstratie erbij inschoot. Daartegenover kregen de mannen toen ‘verplicht kijken’ bij de wedstrijden, waarvan de athleten weinig genoegen beleefden, want ze werden bitter en hardnekkig gehoond. Maar er zat tenminste een vrije middag aan en dat maakte veel goed.
Het slot van de dag was enigszins zonderling: er was een streng bevel van de garnizoenskommandant, dat er op 31 augustus in heel de stad geen sterke drank geschonken mocht worden. En toen bleek weer eens, hoe weinig de menselijke voorzienigheid vermag. Want tegen het avondappèl was het halve garnizoen laveloos dronken en vele bewoners van de nieuwe kazerne konden de poort niet vinden en wandelden derhalve dwars door de sloot het voorterrein op. Met hoogstaande harten voor Vaderland en Vorstin, gelijk ieder begrijpt.
Er waren meer dingen buiten de gemoedelijke kleine kring van de opleiding en haar kommandanten, die steeds gemakkelijker de wegen naar elkaars genegenheid vonden, waardoor de betrekkelijke rust van dit militaire leven verstoord werd. Want ‘het grote geheel’ met de geheimzinnige ‘hogerhand’
| |
| |
deden ook hun invloed gelden binnen de kring van de Harderwijkse officiersschool. Er waren telkens ‘legerorders’. Wanhopige en ontstellend onwrikbare dingen. En geen ervan kon ooit genade vinden in de ogen van de landstormers, die overigens de zonderlinge fout begingen, de inhoud van deze legerorders meedogenloos te toetsen aan de logika van het verstand des burgers. Het spreekt van zelf, dat er dan een bedroefd schijntje redelijkheid in overschoot.
Er was een legerorder, dat voortaan maar vijf procent der mannen 's zaterdags een pas kon krijgen, die geldig was voor een treinreis. Een pas om met de fiets of te voet te reizen konden ze echter wel allemaal krijgen, want te doen had zondags niemand ook maar het minste. Bij navraag bleek, dat de oorzaak van de onaangename legerorder gezocht moest worden in de overbelasting der spoorwegen op zaterdag en zondag. Dit strekte niet om de woede der landstormers te doen bedaren. Integendeel! Als er minder gereisd moest worden op die dagen, dan moesten ze de burgers maar verbieden voor hun plezier uit te gaan! Wat donder, zij zaten voor de veiligheid van die dooie burgers in allerlei onmogelijke holen en gaten het hele land door verspreid, ver van hun gezin en hun huis. En opdat meneer en mevrouw de burger rustig zouen kunnen uitgaan, in treinen, die niet propvol zaten met stinkende soldaten, moesten zij, de landsverdedigers, de ‘jongens van Holland’, negentien van de twintig zondagen in garnizoenen en kantonnementen en kampen zich lopen verbijten!?! Dat was godverhoog en laag het toppunt van kwaadaardige dwaasheid! Zij toch zeker eerst, en dan een hele tijd niks, en dan eindelijk de burgers, niet? Zo hoorde het in een land, dat z'n leger tot in de verste geledingen wou mobiliseren! Maar ze mochten schelden zo lang en zo hard ze wilden - de legerorder bleef en zij kregen geen treinpas.
Och... niet dat ze nou niet met de trein reisden. Want ten slotte waren er in alle militaire maatregelen wel gaatjes te ontdekken, waar een behoorlijk soldaat door kon sluipen. Taktiek en strategie waren schone wetenschappen! In Harderwijk bijvoorbeeld was geen stationswacht, die de passen kontroleerde. In Amsterdam werd je enkel naar je treinpas gevraagd bij het binnenkomen van het station. Je kon dus met z'n allen veilig naar Mokum reizen. En 's zondagsavonds bracht ieder een vriend of z'n vrouw mee en de bende wachtte elkaar in de hal op. De enkele gelukkige, die een treinpas had, stapte naar het perron en z'n geleider of geleidster bracht het papiertje terug in de hal, waarna een tweede met het zelfde pasje de trein wist te bereiken en het eveneens per ordonnans retour zond naar de hal. Zo kon een ongelimiteerd aantal verlofgangers met één onnozel pasje toe. Het was wel sportief, maar het bevredigde hun gevoel voor logika toch niet.
O, als je een ‘fietspas’ had, kon je d'r zelfs een slaatje uit slaan, wanneer je brutaal was. Je vroeg dan bij het pionieren op het Beekhuizerzand aan luite- | |
| |
nant Barten: ‘Zeg luit', zou u mij niet weg kunnen laten gaan?... 'k Heb een fietspas en 't is een hele trap naar Amsterdam.’
Je zei het heel onschuldig en ernstig. Je keek hem rustig recht in z'n ogen.
Barten glimlachte, knipoogde en vroeg: ‘Je wou zeker met de fiets van half elf, niet?’
Dan keek je verontwaardigd, maar tegen hem kon je gerust met één oog lachen. Hij wou je alleen de illusie ontnemen, dat je hem ertussen had. Je ging dus wijselijk niet op zijn insinuatie in. En dan zei Barten: ‘Donder maar op, maar hou je een beetje gedekt, dat ze je niet in de smiezen krijgen, hè?’
En dan ging je fijn ‘met de fiets van half elf’ en je was extra vroeg thuis. Vanwege de fietspas. En de volle treinen op zaterdag en zondag. En natuurlijk: de legerorder.
Bovendien was het altijd bekend als er 's zondagsavonds stationskontrole zijn zou. Dan stapte je in Ermelo uit en liep een uurtje. Of wel de trein zat vol burgers, die in Harderwijk met grote koffers en stalen gelaten tussen de grimmige bewakers doorstapten. Waarna er een geheimzinnige beweging ontstond in de bosjes naast het station en tien minuten naderhand de weg dik was van uit de grond opgerezen militairen, die allemaal met een fietspas naar de kazerne stapten. Och, je leerde spoedig alle trucs, en het was veel minder moeilijk voor een kommandant om de kazerne in zijn zak te steken dan om zijn ouwe landstormers te beletten 's zondags naar huis te reizen. Vooral als je een luit' had, die desnoods een handje meehielp en een kader, dat iedere week onverschilliger werd voor wat ‘model’ was.
Want de onderofficieren praatten veel met die bedaagde adspiranten en deden een hoeveelheid inzicht en wereldkennis op, die niet bevorderlijk waren voor hun ijskouwe gestrengheid van beroepsmilitairen. Op de theorielessen bleek hun, dat de reglementen lang niet zo onaantastbaar noch zo onderhoudend waren als ze tot nu toe gemeend hadden. En voor de genadeloze kritiek van de landstorm was niets heilig. Noch de superieuren, noch de legerorders, noch de organisatie van het leger zelf. Het bleek, dat er aanmerkingen - en gepeperde! - mogelijk waren, omdat de schoenmakers van beroep de pot kookten, terwijl een paar bekwame scheepskoks bij de schoenmaker met pikdraad en een hamer zaten te spelen. En als ze er dieper over nadachten, kwamen de onderofficieren tot de pijnlijke konklusie, dat er nog waarheid school in die aanmerkingen ook. En langzaam, heel langzaam, begonnen zij zachtjes mee te pruttelen en ze kregen het uitbundig on-militaire gevoel, dat ze sozusagen óók mensen waren, welke ontdekking de krijgstucht tot nu toe verhinderd had, en waardoor zij ernstig in hun hierarchieke evenwicht gestoord werden. De verhouding tot het beroepskader werd zeer kameraadschappelijk. De opleiding werd ál meer en meer een gesloten eenheid en de landstormers voelden er zich tamelijk wel thuis. Alleen nam in de | |
| |
laatste dagen van de week de nervositeit voortdurend toe: ieder werkte aan een plan de campagne om 's zaterdags op een of andere listige manier weg te komen.
Frank van Wezel leefde het kazerneleven danig mee. Hij vond het wel uit te houden en het ontbrak hem nooit aan stof voor zijn ‘dagboek’, dat langzaam aan berucht werd. Maar tegen het einde van de zomer werd het minder genoeglijk. Cor, zijn vrouw, werd ziek. Ze leed aan zenuwoverspanning en haar nieren waren aangetast. De dokter vertelde hem, dat hij moest proberen iedere zaterdag thuis te komen; Cor kon niet tegen de zorgen thuis, het gescharrel met geld en levensmiddelen, altijd alleen met het kind. Frank vertelde, hoe de vork in de steel zat; dat maar vijf procent der mannen met de trein mocht reizen iedere week, maar dat ze smokkelden om toch weg te komen.
‘Met altijd de kans, dat je d'r invliegt en straf oploopt’, zei Cor.
‘'t Is beter’, zei hij, ‘dat u die kans niet loopt. Dan kan uw vrouw zich daar ook niet nerveus over maken.’
Frank haalde de schouders op: er was een legerorder.
‘Ik zal u morgen een brief schrijven’, beloofde hij. ‘Ik zal uiteenzetten, dat het voor de gezondheidstoestand van uw vrouw beter is, dat u elke week thuis komt. Dan krijgt u natuurlijk iedere week een treinpas.’
‘Misschien’, twijfelde Frank.
‘Maar natuurlijk!’ viel de dokter driftig uit. ‘Dat is toch belachelijk! Voor zo'n geval wordt toch een uitzondering gemaakt?! Ik zal de brief behoorlijk ernstig schrijven. Ik zou wel es willen zien...’
‘Schrijft u maar’, zei Frank rustig. ‘Ik zal m'n best doen.’
‘M'n waarde Van Wezel’, lachte de dokter, ‘u ziet de militairen te zwart. Ze zijn toch waarachtig niet gek of opzettelijk boosaardig.’
‘Lang niet allemaal’, gaf Frank royaal toe.
Twee dagen daarna ontving hij een zeer ernstig gestelde brief van de huisarts met de overeengekomen boodschap. Hij schreef een ‘verzoekje’ om de kompagnieskommandant te spreken met vermelding van de reden, speldde de brief van de dokter er aan vast als bewijsstuk en gaf het zaakje met de sergeant van de week mee.
De volgende dag moest hij ‘op rapport’. Luitenant Kles zat breeduit achter zijn schrijftafel en zag er ongenaakbaarder uit dan ooit. Frank stond in de houding en wachtte af. Kles keek hem uitvorsend aan. Na een poosje vroeg hij: ‘Jij schrijft, hè?’
Frank glimlachte vaagjes.
‘'t Doet me plezier, luit', dat u het zich begint te herinneren’, antwoordde hij ironisch.
‘Jij bent artiest, hè?’
| |
| |
‘Als u 't zo noemen wilt... Maar ik kwam eigenlijk spreken over mijn verzoek.’
Luitenant Kles liet zich niet uit het veld slaan. Onverstoorbaar ging hij voort: ‘Ik heb een broer, die schrijft ook. Da's ook een artiest. Ik weet dus uit de eerste hand, dat je met artiesten op moet passen. Ze liegen nog al gemakkelijk.’
Franks gezicht verstrakte en hij werd een beetje rood. Kles zweeg en keek hem uitdagend aan. De sterren op zijn kraag schitterden in een streep zonlicht, die door de gordijnen schoot. Frank keek naar de sterren en dan weer naar het arrogante, verbrande gezicht met de grote neus en de schichtige, onbetrouwbare ogen. Hij antwoordde niet.
‘Nou?’ vroeg Kles ongeduldig. ‘Wat heb je daarop te zeggen?’
‘Niets’, zei Frank, zich dwingend tot kalmte. ‘Ik kom hier niet praten over uw broer, maar over mijn verzoek, dat daar voor u ligt.’
‘Maar ik zeg, dat artiesten gewoonlijk liegen’, hield Kles koppig vol.
‘Dat moeten de artiesten weten’, antwoordde Frank strak. ‘De soldaat Van Wezel F. wou graag antwoord op zijn verzoek aan de kompagnieskommandant.’
Kles keek naar de sergeant-majoor aan de andere schrijftafel en knikte veelbetekenend. De majoor keek strak op zijn papieren. Frank kreeg de indruk, dat hij in een gekkenhuis verzeild was. Toen hervatte Kles de konversatie.
‘Dat briefje is een briefje van een burgerpil. Daar heb ik lak aan.’
‘Ik niet, luit', zei Frank, driftig wordend. “Net zo min als aan de ziekte van m'n vrouw, die u waarschijnlijk ook niet bijzonder interesseert.’
Kles bleef glimlachen.
‘Je treft' et net’, vertelde hij. ‘Je bent zaterdag aan de beurt voor een treinpas. Dan kun je in Amsterdam naar het militaire hospitaal gaan. Als een militaire arts het bericht van die burgerdokter bevestigt, zullen we weer zien. Begrepen? Afmars!’
Ziedend van woede kwam Frank van het bureau, inwendig alle vloeken en verwensingen, die hij maar kende over het ongare hoofd van z'n ouwe kennis Kles uitstortend. Barten ried hem aan, kalm te blijven, 't kwam immers wel in orde.
's Zaterdags stapte Frank naar het militaire hospitaal met de brief van zijn huisarts en de boodschap van zijn kompagnieskommandant. Hij werd ontvangen door een jeugdige en zwijgzame plaatsvervanger van de chef. Zijn geval zou onderzocht worden.
De volgende dinsdag kwam er voor Frank van Wezel een grote gele brief van het militaire hospitaal. Het advies van zijn huisdokter zat er in, benevens een stukje onregelmatig afgescheurd model-papier, waarop, onder het stempel van de chef, de goede raad te lezen was, de kwestie te laten uitmaken | |
| |
door de officier van gezondheid van zijn onderdeel. In Harderwijk dus? Terwijl zijn vrouw ziek lag in Amsterdam? Verbluft zat hij te staren op het briefje. Hij was al aan heel wat gewoon geraakt, maar dit leek hem toch een beetje al te kras. Wat wouen die ezels van hem? Hij vroeg toch waarachtig geen moeilijke of ingewikkelde oplossingen! Wouen ze hem in de maling nemen? Zaten er gekken op sommige sporten van de hiërarchieke ladder? Was er een listig ineengeschroefd en wijd verbreid complot van antimilitaristen aan 't werk, dat overal de gruwelijkste onzin aanrichtte om het leger en deszelfs organisatie steeds hatelijker, belachelijker en onmogelijker te maken?
Hij stapte naar Barten en vroeg hem raad in dit wonderlijke geval. De luitenant lachte grimmig.
‘Afschuifsysteem’, gromde hij. ‘Overbekend. Dekken op je voorman en zelf buiten schot blijven. De verantwoordelijkheid afschuiven op een ander, liefst een, die 'em niet dragen kan.’
‘Maar ik durf niet naar de dokter te gaan met deze idiote boodschap’, zei Frank. ‘Hij schopt me natuurlijk z'n bureau af en dat zou ik 'em niet kwalijk kunnen nemen.’
‘Ga morgenochtend maar naar 'em toe’, antwoordde Barten. ‘De dokter is een goeie kerel. Ik zal wel eerst even met 'em praten, dan komt 'et wel in orde.’
De dokter was een reservist met een gloeiende hekel aan al wat militair was. Het geval van Van Wezel leek hem kenmerkend voor het hele systeem. Hij schuimde van woede en verontwaardiging. Zijn medisch en menselijk inzicht waren even diep beledigd.
‘De kaffers!’ raasde hij. ‘De brutale kwakzalvers! De honden! Jezus, kerel, m'n vingers jeuken om die chef daar es even een paar woordjes te schrijven helemaal onder uit de zak. 't Is gewoon een schande om met zoiets hier te durven aankomen. We zijn, godverdomme, toch geen organisatie van spelende kwajongens!’
Hij vloekte, dat het zo daverde. Het deed Franks overkropt gemoed weldadig aan.
‘'t Is natuurlijk krankzinnige nonsens, dat ik hier zal uitmaken of 'et al of niet noodzakelijk is. M'n hart is goed om 'et straal te verdommen en die plebejers van dat hospitaal daar in 'n officiële pampieren dienstbrief de huid vol te schelden. Maar daar schiet jij niks mee op en de patiënt in Amsterdam ook niet. Ik zál jou een bewijs geven, dat ik 'et nodig acht, dat je iedere week naar huis reist.’
Met woedende, grote letters en veel inktspatten schreef hij dan het gevraagde attest en gaf het aan Frank, hem veel geluk wensend.
Toen schreef Frank een nieuw verzoek om de kompagnieskommandant te | |
| |
spreken en hechtte er al de paperassen van het kleine, doch leerzame en zeer merkwaardige dossier aan. En opnieuw stond hij de volgende middag tegenover de luitenant Kles, die waanzinniger keek dan ooit en lachte met al zijn gele paardentanden bloot, als had hij nog nooit zo'n goeie dag gehad.
‘Zozo’, ze hij. ‘Dus jij dacht, dat je nou klaar was, hè? Jij dacht, dat ik je nou elke week een spoorpas zou moeten geven? Mis, vriend... ik hou me ijskoud aan de legerorder: vijf procent met de trein en daarmee uit. As je kunt omruilen met iemand, die op z'n treinpas geen prijs stelt, zal ik je dat bij wijze van gunst toestaan. Begrepen?’
Frank van Wezel keek hem aan, zich afvragend of Kles hem stond te ‘voeren’. Voor alle zekerheid vroeg hij: ‘Meent u dat, luit'?’
Kles scheen beledigd.
‘Ik zit hier toch niet als clown?’ informeerde hij nijdig.
Frank haalde diep adem en dwong zich tot kalmte. Uiterlijk bedaard zei hij: ‘Dus nadat ik aan uw opdracht voldaan heb, nadat door een militaire arts het attest van mijn huisdokter bevestigd is, weigert u mij nóg iedere week een treinpas te geven?’
‘Maar natuurlijk, kerel’, lachte Kles onbevangen. ‘Ik kan toch een ander niet duperen, omdat jij nou toevallig een zieke vrouw zegt te hebben. Boven vijf procent mag ik niet gaan. Basta. Dank je.’
Maar Frank ging niet heen. Als door een waas zag hij het lachende gezicht van Kles en een bijna onweerstaanbare behoefte om op hem toe te springen en dat grijnzende bakkes murw te beuken met z'n vuisten kwelde hem. Met moeite wrikte hij zijn dolle woede naar beneden.
‘Je kunt gaan, soldaat’, beet Kles hem toe.
‘We zijn nog, niet klaar’, antwoordde Frank en zijn veranderde, doffe stem deed de luitenant verwonderd opzien.
‘Ik ben klaar’, merkte hij autoritair op.
‘Maar ik niet’, vertelde de soldaat, weer kalmer wordend. ‘Ik voel mij verplicht u mee te delen, dat ik iedere week met de trein naar huis zal reizen.’ Kles' gezicht werd een masker van verbazing. Toen grijnsde hij weer en vroeg sarkastisch: ‘Met een fietspas?’
‘Desnoods helemaal zonder pas.’
‘Nou, dat moet jij weten. Hoor je dat, majoor? Da's voor jouw verantwoording, man!’
Frank greep de dokumenten van de tafel, hield ze dicht voor Kles' gezicht en zei hard: ‘Nee, luit', met deze papieren in de hand is 'et voor uw verantwoording.’
Onrustig keek Kles hem aan, vroeg dan onzeker: ‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Daar bedoel ik mee’, antwoordde Frank, nu uiterst bedaard, ‘dat ik wel es gerapporteerd wil worden voor reizen zonder treinpas en door u gestraft.
| |
| |
Dan wil ik desnoods graag met u tot voor de krijgsraad gaan en het oordeel van de heren vragen over de manier, waarop u de mannen van uw kompagnie behandelt en hun belangen behartigt. Misschien herinnert u zich uit de reglementen nog wel, dat dit tot uw plichten behoort.’
Kles' gezicht veranderde. Hij grijnsde niet langer en werd vaal. Woedend keek hij naar zijn brutale ondergeschikte, maar die sloeg de ogen niet neer en zag hem strak en zeker met niet geringer woede aan. Eindelijk zei de luitenant langzaam: ‘'t Is goed. Je moet zelf weten, wat je doen wilt. Maar wees voorzichtig, want ik kan heel streng zijn.’
‘Ik ook’, antwoordde Frank zonder aarzelen.
Toen salueerde hij, maakte rechtsomkeert en stapte het bureau af.
De hele opleiding sprak schande van het geval. Barten was even woedend als Frank en maakte daverende ruzie met Kles. De dokter schold hem met uitgezochte adjektieven de huid vol. Maar de koppige Kles volhardde bij zijn beslissing en liet Frank 's zaterdags een fietspas geven. Waarop hij naar Amsterdam reisde en terugkwam zonder gesnapt te zijn: toen hij opzettelijk met zijn fietspas, waarop in dikke zwarte letters gedrukt stond: ‘Geen spoorwegverkeer’, de kontrolerende soldaat passeerde, knipoogde die en duwde zijn hand amikaal weg, hij mocht zulke brutale honden wel. En zo kwam het niet tot een konflikt Kles-Van Wezel, want de volgende weken kwam er telkens iemand hem zijn treinpas aanbieden. Maar Kles begon zijns ondanks een rol te spelen in Frank van Wezels ‘Dagboek van een landstormman’. En dat smaakte hem bijzonder slecht zo kort voor z'n promotie tot kapitein.
|
|