| |
| |
| |
Frank van Wezels roemruchte jaren
| |
| |
Eerste hoofdstuk Ingelijfd
Misschien had Frank van Wezel zich in zijn vlegeljaren voor iets heel bijzonders aangezien. Dat is niet geheel en al onwaarschijnlijk, want in die tijd maakte hij vrij regelmatig gedichten. Niet altijd op hetzelfde meisje, dat is waar, maar evenmin ook in dezelfde stijl. Hoewel deze stijl geenszins wisselde met de meisjes, al leek het zo: hij wisselde meer met de schrijvers, die hij beurtelings het ijverigst las en toen Frank van Wezel dit opeens met wonderlijke helderheid inzag, had hij pijnlijk geglimlacht, maar de plotse overtuiging dat zijn dichterschap op ál te slappe benen stond, had hem noch wanhopig gemaakt, noch zijn ziel voor goed geknakt, noch zijn gemoed ongeneeslijk verbitterd, zoals bij superieurder geesten het geval pleegt te zijn. Want hij was eigenlijk nogal een gezond iemand, deze meneer Frank van Wezel, en, 'n geringe bijziendheid en een andere afwijking, waar we nader op terugkomen, daargelaten, tamelijk normaal. Niet groot, niet klein, niet bijzonder mager, niet bijzonder dik, niet érg verwaand, noch overdreven bescheiden, intelligent maar zonder een zweem van genialiteit, gevoelig, maar doodsbenauwd om het te laten merken en met een gloeiende afschuw van sentimentaliteit - kortom een vrij volledig Hollander, al kwam ie dan ook uit het Zuiden, waar ie waarschijnlijk z'n goedronde lachsheid vandaan had en zijn feilloos gevoel voor humor en speelse geestigheid.
Hij was onderwijzer geworden met het vaste voornemen het onderwijs binnen zeer korte tijd als beroemd dichter de rug toe te keren: het zou aardig zijn dan over ‘mijn onderwijzersperiode’ te spreken en tegenover interviewers en biografen aardige anekdoten uit het klasseleven te vertellen. Ja, jonge mensen, die versjes schrijven, kunnen in zonderling wereldvreemde dromen leven. Intussen had de ietwat onthutsende ontdekking, dat hij volstrekt geen dichter was, hem niet in diepe verslagenheid gestort, maar hem de gemoedsrust gegeven, waarin zijn schoolwerk behoorlijk gedaan kon worden. Fanatieke letterkundige vrienden zagen daarin een bewijs van een erbarmelijke zielsondiepte en verachtten hem inwendig aanzienlijk. Maar daar hij overigens een genoeglijke kameraad was met een vast inkomen en tamelijk hulpvaardig, verduwden zij hun fijngevoelige weerzin tegen zijn grof gemoed en bleven in zijn gezelschap hooggestemde gesprekken voeren en zinspelen op hun doorslaande genialiteit, die feilen noch vlekken had, hoewel hij eigenlijk een verdoemelijke filister was, een burgerman, een kruienier en de genade van hun omgang volstrekt niet waard. En dat alles werkte zó aangenaam op Frank van Wezels gevoel voor humor, dat hij hen nooit met bijtend sarkasme, hoogstens met vriendelijke humor | |
| |
te lijf ging. En daar zij die niet begrepen, wijl zij zoiets van hém immers niet verwachten konden tegenover hén, bleven zij goede vrienden. Zijn enige érnstige fout, een afwijking, die hij uit de kinderziekte zijner ‘poëtische periode’ had overgehouden waarschijnlijk, was, dat hij zo nu en dan zich aan proza bezondigde. Dat was meest nogal strijdbaar proza, veel brutaler dan de auteur, waaruit moderne psychologen mogen afleiden, dat deze gemoedelijke Frank van Wezel een verdrongen luidruchtige vechtjas in zijn onderbewustzijn herbergde. Soms kwam hij voor de dag met een melancholiek schetsje hier of daar, dat al evenzeer in tegenstrijd leek met zijn overstoorbaar goed humeur en zijn altijd gerede lach van prettige optimist. Wel, misschien was de onderbewuste Frank van Wezel in alles het tegenbeeld van de naar buiten levende man. Zodat het tóch nog mogelijk is, dat hij een dichter geworden zou zijn, als hij, zielkundig gesproken, binnenste buiten - of moet men zeggen: onderste boven? - geboren ware... Maar dat was hij niet en dus waren de vrienden het er over eens, dat hij maar liever helemaal niet schrijven moest, want een prozaïst, zonder een sterke poëtische inslag in zijn ziel - het gebied der schone kunsten krielt van gewichtige beeldende termen - was, goed beschouwd, toch feitelijk een fataal onding. Frank van Wezel was graag bereid, dat volmondig toe te stemmen. Alleen, van tijd tot tijd schreef hij toch weer zijn strijdlustig of weemoedig proza, en hij verontschuldigde zich zuchtend met de flauwhartige opmerking, dat hij het niet laten kon. Wat misschien een Frans diplomaat aanleiding had kunnen geven tot de spitse opmerking: ‘C'est peut-être une raison, monsieur, mais ce n'est pas une excuse.’
Overigens had Frank van Wezel zich ontwikkeld tot een toegewijd en lustig schoolmeester, die plezier had in z'n klas en in de kinderen afzonderlijk, een klassieke afkeer koesterde van ambulante bovenmeesters - die tierden toentertijd nog welig - en een gematigde verachting voor schoolopzieners, inspekteurs en andere voogden, die een geheimzinnige macht had aangesteld om van tijd tot tijd met onwennige ogen naar hem te komen kijken in de onzinnige, verdwaasde verbeelding, hem op die manier in zijn oneindig subtiel werk te kontroleren. Als deze vreemdsoortige kontrole er niet geweest was, en het baantje wat meer dan een hongerloon gegeven had, zou Frank van Wezels leven een durend loflied geweest zijn op het schone ambt. Nu vloekte hij tamelijk regelmatig op de schoolmeesterij, kankerde met geweldige woorden op de hele inrichting, de kontrole, de lesroosters en leerplannen en zwoer gruwzame eden, dat het voor een fatsoenlijk man niet om uit te houden was. Maar hij hield het toch uit, hoewel hij zich voor een tamelijk fatsoenlijk man hield en ondanks alle principiële fulminaties tegen de slavernij van de duizend en één verordeningen, reglementen en wetten, die de schoolmeester in zijn werk aan banden legden,
| |
| |
ging hij op school bedaard zijn gang, verwaarloosde kalm de vakken, die hij als kletsvakken verachtte en besteedde de bespaarde tijd aan de noodzakelijke uitbouw van het geleerde in de vakken waar het op aankwam. En daar hij een ambulante bovenmeester had, die even onverbiddelijk schoolmeester was als hij en daarbij een verstokte demokraat, was al zijn verwoede strijd tegen onvrijheid en kletsnonsens van bureaupedagogen zuiver akademisch, hoewel daarom niet minder vinnig en hartstochtelijk overtuigd. Ook de hoger geplaatste kontroleurs hinderden hem weinig, want het geroutineerde personeel, met de baas vooraan, beduvelde deze heren op de beminnelijkste manier, zodat ze steeds meenden voor het volle pond hun autoritaire zin te krijgen, hoewel het gewoonlijk bij een schraal half ons bleef. Ja, Frank van Wezel was een man en een schoolmeester, zoals er gelukkig heel velen zijn. Volstrekt niet opvallend, maar van een lang niet slecht slag, nuchter en praktisch, zoals we nu eenmaal zijn in ons vlakke landje, waar je te ver kijken kunt en te veel in eens overzien om de verwaandheid een kans te geven epidemisch te worden.
De oorlog had hij voor even onmogelijk gehouden als ieder ander en als ieder ander had hij verbijsterd gezeten, toen het onmogelijke gebeurde en de oorlog toch uitbrak. En het wonderlijke gevoel, een grote tijd te beleven - van de wieg af heeft men ons ingeprent, dat tijden van hevige massamoord grote tijden zijn - had hem vreemd onthutst en in onzekerheid gestort: wat moest hij doen? Want hij wou de grote tijd liefst zo intens mogelijk meeleven. Misschien voelde hij enige neiging om alles in de steek te laten, zijn meisje, zijn school, zijn boeken en z'n beetje proza en snel naar Frankrijk te reizen om daar dienst te nemen tegen het diep-verfoeide Pruisische militairisme, dat vernietigd moest worden. Maar de waarschijnlijkheid, dat ook Holland in de dodendans zou moeten meespringen, hield hem terug. En toen Holland tot ieders verbazing er al maar buiten bleef en de oorlog, die hoogstens een maand zou duren, geen einde wou nemen, toen de kranten dag in dag uit de levendige verhalen brachten van de schandelijkste moordpartijen, ooit door mensen aangericht, toen was hij spoedig innerlijk te moe geweest, te vol walging, te vol deernis met de wereldwaanzin, om nog te verlangen er met de daad aan deel te nemen. Van dag tot dag zag hij helderder door de veelsoortige schijn, waarmee men de gruwel trachtte te verschonen, de eigenlijke oorzaken van de ontzettende botsingen en grimmiger groeide de wil in hem, met alle krachten mee te helpen aan de zuivering van de wereld, die niet anders beginnen kon dan in de gedachten der mensen.
Op het kleine vredeseilandje aan de kust van de Noordzee liep het leven ál stroever, en langzaam stroomde het goud de kisten der weinigen binnen, regelmatig, hoger en hoger, gelijke tred houdend met de nood, die de overgro- | |
| |
te meerderheid der bevolking besloop. Het leven was ziek geworden en de ziekte bleek hardnekkiger dan iemand had durven vermoeden. Het sprookje, dat het Hollandse leger door zijn snelle mobilisatie en zijn strijdbare aanwezigheid de oorlog buiten de grenzen gehouden had en hield, won steeds meer aan kracht en de militaire autoriteiten kenden hun gouden tijdperk. Zij bralden luider en hooghartiger dan ooit en liepen sabelkletterend en sporenrinkelend langs het gemene burgervolk en dwongen steeds meerdere onder de wapens. Zij vonden de landstormwetten uit om de bevoorrechten, die in de laatste jaren van de oorlog waren vrijgeloot, ook nog in dienst te roepen.
Frank van Wezel was onder dat alles door toch maar getrouwd en hij en Cor, zijn vrouw, keken dagelijks met verbazing naar de voorspoedige ontwikkeling van hun eerste jongen, die, als alle eerstgeborenen, een kompleet wonderkind was. Nooit te voren had ergens op de wereld een kind zo geniaal met zijn voetjes geschopt, op z'n tenen gekloven, gelachen en gekraaid. Het was nog niet uit te maken of hij een groot musikus dan wel een enorm schilder worden zou, maar zijn uitzonderlijke begaafdheid moest ieder, die kijken kon, aanstonds opmerken: hij had zelfs steenkolen uit de kit gegeten, toen hij nauwelijks acht maanden oud was.
En toen had de generaal, die minister was, een wet voorgesteld, waarbij de mannen van negenentwintig jaar óók nog als recruut onder de wapens geroepen werden voor de landstorm. Daar hoorde Frank van Wezel bij. Cor en hij hadden mekaar eens aangekeken, maar geen van beiden geloofde, dat het er van komen zou. En ze schenen gelijk te krijgen, want zelfs de Tweede Kamer bleek het nou welletjes te vinden en stemde de wet af. Waarop de generaal Bosboom, beledigd, zich uit de regering terugtrok en voorlopig vervangen werd door de premier Cort van der Linden. Het schijnt, dat bij het parlementair stelsel aan een minister van oorlog ad interim een mystieke macht is toebedeeld. Althans de grijze heer Cort deed alsof er geen kamervotum was en liet ‘de lichting 1908’ onvertraagd onder de wapens roepen. Niemand begreep er veel van. Iedereen mopperde, doch men was aan zoveel waanzin gewend, dat men zich toch maar gereed maakte om aan de oproep te voldoen. Maar de mannen van de lichting acht voelden zich nochtans zwaar gegriefd en begrepen niet, waarom nou juist hun nog dit belachelijke noodlot moest treffen. Daar waren ze nou tien jaar geleden eerlijk vrijgeloot en dus wettelijk nooit meer voor de krijgsdienst op te roepen. En nou... nou maakten ze doodkalm een snertwetje, dat óók nog verworpen werd, en ze riepen je tóch op! Het negenentwintigjarig mannelijk deel van Nederland was zwaar geschokt in zijn gevoel voor billijkheid. Maar zij werden op de 5e Juni 1917 door het vaderland verwacht, en zij kwamen...
| |
| |
Het was tóch een vreemde avond, die avond van de vierde Juni. Frank van Wezel zat in zijn hoek achter z'n schrijftafel en ruimde de boel keurig netjes op. Tot hij verwonderd ophield. Want waarom zou hij eigenlijk opruimen? Hij bleef in de stad voorlopig en zou elke avond hier kunnen zitten. Op school was het anders geweest. Daar had hij afscheid genomen voor onbepaalde tijd en z'n boeltje overgedragen aan een tijdelijke opvolger. Het was wel een pest: juist nou alles met de nieuwe kinderen weer liep en de prettige geest begon te komen van een gewende samenwerking, er uit te moeten, god weet voor hoe lang... De kinderen hadden waarachtig een kadeau aangedragen, een monsterachtig lelijke asbak, en wat onrookbare sigaren en hij was haast net zo diep onder de indruk gekomen als zij, kinderachtige vent, die hij nou eenmaal was...
Vreemde avond! Nog was hij een vrij burger, maar de militaire tucht had de hand al om zijn hart gelegd en hij voelde zich gedrukt. Och, het was ten slotte zo'n groot ongeluk niet, zo'n beetje soldaatje spelen, maar het was tóch een zonderlinge gedachte, dat ie van morgen af niet meer de baas zou zijn over z'n eigen handelingen. Dat ie een marionet zou worden in de handen van een stel gestreepte en gesterde meerderen, die misschien de minderwaardigste prutsmannekes zijn konden, maar die je te gehoorzamen had. Nou ja, vrij... vrij was geen mens, vrij was hij eigenlijk ook nooit geweest, maar er was toch een reusachtig verschil. Want als hij gewild had, had hij werkelijk vrij kúnnen zijn. Hij had alles in de steek kunnen laten, had weg kunnen lopen, zeeman of bedelaar worden, boereknecht of loodgieter en geen mens had hem terug kunnen halen of verbieden zijn gang te gaan. En zelfs aan die theoretische vrijheid was nu een eind gekomen. Van morgen af zou hij onder toezicht leven. Anderen zouden uitmaken welke bewegingen zijn lichaam mocht uitvoeren, welke uren hij voor zichzelf mocht besteden, wat hij zou mogen zeggen en moeten zwijgen. Het was toch vreemd voor een man, die sinds een jaar of tien gewend was nogal onafhankelijk te handelen en zijn eigen baas te zijn.
En toch, hij kon het niet ontkennen, als hij eerlijk wou zijn tegenover zichzelf, toch was er ook wel iets in, dat hem aantrok. Het was zo geheel iets anders dan zijn gewone leven. Zo helemaal weg te zijn uit school en studie, zo eens een tijd helemaal enkel lichamelijk te leven, zonder andere verantwoordelijkheid dan netjes stappen in de maat en op tijd en tel met een geweer allerlei bewegingen uit te voeren. Zo midden onder mannen te leven van allerlei slag en stand, allemaal gelijk gekleed en gelijkberechtigd... het trok hem toch ook wel aan. Maar de weerzin tegen de slavernij won het dan toch weer en met gefronste wenkbrauwen keek hij het raam uit naar de verblekende zomeravondhemel en mompelde een wrevelige vloek. Dan riep de stem van z'n vrouw hem uit de andere kamer: ‘Kom je thee | |
| |
drinken?... Blijf daar nou niet hangen, de laatste avond dat je thuis bent!’ Loom stond hij op en ging naar de huiskamer. Cor schonk thee en de kleine Bert lag na z'n laatste voeding soezerig naar een vlieg te kijken, die brommend boven het wiegje kringde. Zijn huis... Zijn kamer, zijn vrouw, zijn kind. En daar stond hij, volwassen kerel, gediplomeerd, erkend staatsburger, man van negenentwintig, getrouwd, vader, een behoorlijk denkend wezen... en morgen zou hij een wapennummer zijn, een rekruut, afgesnauwd door het eerste het beste stukje onbenul met een paar gele strepen op z'n mouwen, een slaaf van de militaire discipline. Langzaam en moeilijk had hij zich dit milieu gebouwd en er zich met z'n vrouw in genesteld en hun leven samen geordend... en nu liet hij zich als een pion op het schaakbord door een onzichtbare speler wegschuiven, naar een ander veld, weg uit dit alles, dat hij met zoveel inspanning om zich heen had weten te krijgen. En als in een visioen, heel even, zag hij plotseling al die duizenden anderen, die evenals hij op deze avond in hun huis rondkeken en bedachten hoe stompzinnig zij zich lieten wegdrijven van hun gezin naar een vreemd, vijandig milieu, weerloos en onnozel. En een diepe moedeloosheid drukte hem een ogenblik neer. Wat waren de wereld en het leven der redelijke wezens, zoals de mensen zich gaarne noemden, een redeloze, domme, stompzinnige bende!
Zuchtend zei hij: ‘Wat zijn we toch een schapen, niet Cor? Geboren kuddedieren.’
Cor haalde de schouders op. Zij was een praktische vrouw, die de dingen wist te nemen zoals ze waren.
‘Pieker nou maar niet’, zei ze hartelijk. ‘D'r is nou eenmaal niks an te doen.’
Frank glimlachte. Hij lei z'n arm om haar schouder en trok haar tegen zich aan.
‘Jij hebt makkelijk praten’, zei hij plagend. ‘Jij blijft lekker in je huis, bij de kleine jongen. Maar ik moet er uit, naar die smerige barakken, die verdomde uniform aantrekken, me laten koejonneren door een stel gestreepte en gesterde apen.’
‘Denk je soms, dat ik het lollig vind?’ pruilde Cor.
‘Nee’, plaagde hij voort, ‘maar da's toch nog heel anders. 't Ouwe liedje, hè: der Mann muss ins feindliche Leben hinaus... de vrouw mag tenminste thuis de pee in hebben!’
‘Zo?’ vatte z'n vrouw vuur. ‘Maar zo lollig is 'et hier ook niet. Jij trekt er uit, je hoeft nergens an te denken. Ik moet maar zien hoe ik 'et hier redder, hoe ik alles bij mekaar trommel om de boel op poten te houen, de levensmiddelen op te scharrelen. Je kunt haast niks meer krijgen. Ik prakkizeer me gek soms hoe dat gaan moet, als die krankzinnige oorlog van jullie nog lang moet duren.’
| |
| |
Want voor Cor was de oorlog uitsluitend iets van de mannen, als ze kwaad werd.
Frank lachte: ‘'k Zal er es over denken of wij die krankzinnige oorlog overmorgen niet op zullen laten houen, hoor!’
Hij kuste haar op haar oor en ze duwde hem stoeiend weg. Maar hij werd ineens somber en zei: ‘Nou zie je, wat een gek beest de mens is: daar staan we onzin uit te kramen en te lachen over zoiets gruwelijks als die onmetelijke slachtersmisdaad, een paar honderd kilometer hiervandaan.’
Cor liep naar de theetafel en zei: ‘Nou ja... je kunt niet altijd zitten treuren en mokken.’
‘Nee’, antwoordde Frank, zich uitrekkend. ‘Daar heb je gelijk in. Laten we nog maar es gezellig als vrij, burger thee drinken: morgen zijn we soldaat, zijn we Jan Fuselier, wapennummer zoveel, sektie zoveel van het Depot Bataljon in Amsterdam.’
Die avond lag hij lang wakker en woelde in het warme bed om en om, om en om, vloekend omdat de slaap niet komen wou, die hij nu juist zo woedend tot zich riep. En toen hij eindelijk tegen de vroege ochtendschemering insliep, droomde hij een reeks idiote visioenen uit het onbekende soldatenleven, die alle weer wegzonken naar het onbewuste, zodra hij wakker schrok door de wild ratelende wekker en meteen wist, dat dit de vijfde Juni was, de dag, waarop hij onder de wapens moest komen.
Het werd een zwijgzaam ontbijt. Ze vochten allebei tegen hun ontmoediging en de ontroering, die hun in de keel propte. Het was immers belachelijk: Frank bleef in de stad en ze zouen mekaar elke dag zien. Er was niks vreselijks aan de hand. Er was geen oorlog in het land. Maar nog nooit hadden ze zó van nabij het gevaar gevoeld, dat er wél oorlog zou kunnen komen als nu op dit moment, nu hij deel ging uitmaken van het oorlogsinstrument zelf. De minuten kropen. De enige, die er zich niets van aantrokken, waren de kleine Bert en de poes. De ene kraaide en schopte en sloeg verwoed met zijn zilveren rammelaar tegen z'n wiegekap. De ander poetste haar snuitje en knipoogde tegen het licht en rolde zich behaaglijk ineen op een zonnig plekje bij het raam. Langzaam draaiden de wijzers naar het fatale uur.
‘Kom’, zei Frank, geforceerd opgewekt, ‘ik ga nu maar. Je kunt het vaderland niet laten wachten.’
‘Heb je die oproepingskaart?’
‘Ja, alles.’
‘Zou je... zou je vanavond thuis kunnen komen?’
Er klonken tranen in Cors stem. Frank slikte en lachte gedwongen.
‘Natuurlijk, meid. Ik kom in ieder geval van avond even thuis. Na een uur | |
| |
of vijf, zes hebben we immers vrij. Misschien mag ik wel thuis slapen. Dat zeggen ze immers: de getrouwde mannen mogen thuis slapen.’
‘Nou... ga dan maar. God, ik wou dat de dag maar om was!’
‘Amen!’ zei Frank plechtig, maar de grap ging hem slecht af. Toen kuste hij Bert, die schreeuwend van pret beide handjes haastig in de baard sloeg van dat rare, harige wezen en er flink aan trok, zodat de tranen de mishandelde in de ogen sprongen. Lachend maakte hij de kleine handjes los en liep naar de gang, waar Cor de deur al had opengemaakt. Bij de paraplubak aarzelde hij even. Nee, een stok zou hij maar niet meenemen... dat was feitelijk al te dwaas. Cor viel hem om de hals en huilde waarachtig alsof ze ontroost baar was. Zachtjes schold hij haar uit om haar dwaasheid en ze knikte zenuwachtig en slikte haar tranen weg en zei, haar ogen afvegend met een driftige beweging: ‘Ja ja... je hebt gelijk... ik ben een idioot. Ga nou maar.’
‘Tot vanavond dan.’
‘Tot vanavond. Daag!’
Haastig sprong hij de trap af. Op straat keek hij omhoog naar hun etage. Daar stond Cor met Bert op haar arm en liet het kereltje wuiven naar de vertrekkende vader. Hij wuifde terug, toch ook weer even met die onzinnige beklemdheid in z'n strot. Toen sloeg hij de hoek van de straat om en was op weg naar Bellevue, waar ze bijeen moesten komen om te worden ingedeeld. Hij stak een sigaar op en keek es rond. Kennissen wuifden hem lachend toe. Ja, stik maar, dacht hij, jullie kunnen makkelijk lachen. Maar het opwellend zelfmeelij onderdrukte hij haastig: 't was toch waarachtig zo slim niet. Hij kon althans z'n gezin rustig achterlaten: z'n salaris werd doorbetaald. Hoevelen gingen niet weg met de beroerde gedachte, dat vrouw en kinderen afhankelijk werden van het schrale beetje steunuitkering, dat het dankbare vaderland de betrekkingen zijner gemobiliseerde zonen toewees. Vooruit! Kop op! Wat een onzin om het zo op te vatten. 't Was immers de moeite niet waard! En de oorlog zou ook gauw uit zijn nu. 't Kon zo toch niet lang meer duren. En waarom hinderde het hem nou zo, dat hij geen wandelstok bij zich had? Het was nou waarachtig toch geen tijd om aan een wandelstok te denken. Wat kon hem die hele wandelstok schelen? Hij foeterde zichzelf uit om zijn onzin, maar hij voelde heel goed, dat zijn ergernis een andere grond had dan het gemis van zijn gewende stok: z'n lege hand was al 't symbool van z'n onvrijheid. Hij mócht geen stok meer dragen. Hij behoorde nu tot de groep vechtmieren en mocht voortaan enkel wapens dragen. Nog nooit was Frank van Wezel er zo na aan toe geweest dienst te weigeren als op dit ogenblik. En hij moest lachen toen hij voelde, hoe grimmig hij zijn tanden op mekaar gebeten hield. Het was wel de moeite waard!
In de buurt van Bellevue was het ongewoon druk voor zo'n vroeg uur. Van alle kanten zwermden de slachtoffers aan. Velen werden door hun vrouw ge- | |
| |
bracht, soms met een paar sip kijkende kinderen er ook nog bij. Frank bleef een poosje staan kijken. Gek, hoe veel van deze mensen hun Zondagse pakje hadden aangetrokken. Alsof ze naar een feest gingen, waarachtig! Maar de gezichten stonden allesbehalve feestelijk... godgod, wat keken de meesten beschimmeld! En wat een zonderling soort recruten zouden dat zijn! Ouwe koppen met dikke hangknevels, met plooien onder de neus, gerimpelde voorhoofden, zware lichamen, stijve benen. Wel, negenentwintig jaar scheen voor velen al een hele leeftijd te zijn! Onder deze mannen voelde Frank zich piepjong, ondanks de volle bruine baard, die z'n gezicht omkroesde. Kijk ze nou afscheid nemen van hun vrouw. Onhandig, verlegen, plomp en met een nors gezicht. Ze zouen 'er wel graag es stevig tegen zich aan drukken en 'er zoenen, keer op keer, want met heel hun harde koppen waren ze lelijk van streek en zagen tegen de dienst op als tegen een berg. Maar ze gaven de vrouw enkel een hand, want de spot loerde rondom en in Holland wordt nergens zo royaal en wetenschappelijk mee gespot als met publiekelijk bedreven tederheid. Dus gaven ze vrouw en kroost simpel een hand, trokken hun gezicht nog in iets grimmiger plooi, glimlachten pijnlijk en zeien onverschillig: ‘Nou, ajuus, hoor... tot strak!’
En ze stapten tussen de agenten bij de ingang door, scharrelend in hun binnenzak naar de oproepingskaart. En ze keken zorgvuldig niet meer om. Sommige kinderen huilden, anderen lachten, zwaaiden met de handjes, riepen schel: ‘Dag, vadéer!’ maar het gebeurde zelden, dat vader nog es omkeek en terug zwaaide. De vrouwen keken beduusd naar de donkere deuropening, de ogen vol tranen, de lippen op mekaar geperst. Tot ze zich met een ruk omkeerden en weggingen, alleen terug naar huis. Wat een zonderlinge boel! Je kon er geen een bij ontdekken, die met een licht hart en blije overgave deze weg ging. Allen, mannen en vrouwen hadden er een even diepe weerzin en haat tegen. Maar een doodenkele zou het als onafwendbaar, als noodzakelijk, als redelijk voelen, en toch kwamen ze, verlieten vrouw en kinderen, huis en werk en meldden zich voor de militaire dienst, die ze voelden als poppenkasterij. Want er was een officiële oproep gekomen met het imposante hoofd: ‘Ministerie van Oorlog’ en de oproep was in bevelende toon gesteld, kort en vinnig en met een dreigend-onleesbare pennekras ondertekend. Dat was... de Staat... het machtige organisme, waarvoor de enkeling een niets was, een stofdeeltje, dat willoos bleef in de handen van de Staat, zodra deze er behoefte aan had. En nu had de Staat behoefte aan hen, aan hem, en zij, hij, gehoorzaamden blindelings, al waren ze er nog zo diep van overtuigd, dat het larie en boerenbedrog was, dat de Staat géén behoefte aan hen had, integendeel zichzelf schade deed door onnodig het leven van dit deel zijner burgers te ontwrichten. De Staat... mysterieuze machinerie met een fascinerende, mystieke overweldigingsmacht ten opzichte van het | |
| |
individu. Niks op tegen natuurlijk... als het maar wat meer zuivere koffie was met die staat! Als de redelijkheid hem eens stuwde inplaats van allerlei dooreenkruisende begeerten naar macht, bezit, persoonlijk en massa-egoïsme. Hu! wat een zoodje de wereld was...
Kijk, die breje, zware kerel durft zowaar z'n kleine blonde vrouwtje midden op het trottoir te zoenen. Een paar slenteraars smakken klappend met de lippen, maar hij let er niet op, zoent haar nog es, streelt met grote, vereelte knuist over haar wang en zegt wat, met een strak gezicht. Zij glimlacht, zegt wat terug en gaat dan weg. Even kijkt hij haar na. Dan wendt hij zich naar de ingang en Frank van Wezel, die in eens sympathie voor hem heeft opgevat, stapt achter hem naar binnen.
Bij de zaal moet de kaart vertoond worden.
‘Asjeblief’, zegt Franks voorganger met dreunende stem, ‘Van Wezep J., elfde rij nommer dertien. Je kan voortaan bij 't plaatsbespreken wel wat beters voor me uitzoeke, want anders vraag ik me cente terug.’
De sergeant glimlacht vaag, maar Frank schiet luid in een lach en de ander kijkt nuchter naar hem om.
‘Ik zit op nommer twaalf’, vertelt Frank, nog lachend, ‘ook op de elfde rij. Maar dat komt me toe: ik ben schoolmeester.’
‘Van Wezel, F.’, leest de sergeant hardop en duwt hen zachtjes de deur binnen.
Naast elkaar schuifelen de lotgenoten tussen de dringende en duwende massa door en zoeken hun plaatsen. Ze voelen voor mekaar, zijn allebei stilletjes verheugd, dat ze althans een steunpunt hebben in de woelende menigte vreemden. Als ze zitten, kijkt Van Wezep z'n buurman es goed aan, zegt dan: ‘Schoolmeester, je boft! Ik ben bootwerker. Jij krijgt natuurlijk je traktement doorbetaald?’
Het is wonderlijk, maar het is Frank helemaal niet vreemd, zo ineens met jij en jou aangesproken te worden door een onbekende bootwerker. De nivellerende werking van het legerverband begint al. Er is een merkwaardige, natuurlijke kameraadschap, die de gewone, aanvankelijke vormelijkheid tussen nieuwe kennissen volmaakt overbodig doet worden.
‘Ja’, zegt hij, ‘dat is wel een grote geruststelling. Maar jij krijgt toch dadelijk gezinsondersteuning, niet?’
‘'t Zal de moeite zijn’, smaalt de ander. ‘Drie koters thuis en me moeder. De koors zulle ze krijge met d'r verrotte landstorm. Ben jij ook getrouwd?’
‘Ja, we hebben één kind, een jongen - negen maanden.’
‘Boffer’, meent de bootwerker. ‘Kijk die knulle daar op 't schavotje met d'r sterren en d'r kaasmessen. Kijken net of wij allemaal d'r rechtmatig eigendom zijn.’
Frank van Wezel lacht. Z'n nieuwe kennis bevalt hem.
| |
| |
‘Bepaald geestdriftig schijn je ook al niet te zijn voor het leger’, merkte hij op.
De bootwerker vertrekt zijn breed gezicht tot een grijnzend masker van onuitsprekelijke hoon.
‘Bah!’ zegt hij hartgrondig. ‘Die zwijnentroep? Hoe verdragen de mensen nog zo iets op de wereld? Snap jij dat? Iedereen vervloekt 'et en iedereen gaat er maar braaf naar toe as-tie geroepen wordt.’
‘Daar heb ik daarbuiten net over staan denken’, zegt Frank geïnteresseerd. ‘Ik zie geen ander antwoord als dit: 't is de geheimzinnige invloed van de Staat. Als de Staat roept, kom je nou eenmaal, of je 't graag doet of niet.’
‘De Staat?’ snauwt de bootwerker. ‘Schijt an de Staat. De Staat is net zo goed een rotzooi.’
‘Maar waarom kom je dán?’
‘Weet ik veel - omdat je ommers mot.’
‘Je kan dienstweigeren.’
‘Zou ik ook doen, as ik geen gezin had. Maar nou mot ik wel in die stinkdienst, omdat ze anders me wijf en de kleinen helemaal laten verrekken.’
Van het toneeltje wordt om stilte geroepen. Een officier met een kraakstem schreeuwt en wenkt met een gehandschoende hand. Er wordt teruggeschreeuwd en even schijnt het of er een tumult zal losbarsten. Maar de mannen zijn toch te nieuwsgierig en langzaam wordt het stil. De officier vertelt, dat de namen zullen worden opgeroepen en de dragers van die namen door de zijdeur naar de andere zaal moeten gaan om in groepen te worden ingedeeld. Nauwelijks heeft hij uitgesproken of een daverend hoera! weergalmt door de zaal. Frank verwonderd, kijkt rond. Zijn dat die stijve, wat verlegen kerels, die haast schuchter afscheid namen op straat en met een bedrukt gezicht Bellevue binnen gingen? Ze kijken heel anders. Velen lachen baldadig, staan overeind, gluren rond, lijken gereed tot elk spektakel. De kwajongensgeest waart door de zaal en Frank van Wezel weet er zich mee door aangestoken. De officier wenkt weer, schreeuwt, dat iedereen moet gaan zitten en stil zijn, omdat anders de namen niet verstaan kunnen worden. Ergens uit de zaal roept iemand luid: ‘Goed, meester! Best meester! Maar mag ik assieblief even naar achteren?’
Hij heeft precies de kraakstem van de officier nagebootst en een bulderend gelach barst los. De officieren achter de tafel lachen witjes mee. Ze willen menskundig optreden tegenover deze ouwe kerels van landstormers.
Het opnoemen der namen begint. Overal murmelt gepraat, maar de luide stem van de sergeant klinkt er fors bovenuit. Sommige namen geven aanleiding tot flauwe grapjes, maar het blijft vrij rustig. Dan buldert de stem van de sergeant: ‘Bosboom A.J.!’
Even valt er een stilte. Iedereen is midden in zijn gesprek verrast door de | |
| |
klank van deze naam. De naam van de gevallen minister van oorlog, aan wiens initiatief zij hun rampspoed te danken hebben! Maar de stilte duurt niet langer dan een sekonde. Dan breekt de hel los. Heel de zaal loeit en sist, schreeuwt en fluit. Alles staat overeind en de ongelukkige bezitter van de gehate naam loopt haastig, verschrikt, zenuwachtig lachend naar de zijdeur. ‘Bosbooooom!... Hang 'em op!’...
‘Slaat 'em dood!’...
‘Weg met Bosboom!’...
‘Sekreeeet!’
‘Beul!... Beroerling!’...
‘Scheur 'em an lappen!’...
Ze luchten hun hart. Ze maken van de onverwachte gelegenheid gebruik om al hun haat, hun machteloos verzet, hun woede, hun leed uit te schreeuwen. Ze honen de verfoeide generaal met alle felle scheldwoorden, die hun te binnen schieten. Ze loeien als dol geworden dieren, stampen met de voeten, hoeden vliegen de vluchtende Bosboom achterna. Maar geen ogenblik verliezen ze nochtans de bewustheid, dat het maar een grap is. Ze lachen tranen om de nonsensikale vertoning. Maar ze joelen en schelden daarom met niet minder overtuiging, woede en geestdrift. En als Bosboom in de nevenzaal verdwenen is, luwt langzaam het rumoer en giert alleen de tevreden lach nog door de zaal en opgewonden kijken ze mekaar aan, met flikkerende ogen. Het heeft hun goed gedaan. Ze voelen zich opgelucht. Ze hebben even kunnen demonstreren, dat ze ten slotte toch geen schapen zijn en bliksems goed weten, dat ze mishandeld worden en daar flink de pest over in hebben. Frank van Wezel denkt er over na en vindt het een armzalige demonstratie. Maar als hij tot deze konklusie gekomen is, bedenkt hij plotseling, dat hij zelf ook meegejoeld heeft en kernachtige uitdrukkingen verzonnen om in deze Bosboom die andere te beschimpen. Hij is een beetje verbaasd en onthutst, maar dan lacht hij weer mee met z'n robuuste maat naast hem, die hem gevoelig op z'n schouder slaat en tevreden zegt: ‘Die was prachtig, zeg! Godsammekrake, as de echte Bosboom es hier was!’
‘Lynchen zouen we 'm!’ roept Frank, volkomen weer in de toon, opnieuw gegrepen door de massale opwinding van de menigte, die het afzonderlijke individu in z'n bruisende stroom opneemt en hem dwingt tot dingen, waartoe hij uit zichzelf en alleen nooit komen zou. Nooit sterker dan op dit ogenblik had hij dat gevoeld en het besef, dat het nutteloos en bovendien idioot was, zich daaraan te willen onttrekken, stemde hem wonderlijk rustig en plotseling was hij van een prikkelende nieuwsgierigheid vervuld: wat zou hij uit deze massageest in het leger al niet zien ontspruiten? Hij had daar eigenlijk nooit aan gedacht. Zoiets moest je aan den lijve ervaren, eer je er oog voor kreeg. Het was wel heel wonderlijk: nauwelijks waren deze mensen | |
| |
te hoop gedreven, ze kenden elkaar nog volstrekt niet en plotseling waren ze al bezield van één geest, gingen in één beweging mee met een algemene opwinding, hadden dadelijk iets gevonden, dat hun gemeen was en allen gelijkelijk bewoog. En aan de enkele eenling hier en daar, die niet meedeed, dacht geen sterveling; niemand merkte hen op, in werkelijkheid bestonden zij niet. Wat bestond was alleen de gezamenlijkheid, de groep, het gemeenschappelijke, waardoor zij werden verbonden... Er was iets wonderlijk ontroerends in deze ogenblikkelijke opleving van onbewuste gemeenzaamheid tussen onbekenden, die elkaar nooit eerder gezien hadden. Het was eigenlijk prachtig. Maar je voelde meteen met een lichte schrik, dat het ook geweldig gevaarlijk kon zijn: nu was de uitbarsting, ongeleid, zuiver humoristisch gebleken. Zou het bij een andere gelegenheid niet tot een tragedie naar buiten slaan? Er was iets duisters in, je voelde, dat het onberekenbaar was, wild, chaotisch... iets als een brand, die in eens naar buiten breekt, laaiend en onblusbaar, verwoestend, onweerstaanbaar. Als het er was, was het er plotseling, overal en geweldig sterk, een verontrustend natuurverschijnsel, onmiskenbaar schoon, maar vol gevaren.
De officieren op het podium hadden onthutst en beledigd gekeken. Ze waren beroepsmatig verontwaardigd: ze konden toch niet zonder protest aanhoren, hoe een generaal, die minister geweest was, kwajongensachtig gehoond werd? Maar ze stonden machteloos tegenover deze gierende losdondering van het gevoel der massa en werden er door ontwapend. Ten slotte kozen ze de wijste partij en lachten mee. Ze lachten een beetje als de legendarische boer die kiespijn heeft, want ze voelden deze hatelijke demonstratie ook tegen henzelf gericht, maar ze lachten, omdat ze niets anders doen konden. Ze waren wijze officieren - noodgedwongen, de enige manier waarop officieren gewoonlijk wijs kunnen zijn.
Langzaam liep de zaal leeg en het gerucht van de pratende stemmen werd steeds geringer. Eindelijk was de beurt ook aan Frank van Wezel en zijn buurman. In de zijzaal werden zij ontvangen door een piepjonge sergeant en een even piepjonge luitenant, die hen bij de anderen dreven en op een lijst nakeken of zij hun afdeling nog niet kompleet hadden. Nog eens en nog eens werden de namen opgeroepen. Er werd hun verteld, dat ze van dit ogenblik af onder militair kommando stonden, ze werden in rijen van vier opgesteld en naar buiten gebracht.
Daar stond zowaar al een tamboervoor de groep en de luitenant vertelde gemoedelijk, dat ze maar moesten proberen in de pas te blijven. Voorlopig waren ze nog te weinig militair. Ze mochten praten en roken, maar ze moesten zo goed mogelijk vier aan vier en achter mekaar lopen. En nu: ‘Voorwaarts... mars!’...
Daar gingen ze. Een lamentabele groep burgers, verlegen en onwennig stap | |
| |
pend achter de ronkende trom, die de maat van de pas aangaf. Ze probeerden onbevangen te kijken, maar dat lukte niet. Ze voelden zich dadelijk gegeneerd en hopeloos belachelijk, de risee van heel de stad. En de meefietsende slagersjongens, de jonge broodlopers achter hun karren, de glazenlappende dienstmeisjes verzuimden geenszins dit onaangename gevoel behoorlijk te stimuleren door spottende uitroepen, honende glimlachjes en zeldzaam deskundige opmerkingen. Vooral de baarden van sommige der slachtoffers wekten verbazing en hilariteit.
‘Wat een soldaten!’ zuchtte een glundere fietsjongen. ‘Een komplete kompie opa's!’
‘Hé, rekruut! ma'k es in je baard klimme?’
‘God zal mijn beware, wat een stijve harke!’
‘Nou zal de oorlog gauw afgelopen zijn!’
Ze liepen spitsroeden van Bellevue af tot aan de pont over het IJ toe. Ze wekten overal een wreedaardige spotlust en ze schaamden zich half dood, maar ze lachten witjes mee, om te laten zien, dat ze de grappen waardeerden. Maar het liefst waren ze de rij uitgevlogen om de idiote grappemakers hun ogen dicht te slaan! En waarom liepen ze eigenlijk de rij niet uit en koelden hun woede?
‘Dat is nou het volk, waar je voor in dienst mot om ze te beschermen’, zei de bootwerker bitter tot Frank van Wezel, die naast hem liep. ‘Zou je ze geen doodschop geve? Nemen ze je nog in de veiling op de koop toe!’
Frank vond het evenmin vermakelijk. Hij had nog nooit zo sterk gevoeld, hoezeer een baard iemand hinderen kan.
‘Laat ze kletsen’, antwoordde hij grimmig. ‘Die snotdolven komen ook aan de beurt.’
Het IJ lag te stralen onder de zomermorgenzon, blinkend als een metalen spiegel. Hakkepoffend schoten de onstuimige sleepbootjes door het schuimende water. Een grote stomer met strak-geschilderde nationale kleuren aan de boorden gleed langzaam naar zee. Meeuwen scheerden krijsend langs de rimpelende oppervlakte. Vrijheid... alles was hier symbool van vrijheid.
Maar er was geen tijd tot filosofische overpeinzingen. De nieuwbakken militairen werden bijeengedreven op de logge pont, die krakend van de oever gleed en naar het IJ-paviljoen koerste. En daar had het weer heel wat voeten in de aarde, eer de dooreengeraakte landstormers weer tot zoiets als een enigszins geordende troep waren bijeengegroepeerd, vier aan vier en achter elkaar. De tamboer sloeg een mars en zo goed en zo kwaad als het ging marcheerde de afdeling naar het Entosterrein, waar ze de openstaande poort door geleid werden en zich konden verbazen over de schildwachten, die plotseling het geweer aan de schouders gooiden en in de houding verstarden voor de meemarcherende officier, die losjes groette.
| |
| |
Over het kale, harde terrein, waar nog nauwelijks hier en daar een bosje groen gras kleurde, werden de mannen naar de barak geleid, die voorlopig hun thuis zou zijn.
Frank voelde zich wonderlijk bevangen, zodra hij de poort was binnengetreden. Hier was de nieuwe wereld, die van nu af ook zijn wereld zijn zou en hij voelde een soortgelijke vage onsteltenis als hij zich herinnerde van zijn eerste schooldag, toen hij zonder de hand van zijn moeder in het vreemde lokaal werd gestuwd. Toen had hij gehuild en zijn ogen dicht gedaan. Nu glimlachte hij en keek opmerkzaam rond. Maar de gewaarwordingen leken in pijnlijkheid zeer wel op elkaar. Ook nu voelde hij zich eenzaam te midden der velen rondom en het bittere wee der verlatenheid schrijnde hem. Terwijl ze het zonverschroeide en kaal geëxerceerde terrein naar de loods overstaken, dacht hij aan vanmorgen en gisteravond en hoe vreemd het was, dat er nog maar enkele uren lagen tussen die tijdstippen en nu. Er was iets zonderlings gebeurd. Natuurlijk kon hij zich van minuut tot minuut alles te binnen brengen wat zich in die uren had afgespeeld en toch moest er hier of daar een breuk zijn. Want dat vroegere, kort geledene, het zat niet vast aan dit vreemde uur, dat zo onbegrijpelijk vol plots opwellend heimwee was. Er was ergens een wijde gaping. Dat vorige lag ver terug in een andere periode, onbereikbaar ver. Vierentwintig uur geleden liet hij de leesboekjes op tafel leggen in zijn klas. Vierentwintig uur? Het kon evengoed vierentwintig weken of jaren geleden zijn, zo vaag en ver was het, zo onwaarschijnlijk, dat hij die handeling verricht had. Met één ruk was hij losgescheurd en weggeslagen uit het oude, vertrouwde leven en hier neergesmakt in een onbekend, schroeiheet, woestijnachtig land van barbaarse zeden, tussen onbekende mensen, even onwennig, evenzeer vreemdeling als hij. Hij had het niet gewild. Men had er over beslist, ver weg, in een andere stad, er was ruzie om geweest. Toen was er een papier zijn huis binnengedwarreld en op de aangegeven tijd was hij gegaan en had zich over laten planten in deze andere, vreemde wereld, die vast en zeker vijandig aan zijn wezen was. Schijnbaar geleidelijk was hij van het andere leven deze nieuwe sfeer binnengedreven, maar ergens moest toch een hiaat zijn, een gaping, een kloof, waar hij op geheimzinnige manier over geraakt was zonder het te bemerken... of misschien was de afgrond op raadselachtige wijze achter hem ontstaan? Maar één ding was zeker: hij was verder van gisteravond af dan van zijn eerste schooldag. En iets van zijn eigen verbijstering zag hij op de gezichten rondom zich. Ze schenen het allemaal een weinig zo te voelen.
In de slecht geventileerde loods was het ondraaglijk heet, en het rook er onfris naar ongewassen lijven, vet, olie, eten en zweet. Links van de ingang werd de afdeling, waar Frank van Wezel bij hoorde, als verblijfplaats aangewezen. Er stonden ijzeren kribben, leeg, met een raam van bandijzer onder- | |
| |
in, lage dingen, zwaar en stevig. In het midden tussen de kribben waren lange, losse tafels geplaatst met houten banken er langs. Al het houtwerk zag er vlekkerig, vuil en vet uit, was overal gekerfd, met ruwe initialen besneden, zwart gebrand en besmeurd door duizend bezoedelde handen. De kleine raampjes stonden wijd open en lieten een stukje grijsblauwe, zonnegloeiende zomerhemel zien. De planken vloer kraakte en bewoog onder de voeten en was onbeschrijflijk vies en stoffig. Het hele zoodje zag er verwaarloosd, onzindelijk en goor uit.
In een oogwenk was de grote loods vol zoemend leven van vier nieuw gevormde sekties, elk van vijftig man, die nieuwsgierig, luidruchtig en zéér kritisch hun nieuw verblijf opnamen.
‘De paarden van me baas zijn beter onder dak gebracht,’ oordeelde een zwaarlijvige koetsier, minachtend snuivend door zijn wijdgespalkte neusgaten.
‘Die zijn ook kostbaarder dan wij, niet?’ spotte bitter een bleke meneer met een vinnig glinsterend lorgnetje op zijn zwetende neus.
‘Je stikt hier zowat’, hijgde een ander. ‘Motten we nou al dood?’
Ergens liet iemand een onfatsoenlijk, maar ver klinkend geluid horen.
De vuile korveeër, die met een bezem zo'n beetje rondhanselde over de vloèr, onder voorwendsel, dat hij veegde, riep, zonder z'n sigarettenstompje uit z'n mond te nemen: ‘Gasmaskers voor!...’
En hij had een daverend sukses met zijn soldateske mop bij deze burgers, die wagewijd open stonden om het militaire in zich op te nemen, hoe diep hun afkeer er ook voor zijn mocht.
‘Smeuïg, die volkshumor!’ zei een goedgeklede heer tegen Frank van Wezel, en stelde zich meteen voor: ‘Mertens, tandarts’.
‘Aangenaam’, zei Frank, glimlachend en noemde zijn naam. ‘We zijn wel een gevariëerd gezelschap zo, geloof ik. Alles door mekaar gestampt. Maatschappelijke hutspot.’
Het bleek maar al te juist. In het halve uur, dat ze aan hun lot werden overgelaten, maakte Frank nog kennis met een verlate student, een kolentremmer, een tramkondukteur, een melkboer, een eerste stuurman van de grote vaart.
‘Waarom ben je niet bij de marine?’ vroeg hij deze laatste verbaasd.
‘Heb ik aangevraagd’, antwoordde de stuurman. ‘Maar ze hebben me bij de infanterie gestopt.’
‘Da's gek’, vond Frank, ‘want ik heb nog pas een stuurman gesproken, die was reserve-luitenant eerste klas bij de marine en die klaagde steen en been, had het kommando over twee bodems, een torpedoboot en een kanonneerboot, waar ie beurtelings mee uit moest varen. Te veel navigatie-officieren schijnen ze dus zeker niet te hebben.’
| |
| |
De korveeër, die op z'n bezem leunend bij hen stond, even uitblazend van het vermoeiend stofopjagen, mengde zich in het gesprek.
‘Dat begrijpen jullie nog niet’, zei hij diepzinnig. ‘Om dat te snappen mot je trouwens al heel wat kuch achter je knopen gewerkt hebben. 't Is heel eenvoudig. Kijk: as ze nou de zeelui bij de infanterie of bij 't paardevolk douwen en de boerenknechts en de koekebakkers bij de marine, dan gaat 'et overál belazerd, en daar is 'et in dienst toch maar om te doen, niewaar?’
Hij zei het doodernstig en in onversneden jordaans. De twee nieuwelingen lachten, maar de soldaat met z'n onooglijk ineengezakte kepi op drie haren, keek beledigd en zei: ‘Ja, 't zal voor strontbiggen wel lastig te snappen zijn, maar je zel 'et zelf wel ondervinden. Geef maar liever es een savviaantje weg.’ ‘Een savviaantje?’ vroeg Van Wezel. ‘Wat is dat voor een beest?’
‘Zo'n lullig stukkie tabak in een pampiertje.’
‘Een sigaret?’
‘Ja, zo noemt de burgerpet, geloof ik, een savviaantje. 'k Weet niet goed meer. 't Is al zo lang geleje, da'k geen uniform om me donder had.’
Hij kreeg een royaal voorraadje savviaantjes van de twee ‘strontbiggen’, die plezier hadden in z'n brutale tronie en z'n sappige taal. Verrukt door de ruime fooi sloeg de korveeër de hakken met een klap tegen elkaar en presenteerde met stramme handgrepen z'n vuile bezem. Toen sloeg Van Wezep, de bootwerker, die achter hem stond, hem met een fidele klap de verfomfaaide kepi over z'n ogen en het spel was in volle gang. De korveeër vloekte in alle toonaarden, wrikte z'n hoofddeksel omhoog, sprong in gevechtshouding en duwde de bootwerker z'n smerige bezem in z'n gezicht. Deze sloeg met zijn vuist de stok weg en het brilletje van een der begerig toeschietende nieuwsgierigen was niet meer. Van alle kanten werd gelachen, geduwd en gestompt en de benarde soldaat zocht haastig een goed heenkomen, sprong over tafels, banken en kribben en was bijna bij de deur, toen de luitenant binnenkwam. Als een volmaakte toneelspeler was de korveeër in eens weer rustig aan 't bezemen, met zijn rug naar de meerdere gekeerd. Een daverend gelach ging op. De luitenant keek onthutst en liet de ogen over z'n uniform gaan om te zien of hij er soms belachelijk uitzag, wat de vreugde niet weinig verhoogde. De jeugdige officier kreeg een kleur, maar riep niettemin manhaftig om stilte en toen de storm langzaam ging liggen, deelde hij mee, dat ‘de sektie’ naar buiten moest komen om zich de krijgsartikelen te horen voorlezen. Buiten in de felle zon stond een ouwe snorrebaard van een sergeant-majoor en de menigte nieuwbakken landsverdedigers werd rond hem gegroepeerd, waarop hij met een hevig krakende stem uit een zwart boekje begon voor te lezen in sneltreintempo. De krijgsartikelen somden de plichten van de krijgsman op en bedreigden hem voor zeer onderscheiden vergrijpen tegen de krijgstucht en het vaderland met gevangenis, kogel, strop en ontslag uit | |
| |
de militaire dienst. Het zou gruwzaam geweest zijn om aan te horen, als het raffelend opdreunen niet zo'n onweerstaanbaar komische indruk gemaakt had. Overal werd gegrinnikt en gespot. De dwaze, verouderde taal, de zonderlinge opeenvolging van straffen, de lachwekkende gestrengheid der honderdjarige termen prikkelden de zich nog zeer burger voelende landstormers tot dolle spotternij. En zelfs de ontstellende mededeling aan het slot, dat ze nu geacht werden de krijgsartikelen te kennen en van dit ogenblik af onder de krijgswetten stonden en al de verantwoordelijkheid te dragen hadden, die deze ijzerharde, meedogenloze wetten het krijgsvolk te lande op de schouders legden, stemde de spotvogels niet ernstiger. Eén protesteerde, luid en verdrietig.
‘Dat ze me de kogel of de strop willen geven zou ik nog kunnen verdragen, maar dat ze me daarna óók nog het leger uitjagen, dát néém ik gewoonweg niet! Dat is overdreven! Dat is je reinste pesterij! Daar protesteer ik tegen!’ Een typische, kleine jodeman met een zwart snorretje, tikte de majoor op z'n schouder, wees uit de verte naar de rand van z'n strooien hoed en vroeg: ‘Meneer, ken u me nie zeggen of d'r niet zo'n klein pesvergrijpie tege de krijgstuch is, waar je alleen maar voor weggejaag wordt, zonder dat ze je eers ophangen? Die bevoegdheid om bij de landmach te dienen ken u gerust van me kado krijge met de uniform d'r bij.’
Er werd geapplaudisseerd. Blijkbaar hadden de verpletterende krijgsartikelen geen al te neerdrukkende invloed gehad. De majoor kon echter de grap niet appreciëren, klapte z'n hatelijke boekje dicht en ging haastig weg. De luitenant had meer gevoel voor humor, lachte luchtig mee en wachtte, tot de vrolijkheid wat bedaard was. Daarop zei hij ernstiger: ‘Mannen, nou terug gaan naar binnen en denk erom: je mag er es mee lachen, maar je staat onder de krijgswetten en elk vergrijp tegen de discipline en de eerbied, die je je meerderen verschuldigd bent, kan disciplinair gestraft worden.’
‘Ja, pa!’ piepte ergens een benauwd stemmetje en opnieuw bruiste een geschater op.
De luitenant was een wijze jonge man. Hij reageerde niet en stapte gemoedelijk op de barak toe. En de sektie volgde hem. Ondanks hun spottende houding had de discipline hen al vast, al zouden ze het man voor man heftig ontkend hebben. Het bevel was gegeven, er werd verwacht, dat het zou worden opgevolgd: automatisch gingen ze op weg naar de plaats, die hun was aangewezen.
Frank van Wezel voelde het maar al te wel en hij kon een gevoel van ergernis niet onderdrukken. Daar gingen ze al en hij erbij! Deze huisvaders. Deze bijna dertigjarigen. Deze al lang volwassenen, die ieder voor zich een groot gevoel van onafhankelijkheid hadden. Als weerloze lammeren gehoorzaamden ze. Niet merkbaar onderdanig, niet bewust gedwee, maar onweerstaan- | |
| |
baar gedreven door een traditionele suggestie. Het was ook weer een stukje ‘massa’, een voorbeeld van de volmaakt andere wijze, waarop een groep reageert dan die waarop elk der samenstellende individuen reageren zou, als hij alleen voor eenzelfde feit gesteld werd. Hij was geen bewonderaar van het individualisme, deze Frank van Wezel, maar diep in zijn hart voelde hij het toch als een smaad, dat zijn persoonlijkheid zo helemaal niet reageren zou, dat hij moest verdwijnen als een niets in deze menigte, een onverschillige, naamloze, verloren korrel in een zak graan. De afzonderlijke eigenschappen van de korrels kwamen er volstrekt niet op aan. Het enig belangrijke was: dat ze samen een zak vormden, een sektie, een bataljon, een divisie of hoe de zak anders heten mocht.
En was het ook niet zonderling, dat ze zo vrolijk en goedlachs, zo opgeruimd en humoristisch gestemd bleken, nu ze bij mekaar in de misère gestort waren! Ieder voor zich zou zich zeker ellendig voelen, onrustig, uit z'n evenwicht, mishandeld en diep verdrietig, zoals hij, nu hij zich een ogenblik psychisch had losgemaakt van ‘de sektie’. Als je ze een voor een ergens apart kon zetten, zouden ze allemaal inzinken, somber kijken en zich beroerd voelen. Maar bij elkaar waren ze levendig, onuitputtelijk in moppentapperij en al was hun humor nauw verwant aan galgehumor, ze lachten toch, dat ze schaterden, genoten van de grappen, en het was absoluut geen overspannen nervositeit... Het was de massa, dat raadselachtige ding, dat duizenderlei verrassende eigenschappen openbaart en altijd op alles anders reageert dan de enkeling. Het was vreemd, maar het was eigenlijk ook verbazend interessant! En het ontsnapte aldoor aan je waarneming, zodra je er zelf mee in opging... en als je je erbuiten stelde was het om te barsten van ergernis, omdat je er tittel noch jota van begreep!
In de loods vormden zich pratende groepjes. Kennissen vonden elkaar. Gelijkgezinden ontdekten elkaar. Daar zaten er waarachtig al vier aan een tafel hartstochtelijk te pandoeren, met triomfantelijke knokkelslagen op het dreunende blad. Een uur geleden hadden ze mekaar nog nooit gezien, nu vloekten ze mekaar broederlijk uit om een verkeerde kaart en waren onmogelijk te beledigen. Sommigen hingen landerig om in de broeiwarme ruimte, begonnen hun individueel gezicht te tonen, neerslachtig en verdrietig. Ze waren losgeraakt uit de gezamenlijkheid en dachten aan thuis, aan vrouw en kinderen, aan zaak en werk en worstelden met hun bevreemding omdat er zo plotseling een breuk in hun leven was ontstaan. Enkelen stonden rond de korveeër met z'n eeuwige bezem en vroegen hem allerlei over de dienst, lachten om zijn snaakse uitleggingen en trakteerden hem op sigaretten en sigaren. De man had een koninklijke dag!
De luitenant slenterde wat rond met z'n namenlijst in z'n hand, sprak hier en daar iemand aan, vroeg wat, knikte, ging weer verder.
| |
| |
Plotseling kwam er een sergeant op hem af, die salueerde, in de houding sprong en hem iets zei. Frank ergerde zich opnieuw en zag dezelfde verwonderde ergernis op vele gezichten weerspiegeld: zó zouden ze dus ook in de houding moeten staan voor iedere meerdere, deze stijve, belachelijke vertoning tien, twintigmaal op een dag moeten herhalen, als een kwajongen stram gaan staan voor zo'n piepjong superieurtje. Ze vonden het allemaal een weerzinwekkende poppekasterij en geloofden niet, dat ze 't ooit leveren zouden, zich zó te gedragen ten aanschouwe van iedereen en zich dan níet dood te generen!
De sergeant keerde zich tot de nieuwelingen en riep luid: ‘Geeft... acht!’
Verbaasd keken ze mekaar en dan de sergeant aan.
‘As-t-er “geeft acht” gekommandeerd wordt, gaat de soldaat in de houding staan. Maar vandaag zijn we al tevreden as jullie je mond maar houdt. De ijzeren kribben moeten naar buiten gebracht worden. D'r komen hier houten kribben, die zijn gerieflijker. As jullie nou telkens met twee man een krib opneemt, zijn ze zo buiten. Ga je gang maar.’
Op hetzelfde ogenblik voelde ieder de geest van de militaire lijntrekker in zich ontwaken! Die allerwonderlijkste geest van wat je zou kunnen noemen bedrijvige luiheid, bereid zich tot het uiterste in te spannen om... zich aan alle arbeid te onttrekken. Deze spiksplinternieuwe militairen waren zeker voor het overgrote deel mensen, die gewend waren hun werk stevig aan te pakken, die er niet aan dachten ‘er de kantjes af te lopen’, die een behoorlijke minachting koesterden voor de tragen en luien, die liefst anderen voor het werk laten opdraaien en zelf genoeglijk lopen te lanterfanten. Maar ziet: nauwelijks hadden ze de eerste teugen legerlucht ingeademd of reeds werd de geest van de lijntrekker vaardig over hen. Ze keken naar de kribben. Ze keken mekaar aan. Ze moesten allen heel toevallig hun neus snuiten of een verse pijp stoppen. Een paar, die dicht bij de deur stonden, draaiden zich om en probeerden met volmaakt argeloze gezichten naar buiten te komen. En niemand stak een hand uit naar de kribben. De sergeant lachte en knipoogde tegen de luitenant: hij had ze dóór! die ouwe kerels begonnen al precies eender als alle andere rekruten. En gemoedelijk schreeuwde hij: ‘Kom nou, wat is-tat nou? Toe, vooruit, pak nou an! Nee, hééé! Jullie daar bij de deur, niet uitknijpe! Hier, jullie tweeën, pak op die krib, en jullie deze en jullie die! Vooruit maar, 't is je grootmoeder niet! Je zult 'em geen pijn doen!’ Er was niet aan te ontkomen.
Ze zaten tussen een sergeant en een luitenant en ze werden persoonlijk aangewezen.
Ze voelden zich gegriefd en pakten protesterend de onhandelbare kribben op, bonkten er opzettelijk overal mee tegenaan, mopperden, zweetten en sjouwden ieder hun portie naar buiten. Ze scholden en vloekten al amikaal | |
| |
als ze mekaar stieten en schreeuwden met rauwer klanken dan ze waarschijnlijk voor het merendeel ooit gewend geweest waren. Frank van Wezel droeg een krib met de bootwerker samen. Deze tilde het zware ding als een veertje aan zijn kant op en liep zo luchtig, dat de ander ieder ogenblik achterover geduwd dreigde te worden. En de bedaarde schoolmeester schold driftig: ‘Niet zo hard, verdomme, hangen heeft geen haast.’
‘Sta dan goddome een beetje vaster op je pote’, riposteerde de ander, en Frank verwenste hem zonder aarzelen: ‘Stik jij.’
‘Na jou’, beloofde de bootwerker plechtig en toen liet de schoolmeester de krib los en begon te lachen: 't was ook te komiek, ze kenden mekaar een paar uren en scholden mekaar uit als ouwe vrienden. De ander lachte ook, jongensachtig onbekommerd, maar droog: ‘Toe nou, sta daar niet te lachen as een halve gare, pak op dat rotding.’
‘Ik kan niet’, gierde Van Wezel, ‘doe jij dan niet zo idioot!’
Van Wezep zette de krib wanhopig ook neer, ging op de rand zitten en veegde het zweet van z'n voorhoofd met de rug van zijn hand. Maar een vettige korporaal met vijf gepommadeerde haren onder z'n wipneus, liet z'n gezag gelden: ‘Zeg, lijntrekkers, begint 'et gedonder nou al? Schiet wat op, hè, met dat kribbetje.’
‘Breek een ribbetje’, rijmde de bootwerker lakoniek.
De korporaal stond eventjes versteld, maar hij moest zijn gezag hooghouden en zei, met een waarschuwende klank in z'n stem: ‘Zoiets moet je geen tweemaal tegen me zeggen, man.’
‘Je neus tege me blote togus an’, dichtte Van Wezep onverstoorbaar en keek de korporaal aan met een paar ogen of ie 'em levend en rauw wou opvreten. Frank snikte van het lachen. De korporaal voelde het als volmaakt overbodig tegen zulke individuen verder op te treden. Ook wist hij waarschijnlijk met zijn figuur geen raad. Hij draaide zich om en zei alleen nog over zijn schouder: ‘Wij spreken elkaar nog wel.’
‘Zak in de put, twalef el’, klonk het onverbiddelijke antwoord van de snedige bootwerker.
De korporaal vluchtte. Rondom werd daverend gelachen.
‘Zo'n strontvlieg’, luchtte Van Wezep z'n gemoed, ‘wat let me of ik slaan 'em 'et Binnegasthuis in!’
Toen greep hij de krib weer op en donderde los tegen de schoolmeester, die een bezwijming nabij was, en het rijksledikant van lachzwakte absoluut niet tillen kon. Daarom schoof de ander hem met krib en al naar de deur, waar ze draaien moesten en botsingen veroorzaakten met een ander stel kribbesjouwers en er een helse ruzie losbrak, waar iedereen in meeschreeuwde, tot niemand meer wist tegen wie ie te keer ging, de kribben onwrikbaar vast zaten in het deurgat en nauwelijks met vereende krachten weer vrij gemaakt kon- | |
| |
den worden, nadat de sergeant lachend en kalmerend tussenbeide gekomen was. En zo raakten de kribben ten slotte dan toch nog buiten.
En toen de laatste krib in de gloeiende zon stond, kwam er een keurig onderhouden sergeant met een bundel papieren onder zijn arm, salueerde voor de luitenant en deelde hem iets mee, waarna hij klip-klap-klop rechtsomkeert maakte en wegstapte om achter de verveloze deur van een bureau te verdwijnen.
De luitenant wenkte de tussen de kribben verspreide landstormers bij elkaar en zei onverschillig: ‘'t Is een vergissing geweest: d'r komen geen houten kribben. Breng de ijzeren maar weer binnen.’
En hij wandelde zielsrustig naar de loods terug.
De nieuwelingen keken mekaar aan en begonnen eendrachtig te mopperen. De korveeër dampte een van de talloze gekregen savviaantjes, waarvan z'n zakken uitpuilden en grinnikte: ‘Welja, jonges, kankeren jullie maar een deuntje, dat 's ook dienst motje maar denken.’
‘Nou, maar da's toch godvergeme geen werk om iemand in die hette voor niks te laten sjouwen met die zware bakbeesten!’ foeterde er een.
De soldaat haalde de schouders op.
‘Voor niks’, zei hij wijsgerig. ‘Voor niks? Wat doch jij dan? Alles is toch zeker voor niks hier? Voor wat doch jij dan, dat je soldaat geworden was?’
Frank van Wezel bewonderde deze vettige korveeër zeer. Het was een wijs man, die het leven wist te aanvaarden nadat hij het eenmaal begrepen had.
‘Dienst’, doceerde de wijsgeer verder, ‘dat is orders en tegenorders. Eerst wat in mekaar zetten en dan weer uit mekaar halen. En as je dan weer net zo ver ben as toen je begon, dan is de oefening geslaagd en dan is de dienst afgelopen. Let maar es op.’
‘Laat ze doodvallen!’ vloekte de dikke koetsier, die dreef van het zweet, en balsturig ging hij op een krib zitten en zwoer, dat ie er nooit van z'n leven meer afkwam.
Maar even later waggelde hij toch ook weer achter een krib aan en bokste tegen anderen op om er mee binnen te komen. Toen ze de kribben weer binnen hadden en allen bek-af waren - ze waren in 't burgerleven nog nooit zo bek-af geweest - overlegden ze cynisch, wanneer de tegenorder wel komen zou, die beval, dat de kribben toch naar buiten moesten. En natuurlijk kwam die order toen niet, maar begaven zij zich vijf minuten later in een onordelijke troep naar een verderopgelegen loods, waar ze van een foerier een eetketel kregen, een mes, een vork, een lepel en een veldfles. Rammelend en trommelend met hun nieuwverworven uitrustingsstukken kwamen ze naar hun verblijf terug: ze werden met elke minuut meer kwajongens en in de barak was het een heidens leven, want op de andere sekties was dezelfde | |
| |
geest losgebroken en alles rammelde en trommelde en joelde en lachte. Heel de barak daverde van de blikken symfonie en niemand onttrok zich aan de kinderlijke pret, die eerst eindigde, toen de korveeërs het middagbrood brachten en de grote emmers verdacht uitziende koffie en de blikjes met margarine, netjes in vierkante blokjes afgedeeld. Voor de feestelijke gelegenheid van de inlijvingsdag was er ook nog voor ieder een hompje Goudse kaas. Een oorverdovend gejuich ging op onder de nieuwelingen bij deze bewijzen van trouwhartige zorg voor hun welzijn. De sergeant schiep met donderende kreten en wilde armgebaren een weinig orde in de chaos van de op de eetwaren toedringende landstormers en wees, hoe het gaan moest opdat ieder snel en behoorlijk zijn portie krijgen zou.
En voor de eerste maal zat de lichting-Bosboom aan de tafel des vaderlands als een welkome en inderdaad hongerige gast. Het tarwebrood smaakte de mannen uitstekend, beter dan dat wat ze als oorlogsprodukt in de burgermaatschappij gedistribueerd kregen. De halve kuchies verdwenen als sneeuw voor de zon. En toen ze gereed waren met hun maal, mochten ze tot half twee vrijelijk over hun tijd beschikken, met dien verstande, dat ze op het terrein moesten blijven.
In groepjes slenterden de mannen rond, keken nieuwsgierig in de andere loodsen, ondervroegen andere militairen, die nonchalant antwoordden, zich ver verheven voelden boven deze bejaarde biggen en opsneden over marsen en het gewicht van de uitrusting en de oefeningen in schieten en velddienst op de Larense hei. De nieuwelingen zuchtten. Ze zweetten al bij de gedachte alleen aan die afbeulerij en vervloekten het noodlot, dat gewild had dat juist zij bij die vermoeiende infanterie moesten komen en niet bij de vesting, waar je nou letterlijk niks hoefde uit te voeren, zoals iedere Amsterdammer je bij hoog en bij laag verzekerde.
Frank van Wezel was met de bootwerker en de tandarts in de kantine terecht gekomen, een groot, houten lokaal, dat er weinig frisser uitzag dan de woonbarakken.
Het was merkwaardig, zo smerig als alles er uit zag hier. De voorwerpen zowel als de mensen. De werkpakken, groen-bruin, waren zonder uitzondering vies en vet en tafeltjes, stoelen en vloer vertoonden alle soorten vlekken en zelfs het groene, verschoten laken van het biljart, waarde ballen een zonderling holderdeboldergeluid op maakten, was besmeurd met zwarte, vettige vegen en plekken.
Er waren meer ouwe landstormers in burgerkleding in de kantine. Ze trokken de aandacht en wekten de lachlust. Van Wezel en z'n twee metgezellen hadden aan het buffet een flesje bier gekocht en waren er mee naar een vrij tafeltje gegaan. Ze dronken, keken wat rond in de ongewende omgeving en spraken weinig. Een groepje veel jongere soldaten stond vlak in hun nabij- | |
| |
heid en praatte ongegeneerd, met een nadruk, die bewees, dat de pillen voor de onvrijwillige luisteraars bestemd waren.
‘Hèjje die bigge van morge binne zien komme?’
‘Man, schei uit! De zenewe heb ik me gelache!’
‘Make ze nooit meer behoorlijke soldaten van, geloof jij wel?’
‘Och je ken nooit wete. Als ze ze maar flink een poot uitrukke iedere dag.’
‘D'r benne d'r bij, die late baarde van d'r bakkes hangen, man, zó iets!’
En een breed gebaar toonde, hoe monsterlijke baarden die zonderlingen van hun bakkesen lieten hangen.
‘Je mot ze zien... je reinste opa's... En stijf! Stijf! As ze d'r uitrusting krijge en ze motte naar Buiksloot marchere, knappe ze af as pijpestelen!’
‘Maar zó ver zulle ze die arme ouwe dweilen toch niet laten lopen!’ riep er een, meewarig en verschrikt.
Ze grinnikten vergenoegd, loensden naar de slachtoffers aan het tafeltje en vonden zich zelf ongemeen geslaagd. Van Wezel en de tandarts genoten ten volle van de grap, maar de bootwerker vond het al lang mooi genoeg. Bedaard stond hij op, pakte twee der spotboeven bij de schouder en haalde ze een eindje naar zich toe.
‘wel, knapies’, zei hij met grimmige kalmte, ‘jullie kenne heel aardig uit de hoek komme, maar ik zou een beetje oppassen, anders trap ik je d'r zó weer in!’ De ‘knapies’ voelden zich tamelijk onbeholpen in de robuuste vuisten van deze strijdbare big en ze keken veel minder vergenoegd dan een ogenblik te voren. Frank kwam lachend tussenbeide: ‘Maak je niet druk, Van Wezep! Gun die jochies ook d'r plezier. Iedere leeftijd heeft immers zo z'n eigen genoegens.’
De bootwerker liet zijn gevangenen vrij, en ze haastten zich om uit zijn buurt te komen. Toen ze weg waren, zei hij vergenoegd: ‘Niet dat ik 'et niet lollig vond, zie je, maar je mot je door apekoppe niet al te veel in de veiling laten nemen.’
En ze lachten alle drie, goedgeluimd en vergevingsgezind.
‘Hoe zou dat nou eigenlijk zitten met het slapen?’ begon de tandarts. ‘Er wordt gemompeld, dat de getrouwden thuis mogen eten en slapen.’
Ze hoopten alle drie, dat het waar mocht blijken. Maar ze waren er niet gerust op. Ze hadden zo'n vaag gevoel, dat je hier geen hei moest roepen eer je over de brug was. Al hun gevoelens en verwachtingen hadden trouwens iets vaags gekregen. De toestand was zo onaangenaam nieuw, de toekomst zo onbekend, zo griezelig nevelig. De verhalen van ervaren vrienden dwaalden, wazig omlijnd en plots vol nieuwe en onheilspellende betekenis, door hun geest, en de order van het kribben buiten brengen met de vlak daarop gevolgde tegenorder had niet gediend om hun een gewaarwording van onwankelbare stabiliteit te geven.
| |
| |
Gedrieën stapten ze naar buiten.
‘Wat een onherbergzame woestenij’, zuchtte Frank, z'n strohoed dieper over z'n ogen trekkend. ‘Wat een vooruitzicht om op deze harde, kale vlakte zonder een boom, zonder een sprietje fris groen, zonder een bloemetje, dag in dag uit te moeten rondstappen in de gloeiende zon. As 'et weer ten minste maar wat koeler wordt!’
De bootwerker lachte honend. ‘Ja’, zei hij bitter, ‘ze zulle daar plantsoentjes voor ons aanleggen, een park met bomen en zeker nog een goudvissevijver d'r ook bij. Man, wij benne toch maar vullis van soldate! Wees blij, dat ze 't afranselen verboje hebbe.’
‘En 't vloeken ook’, grinnikte de tandarts, ‘je hoeft je niet meer door een meerdere te laten uitvloeken.’
‘En als ie 'et toch doet?’ vroeg Frank sceptisch.
‘Dan kan je je daar over beklagen bij nog een hogere.’
‘En als die je dan ook uitvloekt?’
‘Dan vloek je driemaal zo hard terug, goddome!’ riep Van Wezep uit de grond van zijn hart.
‘En dan ga je cito cito de provoost in’, concludeerde Frank prompt.
En weer lachten ze gezamenlijk, in schone harmonie. Want Frank van Wezel had in één korte samenvatting de hele militaire rechtspleging gekarakteriseerd, zó, als zij die allen uit vele verhalen kenden.
Om half twee begon ‘de dienst’ weer. Er moesten strozakken, hoofdkussens en dekens gehaald worden. De korveeër, die zich, ondanks zijn overigens originele persoonlijkheid, ontpopt had als Jansen, beweerde gehoord te hebben, dat de landstormers van ‘de lichting acht’ met voorkomendheid moesten worden behandeld.
De lichting acht keek hoopvol op en spitste de oren.
‘Ja’, verklaarde Jansen, ‘d'r mot een order gekomen zijn van hogerhand - alles, goed en kwaad, maar het kwaad heel erg! - komt in dienst van hogerhand. Hogerhand’, filosofeerde hij voort, ‘heeft nog nooit iemand gezien, maar de keléra zal die krijgen. Afijn, jullie boffe d'r bij, want hogerhand heeft gelast, dat jullie met zachtheid moeten worden behandeld, net as de échte dieren. Ken je trouwens zien, want wij kregen geen gevulde stinkzakkies, mosten d'r zelf strooi in trappe. Voor jullie benne ze klaar gepreporeerd door jongere lichtingen die eigenlijk oudere lichtingen benne, zie je, militair bekeke.’
De ‘stinkzakken’ wekten geen geringe verbazing en ontsteltenis bij de nieuw aangekomenen. Ze hadden wel enige fantasie en waren voorbereid op heel erge dingen en zeer zonderlinge zaken. Maar dat men hen bestemd had om op deze keiharde, rolronde en overal stekelig aanvoelende worsten de nacht door te brengen, zie, dat wou er bij hen niet in. Ze keken wantrou- | |
| |
wig naar de foerier en z'n helpers, die al maar nieuwe monsterdingen naar buiten schoven, telkens een grote en een kleine worst. Ze vermoedden, dat ze er al dadelijk tussen genomen werden en legden de verdachte voorwerpen aarzelend en achterdochtig voor zich op de grond en keken er naar met onthutste en twijfelachtige blikken.
‘Mot ik daarop slapen, foerier?’ vroeg een der landstormers beledigd.
‘Je mag er ook op wakker liggen as je dat beter aanstaat’, grauwde de geweldige. ‘Hier, die volgt, pak an.’
‘Maar daar rol je toch zeker zó af!’ protesteerde de beledigde nog na.
‘Kruip je d'r weer op’, grijnsde de foerier, ‘net zo lang tot je een behoorlijk soldaat ben, snap je? Die volgt!’
Beladen met de strozakken, de hoofdkussens, en twee dekens per man ondernamen ze dan eindelijk verslagen de terugtocht naar hun barak. Daar legden ze hun rolronde en steenharde bedden in de britsen en stonden er in eindeloze verbazing lang naar te kijken. Want niemand begreep, hoe hij ooit op deze onzinnige, monsterlijke, bobbelige en uiterst ongastvrije worsten de slaap moest vinden.
De sergeant en Jansen lachten zich tranen. ‘Wat een poszegels!’ gilde Jansen en de omstanders vermoedden geenszins, dat met die ietwat raadselachtige term hun aangezichten bedoeld werden. ‘Om d'r zo een kiekie van te maken! Geregeld een revue!’
De sergeant zei bemoedigend: ‘Ja, mannen, jullie motte in de lange veren, maar dat went gauw en over een poosje zou je op geen ander bed meer willen slapen.’
De landstormers grijnsden, niet helemaal overtuigd.
‘O’, vroeg Rengers, de student, ‘noemen ze dat in het leger een bed? Goed dat u 't zegt. Ik zal er een bordje aanhangen: “dit is een bed”. 'k Mocht 'et bij vergissing 'es voor een stuk ducdalf aanzien.’
Hij had het met een keurig beschaafde stem gezegd en de landstorm juichte hem hartelijk toe. Hij was wel wat erg netjes gekleed, maar het scheen tóch een fatsoenlijk man te zijn, waar mee op te schieten was.
Jansen kreeg meelij met de uit het lood geslagen nieuwelingen. Hij greep een der verbijsterende strozakken en zei: ‘Let nou es goed op, jongens, dan zal ik jullie lere, hoe je zo'n ding temmen mot.’
Hij kwakte het voorwerp op de vloer en dadelijk drong de hele sektie om hem heen om te zien hoe hij het ging temmen.
Jansen sjorde z'n broek hoger op, maakte een paar sierlijke passen op de punten van zijn zware veldschoenen, sprong toen als een wild paard omhoog en begon onder het geneurie van een enigszins valse ‘Blaue Donau’ een formidabele wildemansdans uit te voeren op het knisterende en krakende, draaiende en zuchtende monster. Hij trapte met zijn zware schoen onbarmhartig | |
| |
op de strozak, sprong als een kakkerlak heen en weer, op en neer en ontwik kelde een verbazingwekkende snelheid en kracht. Niet dat het ding onder de smartelijke en vermakelijke bewerking enigermate begon te lijken op iets, dat je onder je zou leggen om op te gaan slapen, maar het kreeg toch min of meer een eivorm en het scheen ook of er zoiets als lichtelijk afgeplatte kanten aan kwamen... Toen hij ten slotte baadde in zijn zweet en naar zijn eigen verklaring kraakte van vermoeienis, stapte hij van zijn slachtoffer af en vertelde: ‘Zie je, zo mot je 'm anpakke. As je d'r zo'n keer of wat een half uurtje op hebt staan tandakken, wil die wel es plat worden.’
De landstormers gaven niet onduidelijk te kennen, dat ze hem een krankjoreme optimist vonden, maar de sergeant verklaarde lachend, dat de methode van Jansen werkelijk de goede was. Ze aarzelden nog een beetje, de goede landstormers, want ze waren er nog niet aan gewend zich in het publiek als mallen aan te stellen. Maar de een na de ander ging toch tot de daad over en in korte tijd was de barak vervuld van een heidens lawaai en de Charleston moet wel in deze periode in de kiem ontstaan zijn. Ze kregen er liefhebberij in en sprongen en gilden als waanzinnigen. Telkens hielden ze even op om te kijken of hun kunstbewerking al resultaten had afgeworpen, en dan begonnen ze, na gekonstateerd te hebben, dat de strozak nog steeds niets menselijks vertoonde, opnieuw te springen als dollen. Hun jongensdagen doken uit hun onderbewustzijn op en zij slaakten oorverscheurende kreten als Indianen, die tot de aanval overgaan. Zij krijsten en gierden, keken naar mekaars evoluties en sloegen dubbel van het lachen. En toen de luitenant bij de deur verscheen, leek de barak herschapen in de afdeling van een krankzinnigengesticht, waar de gevaarlijke patiënten zijn ondergebracht. De korveër, die de officier zag, riep automatisch: ‘In ordééé!’
‘Staat!’ brulde de sergeant er achter. En beiden vlogen in de houding.
Maar de soldaten-van-enkele-uren lieten zich niet van hun apropos brengen en dansten, joelden en gilden ongestoord verder. De luitenant drong trouwens niet nader op orde aan. Hij liet de storm rustig voortwoeden, lachte om de hemeltergende bende en ging met de sergeant staan praten. En na een poosje liep deze de kribben langs, verzocht de fanatieke dansers nu op te houden, omdat er weer naar de rustkamer gegaan moest worden: een algemeen bevel zou door niemand verstaan zijn.
Vermoeid, opgewonden als een troep dolle schooljongens, smeten ze de zwaar mishandelde strozakken en hoofdkussens in de kribben, keken met welgevallen naar de al enigszins ovaal geworden vorm van de weerbarstige gedrochten en drongen lachend achter de sergeant aan naar buiten. In het felle zonlicht keken ze elkaar met knipperende ogen in het gezicht en gierden onbedaarlijk: ze zagen als morianen door de dichte wolken zwart stof, dat ze opgejaagd hadden en dat als een roetlaag op hun zwetende huid | |
| |
kleefde, doorstreept met blanke lijnen van de neerbiggelende droppels. Goeie god, wat zagen ze er ontoonbaar uit. Ook hun kleren zaten onder het stof en Frank van Wezel keek beteuterd naar een zeer aanzienlijke winkelhaak in z'n broekspijp, waarvan hij de oorzaak wel gissen, maar niet vaststellen kon. Hij wees er de sergeant op en zei: ‘Daar krijg ik toch zeker schadeloosstelling voor, sergeant? 'k Heb 'et in dienst van het vaderland opgelopen.’
‘Absoluut’, beloofde de sergeant. ‘Je krijgt er hele nieuwe pakken voor, wel geen aangemeten, maar toch rijksconfectie, prima kwaliteit en bijna kleurecht!’
‘Ik wil een nieuwe burgerbroek hebben!’ zei Frank kwaad.
‘Wat heb je daar nou an?’ vroeg de onderofficier lachend. ‘De eerste vier en een half jaar kan je 'm toch niet dragen. Je weet toch, dat jullie pas over vier en een half jaar aan de beurt zijn om afgelost te worden? En dan ben je immers al lang uit je burgerpak gegroeid!’
Het werd lachend gezegd en lachend aangehoord. Vier en een half jaar. Het ging toch even als een schok van schrik door Franks bewustzijn. Als de oorlog niet eerder eindigde, zou hij vier en een half jaar onder de wapens moeten blijven. Dat was vierenvijftig maanden... tweehonderdvierendertig weken... hoeveel honderden en honderden dagen wel niet? En waarom zou die oorlog eigenlijk eindigen? Tien maal zou er immers al vrede gekomen zijn. Honderd maal hadden wijze mannen verkondigd, dat nóu de oorlog niet lang meer duren kon, en hun argumenten waren onweerlegbaar geweest... maar de oorlog was voortgegaan, een ijzeren noodlot, dat over alle onweerlegbare argumenten koud en zeker weg schreed, zijn eigen bloedige weg, vreemd en wreed, tegen alle redelijkheid in. Niemand wou het en het ging maar voort. Zoals het begonnen was zonder dat iemand het wou. Vier en een half jaar... tenzij de oorlog eindigde, of - zich uitbreidde en ons land mee overstroomde. In beide gevallen zou het wel eerder afgelopen zijn. Enfin, nou daar maar niet aan denken. In de optimistische sfeer blijven van deze krankzinnige, groteske, razend geworden dag!...
De foerier reikte hemden, werkpakken, sokken, borstrokken, onderbroeken en handdoeken uit. Grijze uniformen, kwartiermutsen, kepi's en schoenen kwamen misschien morgen aan de beurt. Onervaren landstormers vroegen aarzelend, eer ze de goede gave in ontvangst namen, of ze die bullen dan niet eerst moesten passen. Het bleek niet nodig te zijn: ze pasten altijd.
‘En as ze niet passen, dan máák je ze even passend’, voegde de helper van de foerier er lakoniek achter.
‘O’, zei Frank nuchter, ‘nou, da's goed dan, 't is maar een weet, hè!’
Als schooljongens, die nieuwe leermiddelen gekregen hebben, zo liepen de grote kerels lachend en kijklustig met hun kadeaux onder de arm naar hun | |
| |
verblijf terug. Op tafels, banken en stoelen werd de voorraad uitgespreid en nader onderzocht.
De verbazing, vrolijkheid, de verslagenheid waren groot. Er werd gemopperd, gescholden, nijdig of geamuseerd gevloekt. Iemand had een hemd over zijn kleren aangetrokken: het hing hem tot ver over de knieën, zijn handen gingen geheel schuil in de lange, afhangende mouwen. Het leek of hij voor spook ging spelen en hij tierde als een bezetene in zijn bespottelijke hobbezak. Ook de werkkleding werd aangepast en was bij de meesten een of meer handbreedten te lang van mouwen en broekspijpen.
De sergeant was de enige, die zich verrukt toonde over de afmetingen van de diverse kledingstukken. Hoe langer de mouwen en pijpen, hoe tevredener de sergeant.
‘Prachtig!’ prees hij. ‘Net mooi zo! Die boel krimpt reusachtig met wassen en wie een passend pak krijgt, loopt over een paar maanden voor schut.’
De landstormers keken hem verontwaardigd aan, draaiden en keerden zich, wierpen argwanende blikken naar hun benen, waar de wijde broeken harmonika-achtig rond slobberden, worstelden om hun handen uit de mouwen vrij te krijgen en maakten belachelijke omslagen aan mouwen en pijpen. De jassen vielen bovendien veel te wijd om hun lichaam en waren veel te lang. Ze voelden zich wanhopig belachelijk, maar ieder troostte zich met de waarneming, dat ze bijna allemaal in veel te wijde slobberrommel rondhaspelden en dat ieder ander er nog belachelijker uitzag dan hij. En te midden van de algemene passerij en de daardoor veroorzaakte, lang niet onaanzienlijke opwinding, verscheen de luitenant weer eens en de sergeant, automatisch, schreeuwde zijn ordebevel, waar niemand aanstoot aan nam, behalve dan de wijsgerige korveeër, die zich verdienstelijk maakte door bij enkele, van ijdelheid bezeten landstormers de benodigde opslagen met spelden vast te steken. Hij sprong op en ging, tot verbazing van zijn klant, in de houding voor een krib staan.
‘Wat willen die vrijers toch met 'er bezopen “in orde, staat”?’ informeerde een argeloze, doch verontruste nieuweling.
Maar de luitenant wenkte met de hand en zei gemoedelijk: ‘Ga je gang maar.’
Waarop de sergeant en de korveeër weer tot de menselijke staat terugkeerden.
‘Luister es, mannen!’ riep de luitenant. ‘Zijn d'r ook getrouwden bij jullie?’ Een honend gejoel ging door de afdeling. Meer dan de helft der mannen drong naar voren, begerig naar goed nieuws, en toonde zich onmiskenbaar getrouwd.
‘Hebben jullie je trouwboekjes bij je?’
Het bleek, dat inderdaad een paar der gehuwden, op alles voorbereid, dat | |
| |
gewichtige dokument hadden meegebracht. Zij produceerden het haastig en de luitenant nam het onverschillig in ontvangst. Beteuterd keken de minder vooruitzienden toe.
‘De kwestie is’, verklaarde de jonge officier, ‘dat de getrouwde mannen permissie krijgen om buiten menage te gaan, dus zelf voor hun eten en drinken te zorgen en ook thuis mogen gaan slapen. Maar om in het genot van die gunsten gesteld te worden, moet je je trouwboekje overleggen.’
De landstorm voelde dit bewijs van wantrouwen als een onduldbare belediging. Wie waagde het hun waarheidsliefde in twijfel te trekken? Als zij zeiden, dat ze getrouwd waren, wáren ze getrouwd en daarmee uit. Ze trokken martelaarsgezichten, toonden zich diep gegriefd en gaven luidruchtig uiting aan hun ontstemdheid. Maar de ‘vrije jongens’ vonden het zeer redelijk en putten zich uit in tegendemonstraties.
‘Natuurlijk! Iedereen kan wel zeggen, dat ie getrouwd is!’
‘Onzin!’ schreeuwde een der gehuwden driftig. ‘Dat zou God verzoeken zijn. Je spot toch niet met je eigen ongeluk!’
Het sarkasme sloeg in. Maar de ongehuwden bleven onverbiddelijk op het standpunt staan, dat wie de, trouwens overdreven, gunsten voor de gehuwden deelachtig wou worden, toch minstens bewijzen moest, dat ie getrouwd wás.
‘Anders kan iedereen wel zeggen, dat ie getrouwd is!’ schreeuwde een der afgunstigen nogmaals. ‘Ik kan ook best zeggen, dat ik getrouwd ben!’
‘Zeggen kun je 't, maar dat gelooft toch geen mens’, smaalde een getrouwde. ‘De vrouwen zijn niet helemaal gek! Welk meisje wil nou zo'n kruip-tegen-de-navel hebben!’
De kruip-tegen-de-navel brieste van woede, maar te oordelen naar de toejuichingen van de getrouwde afdeling had hij schromelijk ongelijk. Hoewel de vrije jongens hem verdedigden uit esprit de corps. Het was vreemd hoe de eensgezindheid plotseling verbroken was en de sektie uiteengevallen in twee duidelijk vijandige kampen.
De luitenant, lachend, maakte een eind aan het tumult.
‘Voor vandaag worden jullie op je woord geloofd. De getrouwden kunnen na het middagappèl verdwijnen, maar moeten morgen hun trouwboekjes meebrengen.’
De vrije jongens waren verslagen. Zij keken op hun beurt verongelijkt. En de getrouwden triomfeerden. Zij staken de borst vooruit, trokken de schouders vierkant en hoonden: ‘O zo! O zo! Dat wou ik ook zeggen! Je hoort 'et, snotjongens! De getrouwde landstormer, man en vader, krijgt tenminste het respekt, dat hem toekomt’.
De vrije jongens joelden er huilend tegen in, maar ze hadden het afgelegd en moesten spijtig in hun nederlaag berusten. En zij hadden althans de voldoe- | |
| |
ning, dat de getrouwde kerels hun strozakken en dekens weer moesten inleveren: die zouen dan overdag niet op een bed kunnen rusten en de vrije jongens zouen wel zorgen, dat de troetelkinderen van de militaire overheid niet met hun stinkende lijven op hún kribben kwamen. Want alles aan die onooglijke bevoorrechten ergerde en walgde hun. Maar de gehuwden glimlachten superieur en hoonden de niksnutters, de loslopende zwervers hevig terug. Natuurlijk bleek de volgende dag dat het wantrouwen der overheden niet helemáál zonder grond was: een stuk of vijf boeven, die zich het nadruk-kelijkst getrouwd hadden aangesteld, moesten toegeven tot de meest vrije jongens te behoren!
De resterende tijd van de middag werd doorgebracht met het aanleren van de belangrijke kunst, kleding en dekens ‘model’ op te vouwen en op de planken boven de kribben te leggen. De landstormers voelden werkelijk een zekere bevrediging, toen alles gereed was en zij keken langs de planken met opgevouwen goed. Het ‘militaire’ begon hen te pakken te krijgen, hoe krampachtig zij ook hun meest onbarmhartige spot volhielden. Zij vóelden het immers als kinderachtige spelletjes, in geen enkel verband met de ernst van hun leven en willen. Maar zij moesten het spelletje spelen en de mens heeft de gelukkige gave, onwillekeurig ernst te maken met alles, waartoe hij, zij het noodgedwongen, overgaat. Al hamert zijn bewustzijn het ganse bedrijf ook met de felste spot in stukken. Op deze wonderlijke eigenschap van aanpassingsvermogen berust trouwens de ganse mogelijkheid van een legersysteem.
Eindelijk konden ze zich dan zo goed en zo kwaad als dat ging zonder andere benodigdheden dan een nieuwe, gladde handdoek, die volstrekt weigerde vocht op te nemen, in een kaal washok met vele kranen aan een ijzeren buis reinigen en kregen de getrouwde mannen verlof naar huis te gaan tot de volgende morgen zeven uur. De eerste dag militaire dienst was achter de rug.
Met een paar der nieuwe kameraden liep Frank van Wezel het hek uit, de weg op naar de IJ-pont. Ze praatten druk na over de gebeurtenissen van de dag, ergerden zich, lachten, vonden alles van een verbijsterende onzinnigheid. En telkens stonden ze weer verbaasd voor de raadselachtige vraag: ‘Waarom zijn we toch zo gek om dat allemaal maar goedsmoeds te doen?’ Als ze eens allemaal kalm zeien: ‘We verdommen 'et. We gaan naar huis en komen niet meer terug’.
Wat zou er aan te doen zijn? Soms leek het hun zó eenvoudig, dat ze trilden van iets als een blijde hoop: de mensen waren toch nog niet stápelgek! Maar ze wisten op hetzelfde ogenblik ook al, dat ze op zoiets niet moesten rekenen. Ze hadden het gareel om gekregen en zouden er wel in blijven lopen. Tot de omstandigheden het hun weer afnamen.
| |
| |
Bij drie treden stormde Frank de trappen op. Z'n vrouw stond al in de deur op hem te wachten. Het eerste wat ze zei, was: ‘O, gelukkig! Je hebt tenminste dat apepakkie nog niet an.’
‘Nee’, antwoordde Frank en kuste haar onstuimig, ‘maar ik ben toch al een hele soldaat geworden, daar kan je donder op zeggen. Hoe is de jongen?’
De jongen was best, maar Cor trok haar neus op en zei: ‘Je hebt maar een vies luchje bij je, jonge! En wat zie je d'r uit! 't Lijkt wel of je kolengruis in je oren en je nek heb! En die winkelhaak in je broek!’
‘Ja’, zuchtte Frank, ‘de oorlog is een smerig en riskant bedrijf. Jeuk heb ik ook al’.
De teil werd van de veranda in de keuken gesleept, zeep, handdoeken en schoon goed klaar gelegd en een half uur later zat de landstormer, gereinigd en verfrist, tevreden achter een kop dun vocht, dat toentertijd de thee begon te vervangen en werkelijk heel goed smaakte voor wie vergeten was, wat thee eigenlijk van vuilgeel warm water onderscheidde. En hij dacht er met schrik aan, waar de drie kanjers van vlooien gebleven konden zijn, die hij had zien exerceren over zijn hemd zonder ze te kunnen pakken. Cor zat al zo verdacht aan d'r been te krabben: die kreeg trouw alle vlooien, die in huis kwamen! Daar kon ze plezier van beleven! De legende ging, dat op Entos de kribben 's nachts van hun plaats gereden werden door de vlooien.
Hij moest een gedetailleerd verslag uitbrengen van zijn eerste dag soldaatjespelen en z'n vrouw kwam niet uitgeroepen van verbazing over zoveel brutale onzin, idioterie, kinderachtigheid, tirannie en bedilzucht.
En later op de avond, toen de zwoele zomernacht zwaar over de straat lag en de geluiden minderden, schreef Frank van Wezel z'n eerste bladzijde uit het ‘Dagboek van een landstormman’ en stuurde het met de laatste post nog naar de krant, waar hij vrij geregeld aan meewerkte.
Weinig kon hij vermoeden, dat hij daarmee een reeks geopend had, die hem eindeloos veel voldoening en bergen onaangenaamheden brengen zou. Misschien zou hij minder rustig geslapen hebben als hij geweten had, wat uit deze journalistieke liefhebberij zou voortvloeien voor hem en anderen.
|
|