| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk Rekrutenschool
Fel brandde de zon over de kaal getrapte Entosterreinen. De grijsblauwe hemel stond als een gloeiende koepel boven de versmachtende aarde, met de zon als een wit-laaiende vuurbal er in. Van de harde grond sloeg de warmte in kolken van hete lucht terug, steeg trillend omhoog, deed de barakken lijken op onwezenlijke schaduwen, liggend over rimpelend water. In een hittenevel lag de stad, blauwig verdroomd, met zijn koepels en torens en hoogopstekende stapeling van grote gebouwen, ver weg over het IJ.
En over de gloeiende, schaduwloze vlakte, ingedeeld in groepjes van vijftien à twintig, scharrelden de landstormers rond onder kommando van de sergeants, met een korporaal als ‘guide’ vooraan, en een toeziend officier op de achtergrond. Zij hadden hun werkpakken aan, soepjassen en harmonikabroeken en op hun hoofd het malle kleine kwartiermutsje, zonder beschermende klep voor de stekende ogen, half verblind door de schelle schittering van de witte zomerzon, de onbarmhartige kweller, de martelende, de nooit aflatende, de vervloekte zon van Entos.
De rekruten moesten leren, zich te bewegen, behoorlijk te lopen. Want hoewel ze in hun dertigste levensjaar waren, konden ze nog niet werkelijk lopen, niet zoals de ‘soldaat’ lopen moest. De militairen waren desnoods bereid toe te geven, dat die burgerkerels zich, hoewel gebrekkig, konden voortbewegen. Maar dat was geen militaire beweging, het was een stijlloos, onbeholpen, ongedisciplineerd gehobbel, waar een fatsoenlijk man zich feitelijk voor moest schamen. Ze slobberden maar zo'n beetje met slappe of stijve benen. Hun handen zwabberden er doelloos bij, ze hadden een kromme rug, een ingezonken borst, een veel te los hoofd, dat ze maar draaiden en keerden en bogen naar willekeur. Goed beschouwd konden ze niet eens militairement stil staan! Want dan leken ze helemaal op niks. Als ze ten minste niet leken op half leeggelopen windzakken of slecht gevulde balen aardappelen. Ze hadden misschien stuk voor stuk de verbeelding gehad, dat ze vrij ooglijke typen waren, nogal kwiek en voor de vrouwen zelfs niet zonder charme. Hele kerels zo in hun omgeving, recht van lijf en leden, gezond, stevig en lenig. 't Mocht wat! Ieder ogenblik van de dag voelden ze nu, dat ze geen knip voor de neus waard waren. Stijve harken, trage slungels, onmogelijke hansworsten, die geen enkel lichaamsdeel op de juiste wijze wisten te gebruiken. Want de juiste wijze, dat was alleenlijk: de militaire. Het zou niet in overeenstemming zijn met de feiten, te beweren, dat de landstormrekruten het met deze zienswijze eens waren. Ze hadden zich tot dan toe tamelijk tevreden gevoeld met hun korpus en deszelfs vaardigheden | |
| |
En als zij zich onbeholpen voelden bij het uitvoeren van de bevolen bewegingen, dan weten zij dit allerminst aan de onvoldoendheid van hun fysieke kapaciteiten, maar aan de waanzinnige eigenwijsheid der militaire eisen.
Wat een uitvinding was bijvoorbeeld niet ‘de militaire houding’! Wie kon er iets belachelijkers en walgelijkers bedenken dan dit stram-stijve staan met tegeneengedrukte knieën en hielen, gespreide voeten, ingetrokken buik, vooruitgestoken borst, opgeheven kin en plat tegen de dijen gedrukte handen? Of je van ijzer gegoten was door een smakeloze koekebakker! Of je een kramp gekregen had, in schrik verstard was! Of je driedubbel overgehaald idioot krankzinnig geworden was en de pias uithing om alle normale mensen de stuipen van het lachen te bezorgen! Als je zo een poosje moest staan, begonnen al je spieren pijn te doen en je voelde je langzaam omzakken dat je neer zou slaan als een plank of een stijve pop. Maar zo'n militair beweerde dan ijskoud, dat dat kwam omdat je je spieren nooit goed gebruikt had. De vervloekte nonsens! De verdomde eigenwijsheid! De godvergeten stommiteit! Een akrobaat, die op z'n handen rondkuierde, kreeg 'et toch ook niet in z'n malle hoofd te beweren, dat dit nou de enig juiste manier van voortbewegen was voor een redelijk wezen? Maar zodra een militair haantje iets geks bedacht had, werd het voor ieder op de wereld meteen de hoogste wijsheid. Als ze nou maar niet dachten, dat de lichting Bosboom er in vloog en bereid was net zo gekronkeld te denken als die koppen, waar sterren onder blonken! O, ze ‘kankerden’ al heel aardig, de landstormers van de lichting acht! Ze wisten met opmerkelijke virtuositeit al de meest overdreven termen te vinden om hun ontevredenheid te luchten en genoten zelf onbeschrijflijk van hun baldadige, fantastische scheldpartijen. In dit opzicht waren ze merkwaardig gauw militair geworden.
De schroeiende hitte teisterde hun lichamen, niet gewend aan zo voortdurende fysieke beweging in de open lucht, in de volle zon. Een zware loomheid woog als lood in hun ledematen, maar ze mochten er niet aan toegeven, werden door voortdurende bevelen en aanmerkingen in aktie gehouden en tot groter levendigheid opgezweept. Ze moesten de militaire pas leren en het rhytmische armzwaaien er bij, stram en toch los, vlug en toch zwaar. De logge vetleren soldatenlaarzen, nieuw en plomp, deden hun voeten branden en de dikke zolen waren gloeiend heet van de geblakerde grond. Hun gezicht verschroeide. De huid op hun voorhoofd stond strakgespannen, rood en gezwollen. Hun neus leek die van een verwoed bitteraar en deed pijn als zij er aan kwamen. Zij zweetten geweldig. Als ze even stil stonden voelden ze de straaltjes lauw vocht kriebelend langs hun borst, hun rug, hun benen lopen. Ze werden honds afgebeuld, meenden ze. En ze protesteerden woedend als oudere soldaten jaloers opmerkten, dat zij er anders van gelust hadden, dat die ouwe kerels van de lichting acht met zijen handschoentjes | |
| |
werden aangeplakt! Ze begonnen zich al in malse soldatenuitdrukkingen te verweren. Ze zuchtten, dat ze het afpeigerden van de hette. Ze smaalden, dat de sergeant 'em kneep voor de luitenant. Maar het waren slechts de eerste baldadige pogingen tot emancipatie, want de sappige termen lagen vreemd op hun tong en vol verbaasde bewondering luisterden zij in de kantine gesprekken af tussen al geroutineerde soldaten: zij verstonden er hoogstens de helft van, de rest was dieventaal voor hen.
O, ze wérden stilletjes ontzien, de ouwe kerels van de lichting acht, die zich ironisch Bosbomers, en sarcastisch Bosbomianen noemden. Na een drie kwartier exercitie kregen ze een beetje rust en daarna ‘theorie’ in de loods. Ze werden inderdaad met zijen handschoentjes aangepakt, maar dat wisten ze niet en door gebrek aan militaire ervaring geloofden ze het ook niet. Integendeel! Ze voelden zich zwaar verongelijkt, door alles en iedereen, en ze staken dat niet onder stoelen of banken. Ze kankerden geweldig en openlijk. Ze deden in hun argeloosheid dingen, waar een militair de haren van te berge rezen.
Toen Van Wezep, de bootwerker, enige keren achtereen een opmerking kreeg van de sergeant, omdat hij zijn voeten niet ‘haaks’ genoeg gespreid hield in de houding, stapte hij kalm het gelid uit en vroeg op dreigende toon: ‘Zoek jij me soms, vader? Als je-n-een pik op me heb, mot je't maar meteen zeggen, dan za 'k je een kopstoot met suiker verkopen, dat je kiezen in je fondement staan te rammelen, snap jij dat?’
De sergeant snapte het maar al te goed, evenals de vol belangstelling toeluisterende landstormers. Maar hij was te overdonderd om dadelijk een antwoord gereed te hebben: zo iets lag zó eindeloos ver buiten alle mogelijkheden, waarmee een militair rekening pleegt te houden, dat hij verbluft naar de breedgeschouderde opposant bleef kijken, die met z'n boze kop even vooruit gebogen, als een buffel hem bedreigde. De jonge luitenant was in de buurt en schoot haastig toe. Hij was een gemoedelijke jonge man, een der uitzonderingen onder het korps, die gevoel voor humor en werkelijkheid had. Met zijn zware, donkere stem, zei hij: ‘Zeg, Van Wezep... maak nou geen grappen, hè? Je weet heel goed, dat je niet uit het gelid mag lopen!’
‘Nou ja, luit', maar die man daar zoekt me de hele ochtend al. Ik kan me toch niet as een kleine jongen uit laten kankeren?’
De luitenant zag in, dat dit werkelijk niet aanging. Hij lachte en klopte de verontwaardigde landstormer op de schouder.
‘Nee’, zei hij, ‘maar zo moet je 't ook niet opnemen. De sergeant negert je niet: hij moet je alleen de bewegingen leren. Alle begin is moeilijk, en iedereen maakt fouten. En daar moet nou eenmaal op gewezen worden als het ooit goed wil gaan. En verder, Van Wezep, moet je een beetje letten op je woor- | |
| |
den als je tegen je meerderen spreekt. As de kompagnieskommandant je bezig gehoord had, zou er wat zwaaien! Weet je wel, dat ze je voor de krijgsraad zouen kunnen brengen voor wat je tegen de sergeant gezegd hebt?’
‘Nou ja’, zei Van Wezep, maar half overtuigd.
Maar hij ging terug naar zijn plaats en de luitenant lachte nog es en wenkte de sergeant, die ook maar lachte, dat ie door zou gaan. De kritisch aangelegde landstormers knikten mekaar eens toe: ze vonden dat ze 't met hun luitenant nogal getroffen hadden, en ze verstonden hem uitnemend. Hij mocht gerust wat zeggen, ze namen het heel gemoedelijk op en zeien heel gemoedelijk wat terug.
Vóór Frank van Wezel liep de dikke Jansen, koetsier. Ze waren goeie vrienden geworden en Jansen praatte een Jordaans, waar Frank zeldzaam van genoot. Maar Jansen was erg dik en erg moeilijk in z'n bewegingen, kon slecht in de pas blijven en transpireerde onmatig. En ieder ogenblik zat hij onder het exerceren met z'n handen aan z'n jeukend, verbrand en vervellend gezicht. En dan klonk de zware stem van de luitenant hier of daar vandaan:
‘Jansen! blijf van je neus af!’
Waarop Jansen z'n hoofd naar de officier keerde en riep: ‘D'r zat een vlieg op, luit'!’
Maar de luit' repliceerde: ‘Al zat er een olifant op, je houdt je handen naar beneden!’
En de dikke Jansen, goedgemutst, antwoordde half binnensmonds met het slagwoord van die dagen: ‘Hap zeit-ie!’
‘Kiezen op mekaar, Jansen!’ beet de sergeant.
Maar de dikke koetsier keek verachtelijk naar de mindere godheid en zei logisch: ‘As ik met de luitenant spreek, kunt u je d'r buiten houen!’
Frank van Wezel, blauw van het ingehouden lachen, stompte hem in de rug. Jansen keek gnuivend om en krabde weer aan zijn neus. Waarop prompt de stem van de luitenant bulderde: ‘Jansen, lelijke kerel! blijf van je neus af!’
‘Ik zweet me 't mikmak, luit'!’ bulderde de lelijke kerel, volstrekt niet beledigd, terug, en de sektie moest halt houden, omdat er geen mens meer in de pas was en iedereen liep te lachen alsof er geen militaire discipline op de wereld bestond. En zulke incidenten hielpen de tijd ombrengen. De tijd, deze onverbiddelijkste vijand van de soldaat en speciaal van de rekruut.
Frank van Wezel had nooit geweten, dat een half uur zo eindeloos lang kon zijn. O, de tergende traagheid, waarmee de wijzer op de kompagniesklok zich van het ene cijfer naar het andere bewoog! Hoeveel maal moest je het ene been niet voor het andere zetten, hoeveel maal in de houding gaan staan en weer ‘op de plaats rust’, hoeveel maal rechts-omkeert-mars en rechtsomkeert-halt maken, hoeveel maal tot walgens toe dezelfde dooie uitleg van een stom-eenvoudige beweging aanhoren, eer zo'n oneindig half uur om | |
| |
was? Hoeveel maal vergeleek hij de stand van de klok met het polshorloge aan zijn arm, omdat het toch onmogelijk was, dat er nóg maar drie minuten omgekropen waren sinds hij het laatst gekeken had. Was tijd dan zó iets onverslijtbaars? Of was de tijd ook gemobiliseerd en wou niet opschieten, omdat hij een volleerde lijntrekker geworden was?
‘Links uit de flank... mars!’
Als ze nou maar een flink eind doorliepen, de loods langs... juist... mooi... tot vlak bij het vieze watertje, dat het terrein begrensde.
‘Sektie... halt! Op de plaats... rust!’
Prachtig! Nou niet op je horloge kijken. De sergeant begon opmerkingen te maken, verklaarde waarom dit zus en dat zo moest. Lusteloos werd er geluisterd. De mannen voelden het lauwe zweet langs hun huid biggelen, de zon stak fel op hun onbeschermde gezichten, ze waren moe en kregel en vonden zich beklagenswaardig. O... 't ging goed, de tijd draaide.
‘Geeft... acht! Rechtsomkeerts... mars!’
Weer de loods langs. Nog niet naar de klok kijken... er langs, de tintelende, grijsblauwe, verschroeide zomerhemel in. Maar halverwege werden de ogen onweerstaanbaar naar de wijzerplaat getrokken. Wat? Vier minuten? Dat kon toch niet! Even loeren naar het armbandhorloge. Waarachtig... dat gaf dezelfde tijd aan. Waren ze allebei stil blijven staan? Nee... het armbandhorloge tikte. Het tikte zelfs bijna overdreven snel, net of het wou demonstreren, hoe ijverig het was. Bah! wat een ellenlange minuten! Hoeveel minuten gingen er in een dag? een maand? in vier en een half jaar? Dat was immers om krankzinnig te worden!
Hij had het bevel van rechtsomkeert-mars niet gehoord en botste tegen de dikke Jansen aan. Zij sloegen de armen om elkaar heen om niet te vallen, en het gelid liep in de war. De sergeant vloekte, de bootwerker riep lachend:
‘Hé, daar, niet zo innig!’
‘Je moet zwijgen!’ brulde de onderofficier.
‘Slik een bordje paardevijgen’, rijmde de onverbeterlijke Van Wezep.
‘Die sektie lijkt wel een harmonika!’ schreeuwde de luitenant, en Jansen antwoordde promp met zijn onvermijdelijk: ‘Hap zeit-ie!’
De orde werd hersteld. Het gelid sjouwde weer door. Links... rechts... links... rechts... links... rechts... nergens heen, zo maar voor zich uit over het kale terrein, in de blakerende zonnebrand. Wat een leven! Wat een gedoe voor kerels van dertig jaren, die kinderen thuis hadden! Ze schaamden zich dood, alleen bij de gedachte, dat hun vrouw en hun peuters ze hier bezig zouen zien in hun boevenpakjes, met dit eeuwige, idiote heen en weer dazen. Daar waren ze voor uit hun werk gehaald!
En dan, eindelijk, tegen alle verwachting in, kwam er toch nog een eind aan het halve uur. Ze mochten naar binnen gaan, vijf minuten rusten. Dan was | |
| |
er ‘teërie’. Theorie over ‘het eerbewijs’ en de ‘rangen en graden’. En zodra ze ‘vrij’ waren, leek alle vermoeienis, alle druk in eens vergeten. Ze holden dooreen, sprongen als kalveren over banken en tafels achter elkaar aan, schreeuwden en stoeiden en ruzieden als een troep kwajongens. En als de luitenant kwam, probeerden ze een beetje uit de buurt te komen, een lui plekje op een krib te bezetten, vechtend tegen de slaap, die iedere soldaat overvalt, zodra hij maar in de buurt van zijn wolletje is, op elk uur van de dag.
En in de dompe atmosfeer van de broeihete loods, waar de felle zomerzon onbarmhartig heel de lieve lange dag op stond te branden, gaf de luitenant dan de landstormers les in het salueren en in het onderscheid tussen de verschillende rangen en graden van land- en zeemacht. Ze werden duizelig van al die kemelsgaren en enkele en dubbele gouden chevrons, kroontjes in goud en zilver, sterren op grijze, fluwelen en gouden kragen, balken en maarschalksstaven, blauwe en rode biezen in broeken, gouden banden met en zonder oog, kepi's met blikken, zijden en gouden kokardes. Ze zochten naar vermakelijke vragen, probeerden de luitenant in de war te maken of soesden dommelend na over een woord, dat in hun slaperige kop was blijven hangen, zonder dat ze meer wisten, wat het betekende.
Frank verveelde zich gruwelijk. Het was allemaal zo kinderlijk eenvoudig en als het eenmaal gezegd was, wist je 't voor je hele leven. En toch begonnen ze d'r iedere keer weer over te zeuren, tot spugens toe aldoor maar weer over hetzelfde. Waar had die luitenant het nou weer over? Over halt en front maken. Vroeger moest dat voor elke opperofficier, nu alleen voor leden van het Koninklijk Huis en voor de opperbevelhebber, generaal Snijders. Frank glimlachte voldaan. Nou zou de luitenant er door! ‘Luit', mag ik u es wat vragen?’
‘Ga je gang.’
‘Welke rang heeft Prins Hendrik?’
‘Die is generaal-majoor.’
‘Moet een generaal-majoor voor generaal Snijders halt-en-front maken?’
‘Natuurlijk, even goed als een gewoon soldaat.’
‘Maar generaal Snijders moet als militair toch halt-en-front maken voor een lid van het Koninklijk Huis?’
‘Ja, dat moet ie’, antwoordde de luitenant, die nattigheid begon te voelen.
‘O’, zei Frank nuchter.
‘Nou, wat was je bedoeling met die vraag?’
‘Wel’, antwoordde de landstormer lachend, ‘ik hoop alleen maar, dat generaal Snijders en Prins Hendrik mekaar nooit tegen zullen komen. Want hoe moeten we ze nog ooit van hun plaats krijgen, as ze eenmaal voor mekaar in de houding staan?’
| |
| |
Algemeen gejuich.
‘Hap zeit-ie!’ riep Jansen. ‘Je zit er in, luit'!’
De luit' zat er inderdaad in en keek een ogenblik verlegen. Maar hij kwam er dadelijk weer uit en lachte mee, verstandige jonge man, die hij was.
‘De mop is niet kwaad’, waardeerde hij en wou verder gaan. Maar de onbarmhartige landstormers wilden een oplossing horen, drongen aan op een antwoord. De luitenant wenkte met de hand. Hij haalde de schouders op: ‘Ik weet 'et niet’, bekende hij, ‘maar vraag het generaal Snijders maar es as je 'm tegenkomt.’
Meerderen verklaarden zich bereid, dat te doen. Ze werden een beetje rumoerig, pijnden hun hersens af om óók strikvragen te verzinnen, kwamen met flauwiteiten voor den dag die de luitenant ergerden, tot hij boos uitvoer en zei niks meer te willen horen. En in de stilte, die hierop inviel, klonk luid en brutaal het gesnurk van Van Wezep, die vreedzaam op de krib van een ander in slaap gevallen was.
De luitenant keek onthutst naar de brutale slaper.
‘Maak die vent es wakker!’ gelastte hij, en gedienstige handen sjorden aan de brede schouders van de bootwerker, die zijn ogen open deed en vals naar z'n belagers keek. Blijkbaar was hij nog mijlen ver weg, want hij zei nijdig: ‘Daar mot je geen gewoonte van maken, jongens, want ik zou je wel es een kink voor je ogen kunnen geven.’
De luitenant viel hem in de rede: ‘Dat zou ik dan maar na de dienst doen. En probeer te onthouen, dat er onder de theorie niet geslapen wordt. Jullie maken misbruik van iemands goedheid.’
En nu drong het eerst goed tot Van Wezep door, waar hij eigenlijk was en wat er gebeurde. Hij moest er in z'n burgerlichtzinnigheid nog om lachen ook en zei goedig: ‘Zo mot u 'et nou niet opneme, luit'. Ik was effe onder zeil. De jonges zijn zo beestachtig vervelend vandaag!’
De ‘jongens’ lachten goedmoedig. De luitenant zuchtte diep. Moedeloos zei hij: ‘'t Zal heel wat moeite kosten om van jullie behoorlijke soldaten te maken.’
Het joodse lid van de sektie vatte dadelijk vuur: ‘Nee! die is zuiver! Hebbe wij gevraagd om assieblief soldaat te magge worre? Hoe krijg men 'et in ze hoof om iemand zoies te verwijte?’
‘'t Is mijn schuld toch zeker ook niet?’ vroeg geprikkeld de luitenant.
‘Weed'ik veel, wie ze schuld 'et is!’ ruziede spinnijdig Sjakie Meier. ‘Me zorg, wie ze schuld 'et is. Maar ik ben hier gedwonge naar toe gesleep. Mod' ik me dan nog late verwijte, dad'et zo lang duurt eer ik een goeie soldaat ben? Een goeie soldaat? Zal ik nooit een goeie soldaat worre, ook een ramp.’ ‘Zeg nou es eve!’ stoof de luitenant op, maar Meier viel hem dadelijk weer in de rede: ‘Laad'u me nou es uitspreke! Jullie laten een mens nooit fesoen- | |
| |
lijk uitspreke! Val ik u in de rede? U is toch begonne! U heb an ons verwete as dadde me geen goeie soldate benne, en me benne oggenebbisj amper an drie dage in diens. U heb makkelijk prate: uwes vak is 'et, maar wat gaat 'et mijn an of ik een goeie of een slechte soldaat ben? Nee, zeg u nou zellef!’
Het laatste had ie al op heel wat verzoenender toon gezegd, want het gezicht van de luitenant voorspelde weinig goeds.
‘Man!’ donderde hij. ‘Jij zou een kalf tureluurs maken!’
Meier knipte met z'n ogen, maar kon toch niet nalaten te zeggen: ‘Een kalf? Zeg ík, dat u een kalf is?’
Toen hield niemand het meer uit, ook de luitenant niet, die schuin tegen de tafel lag van 't lachen. En nadat de rust weer wat was weergekeerd, bromde hij, opstaand: ‘Nou, jullie zijn me 't noodje wel. Daar zal wat van terechtkomen.’
Hij keek op zijn horloge. ‘Over tien minuten aantreden buiten de loods. O ja... d'r zijn d'r hier bij, die brillen dragen. Laat die es even naar voren komen.’ De gebrilde landstorm trad vooruit.
‘Zijn die brillen goedgekeurd?’
‘Natuurlijk, luit',’ antwoordde Frank van Wezel. ‘Door de oogarts immers.’ ‘Nee, door een militaire arts?’
Het bleek, dat geen der brillen door een militaire arts zelfs maar aan een keuring was onderworpen.
‘Morgenochtend d'r mee voor de dokter.’
‘Om wat te doen, luit'?’
‘Weet ik niet. Kompagniesorder.’
Hij salueerde losjes en verdween, kletterend met zijn sabel.
‘Weer wat nieuws!’ oordeelden de brilledragers, maar de kameraden beijverden zich om de maatregel goed te keuren. Anders kon iedereen wel zo'n paar scherrefies op z'n neus zetten om meelij te wekken of zuiver uit opschepperij. Ze hadden merkwaardigerwijze de soldateneigenschap al beet, zich te verheugen in de last, die anderen wordt aangedaan en heftig te protesteren, zodra iemand hun een strootje in de weg legde. De ongelukkige bezitters van brillen foeterden, de anderen bleven het billijk achten en overstelpten hen ten slotte met het machtige slagwoord: ‘Kompagniesorder!’ En daar was niets tegen in te brengen.
Maar het werd voor de bij- en verzienden ‘een pracht van een lijn’. En niet minder een waardevolle militaire ervaring, waar vooral Frank van Wezel veel uit leerde. Toen op de vroege morgen van de volgende dag de hoornblazer over het terrein stapte en hier en daar het ijverig meegezongen signaal deed schetteren:
| |
| |
Al wat kapot is, al wat verrot is,
meldde zich een dozijn brilledragers bij de officier met de aesculaaptekens op de kraag van z'n tuniek.
‘O ja’, zei hij, ‘gaan jullie maar weg. Om half tien hier bij het hek aantreden, dan zal een korporaal met jullie naar het hospitaal gaan. Donder maar op.’
‘Dank u’, zei Van Wezel beleefd.
Hij had tamelijk het land. Daar was ie nóg een uur vroeger voor van huis gegaan!
‘Zei je wat?’ vroeg de officier van gezondheid achterdochtig.
‘Ik zei: dank u’, vertelde Frank oprecht.
‘De soldaat zegt geen: dank u!’ grauwde de geneesheer. ‘Hij maakt rechtsomkeert en marcheert af.’
Van Wezel keek hem ironisch aan, salueerde onhandig, maakte een bedenkelijk rechtsomkeert en marcheerde met klinkende stappen af. De dokter beet op z'n martiale knevel en mompelde wat van kwajongens met baarden.
De brilledragers hielden krijgsraad.
‘We motten zien, dat we niet met de dienst meedoen’, vond een landstormende kantoorbediende en die motie werd bij akklamatie aangenomen.
‘Maar hoe leggen we dat an?’
‘Heel eenvoudig’, ontdekte Sjaak Meier, die ook bij het kippige stelletje behoorde. ‘We zeggen allemaal, dat de korporaal ons ieder ogenblik kan komme hale. Ze wete hier toch niks van mekaar, de verschwarzte narre!’
Er waren angstigen, die aarzelden, maar Meier overstelpte hen met sarkasmen en staande de vergadering werd besloten, dat ze bij alle sekties hetzelfde smoesje zouen vertellen.
Het lukte natuurlijk zonder enige moeilijkheid. Genoeglijk bleven de gebrilden binnen, rookten pijpen, speelden een akelig vroeg potje pandoer, gingen in de deur staan en knikten goedkeurend naar de zwetende exerceerders. Die briesten van woede, telkens als ze binnen kwamen en de zoetsappige lofspraak der gruwelijke lijntrekkers moesten aanhoren.
‘Brilslangen!’ schold er een ten einde raad. ‘Duurt 'et veertien dagen eer die snertglaassies van jullie gekeurd worden?’
‘Dat hopen we’, antwoordde Frank treiterend.
En Meier opperde: ‘Zeg, Van Wezel, as we strakkies naar 't hospitaal wandelen, zo op ons dooie gemak, hé... dan konne we wel es een glaassie bier gaan drinken in De Poort van Weesp. Da's toch in de buurt, en met die warmte.’
‘De zenewen in je gedarmte!’ verwenste de dichtzuchtige bootwerker onheus.
| |
| |
Meier keek hem onderzoekend aan.
‘Krijg ie dat dikkels?’ vroeg hij deelnemend. ‘Mag ie je wel es na late kijke, vóór 'et erger wordt.’
‘Een drol op je bord’, dichtte de ander grijnzend, en na het algemeen lachsalvo zei Meier minachtend: ‘Die goysje gijn is mijn te vies.’
‘Een spijker in je lies!’ hield Van Wezep onbarmhartig vol. Niemand kon ooit een debat van hem winnen. Hij rijmde de sterkste tegenstander met zijn verpletterende onzin radikaal uit het strijdperk. Het was flauw, het was zouteloos, het was formidabele nonsens, maar de snelheid, de absolute onfeilbaarheid, waarmee zijn rijmen kwamen neerstriemen, maakte aan alle diskussie spoedig een einde, deed haar verlopen in een luidruchtige lachpartij, waarin geen ernstig woord meer mogelijk was. Meier gaf het dan ook op. En het was enkel, om het laatste woord te hebben, dat hij nog zei: ‘Stik!’ Echter alleen om zich beleefd te horen toevoegen: ‘Eerst u, dan ik.’
Waarmee, tot teleurstelling van de omstanders, het onderhoud was afgelopen, want Meier nam de vlucht.
Tegen half tien kwamen de gelukkige brilledragers aan het hek bijeen. Een korporaal hield appèl, en toen allen er waren, werden ze in het gelid geplaatst en marcheerden af. Zodra ze buiten de direkte invloedssfeer van Entos waren, zei de korporaal: ‘Zeg, jonges, ik ga even m'n kalletje gedag zeggen. Gaan jullie nou op je eentje naar de Sarphatistraat. Om half elf bij mekaar voor de poort. En geen lolletjes: me motten mekaar kenne vertrouwen.’
De jongens, die ongeveer tien jaar ouder waren dan hun superieur, verklaarden geestdriftig dat ze van goede wil waren en aan de overkant van het IJ gingen ze haastig uiteen, ieder gauw met een eigen plannetje voor het gegapte half uur, Frank en Meier namen de tram en volvoerden het voornemen om een biertje te verschalken in De Poort van Weesp. Zodra ze samen waren, Frank van Wezel merkte het met stille verbazing op, viel de kwajongensachtige allure op eenmaal van hen af. Ze waren gewone, ernstige mannen van haast dertig, die hun zorgen overdachten en op de gewone wijze over hun leven praatten. Meier vertelde van z'n groentezaakje, dat nu enkel dreef op z'n vrouw. Alleen 's morgens in de vroegte ging hij nog naar de markt, maar de hele dag stond 'et arme wijf d'r alleen voor en dan had ze nog d'r vier kinderen en de vijfde onderweg. En de tijden waren toch al zo slecht! Distributie hier en daar en overal... geen centen onder de mensen, alles in de poten van kettinghandelaars, die haaien en wolven. God zou zen-een barsjting laten krijgen! En nou hadden ze hem ook nog weggehaald. Op 't ogenblik ging 'et nog een beetje, maar wat moest dat worden as ze over een week of zes zeven naar 'et veldleger gestuurd werden en je eens in de zes weken es thuis an kon komme? Of dacht Van Wezel ook, dat ze deze | |
| |
ouwe lichting in Amsterdam touwen laten? Dat zou toch niet meer dan billijk zijn? Wat had 'et land eran om zoveel gezinnen van mensen op die leeftijd naar de mieter te helpen? Dacht Van Wezel ook niet, dat ze hen toch zeker wel in de stad zouen laten?
Frank haalde de schouders op. Je kon nooit weten. Een beetje verlegen schenen ze met de lichting-Bosboom wel te zijn. Maar het leek hem het beste om maar op het ergste voorbereid te zijn. Over die verlegenheid kwamen ze gemakkelijk genoeg heen en dan behandelden ze iedereen weer op de gebruikelijke manier, als vee, dat ze van 't kastje naar de muur dirigeren en omgekeerd.
‘De flikkers!’ schold giftig de kleine groentekoopman. ‘En waarvoor? Al die poppekast! As de Moffen ons hebben willen, vreten ze ons toch met huid en haar op, leger of geen leger... Mesjoggaas!’
Pratend slenterden ze het tuintje van het café uit, de straat af naar het Militaire Hospitaal, het beruchte, waar zulke lugubere verhalen over rondgingen. Bij de deur vonden ze het kluitje gebrilden al kompleet en van de andere kant kwam de korporaal aanslungelen, sigaret in z'n hoofd, de vettige kepi zwierig op één oor.
‘Goed gewerkt!’ prees hij. ‘Ga maar mee naar binnen.’
En achter hun geleider liepen ze de holle gangen door, waar een akelige lucht hing van lysol en verbandgaas, de trap op, weer gangen door, tot het heiligdom van de oogarts. De korporaal meldde de hele afdeling ineens. Schutterig stonden de landstormers in hun stijve nieuwe uniformen te wachten. De dokter in z'n witte jas keek van de korporaal naar hen en van hen weer naar de korporaal. Hij deed een machtige haal aan zijn sigaar, blies een zware rookwolk over de kepi van de geleider en vroeg, blijkbaar verbaasd: ‘Wat moet dat?’
‘Weet ik niet, dokter’, antwoordde de korporaal onverschillig. ‘'k Moest ze naar u toe brengen.’
‘Waar komen jullie voor?’ informeerde de oogarts in 't algemeen.
Frank antwoordde: ‘De kompagniesarts heeft ons gestuurd. U zou onze brillen keuren.’
‘Hebben jullie dan klachten over je bril?’
‘Voor zover ik weet niet, dokter.’
De dokter werd nijdig.
‘Wel, verdomme! Wat voor de bliksem komen jullie dan hier doen?’
‘De dokter heeft ons gestuurd. Kompagniesorder.’
‘Kompagniesorder! Kompagniesorder! Wat heb ik daarmee te maken? Ze kunnen me 't hele Depot wel op m'n dak sturen, de idioten! Wie van jullie heeft er wat te klagen over z'n bril?’
Niemand gaf een kik.
| |
| |
‘Welnou dan!’ raasde de boze oogarts. ‘Verdwijn dan asjeblieft met spoed. En jij korporaal, zeg, dat ik van die nonsens verschoond wens te blijven, begrepen?’
‘In orde, dokter.’
‘Afmars dan!’
De korporaal salueerde. Beteuterd dropen de landstormers af. Op straat gaven ze lucht aan hun verbazing.
‘Nou moe!’ riep Meier. ‘Is dat een sof, die dokter van ons!’
‘Ze lijken wel belazerd,’ oordeelde een ander.
De korporaal grinnikte.
‘Wees jullie nou gauw blij’, ried hij. ‘Toch zeker een reuzelijntje gehad van morgen? We tippelen op ons gemakkie terug. Komme we net op koffietijd an. Nou, en de middag, die is zó geblazen!’
Dat was inderdaad een troostrijk gezichtspunt. Zelfs Frank van Wezel, die principiële bezwaren voelde om zich zó te laten behandelen, werd er door vertederd en mopperde niet meer, maar lachte vrolijk mee.
Het leek toch een zonderlinge wereld, waar ie in verzeild geraakt was. De ambtelijke bureaukratie kon ook op sterke staaltjes van malloterie wijzen, maar zo iets! En de lui, die het militaire leven kenden, zoals deze gemoedelijke korporaal, verbaasden er zich volstrekt, niet over. Ze gingen het malle gangetje dat hun werd aangewezen en beoordeelden het blijkbaar alleen naar de maatstaf van de hoeveelheid lijntrekkerij, die er bij te pas gebracht kon worden. En zorgden daarbij een zekere schijn op te houen: zodra ze het IJ over waren, zette de bevelhebber zijn klein legertje brilledragers weer in het gelid en beval hen in de pas te lopen. Liep er zelf met een streng gezicht naast, salueerde sergeants en officieren, waar de wereld van scheen te wemelen en deed naarstig alsof er geweldig dienst geklopt werd.
En toen ze er in de loods onder de jaloerse kameraden, die hartverscheurende verhalen voordroegen over het leed van déze morgen exerceren, genoeg over gelachen en geschimpt hadden, begon Frank van Wezel in eens weer het land te krijgen, en inwendig te mopperen. Wat donder, 'et was toch eigenlijk wel een beetje al te krankzinnig, om daar de mensen voor uit hun werk te halen... om zo de kostelijke tijd te vermorsen.
Als er nou in dienst niks beters te doen was, waarom doekten ze het gammele zaakje dan maar niet liever radikaal op? Als ze de boel niet eens zó primitief logisch konden organiseren, dat stompzinnige en pijnlijk idiote misverstanden als dat van deze morgen niet konden voorkomen, waarom praatten ze dan nog met zo'n brutaal air van gewicht over ‘de organisatie van het leger’? Had je daar een minister voor en een generaal en een geweldige administratie en een mierennest vol hogere en lagere officieren? Een prachtding, wat die allemaal samen daar hadden klaar gemaakt!
| |
| |
En nijdig kauwend op z'n droog oorlogsbrood begon hij links en rechts aan verschillende kameraden te vragen, wat ze voor hun vak deden en ze voor te rekenen, wat ze voor werk hadden kunnen doen in deze triest-verloren dagen. Ze keken hem verwonderd aan en hij konkludeerde ontstemd: ‘Ze hebben ons hierheen gehaald in 't belang van 't vaderland. 't Vaderland heeft er belang bij, dat er veel geproduceerd wordt en dat zo weinig mogelijk mensen de luilak uithangen. En daar zijn we met z'n zo veel duizenden opgetrommeld, van ons werk weggehaald en worden gedwongen de luilak uit te hangen. Wie d'r wat van snapt, moet 't maar zeggen.’
De meesten mopperden mee, maar een christelijke timmerman zei: ‘Het vaderland heeft nou meer an me as soldaat zijnde dan as timmerman zijnde. Het zijne donkere tijen en iedereen mot z'n portie van de lasten dragen.’
‘Ach man, laat naar je kijken!’ riep de bootwerker Van Wezep. ‘Stumper! Dat verbeeldt z'n eigen ook een mens te zijn! De goudvinken, die profiteren van de toestand. Hoe meer kanonnenvlees die bij mekaar kunnen stouwen, hoe groter ze zich voelen. Wat heeft het land an jou as soldaat? Je kost idem zoveel en je brengt niks in.’
‘As de vijand komt, zal je wel anders praten.’
‘Dan praten we al gauw helemaal nie meer’, spotte de bootwerker. ‘Denk jij, dat wij met ons snertleger 'et een week uithouen tegen de Moffen of de Engelsen?’
‘Dat noemen ze in Frankrijk defaitisme’, wierp de tandarts er tussen, ‘en ze stellen 'et gelijk met landverraad.’
‘Je kan 'et noemen hoe je wil’, snauwde Van Wezep, ‘maar de waarheid is 'et.’ ‘De waarheid is’, zei de timmerman plechtig, ‘dat wij allen gehoorzaamheid verschuldigd zijne aan de overheden. Als dat wat minder vergeten wier, zou de Here de wereld misschien niet met deze vreselijke oorlog getuchtigd hebben.’
Het was een ogenblik stil.
Toen sloeg de student met z'n vuist op tafel en riep: ‘Bravo! Dat noem ik spreken! Geef me duizend zulke ezels en ik zal de wereld uit haar voegen lichten, ook zonder steunpunt.’
De grap was ruw, maar er werd wel om grover grollen gelachen. De timmerman zuchtte en zei gelaten: ‘De Boze is sterk in de wereld, maar daarom hebt ie nog geen gelijk.’
‘Nee, dat heeft ie zeker niet’, riep Van Wezel driftig, ‘maar wie zegt jou, dat de Boze niet juist aan de kant van jouw overheden staat? Wat hebben die alzo voor moois uitgehaald, dat je ze zo blindelings vertrouwt? Dat zou ik wel es willen weten?’
Toen repliceerde de christelijke timmerman in alle gemoedsrust: ‘Verrek!’ ‘Touw om je nek en trek!’ dichtte de bootwerker onmiddellijk en het heftige | |
| |
debat was gesmoord in een algemeen gelach van opluchting: wat had je d'r feitelijk aan, mekaar dwars te zitten en te bekvechten over allerlei kwesties. Je kwam er niet mee uit dienst en dat was alles wat een mens op dit ogenblik verlangen kon.
De tijd, die zo langzaam draaide als er geëxerceerd werd, vloog om in de middagpauze en nauwelijks hadden de landstormers een akelig uiltje geknapt, een half potje pandoer gespeeld of een lui wandelingetje gemaakt langs het grachtje achter het terrein, of ze werden alweer bijeen gedreven voor de loods, en het gruwelijk vervelende exerceren begon weer, aldoor hetzelfde gezeur van geeft-acht en sektie-halt en op de plaats-rust. En de eeuwige, stekende zon, die maar aldoor aan een onbewolkte hemel stond en de huid van de landstormers schroeide en het zweet overvloedig uit de poriën dreef. En nog altijd konden ze niet menselijk lopen, noch onberispelijk stil staan. Gelukkig kreeg de luitenant het in zijn hoofd, de theorie van het groeten in de praktijk te laten beoefenen. Hij stelde zich op midden op een klinkerstraatje en de hele rij rekruten moest hem het saluut brengen, de militaire groet, de hand met aaneengesloten vingers met de duim tegen het gezicht op zij van de kepi. Zes passen te voren beginnen en de meerdere daarbij eerbiedig en te gelijkertijd krijgshaftig aanzien. Vooral over de laatste, belangrijke onderdelen waren gewichtige meningsverschillen mogelijk. Even goed als over het salueren zelf, dat niemand volgens het voorschrift deed in de praktijk: ieder hield er zo'n eigenaardig maniertje op na en wie werkelijk z'n hand hield zoals het moest, was een ongeoefende big of een onooglijke hark in de ogen van elk kranig militair. De luitenant vond, dat het maar belabberd ging. En hij had gelijk: de Hollanders zijn verbazend slechte toneelspelers. Ze kunnen zo'n klein komedietje niet opvoeren zonder zich te generen en ieder afzonderlijk voelt zich het mikpunt van de spot aller anderen. Tot er iets gebeurt dat de perken te buiten gaat, dat zo overdadig dwaas is, dat het de trage fantasie der mannen raakt. Zoals gebeurde, toen de luitenant het ‘halt-en-front’ liet beoefenen.
Tot zijn onmetelijk afgrijzen werd de bootwerker met zijn dikke knevel, zijn stierennek en zijn geweldige schouders aangewezen om de rol van de Koningin te vervullen. Al zijn protesten hielpen hem niets. De kameraden jouwden hem al bij voorbaat uit. En hij onderwierp zich met een martelaarsgezicht. Van enige afstand moest hij naderen en de soldaten, die vrij langs het pad liepen en stonden, passeren. Waarop zij dan natuurlijk ‘halt-en-front’ moesten maken.
En toen het dwaze spelletje eenmaal aan de gang was, werd de geest vaardig over Van Wezep. Hij bleek een uiterst nuffig idee van de Koningin te hebben. Met het hoofd een weinig schuin achterover en verleidelijk heupwiegend kwam hij met damesachtige pasjes aangetrippeld. Met de ene hand | |
| |
hield hij de wijde pijp van zijn slobberige werkbroek tussen vinger en duim vast, zoals een dame, in de voorbije dagen der lange kleren, haar rok bijhield. Hij grijnslachte lieftallig en wuifde minzaam met de vrije hand naar de landstormers, die in de houding sprongen als hij aankwam en dreigden te stikken van de onbedaarlijke schaterlach bij dit zotte schouwspel. En toen hij ook nog terugsalueerde en kushandjes ging werpen, bulderde alles en ze gingen amechtig zitten aan de kant van het pad, zonder verlof van hogerhand. Hogerhand had het trouwens ook te kwaad met zijn lachspieren en stond krom over zijn sabel, naar adem snakkend. Hare Majesteit toonde zich beledigd door dit oneerbiedige gelach en zei smalend, en met een zeer voornaam accent: ‘De keurs jullie allemaal, vuil tuig van soldètevolk!’
In overdadige vreugde rolden de geestdriftigsten op hun rug in het stof, spartelden met hun benen in de lucht en gilden, hoestend en snikkend van het lachen. Misschien vond de luitenant, dat de grap over de schreef ging en op majesteitschennis begon te lijken. Althans hij vermande zich, hoestte en kuchte, trok wat aan de hoge kraag van zijn tuniek en kommandeerde de ordeloze bende weer in het gelid, ook de Koningin, die slechts met tegenzin gehoorzaamde.
Maar Van Wezep hield er de bijnaam van ‘Majesteit’ uit! Tien maal op een dag verwonderde Frank van Wezel zich over de losgebroken kwajongen in zichzelf en de anderen. 's Avonds thuis sprak hij over de gebeurtenissen van de dag met zijn vrouw en de vrienden of kennissen, die kwamen oplopen. En telkens weer, als hij zo rustig in zijn burgerpak aan zijn bureau zat en een sigaar rookte en vertelde van de dwaasheden, die de dertigjarige rekruten die dag hadden uitgehaald, leek het hem ongelooflijk, dat hij aan deze malligheden had meegedaan, dat die dwaasheden ook zijn dwaasheden waren, dat hij werkelijk razend benieuwd geweest was naar een of ander onbenullig en onverschillig kleinigheidje, precies als de kinderen van zijn klas, wanneer er een vaag geruchtje ging van een nieuw leesboekje of een ander schrift. Zijn vrouw lachte, maar ze kon toch haar ergernis nooit geheel en al onderdrukken. Ze bleef de dwaasheden zien als onredelijk en onwaardig en begreep niet hoe Frank er zo vlot en gewoon aan meedeed. Hij begreep het zelf ook niet al te best en zocht naar de verklaring er voor en dacht, dat die wel hierin moest liggen: men had hen bij elkaar gedreven en hun maatschappelijke persoonlijkheid uitgewist; zij waren nog slechts nummers in een gelid, samen een sektie van een kompagnie en hadden maar machinaal de gegeven bevelen op te volgen; dat was hun hele verantwoordelijkheid in het nieuwe leven en je kon die eigenlijk toch niet serieus een verantwoordelijkheid noemen! Daar zat 'em waarschijnlijk de kneep: ze hadden nergens meer verantwoordelijkheid voor te dragen! Ze waren beroofd van datgene wat mensen serieus en nauwgezet en ijverig maakt, hun een gevoel van eigenwaarde,
| |
| |
van waardigheid geeft, hen ernstig maakt en gewetensvol doet werken aan een taak. De meerderen, sergeants, officieren, die hadden althans nog een zekere mate van vrijheid, een kleine speling van mogelijkheden in de uitvoering der opgedragen bevelen. Niet veel, dat was duidelijk voor ieder, die het zaakje maar een paar dagen met kritische ogen aankeek, maar toch bleef er ruimte voor een tikje initiatief: in plaats van een hoek van negentig graden konden ze er misschien ook een kiezen van acht- of negen-en-tachtig, als daar naar hun overtuiging redenen voor waren. Maar de mindere, de gemene soldaat, die had in ruimer zin geen enkele verantwoordelijkheid, zolang hij maar langs de lijntjes liep, die anderen voor hem getrokken hadden. Daarmee was tegelijk alles van hem weggeschaafd, wat zijn ernst, zijn ‘volwassenheid’ veroorzaakte - en de straatjongen kwam bloot. De ongedurige, baldadige, tot alle kattekwaad geneigde straatjongen, eerst volmaakt als hij zijn luidruchtige schenderij bedrijven kan in gemeenschap met een troep lotgenoten en spitsbroeders. Een ongebonden, vaak zelfs bandeloos heerschap, prat op zijn brutale moed, een waaghals met een grote mond, wel goedig eigenlijk, maar ruw en doodsbenauwd om zijn zachtere kern naar buiten te tonen, een belhamel, geestig en gevat, een gevreesd verniel-al, maar hóe klein, hulpeloos en gedwee, zodra hij alleen staat, handelen moet zonder de geheimzinnige steun van het fluïdum, dat de massa doorstroomt en de onderscheiden individuen ervan krachten, deugden en ondeugden geeft ver buiten de afmetingen, waartoe zij afzonderlijk ooit groeien kunnen. De beruchte Hollandse straatjongen, die zo kwaad niet is als zijn roep, maar toch kwaad genoeg, lastig en onberekenbaar, een plaag voor de buurt, origineel en vrolijk, een goed kameraad en een lastig tegenstander. Bereid om met levensgevaar een katje uit een moddersloot of een hoge boom te redden, maar evengoed om een zenuwachtige ouwe juffrouw of een rustige, goedaardige diender tot radeloosheid toe te sarren en te treiteren of hetzelfde katje dood te plagen als een wreed aangelegd sujet hem onder zijn invloed heeft door te lachen om zijn kinderachtig flauwe gevoeligheid.
Straatjongens... dat waren ze eigenlijk in dienst geworden. Plotseling, van het eerste ogenblik af en ze werden het iedere dag in glanzender volmaaktheid. Gek, dat scheen het onvermijdelijk gevolg als je een groep individuen in vast verband onder kommando plaatste. Het kwam doordat je één ervan de verantwoordelijkheid oplei en de anderen daarmee overleverde aan het sluimerende straatjongensinstinkt. Want het wezen van de straatjongen, dat was immers juist: het ontbreken van alle verantwoordelijkheidsgevoel! Cor haalde haar neus op voor die redeneerkunst. De moeite waard om daar zo diepzinnig te zitten filosoferen en dan tot de konklusie te komen, dat je een straatjongen was! Hij kon overigens best gelijk hebben, want toen ze hem van middag in de straat zag aankomen in z'n frommelige uniform met | |
| |
z'n kepi schuin op z'n roodhuidengezicht, had ie iets echt kwajongensachtigs over zich.
‘Je hoeft me niet te vertellen, dat je op 't balkon gaat staan om naar me uit te kijken’, zei Frank droog, ‘dat weet ik zo wel.’
‘Verwaande vent’, schold Cor. ‘Nogal wat lekkers om de vrouw van een straatjongen te zijn!’
‘'t Zal nog wel erger worden,’ voorspelde Frank, ‘want ik ga m'n baard, het laatste, overbodige spoor van m'n uitgeschakelde volwassenheid, ook nog afscheren.’
‘Je bent toch zeker niet gek?’ stoof z'n vrouw op.
‘Ik zou gek zijn as ik 'et niet deed. Ik ben de enige van de sektie met een baard. Nooit kans om me ergens aan te onttrekken, want dadelijk missen ze me: is die baardaap d'r niet bij? Nee, merci! Zodra ze allemaal een baard dragen, laat ik 'em ook weer staan, maar nou moet ie er af. Geofferd op het altaar van de god der lijntrekkers, die alleen gediend kan worden door zo onpersoonlijk mogelijke, anonieme priesters.’
‘Ach, jij met je lijntrekkerij! Je bent nou al aan 't degenereren.’
‘Wat zal je d'r aan doen? Het vaderland heeft het gewild. Het is schoon voor het vaderland de lijn te trekken. Zo zou de zinspreuk moeten zijn, die vóór in het zakboekje van de soldaat stond. Maar in dienst zeggen ze zelden de waarheid.’
Trouw iedere avond, als Cor al naar bed was, ging Frank achter z'n schrijftafel zitten, dacht over wat er die dag op Entos gebeurd was, zocht het meest karakteristiek-militaire moment uit en schreef daar een bladzijde over. Het voorval zelf deed er weinig toe. Hoofdzaak was de belichting, de luchtige, ironische woordjes er rondom, de nuchterheid, die het zonderlinge gevalletje met de verwondering van het gezond verstand bekeek en de redelijkheid losliet op de militaire dwaasheid. Hij wond zich niet op, hij toornde niet, hij ging zich niet te buiten aan grimmige sarkasmen. Hij glimlachte maar zo'n beetje, hij spotte gemoedelijk, goedaardig, hij was ironisch en zocht naar de eenvoudige zielkundige verklaring voor de zotternijen, die móesten voortvloeien uit het stelsel. De personen deden er niets toe. Hij zag ze wel, maar hij droeg ze geen kwaad hart toe: ze schoven immers alleen maar zover ze zelf geschoven werden! En voorlopig had hij zich trouwens over personen niet te beklagen. De jonge luitenant was de gemoedelijkheid zelf en behandelde de ouwe landstormers een beetje als grote, wat ruwe beren, die moesten leren dansen en wier gegrom hij begrijpelijk vond: ze deden het waarachtig niet voor hun genoegen! De sergeant was een beetje kleinzieliger, maar waar hij bij de luitenant geen steun vond, hadden ze weinig last van hem en hinderden hem meer dan hij hen. En de korporaal telde helemaal niet mee: die werd door de landstormers als een non-valeur behandeld | |
| |
en berustte daarin, nadat hij een paar keer onbarmhartig bespot was en met geweldige rampen bedreigd zo hij z'n gemak niet wilde houden.
Nee, de personen konden buiten beschouwing blijven. De eerste openbaringen van het stelsel en deszelfs geest waren ruim voldoende voor goedigironische dagboekbladzijden, waaraan nochtans de weerhaakjes van een verholen bitterheid niet ontbraken.
En na een paar dagen begonnen de stukjes al te werken. En kwamen briefjes en briefkaarten via de redaktie, van soldaten, uit andere delen van het land, geestdriftige instemming, hartelijke aanmoediging, voorvallen ter behandeling. Frank van Wezel had er plezier in, maar de markante nonsens, die hem ter beschouwing werd aangeboden, liet hij ongebruikt liggen: hij wou enkel eigen ervaring benutten, schrijven over wat hij zelf beleefd had, zelf kontroleren kon. Vroeg of laat moest er herrie komen over deze dagboekblaadjes, en dan wou hij sterk staan door de overtuiging, dat hij nooit in 't wilde weg gefilosofeerd had, maar steeds was uitgegaan van de nuchtere werkelijkheid der onontkenbare feiten, die hij voor eigen ogen had zien gebeuren.
Iedere nacht ging er een nieuw blaadje op de post. Iedere avond verscheen er een nieuw in de krant. Op Entos wekten ze vreugde en luidruchtige instemming. Ze werden uitgeknipt en tegen een deur geplakt, gelezen en besproken. Er werd gegist naar de schrijver, gesnuffeld in welke sektie hij schuilen kon. Maar Frank richtte het listig zo in, dat de dingen, die hij onder de loupe nam en de toespelingen, die hij er bij voegde, ruimte lieten voor de mening, dat hij vandaag bij deze, morgen bij die sektie rondgekeken had. En hij praatte lachend zelf mee over de dagboekblaadjes, prees ze, maakte aanmerkingen, insinueerde even listig als al de andere amateur-detektives, die de onbedwingbare lust voelden, uit te snuffelen, wie deze oubollige dingetjes schreef. De superieuren glimlachten tegemoetkomend: ze leken misschien hier en daar een beetje pijnlijk, maar bijzonder agressief waren ze niet; bovendien verrieden ze al te duidelijk de geest van de burger, die alles in dienst vreemd vond; die vent zou wel gauw uitgeschreven raken. Frank glimlachte en twijfelde inwendig sterk aan de juistheid van dit inzicht: het leek hem uitgesloten, dat iemand ooit zo ver zou afstompen, dat hij al deze formidabele, volstrekt dwaze, door eenzijdigheid onredelijke zotternij niet meer zou opmerken en er zich over verwonderen. Hij hoopte die verwondering aldoor levendig te kunnen houden. Want eerst uit de oprechte, ongekunstelde, natuurlijke verwondering groeide de drang tot in- en doorzicht, die hem in staat stelde van zijn dagboekwerk iets bijzonders te maken, er de kern der verschijnselen in te raken, de ‘verklaring’, die het diepst de wezenlijkheid van al dit gewrongen, on- en tegennatuurlijke militaire gedoe kon onthullen, althans doen aanvoelen.
| |
| |
Die morgen werd hij door een van de makkers in de deur verwelkomd met de zonderlinge uitroep: ‘Hallo! Van Wezel! Kan je me nie es effen een breuk trappen?’
‘Met plezier’, antwoordde Frank, ‘waar wil je 'm hebben, in je linker of rechter lies? Of prefereer je een navelbreukie?’
De ander zuchtte. ‘Een breuk!’ riep hij met ten hemel geslagen ogen. ‘Stel je voor: een breuk... zo'n doodgewone, ordinaire breuk! Je weet wel: Dussen, die grote, zware vent? Afgekeurd voor een breuk! Gaat van morgen alweer huistoe. Geluksvogel!’
‘Heeft ie die pas opgelopen?’
‘Welnee! de ezel had 'em al, maar hij is niet voor de keuring gegaan, dacht dat er van oproepen toch niks komen zou. Nou heeft ie d'r over geklaagd. Ze hebben 'em onderzocht en hij mocht kiezen: op rijkskosten geopereerd of met breuk en al afgekeurd en naar huis! Godsammekrake! en dan te denken, dat ik ook een breuk gehad heb en dat ik me een goed jaar geleden heb laten opereren! Denk je daar es in! Ik had ook afgekeurd kunnen worden, maar nee! ik, stomme ezel, ik moest me natuurlijk net een jaar te vroeg laten opereren! Wild ben ik! Toe, Van Wezel, wees een goeie kerel: trap men-es een flinke breuk!’
Lachend schoof Frank de lamenterende landstormer opzij en ging naar binnen om zijn werkkleding aan te trekken voor de dienst. In de loods was alles in rep en roer. Dussen met zijn breuk danste een woeste cancan boven op een tafel en schreeuwde huizenhoog van pure weelde. En van alle kanten werden de nieuw aankomenden op de hoogte gebracht. ‘Dussen is afgekeurd... hij heeft een breuk!’
Met een beetje beklemming hoorde Frank hoe in elke stem de jaloezie doorklonk, de afgunst op de uitverkorene, op het zeldzame gelukskind, dat zo waarachtig een breuk had, een echte, authentieke, onmiskenbare breuk... een reden tot afkeuring! En zelf nam hij ook een dergelijke afgunst waar. O, een breuk te hebben en afgekeurd te worden! Niemand van deze mensen had vermoedelijk ooit gedroomd, dat er nog es een ogenblik zou komen, waarop hij ernstig verlangen zou een breuk te hebben. Nu keken ze neerslachtig naar de bevoorrechte op de tafel, die danste en zong van vreugde, omdat hij, hij alleen een breuk had! De anderen voelden zich achteruit gezet, benadeeld, verstoten... zij hadden, helaas, geen breuk... dat buitenkansje had een wreed noodlot hun onthouden.
Met heimelijke bevreemding keken ze naar het Zondagskind-met-de-breuk. Hij zou weggaan, terug naar zijn gezin, de maatschappij, het burgerleven in, terwijl zij blijven moesten en doorgaan met hun stompzinnige exercities en de andere malle poppenkast. Zij dachten zich allen even de sprookjesachtige zaligheid in, dat zij vandaag, vanmorgen, over een uur het terrein zouden | |
| |
afgaan, in een burgerpak, vrij, voor goed, definitief verlost van het zware juk... en sloten zuchtend de ogen, als verblind door een al te heftig licht. Tegenover dit onmogelijk lijkende wonder-der-bevrijding voelden zij allen zwaarder dan ooit te voren, hoe geweldig de dienstbaarheid, die plots over hen gevallen was, hen drukte. Zij waren toch echte pechvogels: de allerlaatste lichting, die onder de wapens geroepen werd... en niet eens een onnozel breukje om hen uit de misère te halen. Alle grieven en klachten welden onweerstaanbaar naar boven.
‘Denk je daar es even in’, verzocht Pieters, een droefgeestige spekslager, en door de omstandigheden diep geschokt, vertelde hij zijn dwaas noodlot voor de zoveelste maal aan een onverschillige kameraad: ‘ik werd geboren zowat rond twaalf uur 's nachts, geen mens weet of het voor of na twaalf uur was... in de nacht tussen oud- en nieuwjaar. Ze hebben d'r om gelachen en een cent opgegooid: kruis was een ouwejaars-, munt was een nieuwejaarskindje. En laat me nou die rotcent munt vallen! Gaven ze aan: op 1 januari geboren. Was 't kruis geweest, had je me hier nooit gezien... was ik van de lichting '07 geweest. Of 'et uitgerekend is!’
‘Had je maar niet zo vroeg met dobbelen motte beginnen,’ oordeelde de kameraad onbarmhartig en grinnikte om Pieters, die waarachtig nog ging betogen, dat híj toch niet gedobbeld had.
Het was eigenlijk toch te komiek, vond Frank: daar stonden ze allemaal rond die stakker en gaapten hem aan en vergingen van verlangen naar een breuk! Hij lachte in zichzelf, terwijl hij zich verkleedde. Maar wat tekende het eigenlijk de toestand! Wat een schril bewijs voor onoverwinnelijke afkeer, die hen allen vervulde tegen de dienst. Wat werden daar alle frases over het voorrecht om het vaderland te mogen dienen, bleek en vals bij. Ze waren zonder uitzondering afgunstig op iemand, die een lichaamsgebrek had, waarvoor hij werd afgekeurd!
‘Kan je ook een breuk simuleren?’ vroeg er een, zijn teleurstelling en jaloezie achter galgenhumor verduikend.
Een ander, hoopvol, informeerde: ‘Zeg, Dussen, hoe ben je eigenlijk an die breuk gekommen?’
‘'k Weet er geen bliksem van’, antwoordde de gelukkige.
‘Te veel op een trompetje geblaze met Oranjedag’, insinueerde een derde.
Het werd enerverend. Het was al breuk wat de klok sloeg. Het bleek plotseling, dat iedereen hopen kennissen had met breuken. Ze werden er mistroostig onder. Het leek wel of zij uitbijters waren, stiefkinderen der natuur! Iedereen had een breuk en wat schoten ze d'r mee op? Zij zouen d'r nou net mee afgekeurd zijn, maar nee, dat was voor hen niet weggelegd. Zij moesten het maar zónder breuk zien te stellen. Je zou 'et moeten verdommen! Ze vloekten van narigheid. En de oefeningen begonnen die dag in ge- | |
| |
melijke stemming. In ieders kop stak nog de tergende gedachte, dat as ie nou maar zo'n akelig, klein breukje had...
Tegen tien uur kwam Dussen, in burger, van het bureau aanstappen, afscheid nemen. Hij gaf de sergeant een hand, nam z'n hoed af voor de luitenant, zwaaide naar de mannen en schreeuwde, glunderend over z'n hele verbrande tronie: ‘'t Ga je goed, jonges! Hou je maar haaks, hoor... en zie dat je ook een breuk opdoet.’
De achterblijvenden lachten gedwongen, groetten met een slap handje en keken hem vol heimwee na. Bij het hek draaide hij zich nog eens om, wuifde met zijn hoed, en was verdwenen. Voor hem was de kooi opengegaan... hij vloog de vrijheid in. Zij bleven achter de tralies, gekooide vogels... en voor hoe lang? De komende jaren drukten geweldig zwaar op hun hart, dat kromp van heimwee naar het goede leven zonder uniform, zonder de nare dwang van de soldaterij, die hun al ellen de keel uithing.
‘Geeft... acht!’
Daar begon het gedonderjaag alweer! En machinaal trokken ze het been bij, sloegen de hakken tegen mekaar en richtten zich stram in de houding op. Ze werden al heel aardige automaatjes! Maar o God! wat waren ze razend jaloers op die beroerling van een geluksvogel met z'n breuk! Hoe kon iemand zó'n krankzinnige voorspoed hebben in het leven! Een stevige, gezonde breuk!
's Middags kregen ze allemaal een blauw boekje cadeau. Buitenop stond een optimismistisch plaatje: marcherende landverdedigers, de kepi kranig op één oor, de mond wagewijd open, zingend met benijdenswaardige vrolijkheid en diep genot. Binnenin bleken liedjes gedrukt. Vaderlandse liedjes, schoolliedjes, die de meesten in een kleine twintig jaar niet meer onder de ogen gehad hadden. Nieuwe soldatenliederen, balkend van het ezelachtigste chauvinisme, voor het merendeel vervaardigd door genoeglijk thuiszittende prulpoëten, die zich gemakkelijk konden opvijzelen tot lofliederen op het schone soldatenleven, en de stoere kerels stroop om de mond smeren en kreten slaken over het verpletteren van de vijand, die het waagde, zijn schennende handen uit te steken naar ons dierbaar plekje grond.
Frank van Wezel bladerde het boekje door en een wee gevoel van afkeer welde in hem op. Wat een botheid! Wat een wezenloze leugenpraat, wat een minderwaardig gerijmel, wat een opgeblazen, hoogmoedswaanzinnig gebral! Wat een gore verlakkerij! Wat een hol gezwets! Speenhof! Speenhof? Daar had je waarachtig ook een hartekreet van Koos!...God! god! wat had die zich uitgesloofd! ‘Holland’ heette het...
| |
| |
‘Holland! hou je zwaard geslepen!’
Wel ja, waarom niet!
‘Sla ze neer, die je belagen,
Oog om oog en tand om tand!’
Toe maar! Zie hem staan, op het podium, met zijn lessenaartje, z'n geklede jas en z'n gitaar... de slome cabaret-held!
‘Die daar trouw voor zullen waken,
God verhoor ons, dat zijn wij!’
Wij? Wie wij, god verhoor ons! Wij, opgeschroefde brulbavianen van het levenslied? Sentimentele aanstellers, dichters voor ieder, die ons betalen wil? Nee, natuurlijk! Wij... wij in de grijze uniform, die we niet begeerd hebben, wij, soldaten, die zonder uitzondering thuis gebleven zouen zijn als ze ons niet gedwongen hadden op te komen! Ze leien het je maar in de mond, de knappe verzensmeden en je moest het maar nabauwen, al meende je d'r geen lor van. Wat een liederlijke apekool!...
En als ze dan komen en dringen er door
En over de grenzen marcheren?
Dan steken we even de dijken maar door:
We zullen ze zwemmen wel leren!
Het land is hier een beetje nat
En deugt hier niet voor overpad
Wat een taal! Wat een stuntelig kafferhollands! En wat een zwendel! Nog altijd dat misselijke, onwaarachtige sprookje van de Hollandse waterlinie. Alsof niet iedereen wist, dat het moderne geschut ons ook achter die linie tot gruis sloeg! Alsof er geen vliegmachines waren en luchtschepen. De oplichters! Of waren het zwakzinnigen?
En daar had je waarachtig dat lollige liedje van Dirk Witte ook: ‘Aspirine’. Die bittere hoon aan de militaire geneeskundige dienst, die alles maar wou genezen met een aspirinetabletje... die schandalige, onverantwoordelijke kwakzalversdienst! Waren ze nou zo brutaal of zo stom om zo'n liedje in dat boekje te zetten?
Frank van Wezel ergerde zich onmatig en hij moest al zijn filosofie te hulp roepen om het humoristische van het geval in te zien. De kameraden hielpen hem trouwens onbewust. Een drietal van de grofste vloekbeesten en vuil- | |
| |
bekken zat aan een hoek van een tafel, de koppen bij mekaar, met aandoen lijke ernst te zingen van ‘Het groene dal’, het wee-brave kinderliedje:
‘Omhoog, omlaag, op berg en dal
Ben 'k in de hand des Heren.
Toch kies ik als ik kiezen zal
Mijn stille plek, mijn waterval!
Toch blijf ik steeds naar min begeren
Kijk ze daar nou zitten, de rauwe, grove kerels! En ze zingen die opgelegde deemoed uit met hun ruwe stemmen en een ernst alsof ze weten wat ze opdreunen en het menen ook! Wat de mens toch een raar, sentimenteel en ondoorgrondelijk beest is!
‘In orde!... Staat!’
Daar had je de luit: ‘Naar de kantine, mannen. 't Is zingen vanmiddag. Zingen is ook dienst, denk er om: geen lolletje d'r van maken. Buiten aantreden.’
Prachtig! Zingen was ook al dienst. Enfin, ze hadden d'r niks op tegen: 't was alles welbeschouwd een reuzelijn! Zo'n beetje galmen en knerpen was altijd nog heel wat genoeglijker dan dat eeuwige heen en weer dalven over het verschroeide terrein in die vervloekte zon, die maar niet wou ophouden te schijnen in deze junimaand vol onheilen. De kantine was een wriemelende en gonzende bijenkorf. Want ook oudere lichtingen, die nog tot het Depotbataljon van Entos behoorden, hadden deel te nemen aan de zangoefening.
De geestdrift voor de schone kunst was uiterst miniem, zoals trouwens voor alles wat de dienst meebracht. De lange luitenant van een andere kompagnie, die op een stoel geklommen was, riep tevergeefs om stilte. De landstormers disputeerden rustig verder, rookten haastig de toch al benauwde en overvulde ruimte blauw en schreeuwden op de malste manier, als doorgewinterde straatjongens met de driftige luitenant mee.
Tot deze als laatste redmiddel naar het militaire kommando greep. ‘Geeft... acht!...’
Dat hielp. Dat hielp altijd. De magische invloed van het militaire kommando sloeg alle lijdelijk verzet met bijna onfeilbare zekerheid lam. Er moest al een zeer ernstige ontstemming, een ware woede heersen, eer een krachtig en kort uitgesnerpt kommando zijn uitwerking miste.
De stilte, die ontstond, had iets krampachtigs, benauwends, zoals alles wat plots en kunstmatig veroorzaakt wordt.
En nu begon de luitenant te spreken.
Hij verklaarde de nieuwelingen de geweldige belangrijkheid van de zang in | |
| |
't algemeen en de militaire zang in 't bijzonder. Het bleek, dat dit gezang de saamhorigheid in de troep aanmerkelijk verhoogde, wat enige der bandeloze nieuwelingen een welgemeend ‘hoera!’ ontlokte, tot verbazing en ontstemming van de spreker, die op zoveel bijval niet gerekend had, noch gesteld scheen. Verder liep je veel gemakkelijker als er gezongen werd en bovendien werkte de zang veredelend en verzachtend op de mens, getuige het gedenkwaardige woord van een groot Duits dichter, Schiller of Goethe, dat wou spreker kwijt zijn, die immers gezegd had:
Da wo man singt, da lass dich ruhig nieder,
Böse Menschen haben keine Lieder...’
Waarop een onbekende stem het niet minder gedenkwaardige woord uitsprak: ‘Gooi 'et maar in me pet, dan zal ik 'et strak wel uitzoeken!’
De luitenant genoot belangrijk minder van deze snedigheid dan de landstorm-acht, die door luid gelach te kennen gaf, dat de onbekende naar zijn hart gesproken had. Zulke onschuldige interrupties vielen evenwel niet in de smaak van de officier, wie het zweet uitbrak tegenover deze onverschillige en naar alle schijn ontembare humoristen. Hij kuchte, zette zijn stem uit en deelde onmals mee: ‘D'r zijn hier veel nieuwe rekruten aanwezig en ik neem aan, dat zij niet goed weten wat hier gebeurt.’
De tijd, die hij nodig had om te kuchen, benutte een andere onbekende om te bewijzen, dat hij zeer goed wist wat er gebeurde, door te roepen: ‘Hier gebeurt reuze-flauwekul!’
Ook hij oogstte veel applaus en enige krachtige en goedkeurende ‘zeer juist's.
‘Hier gebeurt dienst!’ schreeuwde de luitenant plots woedend. ‘En as jullie dat niet begrijpt, zal ik er een paar uitzoeken om de provoost in te donderen!’
‘Nou, moe!’ piepte een angstige stem, en een ander waarschuwde: ‘Hou me vast!...’
‘Stilte!’ donderde de officier overspannen. ‘Als ik hier niet rustig spreken kan, zal ik jullie na het middagappèl terug laten komen om de oefening te hervatten!’
Dat dreigement sloeg beter in. Er werd nog wat binnensmonds gemopperd, maar de spreker kon zonder ernstige stoornis verder gaan.
Zij moesten zich er goed van bewust zijn: deze zangoefening was dienst en moest als zodanig opgevat worden. Het zangboekje behoorde tot hun uitrusting, wat zeggen wou, dat ze het in goede staat moesten bewaren en het altijd bij zich hebben. En nu gaf hij het woord aan de korporaal, die zangleraar was en vertellen zou wat en hoe er gezongen zou worden.
| |
| |
De luitenant verdween van de tafel, zonk weg in de menigte, die ratelend in de handen klapte en luid bravo riep. In zijn plaats verscheen een korporaal met een antieke, blauwe uniform aan en een opvallend ongunstig uiterlijk. Naar zijn gezicht te oordelen moest de militaire zang veel uit te staan hebben met alkoholische en andere uitspattingen. Vooral zijn omvangrijke neus wekte bewondering en de opmerking werd gemaakt, dat als je er een kraantje in draaide de jenever tappelings te voorschijn moest komen.
Maar hij sprak niet slecht, deze zang-korporaal! Hij sprak in de oubollige taal van de manschappen, wist ze te doen lachen en luisteren, bracht ze met wat gelukkige kwinkslagen in de goede stemming. Toen ze lachend naar hem hoorden, zonder hinderlijke en aanvallende interrupties, bracht hij hen zelfs gezamenlijk tot het opslaan van bladzijde zoveel van het zangboekje, dat tot hun uitrusting behoorde, en zij ontdekten met enige verwondering, dat daar het schone lied gedrukt stond:
't Is plicht dat ied're jongen
Van zijn geliefde vaderland
Zijn beste krachten wijdt!
Voor 't vaderland hoezee!
Voor koningin en vaderland
Vecht ied're jongen meehee!
Ze kenden het allemaal wel. Sommigen hadden al zoons of dochters, die er mee van school waren thuis gekomen. Frank van Wezel kende het maar al te bitter-goed! Hoe dikwijls had hij zich op school niet gruwelijk geërgerd als hij z'n klas dit stukje vervaarlijke vaderlandse onzin had moeten leren zingen! Nooit had hij kunnen laten er nijdige stekeligheden over te zeggen en de jongens een ideetje te geven van de barre, de waanzinnige opschepperij van het malle rijmsel, de opgeschroefde toon, de daverende onnatuur van zo'n zot produkt, het gebrek aan ernst, dat een man al aanstonds tot een ezel stempelde, die jochies tot het oorlogswerk zou willen opzwepen! En dit vieze, misselijke, belachelijk kinderachtige malligheidje moest hier gezongen worden door volwassen mannen, mensen met oordeel des onderscheids? Dáárdoor moesten ze... veredeld worden? Er kon maar één verklaring voor zijn: de militairen vonden het vaderlandslievend en dan: het was een marslied! Natuurlijk! De benen konden er stevig, maatvast op stappen, en daar kwam het opaan. De hersens telden niet mee. In het leger werd met de hersens geen rekening gehouden. De soldaat behoefde geen hersens te hebben en áls hij ze per ongeluk had, werd hem bij elke gelegenheid dringend onder | |
| |
het oog gebracht, dat hij beter deed ze niet te gebruiken: hij had niet te denken, hij had bevelen uit te voeren. En basta!
Er begon een grappig vals pianootje te rammelen en de zangkorporaal met het souteneursgezicht zong met een ietwat roestige bariton het ontroerende kinderliedje voor. En toen was de beurt aan de kantine vol soldaten om het na te zingen, geholpen door de vals-jankende piano en de zangleraar, die z'n best deed boven het geschreeuw uit te bulderen en door geweldige armzwaaien de maat er in te houden. Aan het slot zat een moeilijkheid: twee tellen rust vóór het herhalen der laatste regels. Niemand heeft ooit begrepen waaróm daar twee tellen gezwegen moest worden en niemand dacht er ook aan, het te doen. Tegen de steeds heftiger wordende protesten van de korporaal in zongen ze zonder rust door en de weinigen, die de rust wel namen, deden het uitsluitend uit de hatelijke overweging, dat de boel dan veel sekuurder spaak liep. Het werd een heidens spektakel, een luidruchtige vreugde, een verwoed dooreenbrullen, dat volstrekt niet de indruk maakte, ooit wie ter wereld ook te kunnen veredelen, noch iemands saamhorigheidsgevoel te zullen verhogen!... Zo dacht Frank van Wezel, zwetend van het lachen om de dwaze, de onzinnige vertoning - tot het hem opviel met wat een schone eensgezindheid de hele bende z'n best deed om de boel in de war te schoppen. Wel, het saamhorigheidsgevoel scheen dan toch bevorderd te worden door deze officiële ‘aanmoediging van de volkszang’... maar of het de bedoeling geweest was, dat dit in deze zin geschieden zou, waagde hij nochtans ernstig te betwijfelen. Het was een grenzeloze bende en toen het een half uur geduurd had, begon het nog vervelend te worden ook. Zodat iedereen het ogenblik zegende, waarop de korporaal meedeelde, dat het voor vandaag genoeg geweest was en dat ze nou voortaan elke dinsdagmiddag in de kantine verwacht werden om verder opgeleid te worden in de edele kunst van gezamenlijk zingen. De luitenant vond het nodig nog even op een stoel te klimmen om te vertellen, dat hij niet tevreden was over hun houding en gedrag tijdens de oefening, die ze lang niet genoeg als ‘dienst’ beschouwden klaarblijkelijk. Voor welke schone woorden hij met een onverschillig ‘hoera’ beloond werd.
Gelukkig wachtte de ‘gymnastieksergeant’ om de geërgerde landstormers over te nemen. Ze mochten hem wel lijden, die kwieke, jonge kerel met z'n lachend, bruin gezicht, z'n vlug, lenig lichaam en z'n gemoedelijke manier van kommanderen. Ze vonden wel, dat ze door de legerleiding gruwelijk mishandeld werden met al die onmogelijke kunsten van indianengang, looppas, slootje springen, touwklimmen en over schuttingen klauteren, om van de vrije en orde-oefeningen maar niet eens te spreken. Maar ze weten die nodeloze pesterij niet aan de sergeant, die een ‘reuzejongen’ was, van een grap hield en niet al te nauwlettend de stijl van de overjarige gymnasten | |
| |
kritiseerde. Onwillekeurig hadden ze het gevoel, dat deze soort oefeningen hun korpus aardig ten goede kwamen en al sprong Meier midden in de sloot en braakte een stroom van jiddische verwensingen uit over de goddeloze roekeloosheid van de krankzinnige goyim om over sloten met water er in te springen, al bleef de dikke Jansen strijk en zet met een purper aangezwollen kop, uitpuilende ogen, zwetend, blazend en vloekend met zijn buik op de schutting hangen en kon niet meer vooruit of terug, de stemming onder de gymnastiekuren bleef vrolijk en genoeglijk en ieder deed wat ie kon. Meer verlangde de sergeant niet en hij lachte telkens als hij ze weer onder zijn kommando kreeg: ze waren wéér een beetje kwieker, wéér een beetje meer mens geworden. En ze scholden hem gemoedelijk uit voor beul en moordenaar en sjokten achter hem aan en lieten zich ‘uit elkaar rukken’, ten einde de nodige lenigheid te bereiken, die van een rustig burger op de lange duur een ‘soldaat te velde’ maakt.
Het grote ogenblik kwam, toen ze een dag of tien hadden rondgesjouwd over het kale, verschroeide Entosterrein. Toen ze al vrij behoorlijk in de pas konden marcheren met losjes zwaaiende armen, vrij goed van houding, de kommando's van ‘met vieren links of rechts uit de flank’, het nummeren en opmarcheren in lange linie vrijwel meester waren. Toen ze niet al te onhandig meer groetten en automatisch voor hun krib in de houding sprongen bij de kreet ‘in orde... staat!’ Toen ze dus min of meer op soldaten begonnen te lijken, al noemde de luitenant hen nog steeds onverbiddelijk: burgers, als militairen vermomd. Wat ze heel hun diensttijd door hoopten te blijven.
Maar ze wáren dan toch nog maar een armzalig stel rekruten, een ‘ongewapende troep’. En dat begon ze te hinderen. Ze wilden wapens hebben! Een geweer en een koppel, waaraan een bajonet zwabberde. Ze voelden zich onáf en de menselijke zucht om wat hij is helemaal te zijn, deed hen zaniken om wapens.
En dus ging er een schok door de kompagnie, toen het bericht kwam, dat ze de volgende morgen naar de Oranje-Nassaukazerne moesten om de wapens te halen.
Frank van Wezel observeerde zichzelf, ironisch gestemd. Waarachtig, hij was precies als de rest, even kinderachtig opgewonden, even naïef verlangend naar de voltooiing van zijn uitrusting, naar het bezit van wapens. Wat was daar nou de oorzaak van? Hij was toch een volbloed tegenstander van bewapening. In zijn hart had hij een afschuw van heel dat militairistische, op broedermoord gerichte systeem, waaronder hij zelf sinds dagen zuchtte. Elke beweging, die men hem liet maken voelde hij als een onderdeeltje van de methode, die hem moest vormen tot een lenig, sterk, geoefend, zelfbewust | |
| |
en bekwaam dier, dat snel en zeker doden zou of verminken. Het wekte zijn diepste weerzin, al de ogenblikken dat de vermoeiende rekrutenschool zijn hersens toestond zelfstandig te werken. Hij wist, dat de bewapening de kroon zou zetten op dit begin van militaire opvoeding. Hij haatte in beginsel en van ganser harte die moderne moordtuigen, en toch... toch kon hij niet ontkennen, dat hij een zeker genoegen vond in de gedachte, morgen zijn wapens te zullen ontvangen. Hoe kwam dat nou?
Hij sprak er over met zijn vrouw en met de vriend, die 's avonds vaak kwam oplopen. Cor griezelde van het idee, dat Frank met zulke gemene en gevaarlijke wapens zou rondlopen, als een echte, bloedbeluste, tot alles bereide moordenaar. De mogelijkheid, dat iemand ter wereld en haar man in 't bijzonder, ooit genoegen zou kunnen vinden in het ontvangen en hanteren van zulke smerige moordwerktuigen lag ver buiten haar bevattingsvermogen. De mannen glimlachten om haar afdoende afkeer. En de vriend spotte gemoedelijk: ‘Jij praat gemakkelijk, Cor, maar je praat van je vrouwensfeer uit en je bent niet eerlijk tegenover je man.’
‘Waarom niet?’ vroeg Cor strijdlustig.
‘Kijk es’, filosofeerde de ander, ‘je moet de verklaring van de dingen zoeken soms in zeer primitieve gronden. Afgezien van alle moderne bijmengsels, verwordingen en vervormingen, bestaat de mensheid, nu zo goed als voor duizend eeuwen, eigenlijk maar uit twee kampen: dat der vrouwen en dat der mannen. De eigenlijke strijd woedt niet tussen de twee kampen, maar in elk kamp afzonderlijk.’
‘Schei maar uit’, riep Cor, ‘die theorie is al zo oud...’
‘Als de wereld, precies’, vulde de ander aan. ‘Maar laat me nou even uitspreken, anders kan onze Frank de vreugde van zijn bewapening niet zonder gewetenswroeging genieten. De beide kampen hebben van moeder natuur de opdracht gekregen elkaar aan te trekken. Het middel tot behagen van de vrouw is meer de schoonheid, dat van de man is meer de lichaamskracht. Om de noodzakelijke aantrekking een beetje te verhogen heeft de natuur in de karakters de zucht tot wedijver gelegd. De vrouwen vangen elkaar vliegen af door de middelen der behaagzucht, de mannen door een vertoon van kracht. En allebei zoeken ze door alle mogelijke middelen de uitwerking van natuurlijke begaafdheid voor de strijd én de aantrekking te verhogen. Ook door kunstmiddelen. De vrouw door kledij, door het gebruik van kleuren en lijnen, van krullen in 'et haar, poeier, rouge, zijden kousen en alles wat erbij hoort. De man heeft als verhoging van zijn natuurlijke gave tot vechten, tot doodslaan en verminken, het wapen uitgevonden. Een knots, een mes, een repeteergeweer, het doet er niet toe wat, en zodra hij een wapen heeft staat hij in de primaire strijd van het leven boven degene, die het zonder moet stellen. Niet daarvoor geven ze Frank een geweer en een bajonet | |
| |
in z'n handen, dat weten we allemaal. Maar ik geloof toch, dat hierin de oorzaak ligt van de heimelijke voorkeur van ongeveer alle mannen voor een handig en gevaarlijk wapen.’
Frank knikte glimlachend.
‘Kon best es waar zijn’, overwoog hij tegenover het onwillig schouderophalen van Cor. ‘De moderne man, die ik ben, verfoeit met al z'n denkkracht het wapen, dat me morgen in de hand geduwd zal worden. Maar de voorvader uit de oertijd in me verheugt zich op het dragen van de geperfektioneerde knots, die alle medeminnaars in het zand kan doen bijten en alle gevaarlijke of eetbare dieren eveneens.’
‘Dus als ik 'et goed begrijp’, interrumpeerde Cor, ‘dan staat een behoorlijke zijden blouse voor een vrouw zo ongeveer gelijk met een geweer voor een man?’
‘Precies’, lachte de vriend.
‘Met dit onderscheid’, vulde Frank aan, ‘dat de blouse belangrijk gevaarlijker is.’
Toen gooide Cor hem een bol distributie-sajet naar z'n hoofd en ze lachten gezamenlijk om de primitieve filosofie.
‘Maar zag je wel?’ zei Frank. ‘Zag je wel, toen Cor gooide, dat zelfs het gebaar, waarmee een vrouw een moordaanslag doet, nóg is berekend om te behagen? Als ze mij vermoordde in jouw bijzijn zou ze 't met zo'n aanminnig manuaal doen, dat jij smoorverliefd werd en dadelijk solliciteerde om de opengevallen plaats in te nemen.’
‘Als je nou niet ophoudt, vermoord ik je in alle ernst’, dreigde Cor, waarop Frank in z'n schulp kroop en het gesprek een andere wending nam.
Maar Frank piekerde lang na over de verklaring van de zucht tot wapens bezitten van de man en hij herinnerde zich de inleiding van Octave Mirbeau tot zijn boek ‘Le jardin des supplices’, waarin hij met wrede nuchterheid en vele pijndoende voorbeelden de stelling verdedigt, dat de mensen diep in hun hart niets zó hartstochtelijk gaarne doen en zien als moorden en verwoesten. En hij zuchtte diep bij de gedachte aan de onontkenbare, zij het kleine vreugde, die hij nóg voelde, omdat hij morgen wapens zou dragen, een gewapend man zou zijn... een wel toegerust moordenaar. Wat er al niet verborgen lag in de schemerige diepten van de mensenziel. Soms was het om bang of wanhopig te worden.
En toen ze de volgende dag terugkwamen van de kazerne, het geweer aan de schouder, de koppel om het middel, de ransel op de rug, de bajonet kletterend langs hun linkerdij, toen merkte Frank van Wezel droefgeestig op, dat de mannen het hoofd fierder rechtop droegen, dat ze harder, zelfbewuster de voeten op de keien sloegen, dat ze uitdagend keken en de hand om de geweerriem klemden met een veelzeggend gebaar. En hij mocht nog zo zijn | |
| |
best doen om wijzer te zijn... diep in z'n hart moest hij toegeven, dat hij net zo was en een onontkenbare bevrediging voelde in het bezit van zijn venijnige wapens. Misschien.... misschien had hij zich nog nooit zo zeer man gevoeld als op dit vreemde ogenblik. Met ontsteltenis besefte hij, hoeveel er nog uit de ziel der mensen weg moest slijten, eer de wereld veilig zou zijn voor de primitieve geweldenaar, die eens de mens geweest was en die nóg in hem sluimerde, gereed om op te springen en in woeste oerdrang zijn oud bedrijf te hernemen, zodra hij werd wakker geschud en gevleid. En wat werd er gedaan om die oude woesteling voor goed te boeien en machteloos te maken? Hoe was de opvoeding, hoe was het onderwijs? Hoorde het niet bij de opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden om de legeraanvoerders en zeehelden te verheffen tot stralende voorbeelden, uitgebreide verhalen te doen van massaslachtingen te land en ter zee? En zo de geweldenaar in het kind reeds te kittelen en te prikkelen, in plaats van hem te onderdrukken en machteloos te maken door een onoverwinnelijke, bewuste, redelijke afkeer van zijn wreed instinkt? Daar stapten ze door de straten, rechtop, toonden trots hun wapentuig en waren benijdenswaardige voorbeelden voor de passerende kinderen, en in hoe menig vrouwenoog glimlachte de behaagzucht tegenover de verhoogde kapaciteit-tot-moorden, waar z'n vriend gisteravond over doorgeslagen had. Het was waarachtig veel meer geweest dan een losse boutade! De eerstvolgende dagen moest hij telkens weer aan al deze dingen denken. Met wat een voorliefde namen de landstormers het geweer ter hand! Hoe gauw hadden ze het mechanisme in de gaten. Hoe smeuïg herhaalden ze de verhalen van de luitenant en de sergeant over de fabelachtige kracht van de kogel, die dit geweer uitdreef: je schoot iemand achter een flinke boom, dwars door de stam heen, nog hardstikke dood... zeven mannen achter elkaar werden door dezelfde kogel doorboord. De kracht van een stoot met de opgezette bajonet was ongelooflijk, doordat heel het gewicht van het geweer er achter meedreef.
Wat stonden ze zelfbewust met de ene hand tussen de gordelriem en de andere losjes om de loop van het geweer! De stijfste pummels hadden waarachtig een zekere zwier gekregen, nu ze een wapen hadden om zich met romantiek te sieren. Ze stonden erbij als de soldaten, die ze wel op plaatjes gezien hadden en wier gewende, losse houding, vertrouwd met het wapen en het oorlogsbedrijf op hun fantasie had gewerkt en die ze nu onwillekeurig nabootsten. Waarmee ze onbewust uiting gaven aan de heimelijke, maar diepe bewondering, die ze tóch allen hadden voor de oorlogsman, voor de bloedige romantiek van de zwervende landsknecht, de gevreesde overweldiger, onverschillig toeslaand, onbekommerd om het leven van wie ook, het eigene niet uitgezonderd, de overwinnaar van de vijand en - o zeker, dat ook! - van het onbegrijpelijke vrouwenhart. En Frank van Wezel, in al zijn wijs- | |
| |
heid, kon walgen van zichzelf, als hij opmerkte, dat hij even goed als de anderen naar de schilderachtige losheid van houding zocht, die zo onweerstaanbaar aantrekkelijk was... en zo romantisch.
En vlak daarop had hij gelegenheid zijn mening omtrent zichzelven én de anderen, toch weer enigermate te herzien.
Plotseling waren er hongeropstootjes uitgebroken. Aardappelschuiten en-wagons waren door te hoop gelopen hongerlijders geplunderd. De opwinding steeg met het uur. De politie kon de toestand niet meer aan: er werden soldaten gerequireerd ‘om de orde te herstellen’. De schone orde, waarbij kettinghandel en smokkelarij de prijzen der levensmiddelen lustig opjoegen, de brutalen fabelachtige vermogens verdienden in belachelijk korte tijd en de bescheidenen op een houtje beten. Waarin nochtans het stelselloos weggrissen van levensmiddelen hier en daar zeker geen verbetering kon brengen.
Ook van het Entosterrein werden patrouilles de stad in gestuurd. De pas gewapende Bosbomers zagen ze weg trekken, de tassen vol patronen, de bajonet op het geweer, de luitenant met klewang en revolver. Als het oproer geen onverwacht grote afmetingen aannam, zouden zeker de nog weinig geoefende rekruten niet voor patrouilledienst in de stad worden gekommandeerd. Maar... als de nood eens aan de man kwam.?
Plotseling keken de landstormers met geheel andere ogen hun wapen aan. Och, eigenlijk hadden ze dat geweer en die venijnige dolk toch maar beschouwd als speelgoed, waarvan de aantrekkelijkheid verhoogd werd doordat het ‘echt’ was. Maar nu nog enkel in de verte de mogelijkheid in zicht kwam, dat zij dat speelgoed in alle ernst zouden moeten gebruiken, en nog wel in het hatelijkste verband: bij een volksoproer... nu gruwden ze van die moordwerktuigen en van de verhalen omtrent hun uitwerking, die ze eerst met zoveel voorkeur en heimelijke opschepperij hadden naverteld, onder elkaar en thuis. En Frank van Wezel merkte met stille bevrediging aan zichzelf en de meerderheid der overigen, dat hun zucht naar de romantiek van met wapens vertrouwde helden eigenlijk maar het flauwe spelletje der gewichtigdoenerij betrof, een ongevaarlijke pose, een vrij onschuldige aanstellerij, niet veel meer betekenend dan het trotse spel van de kleuterjongen, die met een papieren steek en een houten sabel de krijgsheld uithangt. En diep in zijn hart ontwaarde hij naast het gevoel van opluchting, óók een kleine ergernis: ze waren dan toch eigenlijk wél kinderachtig in al hun volwassenheid en weinig in staat tot dóórdenken, konsekwent en redelijk.
In de kantine werd tijdens de middagpauze druk over de onaangename toestand gesproken. De bootwerker Van Wezep had een kollega ontdekt, die bij een vroeger opgekomen lichting diende en gewoonlijk kwam die ook aan | |
| |
hun tafeltje zijn brood eten. Hij vertelde met een ontstemd gezicht, dat hij mee aangewezen was om die namiddag te patrouilleren in de Jordaan.
‘Rotbaan!’ mopperde hij. ‘Afijn, as ze nou maar niet denken, da'k schieten of steken zal. Da' verdom ik eeuwig. Die uitgehongerde arme bliksems vermoorden, omdat ze nemen wat ze niet kopen kunnen, en ze motten toch leven! Ik ben gloeiend verdomd as ik een poot uitsteek, al kommanderen ze 't duizendmaal.’
‘Zou ik vast ook niet doen’, viel Van Wezep hem bij.
Toen zei Frank, om hen te polsen: ‘Maar de anderen schieten wel, en jij gaat de kast in voor dienstweigeren.’
‘Schiet ik toch zeker in de lucht, over de hoofden heen’, vond de man, die patrouille moest lopen.
‘Ja’, zei Frank ironisch, ‘net of je daar wat mee opschiet! Blazen je kogels de een of andere toevallige voorbijganger een paar honderd meter verder 'et licht uit, of je schiet iemand aan, die uit 'et raam kijkt of zo.’
De ander knikte peinzend.
‘Daar hejje gelijk in’, overwoog hij. ‘Nou, dan schiet ik helemaal niet, vast niet. Motte ze me maar opsluite. Met een zuiver geweten hou ik 'et wel uit.’
Frank lachte plotseling luid en spottend.
De twee bootwerkers keken hem verwonderd en ontstemd aan.
‘Waar lach je om?’ vroeg Van Wezep nijdig.
‘Och’, antwoordde Frank, ‘'t is eigenlijk toch een komieke wereld. As wij ruzie krijgen en in dolle woede geef jij me-n-een por met dat mes daar, ga je voor een aardig poosje achter de tralies. En as hij vanmiddag in een ongelukkig geval weigert om misschien een heel ristje mensen dood of kreupel te schieten, die 'em niks misdaan hebben en die-d-ie nog nooit gezien heeft, dan gaat ie ook voor een poos de bajes in. Zie je, dat is toch gek genoeg om er es even over te lachen.’
De twee anderen glimlachten nu ook, maar het was een bittere, grimmige lach.
‘Een rotwereld’, bromde Van Wezep, ‘stinkend van 'et vuilste onrecht. Mot hoe eerder hoe liever ondersteboven getrapt worden.’
Een landstormer met een blinkend brilletje op een spitse neus, aan een tafeltje vlak bij hen, had al een paar maal omgekeken en mengde zich nu in het gesprek.
‘Jullie bekijken de zaken wel een beetje simplistisch’, verklaarde hij ongevraagd.
‘Da' ken best’, snauwde Van Wezep. ‘Maar je zel knap zijn as je mijn ken uitleggen waarom?!’
‘Wel’, zei de ander op docerende toon, ‘orde moet er nou eenmaal zijn. En | |
| |
wie die orde verstoort, moet gestraft worden. En als de politie 'et niet met de gewone middelen af kan en de gewapende macht moet er aan te pas komen, dan kunnen er natuurlijk lelijke dingen gebeuren. Waar gehakt wordt, vallen spaanders.’
De andere bootwerker viel met een rooie kop uit:
‘Motten die armoedzaaiers die verrekken van de honger, dan maar kapot geschoten worden as ze een maaltje aardappelen jatten, dat ze niet kopen kunnen?’
‘Ze plunderen schoenwinkels en ze bedreigen de zaken van juweliers. Diamanten kunnen ze toch niet eten, wel? Een bewijs, dat het boeventuig de leiding neemt, zodra wat ongelukkige hongerlijders aan 't stelen slaan.’
Van Wezep was niet overtuigd.
‘Lak an die diamanten’, verklaarde hij onverschillig. ‘Ik weet wel, dat die bestemd zijn voor de halzen van de vrouwen en de mintenees van de O.W.-ers, maar daar krijgt 'et volk geen hap vreten mee. Natuurlijk lopen de jatters mee, maar de oorzaak van heel 'et spul, dat is toch zeker de honger van de anderen. Dat mot je niet vergeten.’
‘D'r wordt voor het volk heel wat gedaan in deze dagen.’
‘Maar 'et volk lijdt toch honger.’
‘Met geweld is niets te bereiken.’
‘Man, je lult uit je nek’, riep Van Wezep woedend. ‘Dat weet een kind ook. En dat weten de hongerlijders, die gaan plunderen zeker zo goed as jij. 't Moet je toch wat zeggen, dat ze dan toch nog geweld gaan gebruiken. Zou jij d'r op schieten?’
‘Als 't me gekommandeerd werd, ja.’
‘Zeker met een bloedend hart?’ hoonde Frank.
‘Natuurlijk’, antwoordde de ander, ‘voor je genoegen doe je zo iets niet.’
‘Je bent een sekreet’, grauwde Van Wezep en zijn vriend voegde er bij: ‘En ik schiet niet voor alle kommando's van de wereld.’
De ander haalde de schouders op en liep de cantine uit.
‘Wat een lazerbol’, schimpte de bootwerker. ‘Die heeft vast nooit groene sneeuw gezien, die rotvent met z'n kalme redenaties. Laat ie de koors krijgen!’
Frank ging er niet verder op in. Het was een buitengewoon moeilijke kwestie. Je moest eerlijk zijn naar alle kanten. Die plunderende stakkers waren zeker ellendig genoeg en ellende was een verontschuldiging voor oneindig veel. Maar van de andere kant stond de overheid voor een ontzettend moeilijk probleem en zij kon niet lijdzaam aanzien, dat haar systemen gedwarsboomd werden door onberaden uitvallen van volkswoede. En het wás een feit, dat ongure elementen er als de kippen bij waren om in het troebele water te vissen. Hij was blij, dat hij voorlopig niet zou hoeven deelnemen aan | |
| |
de daadwerkelijke aktie tegen de opstootjes, die overigens wel gauw voorbij zouden zijn.
's Middags zagen ze de patrouille uittrekken, waar de vriend van Van Wezep bij was. Hij groette in het voorbijgaan met een donkere blik. De zon blonk op de blauwe bajonetten en Frank griezelde even bij de gedachte aan de dienst, die wellicht van deze wapens binnen enkele minuten gevergd zou worden.
Kort daarop kwam de opwindende tijding, dat de hele troep op het terrein gekonsigneerd werd: niemand mocht er meer af, ook niet de getrouwde kerels. Alles moest in het kampement blijven om in geval van nood dadelijk bij de hand te zijn om gewapend de oproerige stad in te trekken en de opstand in bloed te smoren.
Een geweldige opwinding greep de mannen aan. Bij de oefeningen werd slap en onverschillig gewerkt. Niemand had er zijn gedachten bij. En zodra ze rust hadden, begonnen de disputen. Er werd zwaar gekankerd en gescholden. De onrust steeg van ogenblik tot ogenblik. Ieder keek naar het silhouet van de stad, die daar lag als altijd, zonder dat er iets te vermoeden viel van wat zich daar afspeelde. De nerveuze geest der gekonsigneerden verdiepte zich in de zwartste veronderstellingen, de schrikwekkendste kombinaties Er moest toch iets gebeurd zijn, iets ernstigs. Het Depot-Bataljon werd toch niet voor niets gekonsigneerd!
Terugkerende patrouilles brachten onbestemde geruchten, die met verwonderlijke snelheid van loods tot loods voortgingen en op hun weg steeds onrustbarender afmetingen aannamen. Op Kattenburg was hevig gevochten, twintig doden en hoeveel gewonden wist niemand. In de Jordaan wierpen ze barrikaden op en het werd een formeel oproer. Er waren regimenten Brabanders en Friezen op weg naar Amsterdam. Zij werden enkel gekonsigneerd omdat ‘ze’ bang waren, dat die Amsterdammers gemene zaak zouen maken met de opstandelingen. Het zag er belabberd uit. En nadenkend keken ze naar de stad, die er vreemd begon uit te zien in hun ogen. Er werd boos en zenuwachtig gemopperd. Als het werkelijk losbarstte in de stad... zouden zij dan hier opgesloten blijven? Moesten ze dan maar exercerende afwachten of thuis de boel werd ondersteboven getrapt, hun vrouwen en kinderen misschien doodgeschoten? Dat zou anders wel es verkeerd kunnen gaan! Die prikkeldraadomrastering van het terrein was maar een zwakke afsluiting! En vele ogen zochten aarzelend naar hun geweer in het rek. De lucht leek geladen van onheil.
Tegen de avond kwam ontspanning. Er werd rondgezegd, dat de getrouwde mannen naar de stad mochten gaan om hun gezin gerust te stellen. Maar ze moesten om negen uur weer binnen zijn en dan bleven ze gekonsigneerd tot de toestand zich had gewijzigd. De mannen herademden: dan kon het | |
| |
ook niet zo erg zijn! Als het werkelijk zó slim was als de geruchten hadden doen vermoeden, zouden ze zeker niemand veroorloofd hebben de stad in te gaan. Haastig kleedden de getrouwden zich en zo groot was de opluchting, dat ze al bijna reisvaardig waren, eer ‘de vrije jongens’ ontdekt hadden, dat zij natuurlijk weer als stiefkinderen behandeld werden en binnen moesten blijven. Haastig haalden zij hun schade in en begonnen in blinde woede te schimpen op al wat getrouwd was en de poort uit mocht, benevens op de gevaarlijke gekken, die dit getrouwde gespuis zo maar op het zenuwachtige Amsterdam loslieten! Alsof iedereen niet wist, dat de vrijgezellen de gemoedelijkste, bedaardste, vriendelijkste en onschadelijkste schepselen waren, die op twee benen rondliepen. En de getrouwde kerels? Je hoefde ze immers maar aan te kijken om te zien, dat ze zonder uitzondering droogpruimers waren, onuitstaanbare zwartkijkers, beroepsruziemakers, kwallen en ellendelingen! En dat schorriemorrie mocht de stad in, terwijl de brave vrije jongens op het huis moesten passen! Tot bij de poort werden de grinnikende getrouwde kerels vervolgd door de schimpscheuten van de woedende vrijgezellen, die met de kwartiermuts nijdig scheef geslagen op hun kop in hun al vettig wordende werkplunje over het terrein boemelden en als afscheid zwoeren, dat ze die getrouwde kaffers van avond wel krijgen zouden.
Frank vond zijn vrouw in grote angst. En die verminderde niet, toen zij hoorde van de onrustbarende maatregel, die haar man aan Entos bond, dag en nacht. De avondbladen bevatten overigens geen berichten, die konden doen vermoeden, dat de toestand werkelijk zo dreigend was als de nervositeit van de militaire autoriteiten deed vermoeden. Er waren doden gevallen, maar alle berichten wezen er op, dat het toch niet meer dan relletjes waren, volstrekt geen georganiseerd oproer. Toen ging een schok van ontroering door Franks hart: een afdeling soldaten had geweigerd op het volk te schieten.
‘Heb je 't gelezen, Cor?’
Zijn stem klonk jongensachtig opgewonden. Verbaasd keek zij hem aan.
‘Nee, ik heb nog geen krant gezien. Wat dan?’
‘Soldaten hebben geweigerd te schieten!’
Cor aanvaardde het feit als iets doodnatuurlijks.
‘Groot gelijk’, vond ze. ‘Die stakkers ook, die voor een paar aardappelen met geweren worden aangepakt.’
Opgewonden liep Frank in de kamer op en neer.
‘Je begrijpt 'et niet’, zei hij driftig. ‘Ach, voor drie weken zou ik 'et ook zo niet begrepen hebben. Als je de ongelooflijke druk van de militaire discipline niet gevoeld hebt aan je eigen body, dan kun je onmogelijk beseffen wat dat betekent: gezamenlijk weigeren om een kommando uit te voeren! Ze hebben niet willen schieten. God, wat is dat iets prachtigs! Al zouen de anderen géén arme hongerlijers geweest zijn. Je moet dat eerst kennen! As ze | |
| |
zeggen: ga! dan ga je. As ze zeggen: sta stil! dan sta je stil. As ze zeggen: vuur! dan schiet je. Blindelings, machinaal. Ze maken een machine van je, een automaat. Ze nemen je denken, je oordeel weg. Je bent met z'n allen één wapen, dat de bevelende meerdere richt en afvuurt. En deze jongens hebben geweigerd om te vuren! Dondert niet of ze gelijk hadden of niet, prachtig is het! O, het wordt zo moeilijk om de mensen tot machines te maken. Ze willen blijven denken en oordelen. Ze worden ál minder geschikt om soldaat te zijn. 't Gaat goed! 't Gaat goed!’
‘En wat zullen ze doen met de soldaten, die geweigerd hebben te schieten?’
‘Dat weet ik niet. Als 't er veel geweest zijn, zullen ze wel een smoesje moeten verzinnen om ze niet te straffen. Maar wat doet dat er toe? As die jongens gestraft worden, zullen ze zich kunnen troosten met de gedachte, dat ze hun straf kregen, omdat ze hun handen schoon gehouen hebben... dan kan je heel wat verdragen, Cor!’
‘Ik zou nog veel woedender zijn als ik gestraft werd zonder schuld’, meende z'n vrouw.
Frank schudde het hoofd.
‘Je moet eerlijk blijven’, glimlachte hij. ‘Ze zijn schuldig aan dienstweigering. Zo lang de heren de macht hebben er een leger op na te houen, maken ze natuurlijk volledig van die macht gebruik, dat is hun goed recht.’
Cor was verontwaardigd.
‘Eerst ben je enthousiast voor die jongens en nou ga je verdedigen, dat ze gestraft worden! Jij bent ook een mooie.’
Frank keek nadenkend naar de slapende kleine jongen in de wieg. Zijn hart werd warm en ernstig antwoordde hij: ‘Alles moet groeien, Cor... en groeien tegen de verdrukking in. As je dienst weigert, verzet je je tegen de bestaande orde. Jij en ik vinden dat zeker niet misdadig. Maar waar zou de verdienste blijven, als je van te voren wist, dat er geen straf op zou volgen? De verdienste ligt toch immers juist in het leed, dat een opstandige willens en wetens over zich brengt bij zijn poging om de wereld te verbeteren.’
‘Geloof jij, dat de wereld verbeterd wordt doordat die soldaten niet hebben willen schieten?’
‘Ja!’ riep Frank overtuigd, ‘dat geloof ik. Ze hebben iets moois gedaan en dat is nooit te vergeefs. 't Is een daad van solidariteit geweest. Ze hebben een zaadje laten vallen en dat moet kiemen. Ze hebben bewezen, dat ze zich niet langer stom en blind willen laten gebruiken om in hun eigen vlees te snijden!
Verwonderd zat Cor naar hem te kijken.
‘Nou praat je toch net as de anarchisten, waar je altijd op af geeft’, zei ze droog.
Frank voelde, dat hij kleurde.
| |
| |
‘Misschien wel’, bromde hij ontevreden. ‘Maar ik heb me d'r zo wanhopig diep ingedacht, dat ik zelf mee zou moeten om op de mensen te schieten. Op de ouders van de kinderen uit mijn klas... op die kinderen zelf misschien.’ ‘En zou jij weigeren te schieten?’
‘Ja!’ riep Frank hartstochtelijk. ‘Dat zou ik zeker. Ik zou nooit mijn geweer kúnnen aanleggen op zo'n troep gillende stumpers. Ik ben in dienst gegaan omdat ik persoonlijke dienstweigering hopeloos vergeefs vind, maar dán zou ik ook dienst weigeren, vast!’
Cor lachte en kuste hem.
‘Ik zou trots op je zijn, as je d'r de gevangenis voor in ging’, zei ze warm en toen verdiepte zij zich ter afleiding in het vraagstuk, hoe hij er als tuchthuisboef uit zou zien. Maar zij slaagde er niet in, de rimpel tussen zijn ogen weg te krijgen. Het afscheid was tóch moeilijk. De toestand leek niet bijzonder gevaarlijk. Maar wie kon zeggen, wat er morgen gebeuren zou? Voor hoe lang ging hij de deur uit en wat wachtte hen de eerstvolgende dagen? Frank kuste de kleine jongen in de wieg, die in zijn slaap geërgerd zijn gezichtje afwendde. Het was dwaas, maar het deed hem toch even pijn. Cor verbeet haar tranen. Ze wou het hem niet moeilijker maken dan het al was. Met een gevoel van zwaar heimwee liep hij de straat op, in zichzelf vloekend op de krankzinnige tijd en het deel, dat hij er aan hebben moest, en dadelijk daarop zich verwijten makend om zijn kinderachtigheid, z'n ongeduld, z'n gebrek aan bereidheid om z'n kleine deel te dragen. Hoe gingen vele van z'n kameraden van huis, die wisten, dat bij hun vertrek de nood naar binnen sloop? Hij was immers nog een bevoorrechte en mocht niet klagen!
Bij de tram stopte een flodderig uitziend jongeling hem een papiertje in zijn handen: het was een oproep aan ‘onze jongens’ om niet te schieten bij mogelijke botsingen op straat. Het epistel was in een jammerlijk taaltje gesteld en niet ondertekend. Het ergerde hem en hij smeet het nijdig weg. En toen ergerde hij zich opnieuw aan zichzelf, want het papiertje vroeg hem toch niets dan wat hij zelf al van plan was? Hij was toch waarachtig een onverbeterlijke individualist!
Een halte verder kwam Sjakie Meier op de tram. Hij keek zwart.
‘Me zakie gaat naar ze moer’, zei hij nors. ‘Nou mot ik er helemaal uit en me vrouw houdt et vast niet.’
‘Ja, 't is een beroerde boel’, zei Frank zacht, verlegen en hulpeloos.
Meier las een biljetje, dat ze hem zoëven gegeven hadden: hetzelfde, dat Frank ook gekregen had. Hij frommelde het papiertje in mekaar, gooide het op straat en spuwde er achter aan.
‘Kenne ze an d'r hart voelen!’ viel hij uit. ‘Hardstikke dood schiet ik ze, de gazzers. Me zwager heb ze bezig gezien. Gapten ze een arm jodemannetje z'n wagentje negotie leeg, haalden schoenen uit zo'n klein peswinkeltje, 'et | |
| |
schorremorrie... Ja, daar zal ik me huid as dienstweigeraar voor wagen, 'k zag net zo lief! De koors zal 'et falderappes krijgen...’
Z'n stem sloeg over van woede en zenuwachtigheid. Medelijdend keek Frank hem aan, en zei niets.
‘Mooie jonges!’ sputterde Sjakie verder. ‘Zal ik niet schieten... en as ik de hoek om ben, hale ze bij Saartje de winkel leeg... As ik mesjogge was!’
De mensen op de tram praatten druk over de relletjes. Ze vroegen de twee soldaten over de geest onder de militairen, maar zij haalden de schouders op, vertelden alleen, dat de hele troep op Entos gekonsigneerd werd. Aanstonds verdiepte men zich in zwaarwichtige gissingen over deze maatregel. Hun bezorgdheid nam toe... d'r scheen toch wel wat te broeien. Fantastische verhalen werden gedaan: ieder had een familielid of een kennis, die het zelf gezien had.
Op Entos werden de binnenkomenden bestormd om nieuws. De kalme, zakelijke verslagen van de kranten hadden weinig belangstelling. De zogenaamde verhalen van ooggetuigen vonden meer aftrek en werden gretig verder verteld. In de stikhete loodsen werden driftige debatten gevoerd over de toestand en over de mogelijke ontwikkeling ervan, over het weigeren van die ene sektie om te schieten.
Frank was met zijn vrienden, de bootwerker en de stuurman naar buiten gegaan. Ze zaten te praten in het verschroeide, schrale gras bij het water en keken naar het silhouet van de stad, dat zwart en scherp getekend tegen een glanzend gouden avondhemel stond. Opeens sprong Van Wezep overeind.
‘Jezus! daar heije Karel!... Hij heb een verband om z'n kop!’
Het was Van Wezeps vriend, die op patrouille gestuurd was, en gezworen had, dat ie nooit van z'n leven zou schieten. Hij liep als in een droom, met hangend hoofd, de armen slap bengelend naast het lijf. Van Wezep greep hem bij de schouder en hij schrok op, keek schichtig wie hem aanhield en glimlachte schaapachtig.
‘Wat zie je d'r uit!’ riep Van Wezep. ‘Je ziet gewoon grijs... Wat heb je?’
‘Een gat in m'n kop’, antwoordde de ander dof.
‘Erg?’
‘Nee, niks...’
‘Kom d'r bij zitten’, noodde Van Wezep en de gewonde liet zich lusteloos in het gras zakken, vouwde de handen tussen de knieën en keek strak voor zich uit.
De drie anderen keken verwonderd en verontrust naar zijn star gezicht. Maar niemand vroeg iets. Het scheen dat de stilte hem hinderde. Langzaam wendde hij zijn ogen naar hun gezicht, keek ze een voor een aan. Toen zei hij met zijn vreemd-klankloze stem: ‘Ik kon 'et niet helpen... Ik kon d'r niks | |
| |
an doen... Hij gooide me onverwachts van dichtbij met een halve klinker tegen me kop.’
Frank voelde z'n hart stil staan. Van Wezep werd bleek.
De stuurman trok een bosje gras uit en vroeg hard: ‘En toen?...’
‘Toen... toen’, stotterde de ander en keek hem hulpeloos aan. ‘Toen stak ik 'em m'n bajonet door z'n donder... 'Et bloed spoot tot tegen m'n handen!’
Hij had de laatste woorden uitgeschreeuwd en zijn gezicht vertrok in ontzetting en afgrijzen. De anderen rilden. Hij keek weer voor zich, wrong z'n handen tussen z'n knieën en klaagde zachtjes: ‘Ik kon d'r niks an doen... 't Was gebeurd eer ik 'et wist. Hij gooide me van vlak bij met een steen een gat in m'n kop... kijk, hier, naast m'n slaap... en toen... toen stak ik 'em omver...’
In dwaas gebaar hield hij zijn handen met gespreide vingers voor zich uit en keek er naar. Zijn ogen stonden groot en vol schrik in zijn verwrongen gezicht. Plotseling viel hij woedend uit: ‘Zeggen jullie nou es wat! Verdomme! Ik kan d'r toch ook niks an doen... As ze je aanvallen dan verdedig je je toch! Had ik dat vuile geweer maar niet in m'n poten gehad!’
Toen boog hij zich voorover, bedekte zijn gezicht met de handen en begon als een kind te snikken, ontroostbaar, gebroken van zenuwspanning, afschuw en verdriet.
Frank klopte hem op de schouder, troostend.
‘Kom, kerel’, zei hij bemoedigend. ‘Trek 'et je zo niet an. We begrijpen best, hoe 'et gekomen is. 't Was jouw schuld ook niet.’
‘Nee, hè?... Nee, hè?’ riep de ander gretig, het hoofd opheffend; zijn ruw gezicht was nat van tranen en begerig om het nog eens te horen, vroeg hij: ‘Nee, hè?... Ik kon er ook niks an doen. 't Is toch te begrijpen, dat ik woedend wier?’
Van Wezep schudde het hoofd.
‘Maak je niet te sappel, Karel’, troostte hij met haperende stem. ‘Natuurlijk is dat te begrijpen. 't Is allemaal de schuld van dat verdomde wapens dragen.’
‘Is ie dood?’ vroeg de stuurman.
‘Nee... ze hebben 'm naar 't gasthuis gebracht. Misschien haalt ie 't er wel op.’
Even was er een zwijgen. Toen vroeg Frank: ‘Hoe kwam 'et?’
Karel dacht na en plukte met nerveuze vingers aan het dorre gras.
‘Ja... we liepen patrouille, met zes man. D'r was niks bijzonders an de hand. Toen was-t-er een oploopje op de Lindengracht, 'k weet nog niet waarom. Een paar agenten joegen de mensen uit mekaar. Toen zagen ze ons ankommen en meteen begonnen ze te schelden. De sergeant zei: Hou je klaar,
| |
| |
jongens, maar kalm an. Ik dacht: stik jij maar met je klaar houen... nooit van z'n leven doen ik die mensen wat! En toen liepen d'r een paar kerels met ons mee, te treiteren en te zuigen. Ik zeg nog tege die ene: hou je kop toch dicht, rotzak... doch je soms dat ik hier voor m'n plezier loop? En toen komt er een vent uit een steechie schieten en dringt tussen de mensen door en geen vier pas van me af raapt-ie een stuk steen op en gooit 't me pardoes tege me harses. Nou... en toen had ik meteen m'n geweer in me handen, en...’ Hij zweeg. Zijn slappe onderlip beefde. Weer zag hij het rode visioen van het spattende bloed en de groot-open ogen in het wit-bestorven gezicht van de man, die achterover viel, verschrikt door de kou van het in zijn lichaam flitsende staal.
‘As-t-ie... as-t-ie... kapot gaat’, vervolgde Karel haperend en halfluid, ‘dat... kom ik nooit te boven... M'n leven lang zal ik dat voor me zien’.
De anderen zochten hem te troosten, maar hij schudde triest het hoofd, stond op en liep haastig weg in de vallende schemering.
‘Arme bliksem’, zie de stuurman.
Van Wezep vloekte. ‘Je mot dat kalf kennen’, zei hij bitter. ‘Doet nooit geen vlieg kwaad. En nou heeft-ie een mens overhoop gestoken. Hij is-t-er kapot van.’
Frank zuchtte:
‘Ja, als je een wapen in je handen hebt. En hij was nogal zo dapper van plan, niet op de mensen te schieten.’
‘Maar as ze je onverwacht van vlak bij een steen tegen je bakkes gooien!’
‘O, ik oordeel niet’, zei Frank zacht. ‘Wie weet waar we zelf nog toe komen. 't Is een treurige wereld.’
Langzaam stonden ze op en gingen terug naar de loods. Daar was al bekend, wat er gebeurd was en er werd lang en breed over gesproken, maar langzamerhand kroop de een na de ander op zijn brits en de getrouwden zochten de bedden op, die voor hen gereed stonden, voelden aan de keiharde strozakken en keken verongelijkt. Ze werden vol leedvermaak onder een kruisvuur van schimpscheuten bedolven door de tevreden vrijgezellen, die zich gewroken voelden over veel achteruitzetting en bulderend lachten, toen de eerste onnozele huisvader met strozak en onderstel door z'n krib zakte en vloekend, hulpeloos lag te spartelen onder z'n dekens. Er waren heel wat kribben ‘gekeerd’ en het duurde geruime tijd eer de hele sektie er ordelijk onder lag. De sergeant kwam avondappèl houden en daarna gingen de lichten uit. En toen brak het spektakel eerst recht los. Burleske twistgesprekken werden gevoerd van de ene zijde van de sektie naar de andere. De loods daverde van het stemmengeweld. Er werd gelachen, geschreeuwd, gehoond, dierengeluiden geïmiteerd. Kommando's werden op groteske wijze verdraaid uitgebruld, de stem van de luitenant en de sergeant nagebootst. Met | |
| |
iedere minuut steeg het rumoer. Iemand liep met een wollen deken om als een spook over tafels en banken, zwaaide met de armen onder zijn fantastisch gewaad, leek een witte vleermuis in het vale schemerdonker en stiet met holle stem akelige kreten uit. Maar het spook was spoedig terug in bed gevlucht, want het hagelde schoenen, eetketels en veldflessen op zijn zeer materiële rug en hoofd.
Alle zwarigheid, alle sombere uitzichten waren eensklaps vergeten. Ze waren weer ‘massa’ en dachten aan niets dan het ogenblik en de luidruchtigste wijze om zich te vermaken. De vrijgezellen verheugden zich onmatig over de gedwongen tegenwoordigheid der getrouwde kerels en beijverden zich elkaar te overtreffen in weinig kiese en luid uitgeschreeuwde toespelingen op de eenzaamheid der arme, schreiend te bed liggende vrouwen en de woede der tot kuisheid veroordeelde, hier tegenwoordige huisvaders. En de getrouwden raasden terug, goedmoedig en namen zich voor, de vrije jongens bij opheffing van de konsignatie met de voordelen van hun gehuwde staat veel nadrukkelijker te ergeren. Een ware kakofonie van geluiden rumoerde rond. Niemand kon slapen. Niemand dacht aan slapen. Een stentorstem brulde boven alles uit: ‘Geeeeeft!’ En tien anderen bulderden: ‘Bloed op!’ ‘Hoeraaaah!’
‘Zet af!’... ‘Armen en benen!’...
Iemand kraaide langgerekt als een bezeten haan. Een ander schreeuwde:
‘Zwijgen! die getrouwde voddezakken! De kippetjes zijn thuis.’
‘Jansen, lelijke kerel! blijf van je neus af!’
‘Hap zeit ie!’ gilde Jansen plichtgetrouw.
Ieder ogenblik rijmde Van Wezep op een of andere uitroep en hij vond verdienstelijke navolgers. Hondengeblaf, kattengemauw, koeiengebrul, gehinnik van paarden, gilletjes als van zenuwachtige meisjes, het gegrol van een papegaai, het loeien van een sirene, alles raasde dooreen als was de wereld krankzinnig geworden. Het leek de slaapzaal van een kostschool vol baldadige kwajongens, die weten dat alle toezicht van de baan is.
De sergeant kwam binnenstuiven en beval stilte. Ze hoonden hem bloedig en het rumoer zwol aan tot een storm. Wat later kwam er een luitenant, die ongelukkig genoeg een vrouwenstem bleek te hebben en van tien zijden tegelijk werd nagebootst en toen hij niet verdween in alle toonaarden werd vervloekt en bedreigd, omdat hij de Bosbomers niet eens hun nachtrust gunde, de bloedhond. Tot hij ten slotte machteloos en woedend afdroop na het gewone: ‘Ik zal jullie wel vinden!’
Het laatste wat hij hoorde was de menslievende raad van Van Wezep, die riep: ‘Hang je op an een linde!’
‘Wie roept daar?’ schreeuwde hij de duisternis in.
‘Ik ben het maar!’ kwam prompt het antwoord en in de opjoelende schater- | |
| |
lach verdween de onthutste luitenant, die zó'n ongelooflijke bende in heel z'n leven nog niet had bijgewoond.
En het feest van razende luidruchtigheid duurde uren, tot Frank van Wezel zich met verbazing afvroeg, waar de mensen het uithoudingsvermogen vandaan haalden. Maar ten slotte, ver na middernacht, viel toch langzamerhand de stilte en daarmee kwamen de bezwaarlijke gedachten terug, die ieder verontrustten, zodra ze uit het algemene lawaai in hun eigen eenzaamheid terugvielen.
Twee dagen later was de toestand in de stad weer vrijwel normaal en het konsignatiebevel werd opgeheven, waarop het rekrutenleven op Entos zijn gewone loop hernam.
|
|