| |
| |
| |
4
Toen hij thuis, heen en weer lopend in zijn atelier, over zijn gesprek met haar nadacht, nam zijn verwarring hand over hand toe. Hij woog elk woord op zijn waarde en alle bleken ze voor tweeërlei uitleg vatbaar. Was het vriendschap? Kon het liefde zijn?...... En hoe stond het met zijn eigen gevoelens?...... Was het dan liefde of althans verliefdheid, wat hij voor Tesselschade voelde?...... Hij had haar gekend van toen zij tien of elf jaar was, een vrolijk en dartel meisje met hangend haar, de lieveling van ieder in haar omgeving. Een opvallend en rijkbegaafd kind met een verwonderlijk snel begrip, een verbijsterend geheugen en geen enkele pretentie op al deze schitterende eigenschappen. Hij was toen een jong schilder, een aankomend dichter, voor in de twintig en haar favoriet, omdat hij zo uitbundig lachen kon, met haar stoeide en gekte, malle spotversjes voor haar maakte op de mensen waar zij samen heimelijk om lachten. Hij hield van haar met de beschermende genegenheid van een veel oudere broer, verrukt om haar vlug verstand en blijhartige natuur, maar toch altijd met de lichte neerbuigendheid van het overwicht, dat volwassenen voelen tegenover het kind...... En dat was zo gebleven tot op het ogenblik dat het kind hem plotseling had aangezien met de diepe, onderzoekende ogen van een vrouw...... Sindsdien poogde hij de oude houding te handhaven, maar zijn innerlijke, onvertroebelde zekerheid was te loor gegaan......
Ze was geen kind meer en de kinderlijke vriendschap had, misschien, een warmer tint gekregen.
Ze was een mooie, jonge vrouw, die met de dag verder openbloeide, en ze bracht hem in verwarring door haar woorden en houding, die niets kinderlijks meer hadden en een beroep deden op andere dingen in hem dan die hen tot nog toe hadden samengehouden. Misschien vergiste hij zich. Ze was niet van het soort, dat klakkeloos coquetteerde, er vermaak in schepte de mannen om haar heen het hoofd op hol te brengen. Ze was eerder koel en gereserveerd in haar houding tegenover wie haar de gebruikelijke complimenten maakte. Hij kende zijn natuur en had langzamerhand geleerd die te wantrouwen. Zijn ontvlambaar hart stond gauw in lichtelaaie en had leed genoeg veroorzaakt, aan hemzelf en anderen.
| |
| |
Nooit had hij aan Tesselschade gedacht in verband met deze dingen. De laatste tijd alleen, nu ze zich zo onmiskenbaar als vrouw tegenover hem gesteld had.
Hield hij dan van haar als vrouw?......
Dwaze vraag......
Wie kon aan haar denken als vrouw en niet van haar houden?......
Vreemd...... Zo aan de kleine Tesselschade te denken......
Sinds wanneer had het broederlijk-kameraadschappelijk gevoel, dat hem aan haar verbond, zich omgebogen tot iets anders?...... Of...... was het allemaal verbeelding?...... Was zij hem niét op die manier genaderd?...... Was het een verwrongen erotische fantasie van zijn zijn door veel ervaring bedorven natuur, die hem een drogbeeld voortoverde, hem het vriendinnetje van jaren deed zien als mogelijke minnares?
Hij kon er niet uit wijs worden.
Hij durfde er niet aan geloven.
Hij wou zijn hart niet verder onderzoeken......
Het was alles waanzin, dacht hij in plotse verbaasdheid over zijn eigen verward en verwarrend gemijmer. Het kwam alleen door de argeloze vertrouwelijkheid, die er tussen hen bestond. Zij sprak tegen hem zoals zij hardop in gedachten spreken zou. Het was louter zotternij van een verdwaasd en verknoeid hart als het zijne, daar gevolgtrekkingen aan te verbinden, die kant noch wal raakten. En hij mocht wel voorzichtig zijn, zich niet te laten begoochelen door de valse schijn, die zijn kranke zinnen hem voortoverden...... Hij zou er niets mee winnen, er integendeel een kostbare en nooit meer te vervangen vriendschap door verspelen......
En steeds vaker in de weken en maanden, die volgden, vroeg hij zich in al pijnlijker tweestrijd af, of zijn oren, ogen en gevoel hem bedrogen of niet...... Tesseltjes houding en blikken konden toch niet verklaard worden binnen het oude raam hunner passieloze vriendschap? Het was geen alledaags coquetteren van haar, geen poezig gevlei, geen gebedel om complimenten en opmerkzaamheid. Het leek meer een soort, voor anderen verheimelijkt, imperatief in bezit nemen, waartegen geen verweer zou baten. Als hij binnenkwam, keek ze hem met een sterke blik aan, liep hem halverwege tegemoet, haar handdruk was vol tederheid en tegelijk vast en bemoedigend als die van een man, alsof ze zeggen wou: ‘Wees dapper, heb vertrouwen’...... Maar hij was minder dapper
| |
| |
dan ooit en het leek wel of hij alle vertrouwen verloren had. Hij schertste met haar, maar zijn toon klonk bevangen, ernstig. Tot gestoei kwam het niet meer, elke te ruwe aanraking zou hem heiligschennis geleken hebben. Als ze de hand op zijn schouder lei en over hem heen boog om iets op een blad papier mee te lezen, trilde hij over zijn hele lichaam, voelde zich bleek worden en onmachtig om iets te zeggen of te doen...... Over zijn eigen gevoelens was hij allang niet meer in twijfel. Hij was niet alleen verliefd op haar, hij had haar lief met een diepe en ernstige tederheid en een eerbied voor haar ganse zijn als hij nog nooit eerder voor een vrouw gevoeld had...... Dit was een hoge liefde, een zo hoge liefde, dat de zinnen er verschuchterd voor in hun schuilhoek kropen en zwegen. Geen prikkelende gedachte kon deze sfeer nanaderen. Hij had haar lief, maar zij was hem heilig in de diepste zin des woords. En hoewel zijn gevoel hem zei, dat ook Tesselschade van hem hield, met een echt verliefde liefde van hem hield, zijn verstand kon deze mogelijkheid niet doordringen en wees haar aldoor weer schuw af, bang voor een te groot geluk, dat de ziel zou verbrijzelen onder zijn geweld...... Nooit zou hij de moed hebben over liefde met haar te spreken...... Hij zou dood neervallen van schrik en schaamte als het eerste woord zijn tong ontglipte. Maar zonder dat hij het wist kwam er een grote tederheid in zijn veranderde houding tegenover haar, zijn ogen waren zo zacht, zijn stem zo strelend, zijn gebaren zo stil en eerbiedig, het wat hoekige, jongensachtige in hun vroegere verhouding rondde zich tot vloeiende, weke lijnen, buiten zijn bewustzijn om...... Een enkele maal ving hij een vorsende, nadenkende blik op uit Anna's ogen, die hem hartkloppingen bezorgde van schrik: had hij zich door een of ander verraden?
Soms kwam een gevoel van uitputting zijn straffe waakzaamheid verrassen. Hij zat in zijn gemakkelijke stoel bij de haard, liet zich achterover zakken, sloot de ogen en verweerde zich niet meer tegen zijn hardnekkig onderdrukte dromen. Aanstonds braken zij alle dijken en overstroomden zijn ziel met de verlammende heerlijkheid van hun visioenen...... Alles wat hij had menen en niet had durven en willen opmerken was eensklaps eenvoudige werkelijkheid geworden...... Hij strekte de armen uit en Tesselschade zonk aan zijn borst...... Ze vleide de armen om zijn hals...... hoe koel en zacht ze waren...... haar wang lag tegen de zijne, zij kuste hem
| |
| |
en kuste hem weer en hij hield haar omvangen, hield eindelijk het hoge geluk omvangen, waar zijn ganse leven met zoveel drift onder vallen en opstaan had heengestreefd...... De engel, de heilige van zijn diepste droom was uit de hemel neergedaald, was vrouw geworden om hem de zin des levens te doen begrijpen...... Zo vol tedere hartstocht was zij, maar de geuren van het paradijs bleven rond haar en maakten de weelde van hun liefde tot een onaards gebeuren, een zweven met de wolken door blauwe, zondoorschenen oneindigheid......
Tot hij met een zucht ontwaakte uit zijn extatisch gemijmer, zich met een ruk terug wierp in de werkelijkheid, zijn vermetelheid betreurend, die het weer moeilijker maakte zich te schikken in het onvermijdelijke: dat Tesseltje onbereikbaar hoog boven hem stond en nooit van hem zou zijn...... Hij moest leren te berusten in wat nu eenmaal zo was...... een grove natuur als de zijne kon zich nooit opheffen tot de lichte sferen, waar een etherisch wezen als Tesselschade thuis was...... Alleen in zijn overmoedige dromen kon hij haar bereiken, nooit in werkelijkheid...... De schijn van haar vrouwelijke toenadering mocht hem niet verblinden tot een ruwe stoutmoedigheid, die met één slag de betoverend schone zeepbel zou doen uiteenspatten......
Toen kwam de donkere, stormachtige middag in het laatst van November, waarop het ‘Moortje’ werd opgevoerd en die werd tot de grootste triomf, die in de Oude Kamer ooit gezien was. Het publiek was buiten zichzelf van enthousiasme, lachte uitgelaten, klapte zich de handen bijna stuk en schreeuwde van vreugde bij het herkennen van het eigen dierbare leven in het woelige Amsterdam.
Gerbrandt was overdonderd door de stormachtige geestdrift van de toeschouwers en de eindeloze complimenten, die hem van alle kanten toevloeiden. Hooft drukte hem warm de hand en sprak van een meesterstuk, dat de tijd zou braveren. De oude Roemer stond hem op de schouder te slaan en kwam niet uitgeroepen en gelachen. Coster, Vondel, Quina, van Baerle, van Campen, de Coninck, Heinsius, alles wat naam had, drong om hem samen, riep over het blijspel, noemde het een gebeurtenis, een mijlpaal in de geschiedenis van de Amsterdamse letteren en toneelkunst en zwoer, dat hij de stoutste verwachtingen had overtroffen. Tesselschade alleen zei niets, ze nam zijn hand in allebei de hare, drukte
| |
| |
die hard en warm, slikte, lachte en hij zag een schemer van tranen in haar gelukkig glanzende ogen. Dan stak Steven z'n arm door de zijne, Jacob Pauw nam de andere en in triomf werd hij weggevoerd naar de deftige herberg ‘De Prins’, die gevoerd werd door de vrouw van Jochem Hendricksz. van Zwartenhond, die kapitein was van een oorlogsschip en befaamd om zijn bekwaamheid en roekeloze aanvalsdrift. De deftige Joffer, die nog altijd bij haar meisjesnaam Elisabeth Bas genoemd werd, en in haar voorname huis vorsten en ambassadeurs ontving, toonde zich trots op de onderscheiding, bracht het beste uit kelder en keuken op tafel en Gerbrandt werd bedolven onder een vloed van loftuitingen en vriendschap en was er verlegen mee. Zijn ouders en zusters zaten mee aan bij het feestmaal, Adriaan met een van geluk stralend gezicht, Moeder Marrigje met tranen van ontroering op de wangen bij elk geestdriftig levertje op haar gevierden Gerbrandt, Hillegond en Stijntje trots en blij met het succes van hun broer. Breêro genoot zijn succes met volle teugen, beantwoordde lachend en geestig de onderscheiden lofredenaars en zag onder alles door steeds het het gezicht voor zich van Tesselschade, de enige, die niets gezegd had, omdat de ontroering haar sprakeloos maakte en tranen naar haar ogen dreef. Zijn hart had even stil gestaan, zo sterk had haar gevoel op hem aan gedrongen, een gevoel, dat ontwijfelbaar meer was dan vriendschap en meeleven in een kunstenaarssucces...... Als hij het maar durfde geloven...... Misschien geloofde hij het toch, maar hij zou het nooit durven uitspreken, noch tegenover haar, noch tegenover een ander, wie ook......
Toen hij met zijn familie thuiskwam, dronken van de overweldigende triomf, vond hij een doos, die voor hem gebracht was. Nieuwsgierig keken allen toe, terwijl hij de touwtjes doorsneed, de doos opende, de krakende papieren verwijderde...... Daar lag een groote kristallen wijnroemer...... Hij nam hem eruit en bekeek het fraaie etswerk, waarmee het glas versierd was...... Dit moest een geschenk van Tesselschade zijn......
Aan de ene zijde was het silhouet van Amsterdam geëtst met een rijzende zon erachter in welks stralen geschreven stond: ‘'t Kan verkeren’. Aan de andere kant een bloeiende eglantier, waar twee vlinders over dartelen in verliefd spel, een geestig cupidotje zweefde erboven, zwaaide een banderolle, waarop hij las: ‘Amour, à vous!’...... de dronk, die hij uitgebracht had op de avond, toen er wel- | |
| |
licht voor het eerst iets als liefde voor haar in zijn hart gebeefd had...... ‘Tesseltje’ stond met fijne lettertjes onder het lieflijke tafereeltje...... Allen riepen hun bewondering uit over het prachtige werk...... Je zou zo de bloemen van het glas willen plukken, de vlinders bij hun tere vlerkjes pakken...... Gerbrandt draaide het glas om en om in zijn bevende hand...... Hij zag donkerrood van ontroering...... Haastig ging hij ermee naar boven...... Toen Stijntje even later bij hem kwam en lachend een kleine kan wijn op zijn tafel zette, stond hij nog met het glas in zijn handen.
‘Een glas zonder wijn is een Tantaluskwelling voor een kittebroer als jij,’ zei ze. ‘Drink op haar gezondheid.’
Hij zette het glas neer, greep haar om het middel en kuste haar onstuimig op de wangen. Toen zwaaide hij haar rond, dat haar rokken flapperden en zij gilde. Hijgend zette hij haar weer op de voeten en lachte. Zijn ogen schitterden als sterren.
‘Ben je gelukkig, Gerbrandt?’
‘In de hoogste hemel kunnen ze niet zaliger zijn, Stijntje.’
‘Daar ben ik blij om...... Dan zul je heerlijk slapen’......
‘Zottin!...... Alleen een dwaas verslaapt zijn geluk!’
Lachend liep zij weg.
Hij stak meer kaarsen aan en schonk wijn in het glas...... Ha, hoe de tekening flonkerde in de goudige gloed van het edele vocht!...... Hij nam een diepe teug...... Nog nooit had enige wijn zo'n verrukkelijke smaak gehad...... Hij ging zitten, boog zich voorover en zat glimlachend naar de vorstelijke roemer te kijken...... Er biggelde een druppel over het hoofdje van cupido. Met de vinger wreef hij de druppel uit over de gladde oppervlakte...... Dan keek hij weer, vertederd, elk lijntje in zich opnemend...... en schrok...... Hij keek beter, wreef zijn ogen uit, keek van naderbij...... hij kon zich niet vergissen...... Op de banderolle stond:
‘Amour à vous!’
De komma was verdwenen...... Had ze die alleen aangegeven en vergeten hem uit te etsen?...... Onmogelijk...... Ze had de woorden er zonder komma ingeëtst en na het schoonmaken de komma er los bijgetekend...... Dat kon niet anders......
‘Amour à vous!’
Ze had hem lief...... Ze had zijn schroom en angsten gezien, wist, dat hij nooit zou durven spreken...... Nu sprak zij zelf:
‘Amour à vous.’
| |
| |
Het was als hoorde hij het gefluister van haar lippen aan zijn oor...... Zijn hart sloeg een razende roffel. Duizelig hield hij zich aan de tafelrand vast...... Nu kon hij niet meer twijfelen......
‘Amour à vous’......
‘Tesseltje’...... Zij bekende hem haar liefde, omdat hijzelf de moed niet had er een woord over los te laten...... Ze was moediger dan hij...... Alleen een zo fijne en dartele geest als de hare had deze oplossing kunnen bedenken...... Zijn hart bedaarde...... Een grote rust viel in zijn ziel...... Nu was alles goed...... nu keerde heel het leven zich met het gelaat naar de zon......
|
|