| |
| |
| |
2
Zijn sterk gestel overwon ook deze inzinking, maar toen hij van zijn ziekbed opstond, weer begon uit te gaan en te te werken, bleef er iets rondom hem, dat de mensen, die hem het best kenden, erger verschrikte dan zijn ziekte gedaan had. Hij was de oude niet meer. De blik van zijn ogen bleef omfloerst als keek hij nadenkelijk in een leegte, waardoor duistere visioenen spookten, wier zin hij tevergeefs zocht te ontraadselen. Een donkere weemoed was om zijn wezen gevallen en hij wou niemand spreken over de oorzaak daarvan. De liefde voor Madalena Stockmans wou wijken noch minderen, zijn hart stroomde ervan over. De jalousie op den bruinen Brabander lag als een rauwe pijn, een borrelende en machteloze woede in zijn borst. Als de voorstelling hem plaagde van het zuivere meisje in de armen van dien slinksen verleider leek de hel hem verkieselijk boven dit bedorven leven. Maar hij moest zwijgen en het alleen dragen.
Hij schreef een bruiloftsdicht voor zijn vriend Adriaan van der Heden en voegde er een liedje aan toe met de olijke strofe:
‘Een kusjen is maer een af-vegen,
En immers ist soo soeten dingh:
Komt, laet ons kussen eens te degen:
Ick kus veel liever dan ick singh!
Wel, dat gaet wel! Maer 't is te snel,
Ick doe u toch geen seer,
En soo 't u lust, kust mijn vrij helf te meer!’
Maar dat was alles herinnering en techniek, zijn hart sprak er niet bij mee en op de bruiloft kwam hij niet, het gezicht van anderer voltooid geluk kon hij niet verdragen.
Einde Mei ondertrouwde Madalena in Dordrecht, drie weken later werd het huwelijk voltrokken in Oud-Alblas en het echtpaar vertrok naar Italië. Gerbrandt leefde die weken in een soort stupor, innerlijk van de wereld afgesloten, naar buiten met een wat wezenloze glimlach een schijnleven spelend, dat zuiver mechanisch was. Een paar dagen na haar vertrek schreef hij zijn verbaasde afscheidsklacht:
| |
| |
Vol grootsche heerlijckheden:
Hoe comt, dat ghij nu scheyt
Laes! wat lichtvaerdicheyt
Aenneemt gij sonder reden?
Van waer comt dit versmaên?
Voorwaer, ick kant niet sinnen,
U quelt misschien een waen
'T is met te veel te minnen......’
Het gedicht besloot op deze wijze:
Mijn lantwinning moet derven?
De braefste ziel moet swerven.’
Hij ondertekende met zijn spreuk en naam, schreef er dan bij: ‘à Mademoiselle, Madame Madalena Stockmans te Roomen.’
De volgende dag nam hij deel aan het afscheidsnoenmaal van Gijsbert van Hoogendorp. Deze droeg de schitterende uniform van een Commandeur in dienst der Republiek Venetië en zou een dag later met twaalf schepen vol soldaten naar zijn nieuwe bestemming uitzeilen. Hij nam op zich de brief voor Madalena tot Napels mee te nemen en voor verderzending te zorgen. Gerbrandt beloonde hem met een sonnet, waarin hij op geestdriftige wijze de loftrompet over hem stak...... Hij zag hem uitzeilen met zijn vloot van twaalf hooggebouwde schepen, vol in tuig, met waaiende wimpels, de vaandels vliegend boven de gehelmde hoofden der in orde van parade opgestelde soldaten, hijzelf in blinkend kuras en gepluimde stormhoed op de kampanje van het admiraalschip,
| |
| |
een jonge, gelukkige krijgsgod, lachend tegen een schitterende toekomst. De saluutschoten daverden over het water, de saamgedromde menigte aan de wal juichte en wuifde, een stuk van Hollands roem trok uit om in verre hemelstreken nieuwe lauweren te hechten aan zijn vaandels......
Gerbrandts laatste liefdeslied was onderweg naar zijn bestemming. Hij was in uniform als vaandrig en ging snel met de vrienden terug de stad in om nog een roemer te drinken op de gezondheid en de glorie van Van Hoogendorp. Spoedig steeg de stemming, grappen vlogen heen en weer, de kruik ging vlijtig rond, een lied werd aangeheven. Gerbrandt dronk zwaarder dan een der anderen. Hij had een onlesbare dorst, maar werd bij ieder glas somberder gestemd. Hij keek rond in de Doelenzaal, waar hij zo menig dol feest meegevierd had, en de dolste van allen geweest was...... voorbij...... voorbij als alle vreugde, die het leven gegeven had...... alle ijdelheid, die het een schone schijn verleende...... alle beloften van warmte en liefde, waarmee het hem gelokt had naar de duistere, kille krochten van vertwijfeling en moordende eenzaamheid...... Al deze vrolijke, lachende, drinkende en rumoerende vrienden waren hem goed genoeg gezind, maar zij konden niet het kleinste hoekje vullen van de eenzaamheid, waaronder zijn ziel langzaam werd doodgedrukt...... Zij dromden om hem samen en schreeuwden, dat hij zingen moest: ze hadden in zo lang zijn stem niet gehoord!...... Hij weigerde met een nors gezicht...... zij drongen rumoeriger aan, tot hij met een grimmig lachje opstond en zei:
‘Goed, dan zal ik zingen...... Zwijgt stil en luistert naar “Een sieckens Klaegh-Liedt”, dat ik kort geleden maakte en dat nog voltooid moet worden’......
Met een wat ijle, onzekere stem zong hij:
‘Ghij Maegden en Jongelinghen,
So hoort mijn droevigh singen,
En geeft de reden plaets,
U spiegeld, o mijn Maets!
Met wie ick placht te swerven,
| |
| |
Ick plach weleer te wesen
Blij-geestigh en verheught
De schijn-vluchtige vreught
Dies ick oock al mijn Jeught
Door 't al te licht bekoren
So ghy aenschouwen meught.
Wijn, lust, en wil van Vrouwen,
Het werelds suycker-soet,
Die 't innerlijck aenschouwen
Is 't gal en bitter roet:
Verdwaest is zijn gemoedt,
Versuymt en laet ontspringhen
O Mensch! wil aen mijn leeren
Hoe dat die boosheyd snoot
Gods goedheyd Kan verkeeren
In rechte gramschap groot.
Doet mij, bedroefde Mensche,
Na die verlanghde doot’......
Het was heel stil geworden rond de met wijn en bier overplaste feesttafel. De lustige drinkers keken onthutst en verbaasd naar Breêro's diep-ernstig gezicht en de bezeten gloed in zijn wijd open, fanatieke ogen...... Hij zweeg en keek rond als iemand, die uit een drukkende droom tot de werkelijkheid terugkeert...... De verlegenheid en verbijstering op al die bekende, welgedane, door de wijn aangebloosde gezichten kwam hem plotseling zo overweldigend komiek voor, dat zijn stemming omsloeg en hij in een nerveus en luid gelach uitbarstte. Onzeker keken zij hem aan, dan, een goede grap vermoedend in zijn stichtelijke uitval, begon de een na de ander mee te lachen. Luidruchtig juichten zij hem toe.
‘Die duivelse Gerbrandt!...... Hij maakt van de bierbank een preekstoel!’......
| |
| |
‘Als de dominees het omgekeerde deden, wat zouden de kerken vol lopen!’......
En er zou meer vrede in 't land zijn!’......
‘Laten we in die geest een requeste indienen bij Hunne Hoogmogenden!’
‘Ja! Ja!...... En Breêro moet het opstellen!’
‘Goed!...... Op deze trant dan:
In hart en ziel verlogenden,
Hier zijn wij, braaf betogenden,
Tot heil en eer van 't land en zaat
En doen u aan de hand een raad
Als met den eerbied strookt’......
Hij improviseerde verder, de ene dwaasheid op de andere stapelende...... De vrienden hingen aan zijn lippen, bulderden van het lachen, bebeukten met hun vuisten de tafel en juichten hem met wilde kreten toe. De oude roes van het succes maakte zich meester van zijn wankel gemoed, zorg en verdriet weken nog eenmaal naar de achtergrond. Met schitterende ogen en lachende mond, de fonkelende roemer hoog geheven, genoot hij van hun bijval, bedronk zich aan de lof, die hem werd toegezwaaid, strekte zich behagelijk in de roem, de geestigste dichter van Amsterdam te zijn, de beste schermer, de stoutste drinker van het vendel, de vrolijkste kameraad, de geduchte medeminnaar, de zwierigste vaandrig, het sieraad van de wijdvermaarde Amstelstad!...... Wie kon zich bij hem vergelijken? Was hij niet een troetelkind der goden?...... Hij liet zich in triomf meevoeren tot een wilde tocht langs de taveernen, waarvan hij zich later de bijzonderheden niet meer herinneren kon. Een luchtig gevoel van glorie droeg hem door de eerste uren, dan groeide met het wassen der dronkenschap een grimmige boosaardigheid in hem, een haat en doffe wrok tegen leven en lot, een behoefte om alles te braveren, tegen heel de wereld in opstand te komen. Hij werd de baldadigste, luidruchtigste en ontembaarste van het gezelschap, rukte uithangborden van de luifels en smeet ze kletterend tegen de gevels, hoonde de wacht, die hen tot kalmte maande, rukte onstuimig het staal bloot tegen de rakkers van
| |
| |
den schout, die uitgezonden waren om een einde te maken aan het burengerucht, moest door zijn makkers een kroeg binnengesleept worden om het ergste te voorkomen en vocht daar met de blote vuist tegen twee bierdragers, die beweerden, dat het geen kunst was iemand angst aan te jagen met zo'n geslepen stuk ijzer in je vuist...... hij dreef ze de kroeg uit en voelde zich machtig opgewonden en voldaan, als Hercules na het volbrengen van een zijner wonderwerken. En zijn laatste overwinning behaalde hij op het mooiste meisje in het vermaarde huis van plezier van Lobbetje Kladdebels in de Sint Jacobsstraat, die Elsje Snoeps genoemd werd en hem voor zich opeiste, alle anderen afwerend met rake en burleske betitelingen, die hem deden hinniken van het lachen. In haar bed werd hij de volgende morgen laat wakker met het gevoel, dat hij onder een grote mesthoop bedolven lag en een smaak in zijn mond alsof hij dode ratten gegeten had.
Bleek en met verwilderde ogen kwam hij thuis. Vader maakte hem verwijten, moeder klaagde: moest dat wilde leven nu weer van voren af beginnen?...... Hij mompelde wat onsamenhangende verontschuldigingen en beloften, wies zich in de keuken de dranken tabakslucht van het lijf, ging naar zijn kamer en kroop te bed, ziek en ellendig, walgend van zichzelf en dieper verslagen dan gisteren...... Tevergeefs had hij toegegeven aan de wildheid, die hem besprongen had, de wijn en de lust hadden hem belogen en bedrogen, heul belovend waar ze enkel nieuwe wroeging brachten en het grote verdriet brandender drift gaven door het opvliegend besef van verachtelijke onwaardigheid...... Madalena had gelijk gehad hem niet te willen...... hij was een woestaard zonder eer of trouw...... een wilde loot, die beter kon worden afgesneden......
|
|