| |
| |
| |
Derde hoofdstuk Voor officier bestemd
Traag en eentonig vergingen de dagen. Er werd eindeloos geëxerceerd met het geweer, al of niet met de bajonet op en de geestdrift voor het bezit van wapenen raakte al aardig bekoeld: de landstormers waren tot de verontrustende ontdekking gekomen, dat deze dingen zeer zorgvuldig onderhouden dienden te worden. Voortdurend moesten de geweren uit en in elkaar gezet worden, gepoetst, gewreven en in 't vet gezet, vies, geel, klodderig vet, dat een petroleumachtige glans kreeg als het begon te smelten. En de loop met die prachtige spiraal van binnen, die zilverblank behoorde te glimmen, moest worden doorgehaald met een wonderlijk lampenpoetsertje aan een ijzeren staaf, nadat eerst het borsteltje gedrenkt was in dikke geweerolie. En iedereen met wat ervaring waarschuwde je: voor je wapens moest je een angstige zorg hebben, want elk krabbeltje, elk roestplekje, elke schram bracht straf.
Sjakie Meier was stiekem in verzet gekomen. Hij deed alles verkeerd en was onnoemelijk vergeetachtig en onnozel brutaal. Hij toonde een onoverwinnelijke vrees voor zijn geweer, durfde nooit de grendel open maken uit vrees, dat er een ongeluk zou gebeuren, hield altijd schroefjes en moertjes over als zijn geweer in elkaar zat en moest geholpen worden om de gaatjes en boutjes op te sporen, waarbij ze thuis hoorden. Op alle hoon en alle spot antwoordde hij kalm: ‘Bij mijn thuis benne me voorzichtig opgebracht. Bij mijn thuis waren 'et geen moordenaars, die met vuurwapens omgingen. En... en ik heb nou een keer de angst voor die verrotte dingen: weet ik precies wanneer 't af zal gaan?’ Hij knipperde er bij met z'n ogen en zijn handen beefden. En als iemand voor de grap het geweer op hem aanlegde, sprong hij weg achter een krib of dook onder de tafel en schreeuwde van schrik. Hij werd een soort publieke vermakelijkheid voor de sektie. Ook om zijn onverwachte brutale uitvallen tegen de sergeant of de luitenant en om zijn voortdurende vergissingen en fouten. Het was heel zonderling, maar het bange mannetje kende absoluut geen vrees voor superieuren.
Als hij bij een looppasje achterbleef en de luitenant schreeuwde: ‘Opsluiten, Meier!... Bijhouen!’ dan keerde hij zich al dravende half om en riep: ‘Wa’ zou dat nou, luit' of ik een paar minuten vroeger of later bij de vijand kom?’ en hij haastte zich volstrekt niet.
De anderen schaterden om zijn malle dwarsdrijverij, maar ten slotte werd de luitenant boos en kafferde hem grondig uit. Meier liet de stortvloed van kernachtige verwijten met een nijdig gezicht zwijgend over zich heen gaan. Maar toen hij 's avonds de luitenant in de stad ontmoette, keek hij hem | |
| |
spottend, recht in z'n gezicht en salueerde niet. Deswege de volgende dag door de kompagniescommandant ter verantwoording geroepen, toonde Sjakie zich uiterst verbaasd en riep heftig: ‘Asjemenou!... 'k Had 's middags pas heibel gehad met de luit'! Mot ik 'em dan 's avonds alweer groeten? 't Is nog niet bijgelegd bij mijn weten, zo werachtig as God nie!
Het hele bureau had zich een halve stuip gelachen, de luitenant niet het minst, en alleen Meier, verontwaardigd, was ernstig gebleven. Ten slotte had de kommandant hem verteld, dat een gemeen soldaat nooit heibel heeft met een luitenant, maar hoogstens door deze wordt uitgeveterd, wat hem, de mindere, niet ontheft nochtans van zijn verplichting tot groeten.
‘Zonder gijn?’ informeerde Sjakie voor alle zekerheid.
Toen was de officier losgedonderd in hevige uitdrukkingen, waar Meier bij stond te knipogen en bibberen van zenuwachtigheid, en had hem het bureau afgejaagd: zonder straf nog deze keer, maar met de bulderende waarschuwing om niet meer zulke gekke streken uit te halen. Het verhaal ging ijverig rond en iedereen had er een onmatig plezier in. Alleen Meier haalde de schouders op: hij begreep niet, wat daar nou zo uitbundig om te lachen viel.
Hij had iedere dag wat nieuws en waarschuwingen noch dreigementen hielpen. En zijn gezicht stond zo goedmoedig onnozel, zo tegemoetkomend en ijverig, dat niemand de moed had hem te rapporteren. Maar uitgescholden werd hij dagelijks.
De eerste schietoefening op Zeeburg was een sportieve gebeurtenis. De grote kwajongens kwamen weer tot geestdrift voor hun gevaarlijk speelgoed. Ze verheugden zich er op met scherpe patronen te zullen schieten. Die flauwe kul met exercitiepatronen en marga waren ze al lang beu. En ze snoefden op hun schietkunst en wedden al bij voorbaat wie de hoogste series schieten zou. Sjakie Meier alleen toonde een felle angst en bezwoer dat hij vast niet schieten zou. En terwijl de anderen als ongeduldige kinderen stonden te popelen om aan de beurt te komen, drong hij zich bangelijk achteraf, in de hoop dat ie vergeten zou worden. Hij hield de handen voor de oren bij de scherp-harde knallen van de geweerschoten onder het houten afdak, vloekte zachtjes bij zichzelf en verwenste die mesjoggene goysje lefgozers, die maar gemoedereerd met die gevaarlijke dingen stonden te schieten.
‘Meier! Waar zit je?... Kom, vooruit, jouw beurt!’
‘Ik ken niet schieten luit', gerust niet... Laat u mijn hier maar staan.’
De luit' lachte, goedmoedig. ‘Nou, geen gekheid... vooruit... hier zijn de patronen.’
Vreesachtig, aarzelend, stak Meier de hand naar de griezelige dingen met hun nijdig blinkende stalen koppen uit.
‘Nou... vul je magazijn!’
| |
| |
Meier stond doodsangsten uit. ‘Kan 'et heus niet afgaan, luit', as ik die verrotte dingen d'r in stop?’
‘Doe nou niet zo idioot, Meier... schiet op. D'r kan je niks gebeuren.’
Een van de kameraden zei bemoedigend: ‘En as-t-er wat gebeurt, wor je gepensioneerd.’
‘Of je weduwe natuurlijk’, voegde een ander er troostvol aan toe.
‘Krijg een barsjting!’ wenste Meier van harte, zwetend van agitatie terwijl hij angstig de patroonhouder in zijn geweer morrelde. Maar toen het ding zat, durfde hij de grendel niet sluiten. De luitenant, ongeduldig, sloeg hem dicht en nu moest Meier aanleggen. Het geweer trilde en zwaaide heen en weer. Overal werd gelachen.
‘Stilte!’ riep de luitenant en instrueerde rustig.
‘Nou drukpunt nemen, Meier... drukpunt nemen!... heb je drukpunt?’
‘Weed’ ik veel', sputterde Sjakie met een rooie kop. ‘Ik geloof 'et wel!’
‘Mooi!’ zei de luit' gemoedelijk, zijn lach verbijtend. ‘Nou goed de kolf in je schouder drukken en niet bang zijn voor het schot. Als je de bovenkant van de vizierkorrel in 't midden van de schijf hebt, druk je af. Langzaam doordrukken... Vuurrrrrrrr!’
Hij liet de r langzaam rollen, maar hij had geen adem genoeg om het vol te houden. Sjakie Meier scharrelde maar met zijn vinger aan de trekker en kwam niet verder. De luitenant wachtte en werd er zenuwachtig van. Plotseling schreeuwde hij: ‘Komt er nog wat of wacht je tot de volgende oorlog?’
Meier schrok geweldig, gaf onwetend een ruk aan de trekker en het schot ging af. Hij kreeg een harde stoot van de kolf tegen z'n onderkaak. En verbijsterd gaf hij een gil, liet het geweer los, dat kletterend op de vloer viel en drukte beide handen tegen zijn pijnlijke kaak, alle krankzinnigen vervloekend, die geweren hadden uitgevonden en er anderen mee lieten schieten. Hij stond te stampvoeten en stoorde zich evenmin aan de woede van de luinant als aan de vreugde der kameraden. Hij was zo van streek, dat de luitenant ten slotte zijn mond maar hield en hem verder minachtend met rust liet. Hij trok zich terug achterin de loods en toonde niet de minste belangstelling voor de series, die de kameraden schoten. Meer aandacht had hij voor de proeven van teken- en dichtkunst, die vorige soldatengeslachten op de wanden hadden achtergelaten. En toen het even stil was, reciteerde hij met luide stem:
‘God schiep de mensen en de dieren,
Maar wie voor den duivel, schiep d' oficieren?’
De luitenant keerde zich om, maar Meier wees met een schichtige blik op | |
| |
de wand en zei: ‘Dat staat hier, luit'... Weed-u soms welk stuk ongijn dat gedaan heb?’
Of ie 'et schrijven van het vers dan wel het scheppen der officieren bedoelde, bleef in het midden. De luitenant schudde het hoofd en zweeg, wetend, dat hij tóch zou lachen als hij zijn mond open deed. Hij haastte zich, verder te gaan met zijn verklaringen en nam geen notitie meer van de zonderlinge landstormer achterin.
's Avonds op de tram haalde Frank van Wezel de grap van dat onvergetelijke gedicht nog eens op en samen lachten ze zich tranen.
‘Zeg nou es eerlijk, Meier’, polste Frank, ‘maak je d'r een lolletje van of ben je werkelijk zo bang en zo onhandig.’
Meier lachte slim en antwoordde: ‘Da's voor jou een vraag en voor mijn een weet...’
Frank drong niet verder aan, maar na een poosje zei Meier vertrouwelijk: ‘Jou wil ik 'et wel vertellen: jij smoest er toch niet over. 't Is allemaal gijn, weet je! Zou je denken, dat ze me niet af kenne keure wegens algemene ongeschiktheid?’
Frank had er een hard hoofd in.
‘Nou ja!’ mopperde Meier. ‘Wat motte ze nou beginnen met een soldaat, die niet ken exerceren, niet ken schieten en heel de dienst falikant verkeerd begrijpt!’
De ander haalde de schouders op.
‘In ieder geval’, vertelde Sjakie, ‘ik hou 'et vol zo. En as ik zie, datte ze me niet afkeure, dan vraag ik an voor bij de hospitaaldienst. Me dokter die kent militaire dokters en hij heb gezegd, dat ie misschien wel zorgen ken, da 'k in Mokum blijf dan.’
‘Nou, proberen maar’, lachte Frank. ‘In ieder geval hebben we d'r allemaal ons plezier van. Hou jij maar vol!’
‘Reken maar!’ beloofde Meier. ‘En as jullie dan over een week of zes naar dat emmese veldleger gane, dan blijft Sjakie stiekem in Amsterdam bij z'n zakie en z'n Saartje. O zo!’
Frank wenste hem alle succes, maar twijfelde sterk of 'et lukken zou. Van nu af genoot hij dubbel van Meiers onverwachte uitvallen, dwaze vergissingen en onberedeneerde angst voor wapens. Hij bewonderde zijn toneelspelerstalent zowel als zijn volhardingsvermogen en zijn moed.
Op een middag liep hij met Van Wezep te praten in de schaduw achter de loods, toen ze plotseling allebei een arm om hun schouder voelden en baldadig heen en weer geschud werden. Het was Karel, Van Wezeps vriend, die jongensachtig met hen solde. Verwonderd keken ze in zijn stralend gezicht. Eindelijk barstte hij juichend uit: ‘Hij wordt beter, jonges!! Hij wordt beter!’
| |
| |
Ze hoefden geen van beiden te vragen, wie hij bedoelde.
‘Fijn’, zei Frank, ‘gefeliciteerd, jong!’
‘Merci’, lachte Karel en sloeg hen gevoelig op de schouder. ‘Godvergeme, wat heb ik in m'n stinkerd gezeten! 't Is op 't kantje af geweest. Maar de dokter heb me daarnet verteld, dat alle gevaar geweken is. Morgen gaan ik naar 'em toe. Hij leit in 't Binnengasthuis.’
Hij was zo blij als een kind en lachte met een heldere, vrolijke klank, als iemand, die juist uit een benauwde droom ontwaakt is.
‘M'n vrouw is bij 'em thuis geweest’, vertelde hij. ‘Hij was al een tijd zonder werk. Z'n wijf zat met vijf koters te kreperen van de honger. 'n Wonder, dat die vent tureluurs geworden is. Van Dijk het ie.’
Van Wezep keek hem aan.
‘En nou?’ vroeg hij.
Karel deed wat verlegen.
‘Och’, zei hij achteloos. ‘Wij hebben d'r maar twee, en met m'n vergoeding en het winkeltje kunnen we wel wat missen, hè. En 'k heb m'n traktement ook nog.’
Frank kreeg een wonderlijk gevoel.
‘Dus jij gaat nou voor dat huishouden zorgen?’ vroeg hij.
‘Da's toch werachtig al 'et minste wat ik doen ken!’ zei Karel nors.
Van Wezep knikte. Frank dacht aan de ingewikkeldheid van al die dingen en aan de natuurlijke solidariteit van de armen.
‘Ik doe ook mee’, zei hij hartelijk, ‘as je 't goed vindt. Mag 'et?’
Karel lachte.
‘Waarom niet?’ zei hij. ‘Vetpot kan ik ze toch niet geven. 't Is verdomd aardig van je.’
‘Van jou veel aardiger’, lachte Frank. ‘Dat regelen we dan wel, hè?’
De hele dag bekwam Frank niet van zijn blijde verbazing, en zodra hij thuis was, begon hij erover tegen z'n vrouw: ‘Vin je dat niet prachtig, Cor? Je weet wel, die landstormer, waar ik je van verteld heb?... die op straat een vent omver stak, die 'em met een steen een gat in z'n kop gooide? Nou, de gewonde wordt beter, de andere zoekt 'em in 't gasthuis op, en zorgt van z'n armoedje, dat de stakker z'n gezin d'r niet helemaal onderdoor gaat. Vin je dat geen geval om nooit te vergeten? Geen voorbeeld, waar de hele wereld van kan leren, hoe weinig bewust de wapens gevoerd worden en hoe zo'n gedwongen doodslager tegenover zijn werk staat? Hoeveel duizenden grimmige moordenaars van de slagvelden zouen alles willen missen, als ze hun daden ongedaan konden maken? Als ze de vrouwen en kinderen van de gesneuvelden, die door hún hand vielen, lekker konden verwennen? Verdomme, die Karel was zo blij als een kind, net een grote jonge hond, zo mal sprong hij rond op Entos. Fidele geweldenaars zijn we! Ze moeten me nog es | |
| |
komen vertellen, dat de drang tot geweldenarij de mens ingeboren is. De drang om te helpen is veel machtiger.’
Hij psalmodiëerde in éen adem door en Cor zei er niet veel van: ze had een brok in haar keel om dat eigenlijk toch zo gruwelijke geval, en ze deed ongevraagd hetzelfde voorstel, dat Frank op Entos gedaan had: zij moesten ook maar wat bijspringen. Frank greep haar bij de schouders en lachte, dat de tranen hem over de wangen liepen. Toen zei hij op barse toon: ‘Voor het gezin van zo'n ongunstig element? Van zo'n raddraaier, die z'n verdiende loon kreeg van een flink soldaat bij schandelijke straatrelletjes? Mens, wat wil je beginnen? De oproerkraaiers, je bitterste vijanden, de bloedgierige aanvoerders van wat je noemt het gepeupel nog driester maken? Hoera, Cor! We gaan wat vruchten kopen voor die bandiet! God, god wat een prachtkerel is die Karel! M'n hele leven zal ik van die sentimentele idioot houen!’
Hij schreeuwde de kleine jongen wakker en kreeg een schrobbering om zijn krankzinnige luidruchtigheid, maar hij was baldadig en haalde Bert uit zijn wieg, danste met hem door de kamer, zong van ‘De plicht van iedere jongen’ en liep toen de deur uit om vruchten en een bos bloemen te kopen voor de gewonde oproerling in het gasthuis. En hij ging die avond wonderlijk gelukkig slapen.
In de loop van de volgende dag informeerde de luitenant op de sektie, wie meer dan gewoon lager onderwijs genoten had. De landstormers keken wantrouwig en nieuwsgierig rond: wat wou die man nou weer? Iemand zei deskundig: ‘Kader! Bananenschillen!’
Maar het bleek veel erger: de lui, die zich mochten verheugen in een meer dan lagere-school-opleiding, werden uitgenodigd, zich beschikbaar te stellen voor officier. De tandarts en de student konden moeilijk beweren, dat ze geen betere scholen gehad hadden en werden aanstonds op het lijstje gezet. ‘En jij, Van Wezel?’ vroeg de luitenant. ‘Jij bent toch onderwijzer?’
‘Jawel, luit', antwoordde Frank luchtig, ‘maar ik kom gelukkig maar van een Normaalschool, en daar wordt lager onderwijs gegeven, niks meer.’
De luitenant keek ongelovig. Frank knikte nadrukkelijk met het hoofd.
‘Op m'n woord, luit!... dat is allemaal lager onderwijs. Vraag u maar gerust na. Geen middelbaar en geen hoger onderwijs, hoor, geen schimmetje.’ ‘Link is ie’, oordeelde Meier.
‘Best mogelijk’, gaf de luitenant toe. ‘Maar ik zal 'em toch ook maar op m'n lijstje zetten.’
Het gaf een heel relletje. De drie bevoorrechten werden fris in de maling genomen. Ze sprongen voor hen in de houding, riepen: ‘In orde... staat!!!’ en vroegen nederig of ze assieblief oppasser mochten worden as de heren generaal waren. De ‘heren’ hadden knapjes het land, en zwoeren kernachtige | |
| |
eden, dat ze het gloeiend vertikten om officier te worden. Hoe gewoner soldaat je was, hoe vroeger je afzwaaide... en daar was het toch zeker in de eerste plaats om te doen?
‘Zallen ze je wel anders aan je verstajem brengen’, dreigde Van Wezep. ‘Je mót officier worden of je wil of niet.’
‘Nee’, weerlegde Frank, ‘je mag weigeren.’
‘Zeker, en ook steigeren en 'et afpeigeren’, grinnikte de bootwerker, in zonderlinge kombinatie.
‘We zullen zien’, lachte Frank, waarop Van Wezep riep: ‘Kien!’
En voorlopig was daar het onderwerp mee afgehandeld. Maar de volgende morgen moesten de uitverkorenen een voor een op het kompagniesbureau verschijnen, ten einde daar een verklaring af te leggen omtrent hun bereidheid te worden opgeleid tot de verheven staat van officier der landmacht. De kompagnieskommandant was vriendelijk. Hij was zelf ook reserveofficier, onderwijzer aan een christelijke school en hij vond zijn kommandantschap zeer gewichtig en had er veel zelfvoldoening van. En hij keek verwonderd op, toen Frank van Wezel hem op zijn vraag antwoordde, dat hij zich niet beschikbaar wenste te stellen om opgeleid te worden voor officier.
‘Waarom niet?’ vroeg hij, nog al uit de hoogte.
Frank begreep, dat zijn christelijke kollega ietwat beledigd mocht zijn: hij had zich wel beschikbaar gesteld... wou die rekruut hem misschien door zijn weigering tonen, dat hij verkeerd of minderwaardig gehandeld had?
‘Ik voel me niet geschikt om een militair kommando te voeren’, antwoordde Frank rustig.
‘Kom, zo lastig is dat niet’, moedigde de kommandant hem aan.
Frank glimlachte. ‘Nee’, zei hij, ‘dat geloof ik nou ook niet. Maar ik voel niks voor de dienst. Ik zou er graag zo gauw mogelijk weer uit gaan. En ik kan me niet tot verontwaardiging opwinden als iemand iets niet goed doet of lanterfant. En dit is toch voor een meerdere noodzakelijk, niewaar, in dienst zo goed als in school.’
De officier haalde de schouders op. Zolang hij een kraag met sterren droeg, hield hij de school liefst buiten het debat.
‘Je moet het natuurlijk zelf weten’, zei hij gemoedelijk. ‘Dan word je aangewezen.’
‘Aangewezen?’ vroeg Frank verwonderd. ‘Hoe aangewezen?’
‘Wel, aangewezen om officier te worden. Wie weigert zich beschikbaar te stellen, kan aangewezen worden. En het vaderland heeft op het ogenblik veel officieren nodig. Je kan er dus op rekenen, dat je aangewezen wordt.’
Frank kreeg een kleur van ergernis.
‘Maar waarom vraagt u het mij dan?’ vroeg hij ontstemd. ‘Dat is toch een flauwe komedie?’
| |
| |
De kompagnieskommandant haalde opnieuw in alle gemoedsrust de schouders op. Hij maakte zich niet boos om de rare inzichten van die vent, die vermoedelijk wel rooie en zelfstandige neigingen zou hebben, zoals die schoolmeesters van het openbaar onderwijs met 'er Bond allemaal. Maar hier was geen gelegenheid voor debat. Hier was godlof nog de ouwe gezonde toestand, dat gezag alles besliste en tegenspraak er niet toe deed.
‘Dank je’, zei hij kortaf. ‘Ga maar naar je afdeling terug. Je zult er wel van horen.’
Frank moest zich even geweld aandoen om zich te herinneren, dat het gesprek nu werkelijk was afgelopen, al had hij ook nog heel wat op zijn lever. Een officier had gezegd: ‘Dank je!’ Dat was genoeg. Daarna kwam er niks meer, tenminste niet hardop. Dus salueerde hij, maakte rechtsomkeert en ging het bureau af.
De ervaring der anderen was precies eender. Bij rondvraag bleek, dat van de zeventien bevoorrechten er maar één zich beschikbaar gesteld had en dat was waarachtig ook een christelijke schoolmeester, een van een andere sektie. Het geval werd druk bediskussieerd. Iedereen stelde zich verwonderd aan: hoe kon men zo ondankbaar zijn?
Daar werden die suffers in de gelegenheid gesteld om niet minder dan officier te worden en ze hadden nog de pest in op de koop toe. Je moest toch maar een hondennatuur hebben! Een paar dagen later werden de ‘meer ontwikkelden’ bijeengeroepen, en naar de Oranje-Nassau-kazerne gevoerd, waar ze moesten verschijnen voor de garnizoenskommandant. Dat was een hoofdofficier met geweldige knevels, een ruige sik en een paar ogen als karbonkels. Zijn opgezette rode wangetjes voltooiden het beeld van de operette-overste, die een bulderbast en een liefhebber van goed eten en nog beter drinken is. Hij monsterde het stelletje met een vrij verachtelijke blik, blijkbaar niet zeer gevleid met de gedachte, dat dit toekomstige kollegaas van hem voorstellen moesten. Toen liet hij ze op de plaats rust staan en hield een kleine toespraak met een grocstem en onwankelbare overtuiging.
‘Kijk es’, oreerde hij, ‘jullie bent het vaderland veel verschuldigd. Het heeft zich grote moeiten en kosten getroost om jullie een wetenschappelijke opleiding te geven. 't Spreekt vanzelf, dat jullie daartegenover nou de plicht hebt om met die wetenschappelijke opleiding het vaderland op de beste wijze zijn goede zorgen te vergelden. Het vaderland eist dat. De liefde kan niet van ene kant komen. Daarom moet jullie beseffen, dat het je plicht is, je beschikbaar te stellen voor de opleiding tot de rang van officier. Wat je bovendien als een voorrecht en een eer moest beschouwen. Tot mijn verbazing heb ik vernomen, dat er onder jullie maar één is, die deze plicht begrepen heeft...’ Ontevreden keek hij de ondankbaren aan. Frank van Wezel dacht aan de zielige pomp-maar-in-systemen van zijn Normaalschooltje, en onderdrukte | |
| |
met moeite een glimlach bij het idee, dat hij het vaderland dankbaar zou moeten zijn voor een wetenschappelijke opleiding. Ook overigens zou er wel het een en ander aan te merken vallen op de schone redevoering van de garnizoenskommandant! Edoch daar was natuurlijk geen sprake van. Je luisterde maar en hield je kiezen op mekaar, zoals je geleerd werd.
‘Ik geef jullie nog eenmaal de gelegenheid, je vrijwillig beschikbaar te stellen’, ging de edelmoedige officier voort en haalde hoopvol een lijst uit de borstzak van zijn tuniek. Aanmoedigend keek hij de rij langs, maar hij zag enkel onnozele gezichten, die hem volstrekt niet dankbaar leken voor zijn welwillendheid. Hij stak brommend de lijst weer weg.
‘Mag ik misschien iets vragen, majoor?’
Het was de student in de rechten, die gesproken had. Verwonderd keek de majoor hem aan. Maar hij gaf genadig zijn toestemming, en toen vroeg de student: ‘Hebben degenen, die geweigerd hebben, werkelijk kans, dat ze aangewezen worden?’
‘Kans? Kans?’ gromde de majoor. ‘D'r is geen sprake van kans: ze wórden aangewezen... automatisch!’
‘Maar, majoor, neem me niet kwalijk, als ik soms stomme dingen vraag, maar wat is dan het verschil eigenlijk?’
De garnizoenskommandant keek hem even ontstemd aan. Het scheen, alsof hij uit wou varen, maar toen bedacht hij zich, en lachte grimmig. Hij steunde zich behaaglijker op zijn sabel en zei: ‘Wel, als je daar dan zo nieuwsgierig naar bent, wil ik je dat wel eens uitleggen, vriend. Kijk es, we veronderstellen, dat jij geweigerd hebt en de man naast je toegestemd. Nou komen jullie toch allebei op dezelfde opleiding, mét de aantekening: bereid, of: aangewezen. Als ik nu kommandant bij die opleiding ben, en ik krijg van jullie allebei het rapport, dat je het een of ander miserabel gedaan hebt, even miserabel, hè, dan redeneer ik zo: Die vent heeft z'n werk niet goed gedaan; maar hij was bereid, en ik veronderstel dus, dat ie gewoon achteloos geweest is, en ik geef hem een paar dagen kwartierarrest om hem ijver te leren. Maar die andere kerel, jij dus, die heeft geweigerd... die vent wil dwarsdrijven... dat moet hem afgeleerd worden. En dan krijg jij voor hetzelfde vergrijp acht dagen provoost. Zie je... dat is nou heel het verschil tussen vrijwillig toestemmen en aangewezen worden. Begrijp je?’
Hij had het laatste deel van zijn merkwaardige uitlegging met stemverheffing uitgesproken. Zijn hand had zich vaster gesloten om de greep van zijn sabel en zijn blauwe ogen flikkerden vervaarlijk. De student zei uiterst beleefd: ‘Dank u wel, majoor, voor uw uitleg.’
‘Dus’, grauwde de majoor met nog luider stem, ‘jullie weet nou, waar het op staat. Voor het laatst geef ik jullie de gelegenheid, je alsnog beschikbaar te stellen... vrijwillig.’
| |
| |
Maar bij deze zonderlinge landverdedigers had hij zelfs nu nog geen succes. Ze bleven zwijgend en met strakke gezichten tegenover hem staan, en grommend verbeet hij zijn nederlaag.
‘'t Is goed... jullie kunnen afmarcheren. Je zult er wel nader van horen.’
Eenmaal weer onder elkaar, bespraken ze de barse uitleggingen van de garnizoenskommandant. Optimisten vermoedden, dat hij het maar wat erger had gemaakt om hen murw te krijgen. Zij gingen zelfs zo ver, te veronderstellen, dat het allemaal larie was, dat ze nooit opgeroepen zouden worden voor een opleiding, waar ze immers niets voor voelden en zich niet geschikt voor achtten. Meer inzichtigen schudden het hoofd. Zij hadden minder vertrouwen in de meegaandheid en het gevoel voor logika van de militaire autoriteiten, bij wie in deze de beslissing lag.
Op de kompagnie werden ze beschouwd als reeds in opleiding en bij voortduring met ironisch respekt behandeld.
Een der volgende dagen ontwaakte het slome sleurleven al vroeg in de morgen tot een ongewone levendigheid. Sergeants liepen zenuwachtig rond door de loodsen, keken naar de pakjes kleren boven de kribben, deelden standjes uit en deden model. De luitenants hadden een schichtige blik in de ogen en de kompagnieskommandant met schone zeemleren handschoenen en een ongezien fraaie sabel, verwaardigde zich in persoon door de verblijven te wandelen en de toestand ervan op te nemen. ‘D'r broeit wat!’ was het algemeen gevoelen.
En daar broeide inderdaad wat!
Tegen achten, toen de sekties ongewapend aangetreden stonden voor de eerste oefeningen, kwam de luitenant en deelde mee, dat ze naar binnen konden gaan en hun uitrusting keurig in orde maken. Ze moesten wat opschieten, want de loods moest uitgeschrobd worden na de poetserij en alles moest blinken van netheid: de generaal kwam inspektie houden. Tegen een uur of half elf zou hij er zijn.
Het bevel was zeer welkom en werd met een gebrom van tevredenheid begroet: poetsen was een geliefde bezigheid geworden van de landstorm-acht. Je kon er genoeglijk een pijpje bij roken en rustig kletsen en elkaar bestoken met stevig aankomende hatelijkheden. Het was wat je noemt een lijntje.
Maar dit poetsen was ernstig bedoeld. De sergeants en zelfs de luitenant liepen achter de behaaglijk scharrelende soldaten langs de tafels en drongen aan op meer nauwlettendheid, heviger glans en groter ijver. Het scheen menens te zijn deze maal, tot grote verbazing van de landstormers, die niet konden inzien, waar een generaal het recht vandaan haalde om zulke overdreven eisen te stellen aan zo iets onbelangrijks als de glans van hun eetketels, veldflessen en geweren. Maar de meerderen waren onverbiddelijk in hun terechtwijzingen, en zuchtend maakten de soldaten wat meer werk van | |
| |
hun uitrusting. Zonder overdreven zorg nochtans, want de al of niet goedkeuring van een onbekende grootheid als die befaamde generaal liet hen merkwaardig onbewogen. Zij keken goedig naar de nette uniformen van de meerderen en verheugden zich kinderlijk in de vieze staat van hun werkpakjes, die ze deze dag minder spaarden dan ooit.
Na enige tijd kwam er een belangrijke mededeling van het kompagniesbureau: tot nu toe had het voor model gegolden, dat de broek van de grijze uniformen boven op de jas lag; het bleek, dat het werkelijk eerst model mocht heten, als de jas boven op de broek gedeponeerd werd. En derhalve was het de wil van de kompagnieskommandant, dat deze vergissing haastig werd hersteld. Mopperend kwamen de vreedzaam poetsende en wrijvende landstormers overeind en verlegden de gevouwen kleren op de planken boven hun krib. Zenuwachtig zagen de sergeants toe of alles wel piekfijn en precies volgens de aangegeven voorschriften werd neergelegd.
Luidruchtig werd de kompieskommandant beklaagd.
‘Wat een zorg heeft zo'n man’, zei meewarig Sjakie Meier. ‘Wat een heibel an zo'n arm hoofd! Een paar honderd van die broeken in eens... om d'r zó mesjogge van te worre!’
Ze hadden oprecht met de man te doen, en bewerkstelligden de belangrijke wijziging met veel zorg. Maar nauwelijks was dat geschied en zaten ze weer te poetsen, of daar stormde een korporaal van het bureau binnen en deed de verbijsterende mededeling, dat er een tegenorder was gekomen: de broeken moesten tóch boven op de jassen liggen! En wel dadelijk en zonder uitstel. Die verwonderlijke mededeling wekte weerzin en vrolijkheid. Schimpscheuten en toejuichingen klonken door elkaar. Er werd gelachen en gevloekt, al naar de aard van degenen, die gestoord werden in de prettige bezigheid van poetsen.
‘Wat een verdomde larie!’ schreeuwde er een, die zich ergerde.
‘Ook een zorg, hoe zo'n pestbroek ligt!’ vond een onverschillige.
Maar een deskundig aangelegde verklaarde kategorisch: ‘Begrijp je dat niet? Anders kan de oorlog toch zeker niet doorgaan!’
En opnieuw stonden ze op en volbrachten kankerend hun gewichtig militair werk, waar weer een deeltje van het vaderland werd gered van de ondergang En toen ze goed en wel zaten, rende een grote Bosbomer de loods rond en schreeuwde met een stem als een omroeper: ‘Tegenorder! Tegenorder! De broeken motten opgevreten worden, en een beetje gauw of ik zajje de petoet in donderstene!’
Hij nam met zijn daverend geweld het laatste restje ergernis weg. Overal werd gelachen en niemand ergerde zich langer aan de stoornissen van de verhuizende pantalons. Ze wachtten gelaten op het echte tegenbevel, dat hun gelasten zou, de jassen weer boven op de broeken te leggen. Maar tot | |
| |
hun teleurstelling kwam dat bevel niet, en dat namen ze toen de kommandant erg kwalijk.
Spoedig werden ze daarop weer naar buiten gekommandeerd, en toen ze aangetreden stonden, kwam de luitenant en vroeg vrijwilligers om de loods uit te schrobben. De soldaat heeft immer het vage gevoel, dat overal een lijntje in zit, zodra het maar iets te maken heeft met de dingen, die niet tot de dienst behoren. De hele sektie trad verlangend naar voren, de tandarts en de student het verst. De luitenant lachte en vroeg of het schrobben van loodsen misschien iets speciaals te maken had met universitaire studie. Er was verholen gegrinnik en de twee schroblustigen traden beledigd en vertwijfeld achteruit: ze begrepen, dat het voor hen niet weggelegd was, loodsen te mogen schrobben, terwijl anderen liepen te exerceren... en zachtjes vervloekten ze het ogenblik, waarop ze naar de hogeschool gegaan waren.
De exercities hadden voorlopig nog niet veel om het lijf. Die zouden pas model worden, als de generaal op het terrein kwam. En er werd een hoornblazer geroepen om de nieuwelingen te laten horen, hoe het signaal van ‘Jan met de pet’ klonk, wat betekende, dat het onheil in de gedaante van een opperofficier in aantocht was. Ze kenden het spoedig en zongen het vrij vals, maar herkenbaar mee.
Tien maal op die ochtend werden ze opgeschrikt door onverlaten, die plotseling hier of daar vandaan schoten en de mare uitgalmden, dat de generaal d'r was. Eenmaal schrok de luitenant ernstig, en riep terug: ‘Maar het signaal is niet gegeven!’
Waarop de ongure grappenmaker grijnzend repliceerde, dat de hoornblazer driemaal steil achterover gevallen was van de schrik: zo grimmig zag de hoge mieter d'r uit, gewoon onmenselijk... zes rooie biezen en een kraag, van voren en van achteren en op zij wemelend van de sterren. Het was flauw, maar de landstormers genoten van de mop en hadden het idee, dat ze zelden zo'n goeie gehoord hadden.
De loodsen zagen er keurig geschrobd uit. Ze waren niet meer te herkennen. De vloeren bleken werkelijk van hout te zijn en niet van vast gestampte modder of zo iets. En de tafels waren gewassen en al het vet eraf geboend. Stom van verbazing keken de landstormers naar hun woonverblijf en informeerden bij elkaar of ze hier terecht waren en of ze soms een aangename droom hadden, waaruit ze aanstonds zouden ontwaken? En de luitenant zowel als de kompieskommandant kwamen de boel inspekteren en knikten goedkeurend en glimlachten en de soldaten zagen kompleet aan hun gezichten, dat ze bij zichzelf dachten: laat die generaal nou maar komen... als we nou geen pluim krijgen voor onze keurige zorg voor de soldatenverblijven, krijgt nooit iemand er meer een. Toen ze weg waren, droeg Frank uit zijn hoofd een rapport voor over de uitstekende staat, waarin de loodspaleizen | |
| |
op Entos verkeerden, en over de pijnlijke zindelijkheid, die daar door hoog en laag betracht werd. Een en ander ter weerlegging van de praatjes van kwaadwillige ingezonden-stukkenschrijvers, die soms met misdadige leugenachtigheid beweerden, dat het in die loodsen een smerige bende was, een vlooienparadijs en een stinkzooi. Het keurige rapport had bij de landstormers zeker evenveel succes als enig officieel rapport ooit behaalde op het ministerie van oorlog. Maar de gewichtige dag verliep, en de generaal kwam niet. En tegen de avond weergalmde het Entosterrein van luidruchtige zuchten, die uitgestoten werden door minderen, en nochtans de teleurstelling der meerderen moesten demonstreren. Och! Och! wat hadden ze zich druk en zenuwachtig gemaakt voor noppes! Wat hadden ze heel de dag lopen knijpen voor lauw! Dat stuk sacherijn van een generaal moest nóg es laten weten, dat ie komen zou! Wat een sof! Wat een sof! Hadden ze de hele dag lopen zweten als otters, hadden ze gesappeld as koelies, hadden ze d'r lui eigen laten voeren door stomme grappenmakers... en de hele generaal was niet op het appèl verschenen! Geregeld een operetteklucht! Jammerlijk! jammerlijk! En nou lag Entos daar, schandalig zindelijk, belachelijk proper, gewoon idioot opgepoetst... en alles voor niks! Maar gauw zien de boel weer stinkend te krijgen om de schande te vergeten en uit te wissen!
De dagen gingen voorbij en van de officiers-opleiding werd niets vernomen. De slachtoffers begonnen zo'n vage hoop te krijgen, dat er niets van zou komen. Misschien was er een papiertje zoekgeraakt, of iemand had vergeten de brief te versturen. Ze begonnen al aardig kijk te krijgen op militaire mogelijkheden! Hadden ze de geschiedenis van het kantinehalfje niet meegemaakt en daar ontzaglijk veel uit geleerd? Het was het halfje, dat overschoot van acht centen als je een flesje melk betaalde, dat zeveneneenhalf kostte. Niemand kreeg het ooit terug. De militaire kantine bezat nooit halve centjes. Maar als je twee flesjes nam en je gaf twee dubbeltjes, kreeg je maar vier centen weerom: de bediende stoorde zich niet aan protesten, en liep minachtend weg. Tot er een officiële klacht werd ingediend en de militaire autoriteit aan het gedonder radikaal een eind maakte - door de prijs vast te stellen op acht cent. Sindsdien wisten de Bosbomers, dat de mogelijkheden in het militaire leven ongebreideld waren, hadden zij zich voorgenomen nooit meer ergens verwonderd over te zijn... behalve dan over dingen, die redelijk leken en tóch gebeurden!
O, ze waren al hele soldaten geworden! Ze konden bijvoorbeeld ook al ‘verzoekje's schrijven. Ze wisten, dat je een officier zo maar niet mocht aanspreken als je hem wat te vragen had. Die heiligschennis haalden ze allang niet meer uit. Wanneer je de kompieskommandant iets te verzoeken had, dan kocht je een half vel modelpapier, deelde dat netjes in tweeën, schreef er bo- | |
| |
ven bij welk onderdeel van het Nederlandse leger je diende en vroeg dan in je waardigheid van ‘Landstormplichtige’ je kommandant te spreken, met vermelding van de reden, welteverstaan. Op het voorbeeldje dat een baldadige korporaal geschreven had, en dat in de loods hing, was als reden aangegeven: ‘Huwelijk van zijne jongste dochter’. Ze wisten ook, dat je om de aandacht van een majoor te trekken, een half, en van een overste een heel vel modelpapier moest offeren. Ze hadden trouwhartig getracht uitgerekend te krijgen, hoeveel papier je nodig had voor een verzoek aan de Opperbevelhebber van land- én zeemacht, maar ze waren duizelig geworden van de getallen, en hadden het opgegeven. O, ze begonnen zich werkelijk al heel aardig in de militaire sfeer te bewegen!
Ze waren zelfs al zo ver, dat ze recht hadden op verlof. Dagen tevoren hadden ze zich er al over opgewonden. De geruchten over de duur, over het verlenen en het weer intrekken van het eerste verlof waren niet van de lucht en gaven het leven een ongewone prikkeling. Voor het eerst in hun militaire loopbaan voelden zij de enorme belangrijkheid van al de vraagstukken, die verband hielden met het verlof. Hun dagen waren ervan vervuld, 's nachts droomden ze ervan. Ze schreeuwden luidruchtig hun overtuiging uit, dat ze het zouden krijgen, maar innerlijk waren zij er lang zo zeker niet van en beefden van angst, dat het alles loze geruchten zouden blijken, en dat ze de eerste maand zeker nog geen aanspraak hadden op verlof... gelijk iedereen trouwens wist dat waar was. Maar voor de arme ouwe Bosbomers werd een uitzondering gemaakt: zij kregen vervroegd verlof, deze troetel kinderen der overheid, en op een zaterdagmiddag stoven ze juichend de poort uit, als een bende kinderen, die vakantie hebben gekregen. Ze maakten zotte sprongen, schreeuwden luidruchtig zonder enige aanleiding, lachten, stompten elkaar, waren uitgelaten blij: ze behoefden niet terug te komen vóór woensdagmorgen.
Drie volle dagen vrij. Het was bijna verschrikkend van heerlijkheid! Drie dagen niet exerceren! Drie dagen niet lastig gevallen worden met theoretische vraagstukken over rangen en graden, het beruchte naaizakje, de slagpin en het staartstuk. Slapen zolang je wou. Heengaan waar je wou. Met een burgerpak aan door de stad sjouwen en alle officieren lekker straal negéren. Het leek een droom. Drie dagen! Zondag... Maandag... Dinsdag... Dinsdagnacht niet te vergeten... daar kwam geen eind an!
Frank van Wezel genoot zijn vakantie in een stemming, die hij sinds zijn kinderjaren niet meer gekend had. Het was zo overstelpend heerlijk 's morgens tegen de dag aan te kijken en er niets militairs in te ontdekken. Hij sliep lang, boemelde doelloos door het huis, lag lui te lezen op de divan, schreef 's avonds wat aan zijn allengs berucht wordend ‘Dagboek van een landstormman’, goedmoedige, olijke dingen, zonder bitterheid, want voor bit- | |
| |
terheid was er in zijn bevrijd gemoed geen plaats in die verrukkelijke, ongekend zalige dagen...
Maar ze gingen toch voorbij, en sneller dan hij voor mogelijk gehouden had. Hoe bestond het, dat drie volle dagen zo bespottelijk snel konden voorbij vliegen? Hij zat er juist verbouwereerd met zijn vrouw over te delibereren, dinsdagavond tegen half tien, toen er gebeld werd en Frank, over het balkonnetje kijkend, een soldaat op de stoep zag staan.
‘Wat nou?’ zei hij verwonderd, en amikaal riep hij naar beneden: ‘Hé! vetlap! wat mot je?’
Het gezicht van het veldgrauw had hem aanstonds in de sfeer gebracht.
De ‘vetlap’ keek omhoog, helemaal niet beledigd, en riep terug: ‘Ordonnans! Een bericht van de kompieskommandant!’
‘Kom bij je!’
En even later kwam hij met een somber gezicht de kamer weer in, een verfrommeld briefje in zijn hand. Cor was geschrokken, vroeg: ‘Wat is-t-er?’
‘Mooie boel!’ gromde Frank en voegde er een woord bij, dat hij voor enige weken nog nooit in huis gezegd had. ‘Morgen afreizen naar de officiersopleiding. Uitgezocht op de laatste avond van je verlof moeten ze je zo'n heilsbode sturen, de ongelukken!’
‘Ze hebben je misschien je verlof niet willen bederven’, veronderstelde Cor menslievend.
Frank grijnsde vol weerzin, en klopte haar goedkeurend op de schouder. ‘Braaf zo’, zei hij, ‘respekt voor je inzicht in de edele bedoelingen van onze welwillende overheden. Jij kent ze.’
‘Nou, waarom denk jij dan, dat ze 't gedaan hebben?’
‘Ze zullen wel niet anders gekund hebben’, zuchtte Frank gelaten. ‘Ze kunne nooit anders, de stakkers. Nou... dan zullen we maar es bij mekaar gaan pakken, wat we nodig kunnen hebben in dat godvergeten gat aan de Zuiderzee. Eén ding verwondert me maar.’
‘Wat dan?’ vroeg Cor argeloos.
‘Dat die ordonnans niet morgenochtend om vier uur is komen luien’, grinnikte Frank. ‘Was veel meer in stijl geweest. Maar de suffers kennen d'r eigen stijl niet eens, god zal me bewaren!’
Het werd maar een trieste inpakkerij. En de gedachte, dat Frank nu ver van huis ging, begon eerst langzaam door te dringen tot Cors bewustzijn, en zij werden er geen van beiden vrolijker op. Ze konden geen van beiden goed slapen, woelden om en om in 't broeiwarme bed, maar hielden zich voor elkaar slapend, omdat ze niet goed wisten wat ze zeggen moesten. En 's morgens was het een moeilijk afscheid, dat hun even met een vleugje weemoed herinnerde aan het afscheid op de ochtend van Franks inlijving bij de landstorm. Toen wisten ze tenminste, dat ze elkaar iedere dag zouden zien. Nu ging | |
| |
Frank echt weg, naar een verafgelegen plaats, en het zou mooi zijn, als hij eenmaal in de week thuis kon komen. Cor huilde zachtjes. Frank troostte haar, herinnerde haar aan de soldaten uit de oorlogvoerende landen: die moesten wel anders afscheid nemen van vrouw en kinderen! Het was immers allemaal maar kinderspel, dat soldaat-zijn van hem. Ze moest de werkelijkheid zien zoals ze was, en het verband van de dingen, en blij zijn, dat hij enkel maar naar een officiersopleiding ging. 't Was toch waarachtig zo tragisch niet! Nee, dat was het ook niet, maar hij voelde zich toch zelf ook danig in zijn wiek geschoten, en stapte met een bezwaard hart naar de tram. De verontwaardiging onder de uitverkorenen voor de verheven rang van officier was zeer groot. Ze hadden allemaal op het laatste nippertje bericht ontvangen. Voor lui als Frank was dat niet zo verschrikkelijk: die pakten hun boeltje en waren gereed. Maar onder de slachtoffers waren verscheiden mensen, die grote zaken dreven en die door hun onverwacht vertrek lelijk in de knoop zaten. Zij gingen aanstonds de kompagnieskommandant te spreken vragen en protesteerden tegen hun plotseling vertrek. Waarom hadden ze niet een paar dagen althans te voren gewaarschuwd kunnen worden? Ze konden zo niet uit hun zaken weg! Er was heel wat te regelen, te bespreken met kompagnons en personeel! De kompieskommandant haalde de schouders op: hij kon het ook niet helpen, wel? Hij had zijn bevelen en handelde daar naar. Het was lam, maar de dienst ging voor in deze belabberde tijden. En zonder veel praatjes boende hij ze zijn bureau af en gaf ze de raad, te zorgen, dat ze gereed waren om de trein van half elf te halen.
Mopperend en schimpend, met humeuren om bang van te worden, scharrelden ze dan hun boeltje bij mekaar, sloten hun kistjes en koffers, rookten verwoed en zaten in kluitjes bij elkaar te foeteren en te bewijzen, dat die flauwe kul hun god weet wat kostte, vervloekten de stomme militaire knullen, die zonder enige eerbied voor het ekonomisch leven van deze moeilijke dagen maar snertmaatregelen namen en de boel nog liederlijker in de war schopten, dan ie toch al was. Alles in het nadeel van het vaderland, waar ze dag en nacht hun grote mond vol van hadden, en van welks werkelijke belangen ze geen snars benul hadden, geen aasje, geen bal begrip. Ze zagen er zo somber en ontroostbaar uit, dat zelfs de kameraden, die exerceerden, terwijl zij zaten te kankeren, in de tussenpozen de moed tot hatelijkheid verloren en oprecht met hen meetreurden en scholden.
Tegen tien uur kwam de christelijke schoolmeester, die de enige vrijwillige adspirant-officier was, de sekties langs en verzocht de kollegaas, zich klaar te maken: de kompieskommandant had hem opgedragen, de leiding van de troep te nemen en de afdeling veilig in Harderwijk af te leveren op het uur dat de reiswijzer aangaf.
Verstomd keken de mannen het kleine, zenuwachtige kereltje aan. Wat? Hij | |
| |
zou hun kommandant zijn? Ze fleurden een beetje op door die dwaasheid, en de gedachte, dat ze hem heel de weg over zouden kunnen negeren en uitlachen bracht in eens weer een beetje zon in hun gemoed. Wat een kakkerlak van een ventje! Ze begonnen alvast met nederig te zeggen: ‘Jawel, kap'tein! Best kap'tein. Zal voor gezorgd worden, overste, tot uw orders!’
En toen hij dat blijkbaar volstrekt niet aardig vond, knapten ze nog een beetje meer op en berekenden, dat ze een prettige reis konden hebben, als ze het een ietsje verstandig inpikten... Het wonder van de massageest had hen weer te pakken, en met verbazingwekkende eensgezindheid, waar ze helemaal geen afspraak voor hoefden te maken, was vastgesteld, dat de vijand voor vandaag die kwiebes van een geleider zou zijn, en ze zouden hem ongenadig aanpakken! Het zou een klucht worden, waar ze allemaal danig hun rol in zouden spelen. Achter de rug van het verdwijnende kommandantje met zijn bundel officiële papieren eigenwijs onder zijn arm, begonnen ze al te proesten van pret.
Er werd een zeer hartelijk afscheid genomen van de meer bevoorrechte kameraden, die op Entos mochten blijven, in het zalige Amsterdam, dat hun nooit zo schoon en begeerlijk geleken had als in dit trieste uur van vertrek. Frank drukte zijn goede vriend de bootwerker stevig de hand, en zei: ‘Nou, jong, hou je maar goed!’
‘Een klap op je snoet, die zeer doet’, rijmde de onverbeterlijke dichter weemoedig. ‘Zie maar gauw een paar sterren te krijgen, maat, en wor dan mijn luitenant. Zellen me-n-een fijn diensje voor mekaar boksen.’
‘'t Zal aan mij niet liggen, as je me ooit met sterren op m'n kraag ziet’, dreigde Frank. ‘Ik bén nog geen officier!’
‘Maar je word 'et’, voorspelde Van Wezep. ‘Ze beginnen allemaal met de pest in te hebben en 'et te verdommen. Maar dat helpt niks: 't is toch wel lekker om de meneer uit te hangen.’
Hij zag dat Frank ontstemd keek, en voegde er vergoelijkend aan toe: ‘Nou ja, dat zeg ik nou niet op jou... maar je zal es zien hoeveel d'r volhouen, as ze eenmaal op die school zijn. Afijn, wat lazert 'et ook: d'r zijn genoeg rotkerels onder de officieren: laat er ook es wat ménsen bij zijn, ken nooit geen kwaad!’ ‘Door je neus een pikdraad!’ imiteerde Frank hem geërgerd, en toen schoten ze allebei in een lach, drukten elkaar nog eens de hand en gingen ieder een andere kant uit.
De sergeant en de luitenant kwamen de vertrekkenden ook de hand drukken en dan marcheerden ze met sombere gezichten het terrein af, de kleine kommandant met zijn gewichtige bundel paperassen onder zijn arm naast de voorste vier, een sjouwer met een handwagen vol koffers en kistjes achter hen aan. Een honderd meter buiten de poort bleven ze als bij ingeving allen tegelijk staan en zochten naar sigaren, pijpen en sigaretten. De kommandant | |
| |
keek ongerust rond en zei vermanend: ‘D'r mag niet gerookt worden, mannen. We moeten in de houding naar het station marcheren.’
Verpletterende blikken overstelpten hem. Niemand sprak een enkel woord, maar niemand nam ook verder notitie van zijn schuchter bevel. Ieder stak de brand in zijn rookvoorwerp en toen zette de troep zich weer in beweging, op de slungelachtigste manier die zij bedenken konden. De aanvoerder keek om zich heen en achter zich, bang, dat er een officier zou zien, hoe zijn ondergeschikten langs de weg dweilden. Maar er was niemand te zien, die er op kon loeren hem een douw te bezorgen. De mannen begonnen onaangename opmerkingen te maken over dienstkloppers en verwaande kwasten, die dachten, dat ze volwassen mannen als kleine jongens konden behandelen. De onthutste bevelhebber merkte schuw op, dat ze toch moesten bedenken dat ze in de houding liepen en dus niet mochten praten. Honende lachjes waren het povere resultaat van deze logische opmerkingen. De grote kerels hadden een kinderlijk plezier in zijn klaarblijkelijke angst, en enkelen begonnen genoeglijk te neuriën, juist hard genoeg om hem te doen vrezen, dat ze aanstonds luidkeels zouden gaan brullen. Hij zag rood van verlegenheid, wist met zijn figuur geen raad, durfde niet meer luid te bevelen of dreigen, en liep kaarsrecht, stram militair, naast het voorste gelid, als had hij de flauwe hoop, dat zijn ferm voorbeeld de slungelende troep tot beter gedrag zou opvoeren. Maar het was hopeloos mis. Ze grinnikten en wezen hem elkaar aan, en vroegen beledigende dingen over de staat van zijn verstand, hadden het over kakkerlakken van ventjes, en over kleine kinderen, die op een grotemans-kakhuis gingen zitten en door de bril zakten. Ze raakten immers al heel aardig thuis in de vocabulaire van het soldatenvolk!
Bij het station gaf de geleider te kennen, dat de mannen naar de bagageloods moesten gaan om voor de koffers en kisten te zorgen. Toen werd Van der Kamp, een reus uit de sektie waaruit ook de aanvoerder stamde, woedend en vroeg op volmaakte ruzietoon: ‘Zeg, waar zie je ons voor aan? Ben jij de verantwoordelijke leider van de reis, ja of nee? Jij hebt te zorgen, dat wij en onze bagage veilig in Harderwijk komen, snap je? Dat staat in je reisbevel of hoe dat ding anders heet. En wij hebben enkel maar te reizen onder jouw opzicht. Jij zorgt voor de bagage en wij gaan 'et bier in de wachtkamer proeven. Je hebt nog een kwartier om het zaakje voor elkaar te brengen. Ga mee, jonges... hij speelt 'et wel klaar.’
De leider protesteerde zwakjes, maar niemand luisterde naar hem. Rustig en één van zin stapten ze weg, het station binnen en lieten hem alleen met de stapel bagage. Misschien vloekte hij inwendig, hoewel dat tegen zijn beginselen en aard was, maar hij durfde de verantwoordelijkheid niet aan en verdween mopperend in de bagageloods, terwijl de anderen meesmuilend in de wachtkamer bij elkaar zaten en op zijn gezondheid dronken.
| |
| |
Op hun gemak slungelden zij het perron op, trokken de onwelwillende aandacht van een paar jonge officiertjes, maar hun onverschillig uiterlijk was van dien aard, dat de gechoqueerde jongelieden het raadzaam oordeelden maar liever een andere kant op te kijken. Zonder te wachten op hun bevelhebber zochten ze een coupé en klommen er in. Een soldenier, die an verlof terug kwam, kroop bij hen en vroeg aanstonds waar ze naar toe moesten met hun hele zwikkie bij zich. Zij lichtten hem kameraadschappelijk in en de man had eerlijk met hen te doen. En toen hij hoorde, dat ze wachtten op hun kommandant en hoe ze die aan het werk gezet hadden, wreef hij zich de handden, spuwde een lange straal pruimesop over het perron en toonde zich in alle opzichten tevreden met hun mannelijk gedrag.
Even voor de tijd van vertrekken kwam de kleine aanvoerder met zijn onafscheideijke papieren zwetend en; blazend aanhollen keek schichtig overal rond naar zijn troep en sprong haastig hun coupé binnen, toen hij hen ten slotte ontdekt had. De vreemde eend sprong in de houding, salueerde en zei beleefd: ‘Ik heb hier, ook maar een zacht bankje opgezocht, kommandant, met uw verlof. Kan ik tot Amersfoort meereizen assieblief?’
De geplaagde kommandant gaf hem green asem, viel uitgeput op de bank en bromde onvriendelijke woorden, terwijl hij het zweet van zijn gezicht wiste. De adspirant-officieren begonnen hem dadelijk achterdochtig en zonder enige beleefdheid naar zijn daden in de bagageloods te vragen: of ie gezorgd had dat alles meekwam? want ze waren niet van plan om met zich te laten sollen! Als je kommandant was, dan had je de verantwoordelijkheid, en hij moest niet denken, dat het een lolletje was... Vermoeid wuifde de aangeblafte met de hand; 't was allemaal in orde.
‘O’, zeien ze, met nog een beetje wraakzuchtige intonatie, ‘o, da's maar goed ook.’
De kommandant zuchtte, en de verlofganger zei raadselachtig ‘Ja, 't valt niet mee om boven je hoofd te witten met een tandeborstel, en dan te zorgen dat je de spetten niet in je ogen krijgt.’
De aangesprokene keek hem schaapachtig verbaasd aan, maar hij bemoeide zich al niet meer met hem, aanvaardde een savviaantje van een der andere medereizigers en was weldra verdiept in een beschrijving van het militaire leven in Amersfoort, een pokkeplaats naar hij beweerde, met een dienst om d'r een op toe te geven, teringvreten, en een stel donderhonden van officieren, die nog niet goed genoeg waren om de loodsen mee te dweilen, Hij had zeer vele en kernachtige klachten, en wist voor alle dingen en omstandigheden namen, die de nieuwelingen in de militaire atmosfeer in een durende verbazing hielden en waarvan zij mateloos genoten. Het was hun eerste aanraking met het onvervalste veldleger, en het smaakte hun buitengewoon. Toen hij in Amersfoort uitgestapt was, lachten zij nog lang om zijn termino- | |
| |
logie en probeerden zijn ruwe intonatie na te doen, maar zij moesten erkennen, dat ze met z'n allen nog maar een erbarmelijk stelletje dilettanten waren.
Het was een lange, en warme reis. Hoe verder ze kwamen, hoe meer de stemming daalde. Gedachten aan thuis en aan Entos kwamen al dringender op, en zij praatten zachtjes over wat de jongens op Entos nou deden, en wat die zeggen zou en die, en hoe beklagenswaardig zij waren, dat ze geen deel meer hadden aan dat leven. De onbekendheid van de nieuwe omgeving en de gewoonten daar verontrustte hen. De naam Entos begon al een zekere tedere klank in hun mond te krijgen. Met verwondering merkten ze op, dat hun officieren allemaal aardige, meegaande kerels waren geweest, mensen wat je noemt, jonge mannen, maar met begrip van de toestand en die niet van laffe pesterij en flauwe kul hielden. En ieder hunner kwam uit de prettigste sektie van heel de grote kompagnie, en al de lotgenoten waren plezierige jongens, joviaal in de omgang, geestig en onderhoudend, echte kameraden. De sektiegeest werkte nog wat na; ze bleven in groepjes van twee en drie verdeeld, maar er kwam toch al toenadering: ze zouden in Harderwijk met z'n allen Amsterdam vertegenwoordigen.
Toen ze eindelijk in Harderwijk aankwamen, was het al ver in de middag en onbarmhartig heet. Hun tong lag verdroogd in hun mond, en zij waren hongerig en moe.
Buiten drong de kommandant er op aan, dat zij in het gelid gingen staan: de kazerne, waar ze moesten zijn, was vlak bij en ze werden met deze trein verwacht... natuurlijk zou er naar hen uitgekeken worden... en ze moesten dus netjes, militairement de poort binnen marcheren. Zijn stem klonk overredend en een beetje angstig. De mannen hesen hun uitrusting om, gooiden het geweer aan de schouder en gingen tot zijn verbazing gewillig in 't gelid staan. Maar ze keken om zich heen en een gefluister ging door de troep, dat de kommandant volstrekt niet aanstond. En daarom kommandeerde hij haastig: ‘Geeft... acht!’
Wonder boven wonder sloegen ze klakkend de hielen tegeneen en stonden stram in de houding. Het gelaat van de kommandant klaarde op. Hij voelde zich zekerder van zijn zaak en keek met enige trots naar zijn goed gedisciplineerd troepje. Scherp klonk zijn volgend bevel: ‘Met vieren, rechts uit de flank... mars!’
De mannen knikten welwillend: het was een heel aardig kommando! Alleen strookte het niet met hun bedoelingen, en tot hun spijt konden zij er dan ook niet aan voldoen. Met ferme pas marcheerden zij recht voor zich uit, zonder te letten op de heftige protesten van hun bevelhebber en achter elkaar verdwenen zij in de herberg aan de overkant. Verbijsterd over deze nieuwe ramp liep de zenuwachtige geleider achter hen aan, trachtte hen te | |
| |
overreden, weer naar buiten te gaan: ze moesten toch bedenken, dat ze verwacht werden... met deze trein... het stond in de papieren... hij kreeg er de last mee... hij zou rapporteren, dat ze niet gewild hadden... dat het zijn schuld niet was. Maar hij kreeg hen enkel tot een honend gelach en de opmerking, dat een bevelhebber altijd en voor alles aansprakelijk gesteld werd. Zij waren maar onverantwoordelijke pionnen en hij was de hand, die het spel bestuurde. Als het mis liep, moest hij maar zien, hoe hij zich er uit draaide. Zíj hadden honger en dorst. Zíj moesten eten en drinken. Zíj konden het niet helpen, dat hij hen niet behoorlijk van voedsel en drank voorzag, en tegen zijn voortdurende protesten in begonnen ze een heftig debat over de vraag, of ze soms hun eigen vertering hier moesten betalen? Hij was toch zeker de aanvoerder, en ook aansprakelijk voor de menage? Het zweet brak de arme, geplaagde kommandant uit. Maar hoe hij vroeg, smeekte en dreigde, de landstormers bleven onvermurwbaar, bestelden koffie en broodjes, aten en dronken in alle gemoedsrust, namen nog een potje bier voor de goede spijsvertering en rookten behaaglijk een sigaartje voor de gezelligheid. En het was meer dan een uur na de aankomst van de trein, dat ze zich bereid voelden om hun geleider naar de kazerne te volgen.
Met bevend hart liet deze hen op het voorterrein staan en ging op zoek naar iemand, die hem zou kunnen zeggen, waar hij zijn mensen moest afleveren. Hij sprak eerst een korporaal, toen een sergeant beleefd aan, maar allebei de hoogwaardigheidsbekleders haalden hun schouders op, keken even naar de troep adspirant-officieren, die op hun geweren leunend onverschillig wachtten, wat er gebeuren zou, en gingen onbewogen huns weegs. Eindelijk doemde er een officier op uit een der gangen van het nieuwe en zeer onherbergzaam lijkende gebouw, en na enige aarzeling stapte de kommandant resoluut op hem toe, sloeg ferm de hakken tegen elkaar en vroeg hem inlichtingen. De luitenant dacht even na, wees op een deur en zei wat, waarop de geleider de deur binnen ging en er na vijf minuten weer uit kwam: zonder papieren, maar met een beduusd gezicht.
‘Wel’? riepen de wachtenden. ‘Waren we veel te laat?’
‘Daar hebben ze niks van gezegd... D'r was een sergeant-majoor... die heeft de papieren ingenomen. We moesten maar zien, dat we een slaapplaats vonden voor vannacht, zei ie, boven in gebouw A. D'r was niet op ons gerekend met de menage.’
‘Natuurlijk niet!’ hoonden de aangekomenen. ‘Stel je voor, dat er es wel op gerekend was! Nou? En wat moeten we nou? Op een houtje bijten tot morgenochtend soms?’
De kommandant stond er verlegen bij. Hij wist ook niet, wat er gebeuren moest.
‘Ga dan terug!’ brieste woedend een der misdeelden. ‘Ga ze vragen of we op | |
| |
rijkskosten in de stad mogen eten vandaag! Vooruit! Jij ben toch de kommandant!’
Maar de kommandant vond, dat het nou welletjes was. Hij draaide zich om en ging het gebouw A binnen om te zoeken naar een slaapplaats. En de overigen volgden hem, hevig schimpend, om hetzelfde te doen.
De Amsterdammers bleken de eerst aangekomenen van de adspiranten. Een korveeër-kamerwacht lichtte hen in, dat ze idioot vroeg waren: ze hadden evengoed vannacht kunnen komen, want niemand rekende er op, dat ze hier al zo vroeg zouen komen aanzetten. Toen vervloekten ze hun geleider tot in de diepste diepten der hel, en zijn opmerking, dat hij dat toch óók niet geweten had, maakte volstrekt geen indruk op hun verstokte gemoederen. Ze smeten hun rommeltje neer op de kribben, vroegen de korveeër er een oogje op te houen, beloofden hem een fooi en vroegen hem bijzonderheden over het leven hier in dat vervloekte oord.
De man bleek zeer welwillend. Hij vertelde, dat het hier een reuzerotzooi was. Het eten deugde geen lazerij. De kompieskommandant was gek, en de ene luitenant, die over hen zou bevelen, was de gruwelijkste beul, die ooit geleefd had. De sergeants waren allemaal dure sokken, maar overigens redelijke wezens. De dienst was onmenselijk zwaar en stinkend vervelend. Ze hadden zeven maanden de tijd om sergeant te worden. De heren van de opleiding hoefden geen kamerwacht te spelen; dat deed hij met een stelletje kameraads: afgekeurden voor de velddienst. Als de heren iemand nodig hadden om hun schoenen en uitrusting te poetsen, hield hij zich aanbevolen: voor een gulden in de week waren ze overal af. En de heren van de opleiding huurden altijd kamers in de stad om er 's avonds te zitten. Maar als ze er een hebben wouen, moesten ze gauw zijn, want er was geweldig gebrek aan kamers. Ze konden nou meteen wel gaan: niemand was verder op hun aanweizigheid hier gesteld. Morgenochtend begon de dienst pas.
Met deze weinig aanmoedigende inlichtingen slenterden de adspiranten de kazerne uit, de weg op naar de stad. Frank van Wezel liep met zijn sektiegenoten, de tandarts Mertens en de student Kant, en ze besloten te proberen met z'n drieën een kamer te huren. Het viel niet mee: er waren maar weinig kamers meer vrij en de mensen, misbruik makend van de militaire overstroming, vroegen fantastische prijzen. Maar eindelijk gaf een verhuurster, die geen kamer over had, hun het adres van een kennis, die nog nooit verhuurd had, maar misschien nu wel een kamer wou afstaan. Zij liepen er haastig heen en een half uur later hadden zij een kamer gehuurd, die er gezellig uitzag en waar ze hun vrije tijd zouden kunnen doorbrengen. Een thuis na de dienst. De juffrouw was heel vriendelijk, een beetje timide tegenover de drie vreemde soldaten, die gauw officieren zouden zijn. Ze begonnen met thee te drinken in hun nieuwe domein, en wandelden daarna nog even door het | |
| |
stadje, dat opgepropt vol leek met soldaten en Belgische geïnterneerden van alle rangen. Ze wandelden langs de Zuiderzee en vonden eensgezind, dat 'et niet haalde bij de Zuiderzee zoals die zich bij Amsterdam vertoonde. Amsterdam... Daar ginder ergens naar het Noord-westen moest het liggen, Amsterdam... De naam liet zich zo gemakkelijk uitspreken, en toch was het iets als uit een sprookje, iets uit een ander leven, uit een ver verleden... uit een droom... iets van fantastische schoonheid en heerlijkheid. Amsterdam... zalig oord. Waren ze er van morgen nog geweest? Ondenkbaar! Mismoedig slenterden ze terug naar de kazerne, en vonden daar hun lotgenoten, heftig scheldend op Harderwijk, lofzangen zingend op Amsterdam, die heerlijke, onvergelijkelijke stad, het puikje van alle steden, de enige stad in Holland waard om genoemd te worden. Zelfs de schoolmeester, die hun die dag aangevoerd had, zong verlegen mee in het koor en de anderen keken hem goedig aan: ze hadden hem al weer vergeven, dat ze hem onderweg zo gruwelijk genegerd hadden. Och, wat waren ze kinderlijk ongelukkig! Wat voelden ze zich misplaatst en beledigd, dat zij, volbloed Amsterdammers, naar hier waren overgeplant, naar dit stinkende, kleine nest, met zijn slechte naam van kolonialen-ronselarij, gerookte Zuiderzee-bokking en bekrompen kleinsteedsheid.
Er waren nieuwe groepen gekomen: grenadiers en jagers uit Den Haag, die er niet half zo genoeglijk en joviaal uitzagen als de Amsterdammers. Ze zaten keurig in hun uniformen genaaid. Vele droegen buitensporige ballonbroeken en sterk getailleerde, fijn laken tunieken, die in hoge mate de verontwaardiging der Amsterdammers opwekten. Ze zwoeren, dat ze alles in het werk zouden stellen om bij elkaar te blijven, niet gemengd te worden onder die verwijfde knullen, die buitenmodel uniformen droegen, net of ze liefhebberij in de dienst hadden... de windkappers. Er werd al gemompeld van houten hammen, en een abonnement bij de banketbakker op lege taartendozen, aardappelen halen in een vioolkist en een gemèkt sprèkje.
Er liepen vreemde sergeants over de chambree en een opschepperig luitenantje met een geweldig rinkelende sabel kletterde rond en dwong ze ieder ogenblik in de houding te springen. Beneden waren een troepje luidruchtige en zeer boerse rekruten aan 't voetballen, en ze begrepen niet, hoe iemand zo vrolijk kon spelen in dit van god vervloekte nest, in deze triest-muffige kazerne-atmosfeer, die hen drukte als met centenaarslasten.
Toen viel langzaam de grauwe avond, en in de rommelige chambree kwam het naargeestige licht van een akelig klein en onzeker gasvlammetje. En vroeg gingen de ontwortelde landstormers onder de wol in de ijzeren kribben, pogend te slapen, een gevoel in het hart of ze nu eerst definitief uit hun gewone leven waren weggerukt en nog nooit zo ongelukkig geweest waren, noch ooit weer zouden worden.
| |
| |
Frank van Wezel lag uren en uren wakker, woelde om en om in het kleine bed, dacht aan thuis en aan de avonden, die waren vooraf gegaan, en voelde zich zeer grimmig en zeer hopeloos gestemd. En vlak bij zijn oor lag de student op ondenkbaar afschuwelijke en benauwde wijze te snurken. Frank meende, dat zijn lotgenoot door akelige dromen gekweld werd, en wekte hem goedig. En toen kreeg hij een uitgezochte verzameling vervloekingen naar zijn hoofd en de bedreiging, dat de gewekte hem zou vermoorden, als ie 't nog es waagde, hem te storen. Diep gegriefd sliep Frank eindelijk in... kort voor de hoornblazer buiten, om vijf uur 's morgens, de reveille blies, en de nieuwe troosteloze dag begon.
|
|