| |
| |
| |
5
Hij was alleen in de kamer, stond over haar tekentafel gegebogen bij het grote venster, dat uitzag op de haalgeplukte, verwaaide tuin in de regen. Hij kwam op haar toe en nam haar beide handen.
‘Ik kom je danken voor je geschenk, Tesseltje.’
Glimlachend en met vragende ogen zag zij hem aan.
‘Ik moet je iets ergs vertellen, Tesseltje’
‘Wat is er dan?’
‘Er is iets uit je werk weggevallen...... een komma......’
De glimlach verdiepte zich, de vraag in de ogen werd verwachting.
‘Tesseltje...... is het waar?’
Zij boog het hoofd en drukte haar handen vaster in de zijne. Hij trok haar naar zich toe, lei een arm om haar heen, zij hief het hoofd op en hij kuste haar op de mond. Met gesloten ogen kuste zij hem terug, drukte zich dicht tegen hem aan, fluisterde zijn naam en hield het hoofd als een kind in zijn schouderholte verborgen. Er stak een juichkreet in zijn keel, die, als hij hem losliet, heel Amsterdam zou doorklinken, zijn groot geluk uitroepen, dat iedereen het zou horen. Hij keek op haar naar en een enorme verbazing maakte hem sprakeloos. Deze mooiste en meest-bewonderde, vurigst omworven maagd van Amsterdam, dit wonder van schoonheid en geest, had zich in zijn ruwe handen gegeven, zijn eigen lief...... Het was niet denkbaar. Zacht zei ze:
‘Dat je het eindelijk weet, Gerbrandt!...... Dat je eindelijk gekomen bent...... Je hebt me zo lang laten wachten’......
‘Ik durfde niet...... Ik vond mezelf niet waard’......
‘Malle man...... je weet niet, wat je allemaal waard bent’......
‘Jouw kleine vingertje nog niet’......
‘Mij ben je alles...... Al zo lang...... Maar je wou het niet zien.’
‘Ik durfde niet’......
‘En ik kende je niet voor zo schuchter...... dolle vaandrig’......
‘Mijn hart is het, Tesseltje’......
‘Het is groot genoeg, het mag schuchter zijn’......
‘Je weet niet wat je zegt, lief’......
‘Nee...... ik weet niet wat ik zeg...... zo gelukkig ben ik’......
Naast elkaar, de armen om elkaar heen, keken zij uit over de druipende tuin. Een tijdlang zwegen ze. Toen zei hij:
| |
| |
‘Als je die tuin eensklaps zag ontbloeien, Tesseltje, de bomen vol in blad, de rozen geurend en blind van bloemen, het gras groen en vol meizoentjes, de warme zon erover en een diepe, blauwe zomerhemel erboven, wat zou je zeggen?’
‘Een wonder, Gerbrandt’......
‘Dat wonder heb je aan mij gedaan...... Mijn leven was als deze verdrietige tuin, kaalgeplunderd, zonder kleur of geur, verregend, verwoest...... Nu is de zon van jouw liefde erover opgegaan en in een nacht is het weer in bloei geschoten, rijker dan ooit...... een weelde van groen en bloemen, bont en geurend......een wonder’...
Geiukkig keek zij in zijn lichtend gezicht. Dan zei ze met een schelms lachje:
‘En dat alles door een weggevallen komma!’
Hij lachte kinderlijk.
‘Als ik een familiewapen had zou ik er een lazuren komma in aanbrengen op een veld van keel en de zinspreuk: ‘In hoc signo vinci’......
‘Maar ik was het, die overwon, verwaande man!’
‘Kleine verdienste, amazone, met jouw kracht en list’......
Dan werd hij ernstig.
‘Ik zal vanavond nog met je vader spreken’......
‘Wacht nog wat, Gerbrandt...... het is zo zoet dit geheim voor ons samen te bewaren’......
‘Goed, liefste...... al wat je wenst...... Jouw wil is mijn wet, voor nu en altijd’......
Dit werd de gelukkigste tijd van zijn leven, een hoog, triomfantelijk gevoel droeg hem door de dagen. Hij werkte weer, schreef vurige liefdeliederen voor haar, dankbare aandachtige versjes, fragmenten van nieuwe spelen, die door zijn hoofd woelden. Met Coster roerde hij zich in de oude kamer, waar de twisten hoger opklonken, Ridder Rodenburgh steeds meer invloed rond zich samentrok en aanvallen lanceerde op de twee woelwaters, Breêro en Samuel Coster, de rauwe bengels, die de edele kunst van Rethorijken tot een aanfluiting maakten met hun onbekookt, ongeleerd, voor het gepeupel geschreven, wanschapen werk. Gerbrandt bleef hem het antwoord niet schuldig, viel hem op het lijf met een spotdicht, waarin hij hem vergeleek met de ezel in een leeuwenhuid en had een geweldig plezier in de schermutselingen, waarbij de beste geesten toch aan de zijde van hem en zijn dapperen,
| |
| |
heftigen vriend Coster stonden. Ze zouden dat opgeblazen heerschap en zijn aanhang er wel onder krijgen.
Hij schilderde ook weer, met losser hand en vrijer geest dan vroeger. Kleine Pauwtje scharrelde rond in het atelier, smeerde alle flarden papier en zijn eigen gezicht vol krijt en verf, babbelde honderd uit in zijn krom taaltje en Oom Gerbrandt vertelde zotte verhaaltjes en zong hem liedjes voor en schilderde zijn kopje met de vrolijke tintelende ogen en de kleine, lachende mond en maakte er zijn moeder dolgelukkig mee. De oude Sinjeur Pauw smeekte om een kopie, wou er rijk voor betalen, maar kreeg gratis een ander portret, in één middag op het doek geborsteld en sprankelend van leven...... hij sloop ermee heen als met een gestolen schat en zond Gerbrandt een kostbaar Spaans rapier, soepel als een riet, met een verwonderlijk schoon gesmeed gevest en een rijk met goud geïncrusteerde stootplaat. Een vorstelijk wapen, dat door heel het schuttersvendel met jaloerse ogen bewonderd werd.
Tesselschade was van een stormachtige tederheid in hun heimelijk samenzijn en wist hem in gezelschap op duizend manieren haar innigheid te tonen zonder dat de anderen er een vermoeden van hadden. Niemand kon denken, dat in dit vrolijke, geestige, maar ingetogen meisje, met haar kuise afweer tegenover mannen, zulk een vuur brandde, als waar Gerbrandt alleen van wist.
Zij schaatsten samen, toen de vorst fel ingevallen was, en maakten een tocht naar Monnikendam op een mooie vriesdag met dun vloeiend licht en een zacht neveltje, dat de horizon verwaasde. Zij reed voor, hij hield zijn handen op haar heupen en zij hield zijn polsen vast. Hij voelde de krachtige beweging van haar soepele lijf, dat onder zijn handen bewoog, de lucht leek een lichte wijn, die hem naar het hoofd steeg. Achter hoge rietpluimen op een verlaten poel kuste hij haar fris gezicht, zij stoeiden en krasten achter elkaar aan als spelende kinderen, de wijde wereld was te klein voor hun geluk.
Een feestelijke winter.
En toen de eerste blaadjes van de nieuwe lente aan de bomen kwamen en zij hadden afgesproken, dat hij nu met den ouden Roemer zou gaan spreken, nodigde deze hem in een kort en korzelig gesteld briefje uit tot een onderhoud te zijnen huize.
Als een donderslag uit heldere hemel brak de woede van den verontwaardigden vader over hem los...... In ongezouten termen
| |
| |
brulde Visscher hem zijn verwijten toe...... Hij was nog juist op tijd gewaarschuwd...... Wat hij zich, voor den duivel, in het hoofd haalde om misbruik te maken van zijn vertrouwen en met zijn verleidersstreken een onervaren meisje als Tesseltje het hoofd op hol te maken?...... Of hij dan niet begreep, dat er nooit iets tussen hen bestaan kon...... Of hij vergeten had weik een onoverbrugbare kloof er gaapte tussen hem en haar?...... Zij waren van de oude, Roomse religie, de Visschers, en nooit zou hij toestaan, dat zijn dochter overging tot de ketterse leer of trouwde met iemand, die voor de schijn zijn jasje omkeerde en Katholiek werd om den wille van een vrouw...... Het was onmogelijk, afgezien nog van een vracht andere dingen. Dacht Breêro, voor den donder, dat hij zijn lieveling, zijn trots zou afstaan aan een kerel met een reputatie als de dolle vaandrig, die alle kroegen en huizen van plezier van binnen en van buiten kende, een man voor wien geen vrouw veilig was, die er dozijnen versleten had en nu wou neerstrijken op een zuivere, ongerepte bloem als zijn kleine Maria?...... Er was geen denken aan...... Hij weigerde pertinent en wou eeuwig vervloekt zijn als hij ooit op die weigering zou terugkomen...... Hij had hetzelfde tegen haar gezegd, haar in ronde woorden verteld, wie ze voorhad, haar verboden hem nog alleen te zien of te spreken en al haar kindertranen konden hem niet van zijn besluit afbrengen, al kromp zijn hart bij het zien van haar verdriet...... Ze zat opgesloten in haar kamer en kwam er niet uit eer hij van beide zijden de belofte ontvangen had, dat ze hun heilloze plannen hadden opgegeven...... Daar bleef het bij...... En of Sinjeur Breêro hem nu zijn woord wou geven, dat hij geen poging meer aan zou wenden Tesseltje te zien of te spreken te krijgen.
Gerbrandt zat er lijkbleek, bevend over al zijn leden bij. Ieder woord trof hem als een slag. hij wist, dat de oude Roemer een opvliegend man was, maar had nooit anders dan welwillendheid van hem ondervonden, daarom verschrikten hem de bulderende stem en de wild flikkerende ogen nog meer. Als verdoofd liet hij de hagelbui van verwijten en harde woorden over zich heen gaan zonder ook maar een poging te doen om er iets tussen te krijgen. En toen de heftige opgewonden man eindelijk zweeg, bleef de laatste vraag mechanisch in hem naklinken en hij keek verwezen voor zich uit zonder te antwoorden.
| |
| |
Ongeduldig, doch op wat bedaarder toon, herhaalde Visscher:
‘Nu, Sinjeur Breêro, wat zal het zijn?...... Wilt u mij uw woord daarop geven?’
Waarop?...... Wat wou die man ook weer van hem?...... Ach ja...... niet meer proberen......
Hij lichtte het hoofd op en antwoordde zonder drift:
‘Nee, Sinjeur Visscher, daar geef ik u mijn woord niet op...... integendeel.’
‘Maar wat donder en bliksem, man,’ begon de ander weer te tempeesten.
Gerbrand viel hem in de rede:
‘Alleen als zij het mij verzoekt, zal ik mij retireren......voor ieder ander: nooit’......
Roemer keek hem aan alsof hij hem slaan wou. Dan begon hij met grote stappen door de kamer te lopen, terwijl Gerbrandt verder sprak:
‘Er is tussen ons meer dan een luchtige vrijage. Wij menen het beiden voor het leven’......
Hier onderbrak Roemer hem met een honende lach, kwam op hem toe en zei:
‘Voor het leven, hè?...... Hoe vaak heb jij die woorden al in je mond genomen?...... Voor het leven!...... Een kind van nauwelijks twintig en jij, die je liaisons niet meer tellen kunt’......
‘Ik heb meer dan eens misgetast, Sinjeur Roemer, en niemand heeft daar bitterder onder geleden dan ikzelf, daar kunt U zeker van zijn...... Maar met Tesseltje’......
‘Noem haar naam niet!’ bulderde Visscher.
Toen kalmeerde hij, ging zitten, droogde zich het rood aangelopen gezicht, schudde het hoofd en zei op gemoedelijker toon:
‘Het spijt me, Gerbrandt, dat wij zo tegenover elkaar moeten staan. Je weet, dat ik je waarachtig graag genoeg mag lijden. Dat ik je als dichter hoog aansla en vereer......Op je ongebonden leven heb ik nooit aanmerking gemaakt...... dat gaat jezelf aan en ik begrijp de behoeften van een talent en van bloed als het jouwe...... Maar als je de handen uitsteekt naar Tesseltje, dan zeg ik: halt!
Ook zonder verschil in godsdienst zou ik haar nooit aan je toevertrouwen...... Gebruik je verstand, man...... dat moet je toch begrijpen!...... Uitgesloten!’
De drift bruiste weer op in de laatste zinnen.
| |
| |
Breêro keek hem hulpeloos aan. Hij wou iets zeggen, zich verdedigen, vond geen woorden.
‘Maar, Sinjeur Visscher’......
‘Zwijg!’ beval Roemer bars. ‘'t Helpt allemaal niets...... Goede voornemens...... daar is de weg naar de hel mee geplaveid...... Een vos kan zijn haren verliezen, maar zijn streken niet’......
‘U begrijpt het niet’......
‘Mogelijk...... Maar mijn besluit staat vast.’
Hij stond op, zijn boze ogen zagen Gerbrandt aan met een doordringende, stekende blik.
‘Wil je me beloven’......
Ook Breêro was opgestaan. Hij spande zijn wil en beheerste zich. Bleek, maar met vaste stem antwoordde hij:
‘Nee...... ik beloof niets...... Alleen als Tesseltje mij mijn woord teruggeeft, zal ik berusten.’
‘'t Is wel...... Maar jullie harde koppen zullen breken op de mijne...... reken daarop...... Adieu’......
Met een koele buiging ging Gerbrandt heen. In de gang ontmoette hij haar zuster:
‘Anna!’
Met een smekende blik wendde hij zich tot haar, maar zij schudde het hoofd en liep zwijgend met een boogje om hem heen, als was ze bang voor besmetting. Woedend stormde hij de deur uit.
Bij de Schreierstoren bleef hij staan en staarde met door tranen verblinde ogen over het woelige water met de onophoudelijk dooreenkruisende schepen. Een duizeling beving hem. Hij leunde tegen de muur en trachtte na te denken, maar zijn gedachten vlogen verward door zijn hoofd, keerden aldoor terug naar dat ene: ze namen hem Tesselte af...... Tesseltje was voor hem verloren...... Roemer zou niet toegeven, hij kende de koppige vasthoudendheid van den ouden man...... Dit was het einde...... Nog voor het goed begonnen was, brak de gulden draad van het geluk, dat hij eindelijk gegrepen had, stukgekapt door de harde wil van een ouden tiran...... Weer viel als een verplettering het oordeel over hem...... gewogen en te licht bevonden...... Maar als Tesseltje hem trouw bleef?...... Als ze heldhaftig volhield en niet toegaf aan de eisen van haar vader?...... Ze konden haar niet levenslang opgesloten houden...... Dolle plannen warrelden door zijn hoofd, vlagen van hoop woeien als gloeiende winden door zijn ontstelde ziel...... Hij kon haar
| |
| |
schaken, met haar vluchten, ergens in 't geheim met haar trouwen...... het onherstelbare plaatsen tussen hen en den verwoeden vader...... Hij had roekeloze vrienden, die het plan zeker zouden helpen uitvoeren...... Als Tesselschade wou...... Kon hij haar maar te spreken krijgen, haar bezweren standvastig te zijn, haar moed in te gieten door zijn vurige liefde......
Koortsige dagen van afwachten. Slapeloze nachten, doorflakkerd van wilde visioenen, opschietende verwachting, verlammende wanhoop. Opgewonden gesprekken met een medelijdend-cynischen Steven van Vredesteyn, die de schouders ophaalde en berusting ried: de Joffer zou bukken voor het gezag van den strengen Roemer en den nog strengeren biechtvader...... geen ketter in de familie...... geen zingende bedelaar, versierd met het niet-gangbare goud van de roem......
En dan, na twee weken van slopend afwachten de wanhopig gelaten brief van Tesselschade. Zij kon er niet meer tegenop en gaf de strijd gewonnen. Haar geestkracht was bezweken onder de niet aflatende drang van haar omgeving. Haar ziel was verscheurd, haar hart leeggebloed. De bron van haar tranen opgedroogd...... Zij kon niet langer strijden. Zij kon haar geloof niet verloochenen, haar biechtvader had haar zo diep verschrikt...... het kon niet...... zij moest zich voegen...... Maar de liefde in haar hart wou niet zwijgen...... Zij hield van hem en zou van hem blijven houden tot het laatste, maar zij moest het offer brengen en verzaken aan het aards geluk, dat God haar ontzei...... er was ook nog een eeuwigheid, en misschien zouden zij elkaar daar mogen beminnen, van alle ondermaanse boeien bevrijd...... Ook hij moest leren berusten...... God zou hem de kracht geven...... Ze zouden elkaar weerzien in de wereld, als de ergste smart geluwd was, en goede vrienden zijn voor de ogen van anderen en de vlam van hun liefde hoeden met voorzichtige handen...... Hij kon op haar vertrouwen. Nooit zou ze een ander liefhebben...... Dit vreselijke leed werd hun opgelegd door hoger macht...... Zij moesten het hoofd buigen en het lot aanvaarden, dat onnaspeurbare wijsheid voor hen had bestemd...... Troost zoeken in onderwerping aan Gods wil, die hen gescheiden hield, maar ook kon verenigen, als Zijn genade het zo besloot...... In de geest was zij zijn vrouw en zou het blijven...... Een stille brief, zacht en trouw genoeg, vol ingehouden tranen, toch met vleugjes van de heimelijke extase, die het lijden
| |
| |
voor het vrouwelijk gemoed zo licht tot een wellust maken kan, het offer tot een nooit bekende vreugde.
Verslagen zat hij ermee in de handen, las en herlas de droeve zinnen in het dierbare, sierlijke handschrift, dat hem als in een betovering haar ganse wezen levend voor ogen bracht. Hoe schoon zij was, hoe zuiver van ziel, hoe rijk van hart...... En deze liefde, waaraan twee levens zich hadden kunnen verzadigen van geluk, moest verdorren en verschrompelen onder de ijzige wind van bekrompen menselijk inzicht, de harde waan van het enig ware geloof te bezitten...... zou het God deren met welke woorden en gebaren een oprecht mensenhart Zijn ondoordenkbare grootheid naderde?...... Wat was voorwendsel in dit zware en onwrikbare argument, wat waarachtigheid?...... Speelden ook andere motieven een rol, zooals Steven insinueerde?...... Niet bij haar, dat was onmogelijk...... maar bij de anderen, die zich tussen hen geplaatst hadden?...... Zijn dartele leven?...... Och, hij wist toch, hoe zijn kameraden leefden, de zonen van de aanzienlijke kooplui, bestemd voor de hoogste plaatsen in de magistratuur, de reinste, mooiste en rijkste meisjes...... Waarin waren ze beter dan hij?...... De meesten waren immers erger, kenden geen inkeer of berouw, geen zelfverachting om hun woeste zonden, en zouden toch als machtige, invloedrijke mannen hun plaats krijgen en anderen ten voorbeeld gesteld worden...... Hoe had Roemer Visscher zelf in zijn jonge jaren gewoeld?...... Veel van zijn verzen uit vroeger dagen wezen alles behalve op een kuise, ingetogen natuur...... Voorwendsels, huichelarij, valsheid...... Als er een kwam, rijker, voornamer, men zou zijn zonden met de mantel der liefde bedekken...... jeugd moet uitrazen...... wilde haren......
Tesseltje...... Tesseltje...... verloren...... hun liefde in de dageraad verstikt...... Zijn onnozelheid had zich alleen gekoesterd in de schoonheid van de zon, die zo glorieus aan zijn horizon verrees, verkondiger van een lange, blijde, gezegende dag...... Als een kind had hij gedachteloos gespeeld met een verlokkende waan...... Niet voor het eerst joeg een harde, koude hagelstorm hem uit het toverland van bedwelmende dromen...... Mijn God, zou hij dan nooit wijzer worden en was hem geen staag geluk beschoren?...... Al het vroegere was niets bij dit. Nooit had hij zo diep zich verloren gegeven, nooit zo met al de gloed van zijn ongerept gebleven dichterziel...... geen rokerige begeerte had hem gekweld, geen on- | |
| |
kuische gedachte had hem besprongen, in al deze vlammende maanden...... zijn ziel had de hare omzweefd als de doorzichtige vlinders, die zij voor hem in het glas geëtst had...... Ook dit mocht niet zijn...... Vermoeid liet hij haar brief uit de handen zinken.
Dit was wel het einde...... Wat had het leven verder nog voor nut of zin?......
Het was in deze verslagen, moedeloze dagen, dat hij de stille verzen schreef, waarin hij haar verloren gaf:
Mijn Siel-loos lijf, dat eerst te voorschijn quam,
In 't Graeflijck groot, vermaerde Amsterdam,
Leyt nu gescheept recht voor de schans, en beeft,
Vermits mijn siel so arm in 't Tessel leeft.
Wat is 't of elck het schip-rijck Eylandt prijst,
Mijn arme siele wert daer met gespijst
Als slechts met sien: oft nauwelijcx ter noot
Met water brack, en sober daeglijcx broot.
De vader grijs, den grooten Oceaen:
Komt ongevraecht mijn schip aen stucken slaen:
Daer is gen hoop, ick wend' 't wel van de wal,
Maer ick ben laes! aldaer ick sterven sal.
Een ander lijt schip-breuck van geit en goet,
Dan ick laet meer, ick laet haer myn gemoedt,
Tijd'lijcke schat, daer geef ick weynich nae,
Want siel verlies is wel de grootste schae.
Daer sinck ik del, gebooren is myn tijdt,
Ick raeck myn siel, myn lijf, myn leven quijt,
Helaes! ick smoor, myn adem gaet so flauw,
Van anxt en sorgh syn nu myn hayren grauw.
Ghy Visschers, die de doden pluyst op 't strant,
Vindt ghy myn lijf geworpen op het landt,
Wascht my van 't sant, en graeft my in den schoot,
In 't Tessel zelf, de oorsaeck van myn doot.
| |
| |
Lusteloos strompelde hij door zijn dagen met het gevoel, waarlijk gestorven te zijn en nooit meer iets van zijn oude zelf te hervinden. Hij was te diep zelfs neergedrukt om door woede en wrok bewogen te worden. De gewaarwording één grote wond, één dragend zeer te zijn deed hem verlangen naar het einde. En slechts de vrees voor het geweldig oordeel van den Almachtige weerhield hem ervan de hand aan zich zelf te slaan......
|
|