| |
| |
| |
3
Adriaan Cornelisz. was den koning te rijk, toen hij bemerkte, dat het uit was tussen Gerbrandt en Mooi Aeltje. Er viel een steen van zijn hart en nu het gevaar voor een onterend huwelijk geweken was, zag hij het geval heel anders. Hij kon het den jongen onmogelijk kwalijk nemen, dat hij zijn dobbertje eens in die vijver geworpen had, want de waardin mocht zijn wie ze wou, maar, pots nikkel! wat een wolk van een wijf!...... Iedereen moest toegeven, dat ze de zonde waard was...... Als Gerbrandt er maar geen ernst van had willen maken, zou hij hem in deze geschiedenis niet de voet dwars gezet hebben, maar dat onbesuisde veulen liep altijd zo vervloekt hard van stal......
Moeder Marrigje dacht er anders over. Zij dankte God uit heel haar hart, dat Hij haar gebeden verhoord had en het verdoolde schaap gered uit de teugels van die slechte vrouw. Zij vertroetelde Gerbrandt met al zijn lievelingskostjes, liep rond met een verjongd en opgewekt gezicht en Gerbrandt was stil ontroerd om haar zwijgende vreugde, haar hartelijke zorg om het hem thuis prettig te maken en de tact, waarmee zij elk woord van verwijt of triomf vermeed. Zij was een parel van een vrouw. Waarom had er niet zo een zijn pad gekruist?
Ook in zijn vriendenkring heerste grote vreugde en nu de verhouding met Mooi Aaltje een wilde zijsprong bleek, namen zij hem zonder op- of aanmerkingen weer met de oude genegenheid in hun midden op. Zij plaagden hem een beetje en hij liet hen begaan met een ironische glimlach, reageerde niet: ze mochten denken wat ze wilden en hem beoordelen naar hun eigen maatstaf; het was niet nodig, dat ze wisten wat er allemaal in hem omgegaan was, hoe hij ook deze keer weer was losgestormd op de chimère van het geluk en weer de dupe geworden was van zijn eigen droombeelden en de nuchtere werkelijkheid, die volgens andere wetten handelde en beslissingen nam......
Spoedig werd het stille in hem en een lichte verwondering bewoog zijn denken. Wat had hij eigenlijk van Mooi Aaltje verwacht? Hij zag haar nu duidelijk zoals zij was en zoals hij haar van het begin af had moeten zien. Een prachtig dier met een wild temperament, maar zonder iets, wat men voor ziel zou kunnen houden, baatzuchtig en berekenend naar alle kanten, genadeloos nemend
| |
| |
wat haar onverzadelijke aard begeerde, achteloos wegvegend wat haar daarbij in de weg leek te staan. Ze waren beiden zinnelijk aan elkaar verslaafd geweest, maar hij had de dwaasheid gehad ook zijn ziel bij deze verhouding in te zetten...... de oude dwaasheid, die nu eenmaal de consequentie van zijn geëxalteerd wezen was, de drang om zich geheel en gans, zonder enige bijgedachte of restrictie weg te geven...... Ze had dat graag aanvaard, maar bij nader inzien was er te weinig materiëels geweest in de bagage, die hij zo gul en driftig voor haar voeten had neergegooid...... Een ander had meer te bieden in dat opzicht en zij had dat meerdere niet willen missen...... Ze had hem er wel bij willen houden, omdat haar zinnen voorlopig nog niet van hem verzadigd waren...... Maar de juwelen en het goud van kapitein Franssen betekenden toch meer voor haar dan de amoureuze aantrekkelijkheden van Gerbrandt, die, alles wel beschouwd, gemakkelijker te vervangen zouden blijken dan de schatten van den afgeleefden zeeschuimer, dien ze met haar tomeloze liefdespraktijken spoedig onder de groene zoden hoopte te brengen...... Gerbrandts waren er wel meer te vinden, maar zo'n rijke kaperkapitein was een zeldzame prooi...... Derhalve had ze Gerbrandt zonder aarzelen losgelaten volgens het wijze beginsel, dat het goede niet de vijand mag zijn van het betere...... En voor zo een had hij alles in de waagschaal gesteld, was hij bereid geweest met ouders en vrienden te breken, had de zuivere idylle met Tesseltje besmeurd in haar en zijn eigen gedachten en haar achting en vriendschap verspeeld...... Het werd waarlijk tijd, dat hij zijn hersens en ervaring beter gebruikte en niet meer blindelings losstormde op elk drogbeeld, dat voor zijn ogen opdoemde...... Meer dan tijd...... Uit elke nieuwe dwaasheid kwam hij gehavender en grondiger geplunderd te voorschijn...... Hij was nauwelijks dertig en zijn haar begon grauw te worden, de voren in zijn gezicht waren dieper gesneden, zijn ogen doffer, zijn hart leeg en deerlijk gekneusd...... Hoe kon het ook anders, als hij altijd ernst maakte van de dingen, die spel moesten blijven?...... Het vluchtigste vrijagetje woelde dadelijk de diepste dingen in hem naar boven, opende voor zijn verbeelding verschieten, die er niet waren, gaf hem koortsachtige ontroeringen, die niet gedeeld werden en holde hem nog een beetje verder uit...... Van nu af zou hij beter op zichzelf passen, zich pantseren met cynisme, liever wonden toebrengen dan ze zelf op te lopen......
| |
| |
Beter was nog de vrouwen te laten voor wat ze waren: bedriegelijke wezens, vervoerend met een schijn van onaardse eigenschappen, in wezen aardser dan wat ook, gekleefd aan vooroordelen, stand, geld en goed, trouweloos en wispelturig, aanhalend om te kunnen afstoten, heerszuchtig, wulps, een vernedering voor de ziel en de geest, die meer in haar zochten dan stof en zinnen, meer dan ze te vergeven hadden...... Naar den duivel met het rokkedragend, onbetrouwbaar volk, geschapen om naturen als de zijne de dood aan te doen...... Vrienden en werk...... die zouden voortaan zijn leven vullen...... En als zijn zinnen opspeelden, wel, daar waren er genoeg om daaraan tegemoet te komen zonder dat er dadelijk levenskwesties bij in het spel behoefden te komen...... Vrienden en werk...... Werk voornamelijk......
Het kwam hem buitengewoon van pas, dat dokter Samuel Coster in die dagen vuur en vlam was voor grote, nieuwe plannen, nu steeds meer bleek, dat de verkeerde invloeden in de Oude Kamer de overhand kregen en de litteraire kwakzalver en vlijtige virtuoos: Ridder Theodoor Rodenburg er de eerste viool speelde. Breêro had de laatste tijd andere dingen aan zijn ronkend hoofd gehad en meer met een half oor geluisterd als zijn vriend hem opgewonden vertelde welke schandalen er in die oude, eerbiedwaardige instelling plaats hadden. Nu zette hij beide oren open, wond zich mee op en sprong vastberaden naast hem.
Zij konden de vrede onder de kamerbroeders niet herstellen. Zij waren trouwens een weinig te temperamentvol om goede vredestichters te zijn en toen zij begonnen in te zien, dat de verkeerde invloeden de sterkste partij om zich heen groepeerden, begonnen zij duidelijke taal te spreken: als de Oude Kamer de eisen van de nieuwe tijd niet begreep, zouden zij haar overlaten aan haar verval en een nieuwe instelling stichten, die het volk van Amsterdam geven zou, waar het behoefte aan had. Een instelling, die niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats het volk zou vermaken, verstrooien of stichten door middel van het toneel, maar waar ook onderwijs gegeven zou worden, hoger onderwijs. De Leidse Academie had geweigerd haar colleges in het Nederlands te geven, toen zij een daartoe strekkend verzoek hadden ingediend, en hield vast aan het dierbare, oude, deftige Latijn...... Zij zouden een Academie stichten in Amsterdam en daar zou ook de geleerdheid de volkstaal spreken en zo onder het bereik van veel meer mensen
| |
| |
komen. Rodenburg en consorten wilden er niet van horen, trachtten in de praktijk aan te tonen, dat de Oude Kamer met haar toneel de taak van een aldus bedoelde volksacademie best kon vervullen: zij vervlochten geleerde betogen in hun toneelstukken en legden die te hooi en te gras de onwaarschijnlijkste personagiën in de mond. Gerbrandt lachte hen uit om deze dwaasheid, die het toneel bedierf en de wetenschap kwalijk diende. Hij schreef bij de uitgave van zijn ‘Griane’ een ‘Voorreden aan de verstandigste rijmers der Nederlandsche Poësye’ en hoonde daarin de paskwillige grootdoenerij hunner tegenstanders:
‘Ghy goedige Gooden van Mannen! die in u grote Rymen de Vrouwen, Dienst-meysjens, ja Stal-knechts doet Philosopheeren, van overtreffelijcke verholentheden, het sij van de beweginghe der Sterren, ofte vande drift des Hemels, oft vande grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelijcke saken, dat ick doch meer voor een bewijs van uwe wetenschap acht, als voor een eygenschap in die slach van Menschen: Ick hebbe door mijn slechtheyt een Boer boerachtig doen spreken, en meer de gewoonte dan de kunst ghevolght: heb ick hier inne misghetast, wilt mij die faal-grepen vergheven, 't is by my ten besten ghemeent: Doch wil ick niet ontkennen, dat het verstant niet en is ghehouden ande kleene of groote staat van 't Volck, vermits dat men onder alle luyden verstandighe lieden vindt, dan somtijts heel selden’......
Hij was veel samen met Steven van Vredesteyn, die hem voorstelde aan Jacob van Dijck, de gezant van den Zweedsen koning in de Nederlanden. Van Dijck was een fijnzinnig man, in de geest nauw verwant aan Steven, een geleerd humanist, maar zonder schoolse pretentie, en, als Steven, een geestdriftig bewonderaar van Breêro's werk in zijn ruigste, ongekunstelde volksvorm. Steven en hij moedigden Coster en Gerbrandt voortdurend aan hun verzet tegen de vastgelopen ‘Eglantier’ vol te houden, zeiden steun toe bij de eventuele stichting van de beraamde academie. Van Dijck hanteerde een zelfde soort cynische ironie als Steven, maar hij was zachter en in de grond veel ernstiger, miste de inslag van Franse luchthartigheid en speelse zin. Gerbrandt voelde grote sympathie en eerbied voor den ouderen man met zijn fijne geest, grote belezenheid en aangeboren hoofs karakter. Op een avondfeestje ten huize van den Zweedsen gezant ontmoette Breêro dan voor het eerst sedert hun scheiding Tesselschade weer.
| |
| |
Gerbrandt kreeg een schok van schrik, toen hij haar tussen de gasten opmerkte en wou stilletjes verdwijnen. Maar Van Dijck hield hem aan de arm tegen:
‘Een vaandrig vlucht voor geen gevaar,’ zei hij glimlachend.
‘Joffer Tesselschade is hier geheel alleen en weet, dat Breéro er ook zijn zal...... Ze wil wel gaarne weer eens met hem spreken, heeft ze mij verzekerd’......
Bleek, en bevend van opwinding begroette Gerbrandt haar met een buiging. Ook zij was wat van kleur verschoten, maar zij stak hem de hand toe en zei, uiterlijk kalm, en op hartelijke toon:
‘Wel, Gerbrandt, dat is lang geleden...... Hoe vaar je toch?’
Hij keek haar met grote ogen aan en stamelde:
‘Goed...... goed...... En u, Joffer Visscher?’
Zij glimlachte en antwoordde:
‘'t Kan nooit goed zijn met iemand, die de naam van zijn beste vriendin vergeet’......
Het woord trof hem diep...... Ze was nu weer door een ander in beslag genomen. Peinzend keek hij haar na...... Wat had ze bedoeld: een scherp verwijt of een toenadering?...... Later op de avond was hij plots met haar alleen in een boekencabinet, waar Van Dijck hem mee heen genomen had onder voorwendsel, dat hij hem een paar zeldzame werken wou laten zien.
Verlegen als een schooljongen stond hij tegenover haar.
‘Gerbrandt.’
‘Tesseltje...... Ik...... Ben je erg boos op me, Tesseltje?...... Veracht je me heel erg?’
‘Wat zou je antwoorden, als ik jou hetzelfde vroeg?’
‘Onzin!...... Hoe zou ik’......
‘Juist...... Hetzelfde zeg ik jou...... We hebben maar even tijd, Gerbrandt...... Ik wou je zo graag zeggen, dat ik nooit kwaad van je heb gedacht...... Dat ik alles begrepen heb, wat je ook deed, en dat je voor mij dezelfde gebleven bent en altijd blijven zult’......
‘Tesseltje...... zeg dat niet...... scheld me de huid vol...... striem me met je verachting...... ik heb het verdiend’......
‘Die 't je zo zwaar aanrekenden en er de oorzaak van waren...... die hebben het verdiend...... niet jij...... Ik meer dan jij...... Laten wij erover zwijgen, Gerbrandt...... vele dingen hebben ons gescheiden, niet mijn hart of het jouwe...... Ik wou, dat je dat wist en onthield...... Je moet me niet langer ontwijken en mijden
| |
| |
...... Hooft is verbaasd, dat je nooit meer naar Muiden wilt komen...... Vader zou je graag weer bij ons zien, nu alles...... geregeld is, zoals hij het noemt...... Kunnen wij niet weer de goede vrienden worden, die we geweest zijn, Gerbrandt, vóór we...... voor ik je die beker stuurde?’......
Lang keek hij haar aan. Nooit was ze hem zo lief geweest. Bijna zonder het te weten schudde hij het hoofd.
‘Sterke mensen kunnen zoveel, Gerbrandt’......
Treurig antwoordde hij:
‘Ik ben geen sterk mens, Tesseltje...... o nee’......
‘Probeer het, Gerbrandt...... Het is te bitter zoals het nu is.’
Het klonk zo smekend. Hij had haar zo lief...... Hoe kon hij haar iets weigeren?
Zij stak hem haar handen toe. Hij greep ze, boog zich er over en bracht ze aan zijn lippen. Hij voelde de bijna onweerstaanbare drang haar in zijn armen te trekken, maar bedwong zich: zo had ze het niet bedoeld en hij moest leren zich tevreden te stellen met wat hem overbleef...... Was het al niet oneindig veel meer dan waarop hij had durven hopen?
‘Ik zal het proberen, Tesseltje...... en ik dank je ervoor.’
‘Zo is het goed,’ zei ze met een weemoedig lachje. ‘Vertel me eens, waar je aan bezig bent.’
‘Ken je Lazarillo de Tormes?’
‘Van De Mendoza...... ja’......
‘Daar neem ik een hoofdstuk van en maak er een Amsterdams blijspel uit...... Het zal Jerolimo heten, de Spaanse Brabander’......
Zij nam zijn arm en samen gingen zij terug naar het gezelschap, in levendig, lachend gesprek. Er werd glimlachend naar hen gekeken...... Breêro was gebrouilleerd geraakt met de Visschers...... vermoedelijk om die dolle geschiedenis met Mooi Aaltje...... Nu waren ze blijkbaar verzoend...... zoveel te beter, er was al onenigheid en getwist genoeg.
Er was inderdaad onenigheid en getwist genoeg in Amsterdam! Het leek wel of de mensen de vrede van het Bestand niet verdragen konden en elkaar te lijf wilden nu zij de Spanjolen niet meer tegenover zich hadden. De geschillen tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten begonnen met de dag feller vormen aan te nemen. Prins Maurits en Oldenbamevelt voerden een ondergrondse, maar hardnekkige strijd om de hegemonie in de Republiek en trachtten
| |
| |
de godsdienstige groeperingen te gebruiken om hun eigenlijke doeleinden te verbergen achter het mom van religieuze overtuigingen. De Gommaristische dominees werden steeds feller en driester, keerden zich tegen wat zij de zondige wereld noemden, preekten zelfs tegen het onschuldige en moraliserende werk der rederijkers, zweepten het fanatisme der menigte op door afschrikwekkende schilderingen van de straffen, die God bereid hield, wanneer de mens volhardde in zijn dwalingen en de ketterij der lakse en te weinig orthodoxe leer der Arminianen niet met wortel en tak werd uitgeroeid.
In Februari was Gerbrandt er getuige van hoe een woeste horde van tot razernij geprikkelde fanatiekelingen uit godsdienstige verdwazing het huis van Sinjeur Bisschop op de Koningsgracht belegerde, er binnen brak, de kostelijke inrichting kapot sloeg en door de ramen op straat smeet, alles in de mening, dat zij een Gode welgevallig werk deden, omdat de Heer Bisschop zich verstoutte er een andere nuance van godsdienstig denken op na te houden dan zij. Diep verschrikt door de aanschouwing van deze ontstellende uitbarsting van dweepzucht en stompzinnige partijhaat, schreef hij een lied op de wijze van de acht-en-zestigste psalm, waarin hij opgewonden het woeden van de sectariërs aanviel:
Wat raestu, dolle mensch verwoet?
Wat klampstu dus met arremoet
't Is ydelheyd (o schepsel blind!)
Dat ghy dijn selven soo vast bind
Aen 't wanen of sectisten:
Want d'erre-leer en voorgangh port,
Oock vadsich en versuymel.
War-geesten kloeck, en kibbel sieck
Verwecken uyt een wrock, of pieck,
Veel niekers woest getuymel.
Hoe derfstu, schim, met koener kop,
Soo stijgen hen ten ladder op
| |
| |
Meest komt, die steets op d' Hemel staert,
Syn selfs vergetend', ende aert,
Wat wilstu dan, o aerden worm!
Gods hoogen raet en schooner form
Met aerts vernuft doorgronden?
Het blint verstant schermutst en mist,
Gedenckt, o mensch! Hoe dat du bist
Bewentelt in dijn sonden......
Maar Breêro, noch Vondel, noch Hooft, noch Samuel Coster konden met hun beroep op het gezond verstand, het redelijk inzicht, het ontzag voor het ondoorgrondelijk wezen Gods olie op de golven doen vloeien. Zij bereikten er slechts mee, dat de vertoornde dominees zich feller keerden tegen de bandeloze dichters en het zielebedervend toneel en de overheid begonnen lastig te vallen met klachten tegen de woelige kunstenaars en de pas gestichte academie van Coster en Breêro.
Want de scheuring was een feit geworden. De twee vrienden waren uit de Oude Kamer gelopen, Hooft en wat mindere goden waren meegetrokken; Coster had een stuk grond gekocht aan de Keizersgracht, tussen de Run- en de Berenstraat, bouwden er een houten loods op en vestigde er de eerste Nederduitse Academie, waar toneel gespeeld zou worden ten bate van de arme Weeskinderen, maar die zij allereerst zagen als het bescheiden begin van wat eens een beroemde hoogeschool zou zijn, een voorpost van de zo nodige en begerenswaardige volksontwikkeling, die komende was als een levensbehoefte van een vrij, intelligent en vooruitstrevend volk.
Het waren drukke, opgewonden en blijgeestige dagen. Meegesleept door Costers geestdrift en uitgelaten optimisme was Gerbrandt maandenlang in de weer met besprekingen links en rechts, correspondentie, het schrijven van aanval en verweer tegen lasterende vijanden, het organiseren van alle krachten, die konden meehelpen om de grootse opzet te doen slagen. In September werd de Academie plechtig geopend met een opvoering van Suffridus Sixtinus' ‘Apollo’, gevolgd door het ‘Treurspel vande moort begaen aen Wilhelm byder gratie Gods Prince van Orangien’. De schrijver hiervan was de Delftse rederijker Gijsbert van Hooghendorp, een schitterend officier in de lijfgarde van Prins Maurits, een zeer
| |
| |
begaafde jonge krijgsman met een grote toekomst, een vrolijk, open karakter, met wien Gerbrandt dadelijk bevriend raakte. Hij maakte hem bekend met alle taveernen, waar het beste bier en de edelste wijnen in de kelder lagen, nam hem mee naar het schuttersvendel en de schermschool en ‘zat menig donkertje met hem over’, pratend over poëzie en schilderkunst en toneel, over vrouwen en boemelen en vechten en liet hem node gaan, toen de dienst hem terugriep naar Den Haag. Zij scheidden na een luidruchtig afscheidsfeest in Stevens huis met eden van eeuwige vriendschap, beloften van schrijven en wederzijds bezoek en Gerbrandt miste den nieuwen, opgewekten en gullen kameraad. Maar er was veel te doen met de voorbereiding van de opvoering van den ‘Spaansen Brabander’ en het nog niet gestilde rumoer rond de Academie. De ongekende triomf van ‘Jerolimo’ stortte hem in een roes van bedwelmende lof en feesten. Steven van Vredesteyn was er nog zwaarder dronken van dan hij, kwam er niet over uitgeraasd, prees hem vloekend van geestdrift, beweerde bij alle goden, dat hij de grootste blijspeldichter van Nederland was en onsterfelijk zou blijven in de geschiedenis. Maar de voorwaarde was, dat hij van nu af geen stukken of romans van anderen meer zou bewerken, doch eigen oorspronkelijke gegevens zou behandelen, brokken modern Amsterdams leven...... de stof lag immers voor het grijpen en alles, zijn talent vooraan...... schreeuwde erom...... Gerbrandt was het met hem eens, en lachte als een blije jongen, voelde een tinteling in de vingers om aan de gang te gaan, onderwerpen dwarrelden door zijn geest...... er was zo veel, zo godzalig veel...... zijn dronken hersens roesden ervan......
Tot hij uit zijn roes ontwaakte aan de voeten van een jonge vrouw en op slag in vurige liefde voor haar ontbrandde......
|
|