| |
| |
| |
2
Die avond kuste hij haar in het gangetje naar de keuken, waar hij haar tegen kwam. Onverwacht lei hij een arm om haar leest en trok haar tegen zich aan. Zij lachte, alsof er een klokje ging in haar keel, wendde het hoofd naar hem om en stak hem haar lippen toe. Haar lichaam was zacht en warm tegen hem aan, haar diepe kus woelde een wild vuur in hem open. Dan was zij met een snelle beweging uit zijn armen en weg. Duizelend leunde hij even tegen de muur met gesloten ogen...... Dat er vrouwen waren die zo kussen konden!......
Jaloersch en achterdochtig lette hij op haar gedrag tegenover de anderen. Ze waren opgewonden door de wijn en haar prikkelende tegenwoordigheid. De gepeperde grappen vlogen haar om de oren, begerige handen grepen naar haar, maar zij lachte om de zotte woorden en glipte voor de grijpende handen weg en geen betoonde ze meer gunst dan de anderen. Maar een paar maal ving hij een blik op uit haar vonkende ogen, die alleen voor hem bestemd was en hem rillingen over de rug deed lopen......
's Nachts thuis, in bed, dacht hij aan haar met wild verlangen en verachtte zichzelf, riep het beeld van Tesseltje voor zijn verbeelding op, vroeg haar vergiffenis voor deze smaad en zijn verdriet om haar was nooit dieper en brandender geweest. Hij nam zich voor, die hij deze avond ‘Mooi Aaltje’ gedoopt had, nooit meer terug te zien, liever te sterven aan het heimwee van de zuivere ziel van het aangebeden meisje dan toe te geven aan de driftige bekoring van deze wetende, al te goed wetende vrouw. Langzaam kwam door de mist van zijn begeerten het edele, blanke gelaat van Tesseltje naar voren en hij sliep in met een gebed om kracht op de lippen.
Een week later sloop hij, toen de laatste gast was weggegaan en de meiden naar bed, door een zijdeurtje bij Aaltje van Schagen binnen en werd haar minnaar.
Aanvankelijk bleef hem nog nog genoeg bezinning tot ontsteltenis over zijn snelle val. Hij maakte zich verwijten, keek met verachting op zichzelf neer, noemde zich bij de vernederendste namen, nam zich iedere dag tien maal voor niet meer naar de Haarlemmerdijk te gaan, maar voor de schemering viel was hij er weer; dronk en speelde kaart met de andere vaste klanten en wachtte tot het laat
| |
| |
genoeg was de taveerne te sluiten. Dan verdween hij, kwam langs een omweg in het zijsteegje en sloop het deurtje binnen, dat voor hem ontgrendeld bleef en waar twee malse koele armen om zijn hals vlogen. Dan verzonk hij in het golvende vuur van den hartstocht, die hij nooit in deze afmetingen of vormen ontmoet had. Aaltje kende schaamte noch grenzen, als de passie eenmaal in haar opgelaaid was. Gulzig en onverzadelijk was zij, onuitputtelijk in het verzinnen van nieuwe tederheden en variaties op het eeuwige liefdeslied. En toch kon hij haar nooit weerzinwekkend noemen, want het vloog uit haar rijke natuur naar buiten met de kracht van een storm, overrompelend met een bekoringsmacht, die alle bedenking of oordeel verlamde. Gerbrandts sterke en zoo lang bedwongen zinnen antwoordden op de uitdaging met gelijke kracht, en deze uren waren een verterend vuur, een waanzin van passie, die eerst doofde als zij, de volkomen uitputting nabij, diep ademend naast elkaar lagen en langzaam tot bezinning kwamen. Dan stond zij op, werd zorgzaam als een moeder voor haar kind, dekte hem toe, haalde het beste en lekkerste wat er in huis was, voerde hem onder duizend kleine liefkozingen en troetelnaampjes, stroomde over van warme moederlijkheid en scheen vergeten, dat zij naakt was, zo vrij en ongedwongen bewoog zij zich door de kamer...... Nog nooit had hij zo'n overweldigend mooi lichaam gezien, in iedere lijn, in elke plooi geschapen voor de lust, iedere ronding een lachende uitdaging aan de zinnen, een heftige prikkeling voor het bloed. Zij was de vleesgeworden zonde zelf en daarom vrij van elk zondebesef. Haar laaiende onkuisheid had een geruster geweten dan de ingetogen schroomvalligheid van een onberoerde maagd. Zij was voor de liefde geboren en leefde onbezorgd haar bestemming uit naar de ingevingen van het hete bloed, dat in haar ruiste. Zij kende geen onderscheid tussen goed en kwaad en nam het genot waar het zich bood als iets, dat haar nu eenmaal toekwam. Zij genoot van eten en drinken, mooie kleren en vrolijk gezelschap met dezelfde zorgeloze intensheid als van het minnespel. Zij was dolzinnig verliefd op Gerbrandt, maar lief had zij alleen zichzelf en de vervoeringen van de lust.
Gerbrandt genoot haar als een zoet vergif, als een bedwelmende koortsgloed in zijn vlees en verbeeldde zich, dat hij haar liefhad. Zij gaf hem sensaties van een kracht en hevigheid als hij nooit gekend had, vreemde lusten, die een pijn leken en het verlangen
| |
| |
tot razernij konden opzwepen. Als hij in de taveerne zat, voelde hij de moeilijk bedwongen bronst van de mannen op de mooie en onwillens lokkende schoonheid van de waardin uit ‘Het Loose Schutterke’ aandringen. Het leek hem als zonden allen onzichtbare tentakels naar haar uit en tastten wellustig langs de verleidelijke vormen. Zij ging om in een wolk van begeerten en wist het en moedigde ze aan zonder er schijnbaar iets van te weten, lachte van welbehagen en ontweek behendig alle opdringerige toenadering. Een sombere jaloersheid wrong aan zijn hart, maakte zijn verlangen tot branderige pijn, mengde een gekwelde haat in zijn liefde voor haar en boog hem dieper onder de verslaafdheid aan dat betoverende lijf. Soms schaamde hij zich voor zijn broeise gedachten, woede zat hem in de keel, hij wou vechten met al de geile kerels, wier minste blik een oneerbaar voorstel inhield, wou wegvluchten uit deze besmette atmosfeer. Maar een stille glimlach uit haar ogen, alleen voor hem bestemd, weerhield hem en in haar armen vergat hij de hel, waarin hij gans de avond geleefd had en waande zich in het paradijs.
Hun verhouding begon in het oog te lopen. De meiden waren er allang van op de hoogte en konden niet zwijgen. In steeds breder kring werd erover gepraat. Aanvankelijk wensten de vrienden hem monkelend geluk met zijn fortuintje, maar toen het bleek, dat hij het veel ernstiger meende, dan zij dachten, kwamen de waarschuwingen en de steeds unverholener toespelingen op de reputatie en het ware wezen van Mooi Aaltje. Hij wou van niets horen, sloot zich nors en vol wrok af voor hun weimenende ongerustheid, gaf boze antwoorden en verzocht hen hem met rust te laten: hij was oud en wijs genoeg om te weten wat hij met zijn eigen leven deed.
Het werd langzamerhand een schandaal, waarvan heel de stad wist en het kwam ook zijn vader en moeder ter ore. Marrigje schrok heftig en raakte danig van streek. Adriaan Cornelisz. vroeg hem op den man af, wat hij met die vrouw van plan was. Rustig antwoordde Gerbrandt, dat hij meende haar te trouwen, als zij hem hebben wou. Met open mond van verbazing keek zijn vader hem aan. Daarop werd hij rood, de aderen aan zijn slapen zwollen. ‘Trouwen?’ riep hij honend. ‘Met die snol, die de taveerne kreeg van den man, die haar gekamerd had en van haar af wou?...... Ben je krankzinnig geworden?...... De hele stad heeft er de mond
| |
| |
vol van! Wil je de hele familie in schande brengen?...... Ik sla je nog liever de benen stuk, zo groot als je bent’......
‘Ik verbied u zo over haar te praten,’ snauwde Gerbrandt. ‘De familie en de stad kunnen me gestolen worden...... Ik was niet goed genoeg voor de degelijke joffers, die ik hebben wou. Zij is goed genoeg voor mij. Ze houdt van me en ik zal haar trouwen.’
‘Je bent gek!...... Je hebt in je verdwaasde hoogmoed te veel naar boven gekeken, en nou je daar niet geslaagd bent wou je in de modder gaan liggen?...... Ze houdt van je? Een karonje...... Wacht tot ze je vast heeft en ze zal je met iedere klant van haar kroeg horens opzetten!’
Zij schreeuwden tegen elkaar in en gingen te keer als razenden, tot moeder kwam binnenlopen en hen schreiend bezwoer zich te matigen en geen ongelukken aan te richten. Noch haar tranen, noch zijn vaders dreigementen konden hem tot andere gedachten brengen. Hij lag te diep verstrikt in de bekoring van haar wilde liefde, zijn wrok tegen leven en mensen maakte hem volkomen onhandelbaar, met harde koppigheid keerde hij zich tegen allen en alles en zwoer, dat hij Mooi Aaltje trouwen zou, al ging heel Amsterdam op zijn kop staan.
Aaltje lachte, toen hij haar vertelde van de scènes thuis en het geklepper in de stad. Waarom trok hij het zich zo aan? Wat konden hem de mensen schelen?...... Hij moest net doen als zij en z'n zolen aan hen vegen...... Hadden ze 't niet goed samen?...... Was ze niet lief voor hem?...... Hadden ze die anderen nodig?......
‘Aaltje, wil je met me trouwen?’
‘Trouwen?...... Waarom?...... Je hebt alles wat ik je geven kan...... Waarom trouwen?’
‘Ik wil samen met je wonen, ergens in de ouwe stad. Weg uit die kroeg hier.’
‘De taveerne opgeven?...... Een goudmijn, man!...... Ik denk er niet over...... Ik voel me hier als een vis in het water’......
‘Met al die ritsige kerels om je rokken?...... Dat kun je niet menen!’
‘Ach, de Sinjeur wordt jaloers!...... Dat is laag van je...... Ik kijk ze niet aan.’
‘Maar zij jou wel, en hoe!’
‘Bederf ik daarvan?’
‘Nee, maar ik wil niet hebben, dat mijn vrouw zo aangekeken wordt.’
| |
| |
Aaltje lachte schel.
‘Dan moet je met een lelijke ouwe totebel trouwen, man’......
Hij zweeg met een gekweld gezicht.
Ze lei vleiend de armen om zijn hals, trok zijn hoofd naar zich toe, liet het kleine kusjes regenen over heel zijn gezicht.
‘Lelijke mopperaar!’......
Zij schudde hem.
‘Vrouwenbeul!...... Waarom ben je zo akelig tegen me?...... Zeg es wat!...... Ben ik je liefste?’
Een lachje brak door op zijn gezicht.
‘Je bent mijn liefste.’
‘Zo...... Drink dan deze beker leeg op mijn gezondheid...... En kom op mijn schoot zitten...... je bent mijn kleine jongetje en ik ga je opvreten, zoveel hou ik van je’......
Hij kon niet tegen haar op. Zij overheerste hem met haar kunstig liefdesspel, haar prachtige, onbekommerde, warme dierlijkheid en de wereld buiten viel weg. Het bleef zoals het was. Hij kwam met geschenken waar ze blij om was als een kind en zijzelf was elke dag een geschenk voor hem, elke dag nieuwer, elke dag kostbaarder.
Maar zijn leven was vol onrust, sommige vrienden bejegenden hem koel, anderen zeiden rondweg, dat ze hem een sukkel vonden, die zich in de val liet lokken, thuis was de toestand vrijwel ondragelijk. Maar hij zette zich schrap in blind verzet als een dolgeworden stier, die een leger van belagers de horens toewendt en geen stap wil wijken.
Soms overviel hem de gedachte hoe Tesselschade zou spreken over zijn nu overal bekende liaison met Aaltje van Schagen, waardin van de taveerne ‘In 't loose Schutterke’. Hij kon het zich wel voorstellen. Met wellust en gehuichelde meewarigheid zouden ze het haar verteld hebben: nou kon ze zelf zien aan wat voor onwaardigen woestaard zij haar gevoel verspild had en voor weik schrikkelijk leed zij gespaard was gebleven door hun vastberaden ingrijpen. Zij zou het ontzettend vinden, er niet bij kunnen met haar rein hartje en hem rukken uit haar herinnering als een trouweloze, een wufte rabauw, die dadelijk na de lelie de bloem op een mesthoop kon kussen...... Haar alleen zou hij het willen uitleggen, hoe de wanhoop, de eenzaamheid, het gevoel toch uitgeworpen te zijn hem hadden voorbereid tot deze zinnenroes met
| |
| |
een vrouw, die hij nooit zou hebben aangezien, als ze hem niet van haar hadden weggescheurd. Een bloem op een mesthoop, goed...... maar wie hadden hem op de mesthoop gesmeten om hem met die bloem in aanraking te brengen?...... Het was gemakkelijk oordelen daar in de veilige hoogte, met alles wat je hart maar begeren kon...... Maar hij zou hierover nooit met Tesseltje kunnen praten...... ze stond te hoog boven de sfeer, waarin dit spel zich afwikkelde...... zij zou er ook niets van begrijpen...... het begrip voor wat hier gebeurde kon niemand van haar verwachten of verlangen...... Zij mocht hem veroordelen...... zij wel, want zij was werkelijk rein van hart en ziel, anders dan de huichelaars, die met schimp en smaad over hem heen vielen en zelf een zwaar besneden kerfstof hadden...... Hij hield nog van haar en dacht aan haar met de schroomvallige tederheid van den verdoemde in de hel aan de engel, die hem had kunnen redden.
Er waren momenten van bezinning, waarin hij heimelijk zijn vader en zijn vrienden gelijk gaf en voornemens kiemden om met Aaltje te breken. Maar zodra hij haar weerzag, viel een machteloosheid over hem, zijn wil versmolt, hij was aan haar verslaafd, hij kon haar liefkozingen en strelende woorden niet meer missen. Hij wou haar voorgoed aan zich binden en drong haar tot een beslissing over zijn huwelijksvoorstel. Zij weerde lachend zijn haast en aandrang af, bleef als voorwaarde stellen, dat ze de taveerne zou aanhouden, wat hij afwees als een dwaasheid en onwaardig voor zijn naam en werk. Zij lachte harder, hij werd kwaad en zei onaangename dingen op luide toon, dan betrok haar gezicht en zij keef terug in termen, die hem maar al te bekend waren en bewezen, waar zij vandaan kwam. Driftig greep hij zijn mantel en liep vloekend de deur uit...... om de volgende dag berouwvol terug te keren, haar vergiffenis te vragen, die gul verleend werd, want zij hield op haar eigen manier heel veel van hem en wou hem niet missen.
Er waren dagen, dat hij zwaar dronk en lastig werd tegen de vaste klanten, die hij ervan verdacht al te ijverig naar de gunst van Mooi Aaltje te dingen. Dat verdroeg zij slecht, niet alleen, omdat het haar zaak benadeelde, maar ook, omdat ze er een belemmering van haar vrijheid in voelde, een poging tot tiranniek ingrijpen in haar manier van leven en zijn. Op een dag bracht zij hem op ruwer wijze dan gewoonlijk aan het verstand, dat zij daar
| |
| |
niet van gediend was. Hij voelde zich gekwetst om haar toon en verweet haar, dat ze niet genoeg om hem gaf, niet werkelijk van hem hield. Zij keek hem verbaasd aan en begon toen te lachen.
‘Nebbelingshoofd!’ riep ze spottend. ‘Welke bewijzen vraag jij eigenlijk van een vrouw vóór je gelooft, dat ze echt van je houdt?’
‘Trouw met me en zet de taveerne aan kant.’
‘Trouwen bewijst niets en de taveerne staat er helemaal buiten...... Ik zou bijvoorbeeld kunnen trouwen met den kapitein Franssen zonder van hem te houen, de taveerne blijven drijven en jou ontvangen zoals tot nu toe, omdat ik van jou wel hou, echt hou, begrijp je?’
Was dat scherts?...... Alsof hij een klap voor het hoofd gekregen had, zat hij haar aan te staren. Den kapitein Franssen? Hij had de naam al eens horen mompelen, maar er niet eens aandacht aan geschonken.
‘Kapitein Franssen?’ herhaalde hij. ‘Die ouwe vuilbroek met zijn ene arm, z'n leepoog en z'n kale kop?...... Hoe kom je aan de onzin.’
‘Zo oud niet of hij heeft een groen hart...... Weet je, dat hij twintig jaar vrije nering achter de rug heeft?’
‘Een zeerover, ja.’
‘Een eerlijke kaapvaarder...... en zo rijk als 't water diep is...... Kijk es, wat ie me gestuurd heeft...... Moet ik dat soms weigeren?’
Zij haalde uit een fraai ebbenhouten, met ivoor ingelegd schrijn een armband van Moorse makelij, met grote, heftig fonkelende stenen versierd. Vol afschuw keek hij naar de vlammende pracht van het juweel.
‘Ja,’ zei hij met vaste stem, ‘dat moet je zeker weigeren’......
Aaltje lachte spottend en maakte een afwerende beweging met haar schouder.
‘En breng jij me dan een mooiere?’
Hij wou zeggen:
‘Ik breng je de gloed van mijn hart’......
Maar hij begreep, dat ze dan nog spottender zou lachen. Hij vroeg:
‘Kun je niet leven zonder dat prul?’
‘Waarschijnlijk wel...... Maar voor de verdiensten van een heel jaar zou jij zo'n prul niet voor me kunnen kopen.’
‘Mogelijk niet.’
‘Er horen nog ringen, oorsieraden, een gordel en een borststuk
| |
| |
bij, en de kapitein heeft me beloofd, dat ik die dragen zal op onze bruiloft’......
Hij was heel bleek geworden.
‘En wanneer zal dat zijn?’
‘Zodra ik ja gezegd heb.’
‘Kijk eens aan!...... Daar is dus in ernst over gesproken’......
‘Nou? En wat dan nog?...... Ik kan trouwen met wie ik wil, niet?’
Gerbrandt stond op. Zijn knieën beefden. Maar hij hield zich stijf rechtop en zei met harde stem:
‘Veel geluk dan en adieu’......
Hij wou zich omkeren, maar zij viel om zijn hals, drukte hem in zijn stoel, ging op zijn knieën zitten en nestelde zich dicht tegen hem aan. Haar hete adem was aan zijn oor, toen haar stem geestdriftig fluisterde:
‘Begrijp dan toch, dommerd...... die afgekraakte compaan heeft schatten...... Ik zal alles van hem erven, want hij heeft kind noch kraai in de wereld...... Hoe lang geef je hem nog, als ik met hem leef?...... En jij bent en blijft toch de liefste?...... En dan komt onze tijd. Dan trouwen we. We zullen wonen in een nieuw huis aan een van de nieuwe grachten. Je zult een reder zijn, eigen schepen uitsturen, een koets hebben met de mooiste paarden van Amsterdam. En wie zal dan nog durven kikken?...... Alle hoeden zullen afzwaaien als wij voorbijgaan en ook de stijfste rug zal leren buigen...... Rijkdom is immers alles, jongen. Alles en ieder is voor goud te koop’......
‘Je oordeelt te veel naar jezelf,’ viel hij haar op kille toon in de rede en schoof haar vol weerzin van zich af. ‘Ik wil je met niemand delen, al was hij zo rijk als Croesus...... Ik hou van je en ik wil je hebben zoals je bent...... Ik vraag niet wat je was, ik trouw je met je verleden en al...... dwars tegen alles en iedereen, maar op mijn eigen, eerlijke voorwaarden. Je kent ze...... Nou?’
‘Maar luister dan toch, dwarskop!’
‘Ik luister niet naar de duivel, die in je gevaren is...... Ik zal kapitein Franssen de deur uitschoppen zodra die z'n rooie neus weer laat zien’......
‘Dit is mijn huis...... En alleen wie ik wil wordt er uitgeschopt!’
‘Weet wat je zegt, Aaltje’......
‘Dat doe ik altijd.’
| |
| |
‘Goed...... Kies nou maar: de kapitein of mij’......
‘Ik wil jou niet missen, Gerbrandt!’
‘Geef dan de ander op.’
Zij dacht na. Er kwam een harde uitdrukking op haar gezicht.
‘Ik laat me niet dwingen, door niemand’......
‘Ik wil je niet dwingen. Je moet jezelf dwingen niet aan eerloze dingen te denken!’
‘Ik kan ook zonder jou, als het moet...... Honderd anderen voor jou, als ik wil, dat weet je’......
‘Neem ze alle honderd, vervloekte slet!’
Hij schreeuwde het met van woede hese stem, hief de hand op, alsof hij haar wou slaan, maar bedacht zich en stoof het huis uit. Buiten, in de koele nachtlucht, kalmeerde hij langzaam aan. Hij dacht na over hun afschuwelijk gesprek en hun ruzie, die tot de breuk gevoerd had. Want dit was de breuk...... Kon het zijn?...... Was dit mogelijk?...... Nee...... Nee, zo kòn Aaltje niet zijn...... Ze moest in scherts gesproken hebben...... Misschien om hem op de proef te stellen...... Ze wist nu, wat ze aan hem had...... Zijn Aaltje, zijn warme, wonderbare minnares, kon niet de veinzende courtisane zijn, die hem in alle ernst dit monsterachtige voorstel gedaan had...... Ze kon zo lief en kinderlijk zijn, zo goedhartig en onbaatzuchtig, zo meisjesachtig blij met de kleine geschenken, die hij haar bracht...... Hij had niet zo moeten opstuiven, haar luchtige scherts niet voor ernst opnemen...... Misschien zat ze hem nu wel zachtjes uit te lachen in haar kamer...... Zou hij teruggaan?...... Haar verrassen en zich met haar verzoenen?...... De nacht was nog lang en wat een nacht zou het worden na al wat gebeurd was!...... Met duizend kussen zou elk hard woord worden uitgewist...... Maar een vaag wantrouwen weerhield hem...... 't Was beter haar boodschap af te wachten...... Een beetje angst en onrust mocht ze wel hebben voor haar ondeugend spel...... Morgen zou er wel een boodschap van haar komen en dan zou hij haar laten wachten tot 's avonds laat...... als straf, omdat ze zo ruw met hem gespeeld had.
Maar er kwam geen boodschap.
Hij wachtte.
De dagen verstreken. Maar er kwam geen boodschap.
Dan ging hij op kondschap uit. Graag en grif genoeg kreeg hij inlichtingen. Mooi Aaltje was frisser en mooier, opgewekter en
| |
| |
prikkelender dan ooit. Gerbrandts naam mocht in ‘Het loose Schutterke’ niet meer genoemd worden: hij had te zeer den baas willen spelen en het bij de schone waardin voorgoed verbruid...... Kapitein Eénarm voerde er nu het hoogste woord, kuste de kasteleines de hand als een Grande van Spanje, bleef nog als alle anderen weggingen en zinspeelde op grote gebeurtenissen, die op komst waren......
Zo stond het dus.
Zij had niet geschertst......
Die het ergste van haar gezegd hadden, sloegen haar nog te hoog aan...... Met blindheid was hij geslagen geweest.
Diep geschokt sloot hij zich op in zijn kamer. Zij was geen traan waard en hij moest blij zijn, dat hij aan haar strikken ontkomen was...... Maar toch deed het pijn...... Het was zo zoet geweest, zoet en wild, een groot verzet tegen de wereld, die hem altijd voor de borst stiet als hij haar het beetje geluk vroeg, dat ook de armste op het leven veroverde: een vrouw, een gezin...... Weer had hij in zijn dolheid achter een drogbeeld aangehold...... Hij was moe, gekrenkt en vol wrok...... Had hij daarvoor zoveel moeite en smaad gedragen? Alleen maar om weer verraden te worden?...... Hij greep naar de pen en gaf zijn overkropt en boos gemoed lucht in een klaaglied:
Moy-Aeltjen, is 't soo haest vergheten,
Myn lang vervolg van dagh en nacht?
De schoone tijd, die 'k heb versleten,
En met u wil heb door ghebracht:
In vriendelyckheidt, in vrolijckheidt,
In vryicheydt en soeticheydt van praet,
Van 's nachts to 's morghens en des avonts laet?
Myn Vrienden smaet, en 's Vaders toren,
Die heb ick om u in 't begin
Met swaere dreyging moeten hooren:
Maer 't gingh soo haest my uyt als in,
Dat bleeck soo dick, wanneer als ick
Een blinck of lick van u schoon oogen sach,
Soo bleef ick bij u den geheelen dach.
| |
| |
Hoe dick nam ick u ted're handen
Een drucktens' aen myn slincker borst?
Daer my het binnenst scheen te branden,
Van 't geen dat ick nauw spreken dorst:
Daer wenst' ick mijn een vensterkijn
Van kristallijn of van fijn spieghel glas,
Dat ghy mocht sien hoe ick te moede was.
So 'k by myn hart had konnen komen,
Ick haddet met eerbiediche 't
Stracx uyt syn leger-steê genomen,
En in u lieve schoot geleyt,
Soo lief waerd dy, ae siel van my,
Docht ick dat ghy, so wulleps waert van sin,
En so lichtvaerdich oock in uwe min.
Daer ick ter Weerelt heb genooten,
De vreucht, die men verkrijgen kan,
Daer wert my nu de deur gesloten,
En men hout daer een ander an.
Hoe sydy nuw voor my soo schuw
Of wie heeft u soo schandelijck geraen,
Dat ghy my hebt dees trots en spijt ghedaen?
Wat moochdy in u selven dencken,
Wanneer als ghy eens over siet:
Myn leurtjens en kleyne geschenken?
Of 't geender by ons is gheschiet?
Soo hier, soo daer, ghy weet wel waer,
Met wat gebaer, en gantsch verslingert hert,
Was ick gestaech in uwe min verwert.
Wat woorden synder wel gesproken,
Bedencktse eensjens in uw geest?
Wat den heb je myn ghebroken?
't Is wonder, dat je niet en vreest:
Dat ick u eens, met vry wat reens,
Yet onghemeens, sal spelen op een tijd,
Is dat myn liefde noch verkeert in nijdt!
| |
| |
Gaet heen, geveynsde kourtesane,
Begochelt d'ooghen en het breyn,
Met uwe krokediele tranen,
Van den verdwaesden kapiteyn:
Dien blooten bloet, van wien ghy 't goedt
Meer als 't ghemoedt, en dat met reden, acht
Versteurt my niet, vaart wel en voort: genacht......
Daarmee nam hij afscheid van Alida van Schagen, de welige en willige waardin uit de taveerne ‘In 't loose Schutterke’, die nu in Amsterdam algemeen Mooi Aaltje heette, en die hem een tijdlang zo vast in de boeien van haar begoochelende, wulpse schoonheid gehouden had...... Ook dit was voorbij. Zelfs dit had voor hem niet mogen duren...... Hij zou er niet aan sterven. 't Was goed zo. Een huwelijk met die vrouw zou tot niets dan ellende geleid hebben......
Maar toch zou het nog moeite kosten haar zo diep te vergeten, dat het geen pijn meer deed......
|
|