| |
| |
| |
2
Adriaan Cornelisz. liet zich raden en beklaagde zich niet over Pieter Lastman. Maar hij had ermee gedreigd, het was Lastman ter ore gekomen, hij vond de eerste klap een daalder waard en diende in alle haast en heimelijkheid een klacht in tegen Hillegond en haar vader, waardoor aannemelijk gemaakt moest worden, dat van zijn kant geen ongerechtigde verbreking van trouwbeloften had plaats gehad, dat de ganse schuld bij hen lag, weshalve hij verzocht, dat den Brederodes het stilzwijgen zou worden opgelegd.
Adriaan schuimde van woede, toen hij van overheidswege in kennis gesteld werd van deze klacht, die op den twaalfden Mei voor het Hof van Holland in den Haag zou worden onderzocht. Hij stuurde den procureur Meester Adriaan Molenijzer naar het Hof om de klacht aan te vallen en een tegenactie te beginnen om Pieter Lastman nu ten volle verantwoordelijk te stellen voor de woordbreuk.
Meester Molenijzer kwam terug met een afschrift van de conclusie van het Hof, die aldus besloot:
‘Heeft het voorschreven Hof deselve gedaegdens gecondemneert en condemneert henluyden mits desen, de voorschreven hare actie voor denselven Hove te institueren binnen den tijt van zes weecken eerstcomende, op peyne van versteck en bij faute van dien imponeert henluyden een eeuwich swijgen ende silentium.
Actum den XII Mey 1615.
Presentibus (de Raatsheren) Rosendael en Schoterborch.’
‘Dadelijk de tegenactie beginnen!’ brieste Adriaan Cornelisz.
‘Eeuwig stilzwijgen en silentium!...... Dat zou de fielt wel willen!...... Dadelijk beginnen!......
De procureur hief de hand op.
‘Zacht wat, Sinjeur Bredero...... Ik moet u tot mijn spijt alle verdere actie ontraden...... Het zal voor u en uw dochter het beste zijn, in het opgelegde stilzwijgen te berusten’......
‘Wat?’ schreeuwde de vertoornde Adriaan. ‘Berusten?...... Zwij- | |
| |
gen?...... Die vlegel zo maar de overwinning gunnen?...... Nooit!’
Molenijzer haalde de schouders op.
‘U hebt de uiteenzettingen van Meester Hendrick Boom, den procureur van Lastman niet gehoord...... ik wel...... Ik neem aan, dat dit alles op laster en verzinsel berust, maar getuigen zijn te koop en ik mag u niet aanraden uw dochter bloot te stellen aan een verdere openbare behandeling van dit proces...... Het kan haar alleen maar kwaad doen en uzelf geen goed’......
Onthutst staarde Bredero hem aan.
‘Wat...... wat hebben die smeerlappen dan te berde gebracht?’ vroeg hij onzeker.
De procureur keek naar Hillegond en haar moeder, die er bleek en ontdaan bijzaten en schudde zwijgend het hoofd. Adriaan gaf haar driftig een wenk en zij stonden op en verlieten de kamer. Toen vertelde Molenijzer. Meester Boom was een uiterst sluw en gewetenloos jurist. Hij had een listig web van halve woorden en abominabele aanduidingen geweven rond de naam van Hillegond en verzekerd, dat als hij met zijn getuigen voor de dag kwam, er weinig heil uit zou voortkomen voor de betreffende jongedochter en de faam van haar verwanten. Meester Molenijzer geloofde van dit alles geen woord, dat moesten zij van hem aannemen. Maar hij kende zijn collega en diens practijken, wist nauwkeurig wat er te verwachten was en moest de familie met alle aandrang adviseren van verdere stappen af te zien om niet nog meer onheil te stichten. De verloving was verbroken, dat wist iedereen. Waarom, dat ging niemand aan dan de betrokkenen. Er was een klacht, die niemand kende. Als zij erin berustten te zwijgen, zou het stuk in de Dingtalen van den Hove verdwijnen en de zaak lag voor goed onder het stof begraven. Als zij een actie bij het Hof institueerden zou alles aan het rollen gaan, iedereen zou er de mond mee spoelen en zij wisten hoe het met lastertaal ging...... zelfs al zou het onwaarschijnlijke gebeuren en de Brederodes geheel in het gelijk gesteld worden, dan nog zou het kwaad gebeurd zijn, hun naam in opspraak, Hillegonds reputatie onherstelbaar geschaad......
Verbijsterd zat Adriaan Cornelisz. den logisch redenerenden procureur aan te staren. Was zoiets dan mogelijk?
‘Maar zwijgen is schuld bekennen,’ zei hij zwak.
‘Tegenover wie?’ vroeg Molenijzer. ‘Hoogstens tegenover de Raadsheren van het Hof. Maar die kennen u niet en weten boven- | |
| |
dien, dat in een geval als het uwe, juridisch gesproken, zwijgen het beste is, schuldig of niet, en dat ik als uw eerlijke procureur, u niet anders kan raden dan te berusten.’
‘En dat is dus recht in Holland?’ vroeg Gerbrandt op bijtende toon.
Molenijzer glimlachte.
‘Mijn driftige jonge vriend,’ zei hij wijs, ‘wat is recht?...... Er is de wet en de papieren rompslomp daaromheen. Er zijn onvermijdelijke formaliteiten en een uiterst gevaarlijke advocatuur, die verplicht is de wet in de wielen te rijden om te zorgen, dat iedereen zijn recht krijgt, ook de beschuldigde. En dan is er nog de publieke opinie, geen officiële instantie, maar in zaken als deze de gevaarlijkste van alle, en die spreekt in zulke processen het laatste woord...... Wilt u zich aan dit risico wagen, dan zal ik de zaak in handen houden en doen wat ik kan, maar ik voorspel u weinig genoegdoening en veel leed, en raad het u nogmaals af’......
Hij stond op om heen te gaan.
Adriaan wiste zich met zijn rode neusdoek het zweet van het voorhoofd.
‘Ik zal er over nadenken,’ zei hij verslagen. ‘Wij zullen erover praten.’
‘Ik twijfel niet of u zult een verstandig besluit nemen...... Goeden avond, en mijn respect aan de dames’......
‘Wat denk jij ervan, Gerbrandt?’
‘De man heeft gelijk vader: eeuwig stilzwijgen en silentium.’
‘Ik zal erin stikken, jongen!’
‘Dat staat de wet u toe.’
Zijn vader sloeg met de vuist op tafel.
‘En jij blijft, godzalmezegenen, zo kalm of de hele zaak je niet aangaat!’
‘O ja...... in zulke ogenblikken moet je kalm zijn...... ik ben zo koel als welwater.’
Zijn stem trilde.
‘Ik spring uit mekaar!’ raasde Adriaan. ‘Als ik dien fielt tegenkom’......
‘Laat u hem liever aan mij over, vader’......
Hij ging naar de kamer ernaast. Zijn moeder zat bij het schemerige venster met de handen in de schoot en het hoofd gebogen. Hillegond zat aan tafel en lag met het hoofd op de gekruiste armen, haar
| |
| |
schouders schokten van het snikken. Stijntje stond over haar gebogen en probeerde haar zacht te troosten. Hij ging op haar toe en klopte haar op de rug.
‘Stil maar, Hilletje, stil maar...... de vent is geen traan van jou waard’......
Zij lichtte het hoofd op en keek hem aan. In het halfdonker was haar gelaat zeer bleek.
‘Was ik maar een man,’ stootte zij er hees uit. ‘O, als ik toch eens een man was’......
‘Ik ben er een,’ zei Gerbrandt op grimmige toon en liep de kamer uit Zijn moeder riep iets, dat hij niet verstond en waar hij niet naar luisterde. Hij sprong de trap op naar zijn atelier. Daar gooide hij zijn degen om, greep hoed en mantel en rende de deur uit.
Een ziedende woede, die als een dronkenschap was, deed hem aanvankelijk wankelen op zijn benen. Razernij woelde als een koorts door zijn bloed. Hij wou Lastman hebben, de laffe, eerloze hond, die hij was, en als een hond zou hij hem doodslaan. Hij repte zich naar de Zuiderkerk, waartegenover in de Breestraat Lastmans huis stond. Er liep weinig volk op straat. Het was een zoele avond met een kleine manesikkel tussen traag drijvende wolken. Een flauwe zilverglans speelde langs de karteling der geveltoppen. Sommige vensters bloosden van een verlegen aarzelend licht......
Ratelend liet hij de klopper op de ijzeren slagplaat van Lastmans deur hameren en keek ongeduldig langs de gevel omhoog. Er brandde licht op het atelier, maar terwijl hij nog stond te rammelen verdween de zachte gloed en het huis lag in het donker. De fielt was thuis en had zeker de kaars genomen om open te doen. Hij wachtte. Niets bewoog achter de deur.
Ongeduldig liet hij nogmaals de klopper razen, maar ook nu bleef alles daarbinnen muisstil...... Hij liep achteruit en keek langs de donkere gevel op. Even zag hij het wit van een vrouwenmuts uit een klein venster op de bovenste verdieping, maar het verdween dadelijk en het raampje werd geluidloos dicht getrokken. De lafbek!...... Hij liet zijn moeder kijken en hield zich schuil......
Met van woede schorre stem, die ver door de stilte van de avond klonk, schreeuwde hij naar de donkere, zwijgende gevel omhoog:
‘Hé!...... Lastman!...... Kom naar buiten als je een man bent!...... Hier wacht Breêro!...... Breng je degen mee, smerige eerrover,
| |
| |
je zal 'm nodig hebben!...... Kom d'r uit, hond, dat je bent, laffe schurk...... kun je alleen vrouwen belasteren?’......
Maar hij had goed tieren. Niemand vertoonde zich. De deur bleef gesloten. Razend liep hij er op toe, liet weer de klopper dansen, trapte er tegen, dat het dreunde door heel de straat, vloekte en gaf zijn hart lucht in een stroom van beledigingen en scheldwoorden, maar het was alles tevergeefs, het huis bleef donker, de bange vijand weigerde zich te vertonen.
Ramen kletterden open, mannen en vrouwen liepen hun deuren uit, van een afstand kwamen nieuwsgierigen aanrennen. Stemmen riepen om kalmte, maanden tot vrede...... Dadelijk zou de straat vol zijn met schreeuwende mensen, tuk op een relletje...... Gerbrandt begreep, dat hij moeite en kracht verspilde. De laffe ploert zou zich niet onder zijn handen wagen, al scheeuwde hij zijn keel stuk. Met een laatste woedende trap tegen de krakende deur liet hij af, drong zich door de hem omringende nieuwsgierigen, die haastig uiteenweken om den gewapenden dolleman door te laten en verwijderde zich in de richting van de Sint-Anthonissluis.
Grommend van onbevredigde woede liep hij daar heen en weer, oplettend of Lastman zijn huis niet zou uitkomen om de stad in te gaan.
Na enige tijd kwam een mannengestalte langs de gracht aan, in wien hij een leerling van zijn vijand meende te herkennen, en hij sprak hem aan.
‘Houdaar, Claes Coop, weet je ook of je meester Lastman thuis is of waar hij uithangt?’
‘Ah! Meester Breêro,’ zei de ander lachend. ‘Ik ben Coop niet, maar François Venant, en heb toevallig ook als leerling bij Lastman gewoond.’
‘Zo,’ zei Breêro. ‘Ik ben bij hem geweest en heb hem gezegd naar buiten te komen, als hij een kerel was...... Maar die meester van jou is een bange hond en houdt zijn deur op slot.’
Hij sprak afgebroken en snoof na iedere zin door de neus. Venant meende, dat Breêro te veel gedronken had, lachte en zei kalmerend, hem op de arm kloppend:
‘Kom! kom! Meester Breêro...... niet zo driftig...... U moet die kwestie onder een goed glas liever bijleggen...... waarvoor ruzie?’......
‘Die kwestie, Sinjeur Venant,’ antwoordde de ander met donker- | |
| |
dreigende stem, ‘is van die aard, dat, als ik hem hier had, een van ons beiden de plaats niet levend zou verlaten.’
De jonge schilder schrok. Hij had door de mantel heen het gevest van Breêro's degen gevoeld en begreep, dat er iets ergs gaande was. Aarzelend deed hij een stap achteruit.
‘Zeg hem dat,’ snauwde Gerbrandt. ‘Zeg hem, dat ie uit mijn vaarwater blijft, als ie bang is, en dat ie met zijn degen komt, als ie een man genoemd wil worden.’
Daarop keerde hij zich om en stapte weg. Woede kropte in zijn keel. Woede en walging voor zo'n hazenhart, die de consequentie van zijn daden ontweek achter een gesloten deur. Met een bunzing van een procureur complotteren tegen de eer en de goede naam van een weerloze vrouw, die hem, naar hij vreesde, in de weg stond bij zijn greep naar de dubloenen van de tanige, verzuurde Joffer Hoeck...... en weigeren voor de dag te komen als hij ter verantwoording geroepen werd...... geen fraaie sinjeur...... moest je zo'n sujet z'n neus en oren niet afsnijden om hem voorgoed te tekenen en z'n medemensen voor hem te waarschuwen?...... Er werd voor minder gegeseld en gebrandmerkt en verbannen, maar de Sinjeur Lastman bracht met een chicanenschijter van een procureur de wet in beweging tegen een vrouw en haar verdedigers waren gecondemneert mits dezen tot een eeuwigdurend stilzwijgen en silentium...... De geleerde ezels moesten het er nog eens in het latijn bij zeggen om meer indruk te maken op de schuchtere goêgemeente...... Het recht raakte zoek in al die poespas, maar het potjeslatijn redde de schijn: stilzwijgen en silentium......
Bravo, heren van het Hof!...... De schoolmeester en zijn plak hadden ook altijd gelijk, omdat hij zijn naam verbasterd had tot Jongerius......
Hij lachte luid en een voorbijganger keek hem glimlachend na: die had zeker een zwaar stuk in zijn ribben......
Hij ging in de taveerne van Moer Joosten in een hoek zitten, verzonken in de broeiing van zijn mokkende wraakgedachten en dronk zwaar, bier, brandewijn en wijn doorelkaar. Maar hij werd niet dronken, alleen steeds somberder in zijn oordeel over mensen en wereld. Zwijnderij...... Zwijnderij, dat was 't waar alles op neer kwam...... Smeerlappen waren de mensen...... ze verscholen zich achter allerlei soort maskers, maar hun hart was vals, hun geest bedorven, hun ziel stinkend van onrecht en zonde......
| |
| |
't Was er waarachtig niet veel beter op geworden sinds de dagen van Sodom en Gomorrha...... Bah!...... de smeerlappen......
Een onbekende, voorgevend zich te vervelen, nodigde hem uit tot een spelletje op het verkeerbord. Onverschillig stemde hij toe. De dobbelstenen ratelden. Zijn gedachten werkten verder. Hij had geluk, won slag op slag...... Toen begon hij te verliezen. Het interesseerde hem niet. De ander hield hem met loerende blik in het oog. Hij dronk door en speelde vals...... Hij lette beter op en zag zijn vermoeden bevestigd. Een glimlach van bevrediging kwam om zijn mond. Hij nam het verkeerbord van de tafel en sloeg het den valsspeler uit alle macht om de oren. De man schreeuwde en viel van zijn stoel. Een machtige drang tot geweld brak in Gerbrandt los. Hij gooide de tafel omver en viel over de schreeuwende fielt heen, schopte hem voor zich uit tot hij hem buiten had, iedereen van zich wegstompend, die tussenbeiden wou komen. Hij smeet de deur achter den verslagene dicht en keerde zich om. Alles was in rep en roer. Een paar lange kerels met ongunstige tronies kwamen op hem toe, dreigend en scheldend, handlangers van den buitengetrapten kaartenkreuker waarschijnlijk, beurzensnijders van beroep, het mes open in de broekzak zeker...... Dat leek hem wel...... Met een grimmige lach trok hij zijn degen en begon lustig met hen te spelen...... Als een wervelwind was hij om hen heen, zijn kling scheen overal tegelijk te bliksemen en een hagelbui van slagen kwam op de hoofden, schouders, ruggen en armen van de overblufte kampvechters neer.
‘De dolle vaandrig!’ riep iemand uit het kluitje mensen, dat verschrikt wegschool achter in de kroeg.
Gerbrandt lachte. De bijnaam beviel hem.
‘Geraden!’ riep hij, vrolijk verder striemend met het plat van zijn degen. Toen sprong hij achteruit, de degen rechtstandig in de lucht en schreeuwde:
‘Ik tel tot drie, edele langvingers, en als je er dan nog bent, begin ik met 't spits te werken...... Eén’......
Maar hij behoefde niet verder te tellen. Huilend struikelden de twee afgestraften naar de deur, elkaar in ijlende haast verdringend, en waren buiten.
Lachend liet Gerbrandt zijn wapen zinken en keerde zich om.
‘Nog meer leden van het gilde hier?’ vroeg hij. ‘Laat ze vooruit treden en ik zal ze eerlijk hun aandeel toemeten.’
| |
| |
De waardin, een statige schommel, kwam achter haar buffet vandaan.
‘Sinjeur Breêro!...... hebt u den duivel in 't lijf?’
‘Nee, Moer Joosten, maar jij laat 'm toe in je taveerne...... En ik heb hem uitgebannen...... Valsspelers’......
‘Weet u dat zeker?’
‘Aangezien ik zelf bijna geplukt was, zou ik zeggen van ja...... Schenk me gauw een goed vaatje, Moer, ik heb er dorst van gekregen...... 't is warm werk en ik heb weinig geoefend de laatste tijd’......
Er werd gelachen. Men was gerustgesteld, juichte Gerbrandt toe en nam de oude plaatsen weer in. Moer Joosten schommelde achter haar buffet terug. Zij grinnikte diep in het vet van haar keel, schudde het hoofd, dat haar machtige onderkinnen heen en weer zwabberden en zei:
‘Je bent me toch een heerschap, Sinjeur Breêro...... 't zal nog es kwaad met je aflopen, man...... je bent een echte dolkop...... bewaar me, nou!’
Zij was in een goed humeur, als ze een klant tutoyeerde, en schonk hem een grote kan van haar beste bier.
‘Drink het op mijn gezondheid’......
‘Met liefde, Moer Joosten...... Duivels nog toe, dat ik al zo'n ouwe kerel ben...... Je ziet eruit om in te happen!...... As ik tien jaar jonger was, zou ik naar je vrijen, Moer’......
‘Hou je mond, brutale kwajongen, ik kon je moeder zijn...... Je hebt ze anders in je registertje staan, neskebol, dat je bent...... Vertel mij wat!’
Zij lachte, dat haar omvangrijke buik wipte en gaf hem een stoot tegen zijn schouder. Hij dronk, zette zuchtend de lege kan op de toonbank en zei met een treurig gezicht:
‘Ik zie 't al...... ik heb geen kans...... 't is of de droes ermee speelt, Moer Joosten, maar de vrouwen, waar ik verzot op raak, geven me slag op slag een blauwe scheen’......
Ernstiger antwoordde zij:
‘Ik weet er wel een, die 'em van jou gekregen heeft en 'em je nooit gegeven zou hebben’......
Vragend en verwonderd keek hij haar aan.
‘Mijn nichtje in de Halsteeg’......
‘Dieuwertje..... o bloemer herten, ja, da's waar, je bent haar tante’....
| |
| |
Hij betaalde en zette zijn hoed op.
‘Wees voorzichtig buiten...... loop in 't midden van de straat.’
‘Dank voor je bezorgdheid, Moer Joosten,’ zei hij en sloeg op het gevest van zijn degen. ‘Met deze kameraad bij me voel ik me veilig genoeg...... Goeden avond’......
‘'n Avond, Nebbelingshoofd’......
Toch keek hij buiten even voorzichtig rond en deed, wat ze hem geraden had. Een klap op je hersens van een zwart portiek of onder een donkere luifel uit had je gauw te pakken...... Maar niemand viel hem lastig.
De vechtpartij had hem opgelucht, zijn zenuwen waren ontspannen; zinnelooze woede raasde niet meer als een ziedende koorts door zijn bloed. Hij was nu blij, dat Lastman niet naar buiten gekomen was, want hij zou hem zonder de minste aarzeling overhoop gestoken hebben...... De lust ertoe trilde nog in zijn vingers, maar het was toch beter van niet...... Hij zou hebben moeten vluchten...... en het Moortje lag op hem te wachten...... Potsnickel, wat was het leven toch onzinnig...... hij was uitgegaan om Hilletje te wreken, moord en doodslag in de ziel en nu vond hij plots dat Moortje belangrijker...... Hier het gekneusde en beledigde hart van zijn zuster...... daar wat bladen papier met vrolijke onzin...... was het geen schande op dit ogenblik ook maar een gedachte aan dit laatste te verspillen?...... Hij was een onwaardig element......
Alsof hij het aldoor van plan geweest was, liep hij naar de Halsteeg en klopte bij Dieuwertje aan. Zij schrok en kleurde toen zij hem zag. In geen maanden hadden ze een woord met elkaar gesproken, alleen elkaar af en toe op straat gegroet.
Hij gooide hoed en mantel af en ging zitten. Vreemd zo thuis als hij zich voelde in deze kleine, propere kamer. Waarom kwam hij toch niet vaker hier? Er ging zo'n rust van uit...... Hij keek haar eens aan.
‘Je ziet er slecht uit, Dieuwke.’
‘Ik ben ziek geweest...... koorts...... 't heeft drie weken geduurd’......
‘En daar heb ik niets van geweten!’
‘Nee, hoe zou je?’
‘Wie heeft je opgepast?’
‘Trijn Jans, de buurvrouw’......
| |
| |
‘Je werkt te veel, Dieuwer. Je beult je af.’
‘Een mens moet leven.’
‘Laat mij je helpen, Dieuwke.’
‘Nee, Gerbrandt.’
‘Ja, Dieuwke.’
‘Nee.’
‘Je hebt een wrok tegen me.’
‘Hoe kun je dat denken!’
‘Laat me je dan helpen...... Ik verdien veel meer dan ik nodig heb.’
‘Ik wil niet, Gerbrandt.’
Hij trok haar naar zich toe en zette haar op zijn knie. Sidderend leunde zij tegen hem aan. Hij kuste haar in de hals. Jaren vielen weg...... Een oogwenk was het weer als toen. Machteloosheid trok door haar leden.
‘Je moet me toestaan, dat ik je help...... anders ben je mijn vriendin niet meer, en ik zal je nooit meer groeten of met je praten...... Je moet, versta je?’
‘Gerbrandt’......
‘Ik voel me doodongelukkig, als ik weet, dat je 't zo arm hebt......
En ik wil me niet ongelukkig voelen...... Begrijp je dat?......
‘Ja, Gerbrandt’
‘Ik zal je iedere maand wat sturen. En dan moet je werk afzeggen, zoveel je kunt.’
‘'t Is goed, Gerbrandt.’
Blij kuste hij haar op de mond.
Ze gleed uit zijn armen en stond voor hem met een vermoeide glimlach en tranen op de wangen.
Altijd wekte hij dat vreselijke verlangen in haar, waaraan ze niet mocht toegeven.
‘Waarom loop je gewapend?...... Je bent toch niet in uniform?’
‘Ik was uitgegaan om iemand het vuige hart af te steken.’
Zij verbleekte. Met bevende lippen vroeg ze:
‘Gerbrandt...... heb je...... iemand vermoord?’
‘Bij toeval niet...... Hij kwam niet naar buiten’......
Ze ging bij de tafel zitten, half onmachtig van schrik om zijn grimmige toon en de kwaadaardige gloed in zijn ogen.
‘Wat is er dan gebeurd?’
Kort vertelde hij haar, wat Lastman gedaan had en voor welke
| |
| |
moeilijkheden ze stonden. De woede vlamde weer op. Zijn hand krampte om de greep van zijn wapen. Hij zag eruit of hij dadelijk weer zou wegstuiven om de moord toch nog te begaan.
Zacht lei ze haar hand op de zijne.
‘Bedaar, Gerbrandt...... Die man is toch niet waard, dat je zuster nog aan hem denkt, en zeker niet, dat jij voor hem een moordenaar wordt’......
‘Dat is 't niet, Dieuwertje...... De belediging...... de vernedering’......
‘Och...... beledigd en vernederd worden wij op onze beurt allemaal’......
Hij kromp ineen onder haar zachte woorden. Het was niet als een verwijt bedoeld, maar het sloeg hem als de striem van een zweep...... Ze had gelijk...... Ze was ook vernederd en beledigd...... door hem...... Niet zoals Lastman het Hilletje had gedaan, maar toch...... Beschaamd boog hij het hoofd...... Zij sprak eroverheen, vermoedde niet eens, hoe hij haar woorden had opgevat...... Alles wat ze zei was waar. Ze was zo wijs, Dieuwertje en zo goed, zo diep, zo grondeloos goed...... Waarom waren alle mensen niet zoals zij?...... Hijzelf het allereerst?...... Het werd alles zo eenvoudig en klaar...... Meester Molenijzer had gelijk...... Eeuwig stilzwijgen en silentium...... én silentium...... een dubbei slot op de mond...... een ruk aan het hart en het was geleden. Bah! voor Lastman, en uit...... Met een poging tot scherts vroeg hij:
‘Maar, Dieuwke, wijze vrouw...... ik mag hem toch wel een pak slaag geven, hè?...... Zo heel kalm en niet al te hard.’
Zij glimlachte.
‘Toe dan maar’......
Ze keek hem aan. Ze wou hem nog iets vragen over zijn huwelijk met de weduwe, maar durfde niet. Hij stond op en kuste haar als een zuster.
‘Jij bent mijn goede engel...... Als ik jou niet had’......
Bijna gelukkig bleef zij achter.
De week daarop ontmoette hij Lastman onverwacht op de Dam. Deze wou omkeren en er vandoor gaan. Maar Gerbrandt keerde hem aan de schouder om, stak de hand uit, pakte hem met vinger en duim in nijpende greep bij de neus en trok hem naar zich toe. Hij moest lachen om het pijnlijke en benauwde gezicht van zijn slachtoffer. Dan liet hij hem los en sloeg hem met de vlakke hand
| |
| |
kletsend links en rechts om de oren, dat zijn hoofd waggelde op zijn schouders en de hele man op zijn benen heen en weer zwaaide. Daarop siste Breêro tussen de tanden:
‘Eeuwig zwijgen en silentium!’
keerde zich om en liep luid lachend de Kalverstraat in, het aan de geamuseerde toeschouwers overlatend uit te vissen wat de zin van deze kleine tuchtiging was......
|
|