| |
| |
| |
1
Dokter Samuel Coster had weinig hoop zijn vriend te behouden. Het werd een zware longontsteking met heftige pijnen en hoge koorts. Zijn moeder en zusters waakten om de beurt bij hem, gaven hem alle denkbare zorg. Uren zat Adriaan Cornelisz. aan het voeteneinde van het bed en keek naar het rode koortsgezicht, dat met de dag meer verviel, luisterde naar het onsamenhangend gemompel van den zieke en voelde zijn hart samenkrimpen bij de gedachte, dat deze vrolijke en rijkbegaafde jongen zo vroeg zou moeten sterven.
Maar hij stierf niet. Hij doorstond de crisis en toen de koorts wat afnam en de wilde opvlammingen van dolzinnig verzet geleidelijk minder werden en dan uitbleven, begon Coster hoopvoller te kijken, de velen, die kwamen vragen naar den zieken dichter, kregen bemoedigender antwoord. Langzaam keerde het bewustzijn terug, maar het zwakke vlammetje moest behoedzaam gekoesterd worden: het minste tochtje zou het kunnen uitwaaien.
Stil lag de herstellende te kijken naar de bleke gezichten van zijn verzorgsters, waarin hij de vreugde zag om zijn beterschap. Gaarne hield hij haar hand vast in zijn knokig vermagerde vingers, als zocht hij zich op deze wijze naar het leven terug te trekken. Hij was zeer zwak en zo uitgeput, dat hij geen kracht had zijn doezelig dwalende gedachten te ordenen of op iets bepaalds te richten. Vaag wist hij, dat er duizend dingen waren die hij vragen moest, maar hij was te moe om te bedenken, wat het voor dingen waren...... Het was ook niet zo belangrijk...... eerst moest hij sterker worden, dan kon hij weer nadenken en alles regelen. Hij voelde zich als een, die bezig is uit een zware slaap bij te komen, het bewustzijn is nog omwolkt van onbestemde herinnering aan veel diepe dromen en weigerachtig zich op de werkelijkheid te richten; lui laat het zich drijven door de schemeringen van de half-slaap, aangenaam wijlend vlak onder de oppervlakte, waar het helle daglicht alle contouren met schrille lijnen natrekt.
Hij liet zich voeren en koesteren, strelen en verzorgen, nam gehoorzaam zijn bittere medicijnen, sprak weinig, gedroeg zich volgzaam als een kind. Coster nam hem zorgvuldig waar, zag de vage tekenen van ontwakend bewustzijn en terugkerende belangstelling met bevrediging aan en waarschuwde de huisgenoten met de uiterste
| |
| |
voorzichtigheid te antwoorden op de vragen, die hij nu spoedig verwachtte: Gerbrandts geest was nog zwak en een onverwachte schok zou hem veel kwaad kunnen doen, ook lichamelijk.
Zijn ogen werden helderder en kregen een vaster blik. Toen hij op een morgen in het begin van Maart ontwaakte, begonnen zijn gedachten met ongewone helderheid te werken. Hij wist nu wat hij het eerst vragen moest. Toen Stijntje aan zijn bed kwam zitten, lag hij een tijdlang zwijgend naar haar te kijken en vroeg dan plotseling:
‘Die brief...... je weet wel, Stijn, heb je die laten bezorgen?’
‘Natuurlijk, jongen, dadelijk de volgende morgen.’
‘En waar is het antwoord?...... Haal het en lees het me voor.’
Zij aarzelde. Vol spanning keek hij haar aan.
‘Nou?...... Waarom doe je niet, wat ik je vraag?’
‘Ja...... zie je...... Gerbrandt...... er is nog geen antwoord gekomen’......
‘O...... de hoeveelste is het vandaag?’
‘De vijfde Maart.’
‘De vijfde Maart?’
Zij zag de verbazing en schrik in zijn ogen.
‘Je bent lang ziek geweest, Gerbrandt’......
‘De vijfde Maart...... en nog geen antwoord?’......
‘O, maar ze wisten immers, dat je zwaar ziek was en buiten bewustzijn...... Elke dag kwam de knecht van Sinjeur Teller vragen, hoe het met je was’......
‘Is dat waar?’
‘Zo waar als ik hier zit.’
‘O...... jaja... juist’......
Zijn blik werd rustiger. Hij glimlachte voor zich henen. Het antwoord zou nu wel spoedig komen......
‘Als die knecht weer komt, moet je hem de boodschap meegeven, dat ik veel beter ben en weer zelf mijn brieven lees...... Precies zo moet hij het overbrengen. Zul je dat doen?’
‘Natuurlijk, jongen...... Maar wees nu stil, je mag nog niet zoveel praten.’
Hij knikte en sloot de ogen...... Madalena zou de boodschap begrijpen en dadelijk schrijven...... De bruine Brabander was allang weg en zij wist natuurlijk hoe hij hier naar een woordje van haar lag te verlangen...... Zo jammer, dat hij ziek geworden was......
| |
| |
Maar nu sterkte hij flink aan...... Voor het eind van dit jaar zou hij het geluk veroverd hebben...... Hij kon en wou niet langer wachten...... Voor dit jaar ten einde was zou Madalena zijn vrouw zijn...... Glimlachend sluimerde hij in.
Maar er kwam geen brief...... Het ‘kleine letterken van genegenheid’, waarom hij zo deemoedig gesmeekt had, werd hem niet gezonden.
Waarom schreef zij niet?
Hij kon er maar één verklaring voor vinden: jonkvrouwelijke schroom hield haar ervan terug haar gevoelens voor hem zwart op wit aan het papier toe te vertrouwen. Hij vroeg, of ze Tellers knecht bij hem wilden brengen, als hij weer naar hem kwam vragen. Maar de knecht kwam niet meer sinds hij de boodschap meegekregen had, dat Breêro snel beterde en spoedig weer zou mogen opstaan.
Goed...... Dan zou hij vlug genezen, weer sterk worden en zijn eerste gang zou naar haar zijn...... Het was een goede oefening voor zo'n ongeduldig karakter als het zijne. En Coster zei, dat hij vlugger zou genezen naarmate hij zelf sterker genezen wòu...... Het verlangen om Madalena weer te zien zou reuzenkracht geven aan zijn wil om beter te worden......
Zelfs Coster verwonderde zich over zijn snelle vooruitgang. Hij mocht weer opzitten en lezen, dan een beetje werken. Hij at als een wolf, zijn wangen vulden zich weer een beetje en verloren hun ziekelijke, grauw-bleke tint. Dan mocht hij zich aankleden en door het huis lopen. Het bekwam hem goed. Vrienden liepen in en uit voor een vrolijk praatje. Steven bracht hem nieuwe boeken, Hooft maakte gebruik van een bezoek aan de stad om hem geluk te komen wensen met zijn beterschap en bracht hem de groeten van de vrienden uit de Muiderkring, waar men hem gauw weer hoopte te zien. Charles Quina was er elke avond, zijn uitgever Van der Plasse bracht hem de drukproeven van den ‘Spaansen Brabander’ en Gerbrandt deed hem het genoegen er een forse voorrede bij te schrijven, waarin hij de betuttelaars van het ruige realisme zijner zedenschildering met zwier de mantel uitklopte.
Dan, op een zoele namiddag in het begin van April, mocht hij uitgaan.
De buitenlucht was een ongekende weldaad, een ontzagelijk genot...... Hij hield de zonkant van straten en grachten.
| |
| |
Een geweldige vreugde spande in zijn heftig kloppend hart...... Eindelijk!...... Eindelijk zou hij haar weerzien...... de koningin van zijn ziel, de zon van zijn leven, al de heerlijkheid van de toekomst...... zijn Madalena, zijn eigen lief...... Z'n geduldig wachten in de ziekenkamer zou beloond worden...... Het was goed geweest, dat hij niets had overhaast......
Hij vond Elizabeth alleen thuis. Ze was blij verrast, omdat hij er zo goed en opgewekt uitzag. Maar ze deed zenuwachtig en gejaagd, praatte aan een stuk door en gaf hem geen tijd tot vragen. Glimlachend onderbrak hij haar woordenstroom:
‘Waar is Madalena?’
Madalena?...... Och Heer, wist hij dan niet, dat Madalena al sinds half Januari terug was naar Dordrecht?...... Ze woonde daar bij hun oom en tante en zou er blijven tot zij trouwde...... Tot zij trouwde? Had ze dan vaste trouwplannen?...... Maar had niemand hem dan verteld, dat zij zich een week na Nieuwjaar verloofd had met Sinjeur Isaac van der Voort?...... Hij was in Holland gebleven. Ze zouden in Mei of Juni trouwen, dan naar Rome gaan en later naar Napels...... Hemel, ze had gedacht, dat hij al die dingen al lang wist......
Gerbrandt was spookachtig bleek geworden en keek haar aan of hij een geest zag.
Zij gaf een schreeuw van schrik en wou het bellekoord grijpen, maar hij weerhield haar hand en met een miserabele poging tot een geruststellende glimlach zei hij moeilijk:
‘'t Is niets...... een duizeling...... ik ben nog niet zo heel sterk...... Zozo...... Nee, niemand had me nog iets verteld...... Ze wisten het zeker niet...... Heeft ze u ook gesproken over een brief, die ik haar schreef vlak voor ik ziek werd?’
‘Wacht eens...... Ja, over dat ongeluk op het ijs...... Ja...... och, 't waren zenuwachtige dagen...... Het besluit tot de verloving en het huwelijk overviel Jan en mij danig...... wij wisten niet wat we hoorden, en 't kind zelf was ook helemaal in de war’......
Zij sprak door, vertelde bijzonderheden. Hij liet haar praten zonder te horen wat ze zei, spande al zijn krachten in om zichzelf meester te blijven, niet te gaan schreeuwen, die ratelende vrouw de keel dicht te knijpen, de hele boel hier kort en klein te slaan...... Hij had zich verbeeld...... Wat had hij zich al niet verbeeld?...... Dat Teller en zijn vrouw hem aanmoedigden in zijn vrijen naar
| |
| |
Madalena, hun omgang begunstigden...... Waarschijnlijk was het niet eens in hun hoofd opgekomen, dat hij de moed zou hebben...... Idioot, die hij was!...... Hij kende deze patriciërs nu immers allang genoeg?...... Ze zagen in hun hoogmoed gladweg den man in den dichter voorbij...... Een dichter kon een gewild sieraad zijn in hun pronkerig huis, een exotisch meubelstuk...... als hij niet toevallig van hun stand was, kwam het niet in hen op, dat hij als man misschien pretenties zou kunnen hebben...... Hofnar...... Wie had dat woord eens tegen hem in dit verband gebruikt?...... Steven natuurlijk, die een duivels scherp oog had voor de naakte waarheid...... Madalena trouwde den bruinen Brabander...... Abrupt nam hij afscheid en ging heen.
Met stijve passen, zich krampachtig rechtop houdend, liep hij naar de IJ-kant, ging op de bank voor een kleine zeemanskroeg zitten en liet zich een vaantje bier brengen. Het IJ was verblindend mooi. De zon schitterde in het rusteloze gekabbel der golfjes en lokte onverwachte kleuren uit de onderdelen van schepen en schuiten. Lange driekleurige wimpels zwierden sierlijk van masten of ra's, kronkelden vrolijk op de adem van de speelse voorjaarswind...... Verderop naar Pampus lag het water helderblauw, als een plaat glas. Een schip van oorlog joeg driftig wielende rookpluimen uit zijn flanken, aanstonds zou de donker van het geschut over het water komen aanrollen. Overal was bedrijvigheid, de lucht was vervuld van stemmen, geroep, gelach en het eeuwige havenrumoer, gerammel van kettingen, geschuif en gebonk van balen en vaten en kisten, geklots van het water onder de beschoeiing, rhythmisch gezang van matrozen aan de kaapstander...... Verrukkelijk, prachtig bruisend, gedachteloos leven, dat onverstoorbaar zijn gang ging, als je bewusteloos van koorts je hoofd in de kussens wendde en keerde, dat verder vloeide, als je aan de kant zat met een verbrijzeld hart en al de wanhoop van de wereld in je leeggeroofde ziel, en sterven wou...... Het grommende, gulzige, op zichzelf gerichte leven, waarin voor hem geen plaats meer was......
Neen...... geen plaats meer...... Nu was het uit met Gerbrandt Adriaansz. Bredero. Hij gaf zijn zinspreuk ‘'t Kan verkeeren’ op...... Voor hem kon het niet meer verkeren...... Dit was de laatste nederlaag, de dodelijke slag...... de bruine Brabander was sterker geweest dan hij...... Misschien had hij zelf schuld?...... Hij had niet aan de boemel moeten slaan...... Hij had op oudejaars- | |
| |
avond bij haar moeten komen, zoals hij beloofd had...... Bah!...... dat zou hem niet gebaat hebben...... Een vrouw, die daarin een voorwendsel vond om hem, die doodziek neerlag, zonder een woord in de steek te laten en zich hals over kop in de armen van een ander te werpen, zou hem ook om zijn braafheid niet genomen hebben... ...Zijn hart had hem gewaarschuwd, zodra die geslepen cavalier op het toneel verscheen en zijn hart had gelijk gehad...... Het had hem dikwijls belogen, maar deze keer had het gelijk gehad...... Waarom mocht je je gezonde aandrang niet volgen en zo'n gluiperige intrigant je rapier door het valse hart jagen?...... Hij zou Madalena niet gelukkig maken, hij, met zijn kille, berekenende, slangachtige ziel...... Nou...... en wat deerde het hem of Mejoffer Madalena Stockmans gelukkig werd of niet?...... Ze had hem ook verraden en verlaten...... Hij verachtte haar, jawel, maar hij kon zijn gemoed niet tegen haar verharden, zijn ziel niet verhinderen haar lief te hebben......
Hij had haar lief...... nog altijd......
Hij had haar zo wanhopig lief, en zou haar liefhebben tot zijn laatste harteklop, dat was zeker...... Want haar had hij lief, zoals hij nog nooit een vrouw had liefgehad......
Vele vrouwen had hij bemind, sommige diep en oprecht, Tesseltje het meest en het trouwst van allen. Hij had met ze gedweept, de schatten van zijn rijke hart aan haar voeten gelegd, zich laten opbranden in de gloed van zijn liefde voor haar. Maar het was toch anders geweest dan met Madalena...... dat wist hij nu, in het denken aan haar op dit noodlotzware uur, tegenover de sprankeling van het gedachteloze, genadeloze leven onder zijn wrevele blik.
In al de andere had hij, hoezeer hij ze mocht hebben liefgehad, toch zichzelf gezocht, op een of andere manier zich in hun liefde gewikkeld als in een warme, beschermende mantel. Veel had hij gegeven, maar meer ontvangen...... meer willen ontvangen ook...... Met Madalena was het anders geweest. Een zo grote, alles overstromende, goede tederheid had hij nooit voor een vrouw gevoeld. Zijn liefde had zich als een bescherming om haar samen geplooid, hij had haar al het goede van de wereld willen geven en daarin zou voor hem het geluk bestaan hebben: in de innigheid, waarmee hij haar door het leven mocht dragen, haar behoedend voor alle leed en pijn en tegenheid...... Zij was een kind en hij haar grote,
| |
| |
goede beschermer, die zijn hartebloed zou overhebben om haar voor alle onheil te behoeden...... Dit was de hoge, zuivere, sterke liefde van den rijpen man, die in de vrouw het kind bemint en haar leven slaat in de warme koestering van zijn beschermende armen...... Nu eerst had hij in volle omvang ervaren hoe zoet aan het hart deze hoogste, onbaatzuchtigste liefde is...... Na alle nood en ellende had hij het wisselvallige leven deze rijkdom afgewonnen...... Alleen om het zich weer uit de handen te voelen glijden...... Ook deze liefde was verworpen......
Dit was het einde......
Met een bittere glimlach bekende hij zich, dat deze gedachte hem ook vroeger gekweld had...... Maar nooit zo...... Nooit met deze dodelijke verslagenheid in de ziel...... Er was altijd woede en opstand bij geweest, een vlam van verzet...... Nu was er alleen de doffe, oneindige moedeloosheid van een versmaad hart, dat het kostbaarste kleinood in smekende overgave had aangeboden en koel teruggewezen was. Uit de diepste diepten van zijn wezen had hij het eindelijk opgedolven, na eindeloos dwalen en mistasten en het was versmaad als een waardeloos vod...... En hij had noch de kracht om te aanvaarden, noch die om zich te verharden. Hij voelde de verworpen liefde even gaaf en vurig in zijn hart als toen hij nog hopen mocht de uitverkorene te zijn...... En nooit zou die liefde vervagen of verdwijnen...... Hij zou eraan lijden tot hij stierf......
Waar diende het nog toe verder te leven?......
Daar was het IJ, het verlossende water, het einde...... Het klokte en lokte op een paar vaam van zijn voeten...... Enkele stappen, een sprong, en het was voorbij...... Alleen...... dan kwam het andere leven...... de eeuwigheid met haar oordeel en verschrikking...... God had den mens verboden zijn lot in eigen handen te nemen...... Wie dat deed was verloren...... Men moest de bittere beker ledigen tot de laatste droppel......
In sombere stemming, bleek en met knikkende knieën kwam hij thuis, tot ontsteltenis van zijn familie, die hem opgewekt en veerkrachtig had zien vertrekken...... Hij mompelde wat van vermoeienis en ging naar bed.
Toen Coster kwam, gloeide hij van koorts. De dokter stond verbaasd, vroeg hoe lang hij uit geweest was en schudde het hoofd: dat was veel te lang, natuurlijk had hij zich oververmoeid en dit
| |
| |
waren de gevolgen...... Hij hoopte, dat het van voorbijgaande aard zou zijn, maar kon er niet voor instaan, dat dit geen lelijke instorting betekende. De patient kreeg een aderlating om het verhitte bloed wat tot kalmte te brengen en een alsembittere drank tegen de koorts...... Hij bleef bij hem zitten om te wachten of er verbetering kwam. Na een uurtje sloeg Gerbrandt de ogen op en herkende blijkbaar zijn vriend. Hij glimlachte pijnlijk en schoof zijn hand naar hem toe over de deken.
Coster legde de zijne er op en zei bestraffend:
‘Dat komt er nou van, heethoofd!...... Had je je niet wat minder kunnen vermoeien?...... Nou ben je weer een eind achterop’......
Breêro schudde het hoofd:
‘Dat is het niet, Samuel...... 't is dat het leven zo ongenadig voor me is’......
‘Jaja, geef jij het leven de schuld maar...... Probeer nou te slapen, dat is de beste medicijn voor je.’
‘Slapen...... ja...... slapen...... altijd te mogen slapen...... De dood is de beste slaap, Samuel...... de altijddurende slaap’......
Zijn stem verstierf in een gemompel. Coster beval, dat er bij hem gewaakt moest worden: hij ijlde weer en sprak wartaal...... Met een bezorgd gezicht ging de dokter heen, hij vond het maar een misselijk geval en was er niet gerust op......
|
|