| |
| |
| |
1
Maar hij was niet dood en stierf ook niet.
Alle verscheurdheid en smart konden niet verhinderen, dat zijn ogen de verblindende kracht zagen van de triomfelijk doorgebroken lente, dat zijn oren 's morgens vroeg en in de avondstond vervuld werden van het luide, driftig gezang der vogels, die het feest der wederopstanding vierden en het leven prezen met al de kracht van hun bezeten orgelkeien. De bloemen ontloken als altijd, het groen sprong uit het dorre hout, de zon rees hoger aan de hemel en verguldde de daken der huizen, sloeg vonken uit de haantjes van de torens, warmde de geurende aarde, joeg een nieuwe gloed door het bloed der mensen, bracht een onrust van verwachting in de harten, ook van hen, die zich verslagen wisten en meenden nooit meer te zullen opstaan. Ook in dat van Gerbrandt Adriaansz. Breêro, die het leven van ziel en zinnen geblust waande. De Meimaand was zo betoverend schoon en een prikkeling trok door het bloed, dat koud en onaandoenlijk dagelijks trager leek te stromen. En de man, die in de nacht bij het licht van zijn kaars geschreven had:
‘O Levendige God! eeuwigh, goed, en almachtigh,
Aenschouwt mee-lijelijck: mij droeve, en neerslachtigh
En uytgequeelde man, van soberen gestalt,
Gedooght niet dat hem nu de wanhoop overvalt’......
stond de volgende morgen op, rekte zich uit, keerde het gelaat naar de zon, die door het venster scheen en luisterde aandachtig naar de ontwakende stemmen van de stad, die hun roep naar hem uitzonden en vroegen waar hij bleef...... Er lag een vleiende brief van Jan Jansz. Starter, die hem vereerde als zijn meester en hem uit Friesland schreef hoe zijn naam ook daar met ontzag genoemd werd......
Er lag een uitnodiging voor een klein feest in de nieuwe taveerne ‘In 't loose Schutterke’ van Alida Dirksd. van Schagen bij de Haarlemmerpoort, waar Marcus Westhoff de vrienden tracteren wou op een kanne muskadel ter ere van de geboorte zijner eerste dochter...... twee zonen had hij al, het gelukskind. Een ander waarschuwde hem, dat hij overmorgen verwacht werd op de Sint- | |
| |
Sebastiaansdoelen voor het papagaaischieten...... Er lag een briefje van Samuel Coster, dat sprak van grote plannen, waarbij hij de hulp van Gerbrandt kon noch wou ontberen...... Hooft had een blijspel voltooid en verwachtte, dat Breêro de lezing ervan zou bijwonen: hij wou zijn oordeel niet missen en het was nu heel mooi in Muiden...... Hij zuchtte diep en glimlachte...... Hij had toch veel en goede vrienden......en zijn vijanden beten hun tanden stuk op zijn naam...... In de kleine tuin rumoerden de vogels, het patrijshondje bij de buren blafte schel en vrolijk, Pauwtje kefte hem na en sprong op handen en voeten rond zijn lachende moeder, pakte met zijn witte tandjes een plooi van haar rok, met schelmse ogen naar haar opkijkend, bedelend om als hondje te worden aangehaald...... dan sprong hij blaffend op zijn oom af, die bang achter de tafel vluchtte met een grote schreeuw en het hondje rolde om van de pret. Gerbrandt pakte hem op, stak hem boven het hoofd en liet hem dan dansen op zijn arm. Pauwtje kraaide van vreugde, greep hem in de baard en zei:
‘Oom Gebbrand nie boos meer, nee?’
‘Ik ben nooit boos geweest, Pauwke’......
‘Hèèè, jawel!’ riep het kind, trok een grappig bedroefd en kwaad gezicht en zei met diepe stem: ‘Boeoeoeh’
Hij keek in de lachende, stralende oogjes en dacht:
‘Lente...... overal lente...... en ijs en sneeuw in mijn hart’...... Maar het ijs en de sneeuw waren al aan het smelten, al wou hij het niet voelen of toegeven. Hij ging uit en zwierf door de stad zoals honderden malen vroeger en Amsterdam lachte in cle zon. Ouwe mannetjes zaten op een bank op het Sint-Pieters-Kerkhof en praatten druk. Zij hielden een hunner voor de gek, die niet in Amsterdam geboren was, en hij hoorde hem met zijn dunne ouwemannetjesstemmetje snedig antwoorden:
‘En wat zou dat dan, schijtvalken?...... Ik heb hier meer gebracht dan jullie, want je kwamme anzette in je blote gat en ik had al mijn kleren an...... Wat?’
Zij lachten mekkerend en Gerbrandt lachte verstolen mee en liep verder. De markten waren even druk en ratelend van stemmen als toen hij er als jongen ronddwaalde. Er was een ander geslacht van kopers en verkopers opgegroeid, maar ze riepen even luid en kaatsten even snel en raak hun kwinkslagen heen en weerom. Een enorm viswijf stond met een rood gezicht te tieren, terwijl
| |
| |
een paar collega's haar bestoven rokken afsloegen. Een deftige matrone vroeg wat er aan de hand was en een grote kaasdrager antwoordde lachend:
‘Wel, Joffer, ze struikelde over een vismand en toen viel ze op haar neus, dat je haar hele aalkorf bloot zag...... daar tiert ze nou zo om, want ze schaamt d'r eigen, versta je wel?’
De matrone verstond het maar al te goed, want ze liep met een rood hoofd haastig door; de meid, die haar met de boodschappenmand volgde, stikte van het lachen en de kaasdrager stelde haar olijk voor:
‘De mand ieit er nog, me deern, je ken 't ook es proberen!’
Bij de vleeshal luisterde hij naar het verhaal, dat een opgewonden en verontwaardigd burger aan drie van zijn vrienden deed over het wangedrag van de hedendaagse booien en knechten. Hij had een half aam Rijnse wijn bewaard voor de geboorte van zijn kind. 't Was een zoon geworden, hij was dol van blijdschap naar de kelder gegaan om het vaatje te halen. Maar toen hij het met al zijn kracht wou optillen, was hij plat achterover geslagen...... er zat niets meer in, de meiden en knechts hadden het tot de laatste droppel leeggedronken. Hij had ze weggejaagd en nou hadden ze nog de brutaliteit gehad hem te dagen voor de Kommissarissen van Krakeelzaken! Zou je d'r niet wat van krijgen?......
De vrienden beklaagden hem. Een slagersknecht, die vlak bij aan een varken stond te snijden en meegeluisterd had, lachte luid en zei:
‘'t Is bar, speciaal, 't is bar!...... Je ziet er nog van uit of ie an een gieter gezopen heit!’
Bij de Nieuwe Kerk kwam de oude, kreupele Floris Harmensz., de hond-slager en doodgraver met een baar naar buiten zeulen. Een paar knikkerende jongens lieten hun spel in de steek om hem te plagen. Op een treiterig wijsje zongen ze:
‘Ouwe! Ouwe! willen we samen klauwen?
Ick raai stoof...... De ouwe schijt......
De ouwe is z'n klauwen kwijt.’
De kolerige ouwe Floris was zo onverstandig erop in te gaan.
‘Verdrompelde galgenbrokken! As ik je te pakken krijg, sel ik de bullepees over je lenden leggen, verbrankste scherluinen dat je bint!’
| |
| |
'k Heb je an de galg gezien!’
Radeloos van woede rukte de oude man aan de baar, stampvoette en dreigde als een bezetene, dat hij die besuikerde schavuiten, sackereels elementen, bont en blauw zou beuken als stokvissen op een eiken dorpel.
‘Heb 't hart eres, ouwe kinkel, en ik sel je een mes in je darmen omdraaien, versta je dat?’
‘Here Jezus! sta me bij in uw barmhartigheid!’ kreet Floris, buiten zichzelf van razernij, liet de baar los en rende strompelend op zijn kwelgeesten toe. ‘Seldrementse kneukels, kom hier en ik draai je de kop van je romp of!!!’
Maar de twee spotvogels, joelend van ‘Ouwe lampoot!...... Ouwe lampoot!’ gingen er met een vaart vandoor en verdwenen om de hoek naar de Dam. Ach, wat een stad was dit en wat een volk!...... Het spartelende leven, de kluchten sprongen je tegemoet bij iedere stap...... er zat een vaart achter, die je mee voortjoeg...... je kon niet stilstaan, niet achterblijven, het riep je, het sleurde je mee...... je bloed kwam erbij in beweging, begon weer te ruisen, je longen zogen zich vol lentelucht, je rug strekte zich, je benen sloegen forser uit, veerkracht spande in heel je lijf...... O heerlijk, gul en jolig Amsterdam!...... Als er niets meer op de wereld is om van te houen, dan ben jij er nog, een struise deern met ogen als vuur, handen die slaan en strelen kunnen, in je malse keel gorgelt de lach en heel je welige jonge lijf beeft van levenslust en kracht...... Als er geen enkele bruid meer is voor den armen Gerbrandt, ben jij er nog om hem in je armen te nemen, hem dol te maken met je warmte en wildheid, en jou kan niemand van hem wegnemen...... je zult hem trouw blijven, je bent van net zulke plebejische afkomst als hij, je hebt geen streken en nukken en zijn overdadige honger naar leven en liefde is niet groter dan die van jou en zijn luide overmoed een echo van de jouwe...... jij zult hem niet scheef aankijken om een kroes of een woord of een liefdesavontuur te veel...... Te duivel, hij had te lang achter de vensters gekniesd en zich in het verdriet gewenteld als in een broeierig nest, dat koorts verwekt door zijn ongezonde hitte...... de grote lucht maakte hem bibberig in de knieën...... Hij moest zijn keel eens duchtig doorspoelen met een kan schuimend bier, hij wist bijna niet meer hoe het
| |
| |
smaakte zo fris van het vat...... En hij was nogal pachter van de bierimport...... moest hij de oorzaak zijn, dat zijn eigen zaak ging kwijnen?...... En daar was de Haarlemerpoort en daar de nieuwe taveerne van Aaltje van Schagen ‘In 't Loose Schutterke’...... verduveld goed dat uithangbord met de guitige, vliegende Cupido, de pijl schuin naar beneden gericht als om ieder, die de deur binnenging, te beschieten!...... Ze mochten hem hangen, als David Bailly daar geen schuld aan had......
Het was een ruime gelagkamer, banken, stoelen en tafels blonken van nieuwheid, de vloer was brandschoon geschrobd en met zwierige figuren van wit zand beslingerd. De tinnen kannen en borden in het buffet blonken als zilver, al wat koper was schoot zonnestralen uit. Naast het buffet leidde een trapje met een coquet gesneden leuning naar de hoger gelegen woonkamer. Een proper geklede meid met een witte muts en een bonte boezelaar wreef het zink van het buffet met een wollen doek droog en blank.
Hij was op dat vroege uur de enige bezoeker.
‘Laat es een goeie kroes Delfts voor me vollopen, Griet...... Je heet toch Griet, hoop ik?’
‘Ja, Sinjeur, ik heet Trijn, maar als uw liefje Griet heet, mag u me ook zo noemen.’
‘Je bent wel van de tongriem gesneden, meisje,’ zei Gerbrandt lachend. ‘Als je bier zo goed is als je antwoord, ga ik nooit meer ergens anders’......
‘Daar hou ik je aan, Sinjeur!’ zei een wonderlijk heldere, volle stem, en van het trapje daalde de waardin zelf naar de gelagkamer. Het rijpe, bloeiende leven zelf...... Het waarachtige beeld van de figuur, die voor zijn ogen gezweefd had, toen hij over Amsterdam liep te fantaseren. Een blank, fris gezicht, lachend met witte, regelmatige tanden, een forse romige hals boven het witte kantje, dat een dieprood fluwelen keurs afboordde, de volle armen bloot tot boven de elleboog, een goudkleurige rok, waaronder een kleine voet in een rood muiltje even zichtbaar kwam, springend rosblond haar, met moeite bedwongen onder het gepijpte witte kapje met het coquette ruche in de hals. Een vrouw als melk en bloed. Hoe oud was ze? Vijf en twintig?...... Voor in de dertig?...... Er ging een vrolijke zinnelijkheid van haar uit, die onmiddellijk innam of afstiet, al naar de persoonlijkheid, die er tegenoverr kwam. Zij verleidde ook zonder het te willen, met ieder gebaar en beweging,
| |
| |
met ieder woord en iedere blik van haar donkerblauwe ogen. Haar lach was een verlokking, het wiegen van haar ronde heupen een uitdaging. Zij was vleselijk van top tot teen, zo vleselijk als ooit een vrouw was, en als zij ingetogen de wimpers over de wangen liet zinken voor de al te vurige blik van een man, prikkelde zij heviger dan ooit.
Met verbazing en bewondering keek Gerbrandt haar aan zonder te spreken. Zij was verbijsterend mooi in haar vol ontwikkelde, harmonische vormen. Zijn schildersoog taxeerde haar: een klassiek lichaam.
Hij nam zijn hoed af, toen zij naderbij kwam en groette hoffelijk. ‘Ach!’ zei ze toen en blijde verrassing maakte haar gezicht nog aantrekkelijker. ‘Sinjeur Breêro!...... Wat een eer voor mijn nederige taveerne.’
‘De eer is aan mij, schoonste waardin van Amsterdam,’ antwoordde hij galant. ‘En nu begrijp ik de gevaarlijke symboliek van het loze schutterke aan de luifel...... Hoe kent u mij?’
‘Wie kent Breêro niet, die Amsterdam kent?’ vroeg zij lachend.
‘Ik zag u bij het Moortje en honderdmaal vroeger en later.’
Hij voelde zich zeer gevleid en klaagde:
‘En mijn onfortuin hield een blinddoek voor mijn ogen en ik zag de blinkendste parel niet in de kroon van Amsterdam.’
‘Stil maar, Sinjeur Breêro, dat u sierlijke complimenten weet te draaien, is bij iedereen bekend...... en wat ze waard zijn...... bij vele’......
Hij protesteerde.
‘U doet mij onrecht. Dat is niet aardig bij de eerste kennismaking.’
Lachend keek zij hem aan uit de hoeken van haar ogen.
‘Arme, miskende man!...... Een vrouw doet goed haar hart met twee handen vast te houden, als de dolle vaandrig in de buurt is...... Dat zei me iemand, die u goed kent.’
‘Wie was de lasteraar?’
‘Dat zeg ik niet’......
‘En wat moet u beginnen, als u in alle twee uw handen een kruik bier houdt en de dolle vaandrig komt in de buurt?’
Zij wierp het hoofd achterover en lachte hartelijk.
‘Voor mij is er geen gevaar: ik hou er geen hart op na...... Dat is te lastig voor een kasteleines.’
| |
| |
‘En wat zegt uw arme man daarvan?’
‘Een man houd ik er evenmin op na.’
‘Ook te lastig voor een kasteleines?’
‘Precies!’
Zij schoten wondergoed met elkaar op. Trijn stond met de armen over de borst gekruist achter haar buffet te giechelen.
Na een half uur stond hij op en wou betalen.
‘Nee...... de eerste keer, dat Sinjeur Breêro onder mijn dak kwam, was hij mijn gast.’
Hij boog hoofs.
‘Met dezelfde gratie aanvaard als geboden,’ zei hij. ‘Ik kom gauw terug, vanavond.’
‘Vanavond kan niet: dan is de taveerne gesloten voor een feest in kleine kring.’
‘Juist daarom: ik behoor tot die kring.’
Hij stak haar de hand toe en zij legde de hare erin. Een warme, zachte hand, vol kracht. Hij keek ernaar en lachte:
‘Een gevaarlijke hand...... er stroomt vuur van uit.’
‘Pas dan maar op, dat u niet in brand vliegt.’
‘Kan men daarvoor oppassen?’ vroeg hij haar en keek haar recht in de ogen.
Zij liet de wimpers zinken en antwoordde met zachte stem:
‘Niet altijd’......
Hij ging heen en kon heel de dag niet nalaten aan haar te denken. Wat was zij?...... Een mooi dier...... een prachtig dier...... Er ging een grote bekoring van haar uit, die de zinnen op onweerstaanbare wijze omstrikte...... een stroom van wulpse tederheid ging van haar uit en zij scheen zich daarvan niet duidelijk bewust...... er was geen opzet bij...... Of toch?...... Was het meer verdorvenheid dan natuur?...... Speelde zij het onbewuste en verleidde daardoor dubbel sterk, willens en wetens?......
Er was veel goedhartigs in haar gezicht, een gulle hartelijkheid in haar stem en manieren...... Ze moest een goed verstand hebben en wist van repliek te dienen...... Wat al beloften in die deinende gang, die soepel bewegende, ronde heupen...... Als dat prachtige lichaam in vuur schoot...... ‘Niet altijd,’ had ze gezegd, met schroomvallig neergaande wimpers...... Klonk dat niet als een vage aanmoediging?...... En met wat voor gedachten hield hij zich, voor den weerlicht, nu weer bezig?...... Vergat hij, wat nog niet
| |
| |
eens doorleden was?...... Kon er na Tesseltje nog iets komen?...... En dan zoiets? Een vulgaire vrijage met een mooie waardin?......
Na de prinses de kamermeid?...... Hield hij zichzelf daar niet veel te hoog voor?...... Zou hij ooit de herinnering aan Tesseltje kunnen bezoedelen in een gemakkelijke verhouding met zo'n vrouw?......
Maar de duivel der zinnen woelde in hem, stortte hem vol wrok en stookte zijn bloed heftig op. De drogredenen lagen voor het grijpen. Ze hadden hem tegenover Tesseltje voorgesteld als een zwijn. Ze was voor hem verloren...... Was het niet beter, dan maar als een zwijn te leven en tenminste de lage vreugden mee te nemen, als de hoge hem werden onthouden...... Wat had het voor zin braaf te zijn en geknield te blijven voor het heiligenschrijn van zijn hart, nu het toch leeggeroofd was?...... Hij kon geen monnik zijn. Niet zolang hij leefde. En hij leefde weer. Met een gekneusd hart en een vernederde ziel, maar hij leefde. Het leven riep. Zijn bloed gistte als jonge wijn. Zou hij zijn vijanden en berovers het genoegen gunnen hem te zien wegkwijnen aan het verdriet, dat zij over hem gebracht hadden?...... Hard stond de trots in hem op. Hij was overwonnen, maar niet verslagen...... nog bij lange niet...... Hij kon opstaan en ze tonen wie hij was...... Ze honen uit de sterke burcht van zijn onafhankelijkheid en ongebroken trots...... Als hij Aaltje van Schagen won, zouden ze hem beschimpen misschien, maar zeker benijden in hun geheime gedachten......
Hij zou Marcus Westhoff niet teleurstellen en gaan drinken op het heil van zijn dochter......
|
|