| |
| |
| |
1
Het was na een dolle avond in het Oudezijds Herenlogement. De koopman Jan Teller had Gerbrandt, Steven, Jacob van Dijck en een paar vrienden mee naar zijn huis aan de Herengracht genomen om een laatste roemer wijn te drinken, omdat het jammer zou zijn nu al uiteen te gaan. Teller woonde sinds een paar jaar in Amsterdam, maar was uit Dordrecht afkomstig. Hij was een vrolijk en kunstzinnig man, een harde werker, die graag verstrooiing zocht in goed gezelschap en een goed glas. Hij had enige maanden te voren bij Van Dijck kennis gemaakt met Breêro, hem meermalen bij zich thuis genodigd, waar ook zijn mooie jonge vrouw Elisabeth, met wie hij pas getrouwd was, den dichter gul en met onderscheiding had ontvangen.
Zij hadden veel gedronken en kwamen tamelijk luidruchtig binnenvallen. Elisabeth wachtte met haar jongere zuster Madalena, die bij haar logeerde. Gerbrandt was in uitgelaten stemming, zei het meisje fraaie complimenten, maar merkte haar nauwelijks op. Hij was veel te ongeduldig om de wijn te proeven, die Teller beloofd had, een donkere zwoele wijn uit de Romagna, die een zakenvriend hem gestuurd had en die onvergelijkelijk was.
De wijn kwam in een grote, buikige kruik, en bleek niet te veel geprezen. De dames werden hoffelijk toegedronken en dronken welgezind mee. Er werd gelachen en geschertst, geklonken op Breêro en zijn Spaansen Brabander, die een week na zijn opduiken in Amsterdam al zo beroemd geworden was. De jonge Madalena zat naar den dichter te kijken met de verering voor een grote naam, die jonge meisjes zo licht beweegt...... Wat er allemaal in dat hoofd met het zware, stugge haar leefde...... Was hij eigenlijk niet lelijk met zijn stompe neus, het lage, eigenzinnige voorhoofd, de te dikke lippen?...... Zijn haar grijsde al...... Nee, lelijk was hij toch niet...... Zijn ogen waren mooi, met een sterke glans en zij lachten zo olijk mee, als hij een guitigheid zei. Hij had ook een mooie stem, warm en diep, met een donkere ondertoon, die iets in je mee deed trillen...... Hij was erg beroemd, zij vond het interessant, kennis gemaakt te hebben met hem...... ze zou er haar vriendinnen uit Dordrecht over kunnen vertellen...... Hij nam niet de minste notitie van haar...... Dat ergerde haar een
| |
| |
beetje...... hij zag haar zeker aan voor een onbeduidend, giechelend wicht uit de provincie...... Nu, als hij met haar sprak, zou ze hem gauw genoeg uit de droom helpen...... ze had genoeg geleerd en gelezen en kon in elk gezelschap meepraten...... ze verkeerde in Dordt ook niet met kwajongens en leeghoofden......
Teller vroeg Breêro een van zijn befaamde Amsterdamse volksliederen te zingen, waarom hij zich niet lang liet bidden. Hij zong van Fobert en Lobbetje, hij zong de samenspraak tussen een oud bestevaartje en een jong meisje, die tussen twee buurwijven, en telkens luisterde hij naar een lach, die als een klokje boven de andere uitklonk. Hij zat op een laag bankje met de luit op de knieën en hief het hoofd op om te zien van wie die muzikale lach kwam, en keek midden in het zonnige, blonde gezichtje van Madalena...... Was er ooit zoiets lieflijks en vrolijks geweest?...... Zij klapte in de handen. Hij lachte en zei:
‘De dichter dankt de schone Jonkvrouw Teller nederig voor haar bijvall’......
Zij bloosde en antwoordde verward:
‘Ik heet Stockmans...... ik ben een zuster van Elisabeth.’
Hij schudde het hoofd en zei:
‘Nee...... gij zijt van hoger, edeler stam...... de goden stonden aan uw wieg’......
En in de snaren grijpend zong hij zacht, zonder de blik van haar dieper kleurend gezicht af te wenden:
‘Mocht ick de Goude Zaalen
Doen op der aarde daalen,
En dat mij niets mocht faalen,
Noch waardicheyt noch Staaten:
Lief, ick sou u doen haaien
Met fackelen, met straalen,
Met Pronckerij, met Praalen,
Van Sol nam ick de schijn,
Hoe souden wij gaan streeven
| |
| |
Van Jove souden slechts onse dienstboden sijn.’
‘Bravo! Bravo voor de improvisatie!’ riep Teller.
‘Dat is geen improvisatie, Sinjeur Teller. Ik schreef het dezer dagen...... in een voorgevoel’......
‘En is er nog meer van?’
Gerbrandt wendde de ogen terug naar Madalena's gezicht, dat hem vol en met grote aandacht toegewend bleef en zong voort, op dezelfde zachte, tedere toon, als was het voor haar alleen bestemd:
‘Of mochtet noch geschieden
Dat ick maer mocht ghebieden
Ick souder stracx ontbieden
Dat oncruyt, die u rieden
Mijn gheselschap te mije,
Maer laas! dits veer van daar,
Mijn ongh'luk is te swaaf,
De vreesen, banghen naar,
Die volghen mij met drachten;
Maer ick put al haer crachten
En Spieghel mijn ghedachten
In d'eedel groote gheest, en 't clear verstant van haar’......
Hij streek een lok haar voor zijn ogen weg en glimlachte naar haar op. Zij vond hem ineens niet oud meer...... dit was een jong en teder gezicht...... de rimpels in het voorhoofd kwamen enkel van het peinzen over zulke moeilijke en mooie verzen...... Hij had zo een rode jongensmond met witte tanden...... Wat sommige mannen vroeg grijs werden...... Zou dat van het dichten komen?...... Pieter Seghersz. in Dordrecht schreef ook gedichten op haar, maar hij bleef er blond bij...... Doch Pieter was ook geen dichter...... hij rijmde maar zo wat...... Maar dit was Gerbrandt Adriaansz. Breêro, een van de beroemdste poëten van Amsterdam...... In
| |
| |
een voorgevoel had hij deze verzen geschreven, zei hij...... Dat was natuurlijk niet meer dan een loos compliment geweest, maar zij kleurde toch van plezier en trots...... En hij had het gezegd, alsof hij het meende...... Zij bleef nadenkend bij de tafel op haar slaapkamer zitten, toen het gezelschap vertrokken was en keek naar de hand, die hij gekust had, toen hij afscheid van haar nam...... Wat die man een eigenaardige egen had, zo droef en toch za fel...... met iets kinderlijk liefs erin en toch leken ze dan ineens weer tot midden in je hart te dringen...... Ze was vol onrust, en een onbekende, onverklaarbare vreugde draalde in haar binnenste. Zij was negentien jaar en nog nooit verliefd geweest.
Gerbrandt liep de nacht door naar huis in dromerige stemming, glimlachend zonder het zelf te weten. Er ging iets heel liefs door hem heen. De verwachting van iets ongekends bewoog zijn popelend hart...... Ach, wat was dat meisje mooi...... argeloos en onschuldig...... Een vrouw in knop, die morgen zou openbloeien in oogverblindende pracht...... Een meisje vlak voor de drempel van het leven...... Gelukkig de man, die haar bij de hand mocht nemen en haar over die drempel heffen...... Was het mogelijk, dat hij die man zou mogen zijn?...... Was hij daar niet te oud voor, te moe, te afgeblakerd door de schroeiende vuren van zijn felle leven?...... Hij, met zijn grauwende haren, zijn van vele littekens doorploegd hart?......
Hij bleef staan in een plas maanlicht, waar een nauw steegje de donkere straat kruiste, en rekte de leden...... Hij lachte zacht in zichzelf...... Kracht bruiste door zijn bloed...... Hij was twee-en-dertig, een man in de volle bloei van het leven...... Was hij ooit jonger en sterker geweest dan op dit ogenblik?...... Liefde, een beetje zonnig geluk en hij had alles overwonnen...... Als hij dit meisje kon winnen?...... En waarom niet?...... Hij had de ziel in haar ogen gezien...... de ziel vol dromen, die een dichter kon verstaan...... Toen hij de volgende dag onder een voorwendsel bij Teller aan huis kwam, vloog een vluchtig rood over Madalena's voorhoofd. Vast drukte zij zijn hand en zij had een vertrouwelijk lachje alsof zij hem verwacht had. Hij bleef wat praten, schitterde door zijn geestige repliek, had geen oog van haar af en werd verrukt door haar snelle geest en de belezenheid, waarvan haar antwoorden blijk gaven.
Teller nodigde hem uit overmorgen te komen avondmalen: hij
| |
| |
had zakenvrienden ten eten, misschien kon Breêro de dames wat onderhouden bij een glas wijn, als hij na tafel met de heren een bespreking hield op zijn werkkamer? Elisabeth viel haar man bij en Madalena's ogen lichtten op in helle vreugde. Breêro stemde graag toe en ging heen in een doezeligheid van blijde verwachtingen.
In een behoefte om vertrouwelijk met iemand te praten, ging hij naar de Haissteeg en klopte bij Dieuwertje aan. Hij zou niet spreken over Madalena en zijn hoop om haar te winnen. Hij wou alleen Dieuwkes stem horen, haar goed, altijd een beetje schuw gezicht zien en wat met haar babbelen tegen de dromerige achtergrond van zijn gedachten en verlangen.
Zij ontving hem met stille hartelijkheid en de bedwongen vreugde van altijd. Zij zou nooit leren onverschillig blijven onder zijn wisselvallig komen en gaan. Haar hart had hem opgegeven, toen hij dat verlangde, maar het had hem nooit een ogenblik losgelaten. Zij behoorde tot de ongelukkige vrouwennaturen, die maar eenmaal kunnen liefhebben, maar eenmaal zich aan een man kunnen weggeven. Ze wist, dat hij niet voor haar kwam, maar voor zichzelf, en zij spande al haar kracht en intelligentie in om hem te geven, wat hij kwam zoeken. Als zij hem zag, wist ze, dat hij in nood verkeerde of grote dingen verwachtte, en zij hield haar troost voor hem bereid of deelde zijn vreugden om die te vergroten. Haar hart was blij en trots, omdat hij door al die vele, gejaagde jaren heen toch telkens even naar haar heen dwaalde. Hij had haar nooit vergeten. Een vonkje van hun oude liefde moest nog immer smeulen in een verborgen hoekje van zijn hart en zij was hem er dankbaar voor, het was al het geluk, dat het leven nog voor haar had overgelaten. Weinig was het, maar het was beter dan helemaal niets. Ze zou het voor geen schatten hebben willen missen: het gaf haar nog deel aan zijn leven, hoe nederig en gering ook en zij teerde erop in haar eenzaamheid.
Sinds hij haar iedere maand geld stuurde, had zij altijd in een afgesloten kruik de wijn staan, waar hij het meest van hield, een donkere wijn uit Frankrijk, die fonkelde in de geslepen bokaal als rode juwelen.
Zij zag dadelijk, dat hij in een goed humeur was en van een grote, zachte blijdschap vervuld. Het was lang geleden, dat zij hem zo gezien had. Zij lachte hem vertrouwelijk toe, maar er wrong een
| |
| |
kleine pijn in haar borst, die zij met geweld onderdrukte. Hij was opnieuw verliefd. Er was weer een vrouw in zijn leven gekomen, en alle droeve ervaring kon niet verhinderen, dat zijn hart weer uitzeilde op de vleugelen van nieuwe verwachting. Zij voelde zich plotseling zeer moe en oud tegenover het jeugdige vuur in zijn ogen en de jonge veerkracht van zijn gebaar, en luisterde naar zijn opgewekt gepraat met vrees en onrust in het hart: liep hij weer niet aan achter een verbeelding, die geen werkelijkheid kon worden en nieuwe rampen zou brengen over dat geliefd en al zo zwaar geteisterde hoofd?...... Arme Gerbrandt!...... Hij was zo gauw verzonken in zijn droom en kende de vrouwen zo weinig...... Hij won ze door zijn innemend wezen, maar verstond de kunst niet ze vast aan zich te binden...... De enige, die hem nooit verlaten zou hebben, had hij niet gewild......
Hij sprak over de Academie en de grote dingen, die zij daarvan verwachtten. Over het nieuwe stuk van dokter Coster. ‘Iphigenia’, dat over een paar weken gespeeld zou worden, een kranig werk, waarin de geestdrijvende dominees onder het mom van klassieke geschiedenis duchtig de zwarte mantel werd uitgeveegd...... Over Oldenbarnevelt, die waardgelders liet werven in verschillende steden om een tegenwicht te hebben voor de militaire macht van den Prins, die een steeds dreigender houding aannam en de Gommerklanten in de kaart speelde, alleen om de macht der Staten aan de zijne ondergeschikt te maken, wat nooit de bedoeling van de Republiek geweest was met het stadhouderschap. Vondel had hem dat haarfijn uitgelegd en zou zijn woord wel spreken in dit onzalige getwist......
Hij sprak over zijn plannen voor een oorspronkelijks Amsterdams blijspel en hoe hoog de verwachtingen van zijn vrienden daaromtrent gespannen waren. Hij raakte geïnspireerd, schetste met levendig gebaar en beeldend woord een paar figuren, die hij erin zou laten optreden, de vreemde bezetenheid van het scheppen kwam in zijn ogen en een gelukkige uitdrukking verjongde gans zijn gezicht. Een verbazing gleed door haar denken: hoe kon een vrouw ophouden dit grote, dierbare kind lief te hebben, hem van zich weg te laten gaan, om welke reden dan ook?...... Hij hief het glas, hield het tegen het licht van de kaars en keek verliefd naar de gloed van de wijn. Dan dronk hij, zuchtte tevreden en zei: ‘Het leven is toch prachtig, Dieuwke, vin je ook niet?...... Het
| |
| |
pakt je wel eens wat erg hardhandig in je schabernak, maar het maakt altijd weer alles goed...... Net als je begint te denken, dat je als een stiefkind behandeld wordt, geeft het je een aai over je wang, trekt de wolken voor de zon uit elkaar, zet je aan een feesttafel en speelt de heerlijkste muziek om je alles te doen vergeten...... Is het zo niet?’
‘Ja...... zo moet 't wel zijn’......
‘Weet je, Dieuwke...... het geluk is zo vreemd...... Het mooiste is misschien niet eens het geluk zelf...... het laat je te veel vergeten...... maar de spanning, als het je langzaam nadert...... als je z'n nabijheid begint te voelen...... en je denkt: hoe zal het eruit zien?...... hoe zal het komen?...... in welke vorm en op welke wijze?...... Als de verwachting zo groot wordt en je helemaal vult...... Ken je dat gevoel ook?’
‘O ja’......
Ze had willen zeggen:
‘Vertel me maar hoe het meisje heet.’
Maar ze hield de woorden in. Hij wou er liever niet over spreken en kwam niet op de gedachte, dat ze het allang begrepen had. Zij schonk zijn glas nog eens vol en hij praatte voort, op zachte, innige toon, over de schoonheid van het leven en de warmte, die je hart doorstraalde, als je het geluk zo vlak bij je voelde, dat je meende de hand maar te hoeven uitstrekken om het te grijpen...... maar je deed het niet om de zaligheid van dat spannende ogenblik te rekken...... net als een kind, dat naar zijn stuk koek kijkt en er nog even afblijft om de voorsmaak van de smulpartij langer te proeven...... Hij lachte om de vergelijking......
‘Is het geluk erg dicht bij je, Gerbrandt?’
‘Dat gevoel spant in me...... Of het ook zo is...... wie weet’......
‘Ik zou je het zo graag gunnen, Gerbrandt...... je hebt het wel verdiend.’
‘Alle mensen verdienen het geluk, Dieuwertje...... Ik denk, dat het kwaad daar vandaan komt, dat zo weinigen het krijgen...... 't Is zo moeilijk om te berusten’......
‘Ja...... Maar wat God je oplegt, moet je dragen’......
‘Natuurlijk, wijze Dieuwertje, maar hoe velen kunnen dat?...... Ik heb het nooit kunnen leren...... Jij?...... Ja, jij wel...... Maar jouw leven is ook zo heel anders geweest...... zoveel stiller, zonder grote schokken’......
| |
| |
Zij keek hem aan met een glimlach, waarvan hij de smartelijke ironie niet zag. Ze was boos noch verwonderd. Zij wist hoe hij was en voelde de hoofdschuddende vertedering van een moeder, die denkt over de onbewuste wreedheid van haar kind: zal zij het bestraffen of zwijgen?...... En uit vrees het te krenken en van zich te vervreemden zwijgt zij......
Gerbrandt stond op en rekte behagelijk de leden. Hij zag er baldadig en uitdagend uit als een sterk en blij dier, dat zich voor de sprong bereidt...... En als hij weer in de dorens viel?......
‘Ik ga, Dieuwer...... sta me in je gedachten een beetje bij, misschien zal ik 't nodig hebben...... Je ziet er goed uit, meid, beter dan in lang...... daar ben ik blij om’......
Hij zag zijn eigen blij humeur weerspiegeld op haar gelaat. Dichters plegen zozeer in zichzelf verzonken te zijn, dat de wereld om hen heen gewillig schijnt mee te bewegen op de gang van hun stemmingen......
Zij keek hem na, hoe hij door het straatje wegstapte als een overwinnaar, die van triomf naar triomf schrijdt. Zij wou hem graag steunen met haar gedachten, maar haar hart was bang......
|
|